Jan Dhondt
Geschiedkundige opstellen
Hoofdstuk 3


Groepsvorming in de verre middeleeuwen: Vlaanderen in 1127-28, een maatschappij die van uitzicht verandert

Het vermoorden van een vorst is in de middeleeuwen een banaal verschijnsel. Wanneer een opvolger klaar staat om het beleid over te nemen, heeft die moord slechts weinig invloed op het verdere verloop. Anders is het, wanneer twijfel kan heersen over de opvolging. Nog in de 12e eeuw is het machtige bureaucratische apparaat niet aanwezig dat, doordat het ongestoord voortwerkt, de schokken die het land doorstaat, opvangt en in ruime mate onschadelijk maakt. Omdat zulks nog niet bestaat, is de moord op een vorst die geen opvolgers heeft, in die tijd iets wat zeer ver reikt. Het is immers bij de landvorsten (graven, hertogen) dat de werkelijkheid van het gezag berust. De koningen staan te hoog, de gewone heren te laag. Wanneer een gewoon ridder sterft en er over zijn opvolging twijfel zou bestaan, zou dat toch maar heel kleine mensengroepen betreffen. Wanneer een koning verdwijnt, blijft de zaak verre van de gewone man. Het is een zaakje voor de vorsten en alleen voor hen. De landvorst echter – de graaf van Vlaanderen bv. – is iemand die heerst over een gebied, niet te groot om onoverzichtelijk te zijn, groot genoeg opdat daarbinnen heel wat machten zouden kunnen spelen – steden, heerlijke geslachten, regionale bonden, enz. Gaat het dan om de vraag wie de dode graaf zal opvolgen, dan hebben al die “machten” hun eigen opvatting daarover, omdat hun belangen ermee gemoeid zijn. Het wordt dan een strijd, niet van enkelingen, maar van groepen onderling: de collectieve krachten worden dan waarneembaar en dat is een uniek schouwspel voor de historicus. Uiteraard is dat schouwspel eerst dan veelbetekenend, wanneer we over een exacte waarneming en beschrijving beschikken. Nu is er wel een dergelijk voorbeeld, het betreft Vlaanderen in 1127-28 en het houdt verband met de moord op graaf Karel de Goede, te Brugge, op 2 maart 1127.

Tijdgenoten hebben deze gebeurtenissen beschreven, hun verhalen zijn meestal kleurloos, moraliserend, weinig bruikbaar. Maar één van de verhalen is anders, het is dat van de Brugse klerk Galbert, dat uitmunt door volledigheid en nauwkeurigheid, en, wat meer is, als een dagboek tot stand kwam en dus het gebeuren niet uiteenzet zoals het nadien werd gereconstrueerd, maar in zijn dagelijkse verschijning. Dit verhaal geeft ons de mogelijkheid, na te gaan hoe het raderwerk van een middeleeuwse maatschappij werkelijk ineenzit.

Het uitwendig verloop van deze crisis doet zich voor als volgt: op 2 maart 1127 wordt de graaf van Vlaanderen in een Brugse kerk vermoord door enkele van zijn vazallen. Hij heeft zoons noch neven, dus alleen verre bloedverwanten. Wie hem van rechtswege moet opvolgen, staat helemaal niet vast en het gevolg hiervan is dat het land abrupt in de anarchie wordt gestort. Na wat aarzelingen komen de baroenen (de allerhoogste edellieden) van het graafschap bijeen en vangen de strijd aan tegen de moordenaars. De Franse koning – opperleenheer van Vlaanderen – komt ook aangerukt en met zijn hulp worden de moordenaars gevangen genomen en terechtgesteld. Onder druk van de koning wordt een Normandisch vorst, Willem Clito, tot graaf van Vlaanderen verkozen. Weldra zal de strijd uitbreken tussen de nieuwe vorst en de steden die Diederik van den Elzas willen. In die strijd sneuvelt Willem Clito en Diederik van den Elzas volgt hem op. Dat is dan het uitwendige gebeuren, de ene en algemene draad. Die ene algemene draad is echter gesponnen bij middel van zoveel fijnere draadjes, die het optreden voorstellen van mensen en van mensengroepen. Onze taak zal erin bestaan, die fijnere draadjes te onthaspelen.

Het gaat over de middeleeuwen, dus zal iedereen wel eerst denken aan leenheren en vazallen. En inderdaad, eerst en vooral moet over hen worden gesproken. Tot de basiscellen van die maatschappij behoort wat Galbert noemt een “potentia” (een macht) en dat wil dan zeggen een heer, zijn vazallen en de weerbare mannen van zijn heerlijkheid of domeinen.

Anders uitgedrukt: het gaat hier om de heer met al zijn legermacht, en we hoeven ons niet te sterk te laten imponeren door de ingewikkelde terminologie waarmee de mediëvisten zich zo meesterlijk hebben weten aan te stellen als een ondoordringbare groep specialisten: we mogen die potentia heel gerust gelijkstellen met een bende, een gang zoals men in Amerika zegt. Niet dat die bende noodzakelijk noch uitdrukkelijk op kwaad uit is, dat is de “gang” in zijn oorspronkelijke betekenis ook niet, maar wel omdat het hier gaat om een gesloten groep die een leider erkent en die deze leider volgt waar hij de bende brengt, onder zwijgend beding of onuitgesproken begrip dat het welslagen van de leider het voordeel van de bendeleden betekent. De bende is een fundamentele verhouding onder de mensen en berust op een wederzijdse solidariteit tussen een erkend leider en zijn volgelingen. In de middeleeuwse maatschappij – inzonderheid in die Vlaamse maatschappij van de 12e eeuw – blijken vele dergelijke “potentia” te bestaan, daar, dit is dan het specifieke tijdsverschijnsel, samengesteld uit een “leenheer”, zijn vazallen en mindere volgelingen die in de regel te voet strijden.

Hoe komt zo een potentia, zo een bende tot stand? Hier weer, vermits het om de vorm gaat, zal de zaak een tijdskleur bezitten: de bende ontstaat door “de manschap”, door de symbolische daad waarbij een ridder “zich geeft” aan een leenheer. Dat feit is algemeen bekend en zou hier niet eens vermeld worden, ware het niet dat we op een omgekeerd verschijnsel moeten wijzen.

De geschiedkundigen die de middeleeuwse geschiedenis beoefenen, zijn heel vaak specialisten inzake de instellingen, en dergelijke specialisten hebben een onoverwinbare neiging, de instellingen een grote vastheid en bestendigheid toe te kennen. Zo heeft men het algemeen verspreide beeld gekregen van de onwrikbare aanhankelijkheid van de leenman. Niets is minder waar. De bende kan heel gemakkelijk worden losgelaten. Weliswaar – hier is dan wel het typisch middeleeuwse – geschiedt dit door een symbolische handeling, en het schijnt wel uit Galberts verhaal te blijken dat men er niet aan denkt zich uit het bendeverband terug te trekken zonder deze symbolische daad te volbrengen. Die symbolische daad heet effestucatio en bestaat erin, dat men een stok of strohalm opneemt en breekt. Nu leren we heel goed bij Galbert in welke omstandigheden zulks gedaan wordt.

Een heel eigenaardige scène wordt door Galbert beschreven in zijn hoofdstuk 38. Om het verloop in een helder daglicht te zien, moet men eerst weten tot welk ogenblik in de evolutie van de gebeurtenissen men hier geraakt is.

Nadat de graaf vermoord was, heeft gedurende enige tijd een grote onzekerheid in het graafschap geheerst: zouden de moordenaars en de partij waarbij ze aansloten, er niet in slagen de macht in het graafschap te winnen? Heel geleidelijk organiseert zich dan een verzet. De brave Gervaas van Praet, een niet heel aanzienlijk man, is de eerste om met zijn “bende” de strijd aan te vangen, nadien komen de baroenen van het land bijeen, voegen hun strijdkrachten bij mekaar, worden het steeds meer eens en zetten het beleg der moordenaars met stijgende energie voort. Op het ogenblik waarover we het hier hebben, mag men zeggen dat er geen twijfel over de uitslag meer kan heersen: de baroenen zijn meester over het graafschap, de aanhang van de moordenaars is eerder zwak gebleken, thans moet nog alleen de liquidatie volgen. De moordenaars en hun aanhangers zijn in de St.-Donatiaanskerk belegerd. Hetzij om hun tegenstanders te verzwakken en te verdelen, hetzij om de nog aarzelende openbare opinie geheel op hun hand te krijgen, doen de baroenen de belegerden een voorstel: al wie onder deze laatsten onschuldig is aan de moord, mag vrij naar buiten komen. De eigenlijke moordenaars echter moeten op geen genade rekenen. Deze amnestie in de vorm van een ultimatum bereikt haar doel: een aantal belegerden geven zich over. Anderen echter niet. Wellicht zijn het de meest schuldigen, en onder hen alle leden van het geslacht der Erembouds.

Het is dan wel duidelijk dat, door geen gebruik van het aanbod van de baroenen te maken, de overblijvende belegerden zich laten kennen als medeplichtig aan de moord, of tenminste als solidair met de moordenaars. En dan komt een curieuze ceremonie: het blijkt nu dat onder de belegeraars een aantal vazallen van de belegerden aanwezig zijn; ze grijpen een stok en breken hem, daardoor de leenschapsband met de belegerden verbrekend.

Men kan dit natuurlijk wel verklaren door de houding van de belegerden, die zich als schuldig lieten erkennen, maar men mag er ook wel de nadruk op leggen dat die leenmannen zich blijkbaar wel hebben gewacht de leenband te verbreken zolang de einduitslag in twijfel bleef, maar intussen, ongeacht hun manschapseed, meededen aan de strijd tegen hun leenheren. Tegenover dit merkwaardig geval van een collectieve effestucatio willen we een interessant individueel geval stellen.

Hierboven hebben we Gervaas van Praet genoemd, de edelman die het sein had gegeven tot het verweer tegen de moordenaars. De man werd flink beloond, wat niet meer dan verdiend was trouwens. Hij kreeg een der mooiste stukken uit de erfenis van de Erembouds: de post van burggraaf van Brugge. Hij kreeg dit van de nieuwe graaf, Willem Clito. Zoals hierboven gezegd, is er nadien ongenoegen uitgebroken tussen deze graaf en de steden, die zich ten slotte uitspraken ten gunste van een andere kandidaat op de Vlaamse troon, Diederik van den Elzas. Als burggraaf – dus vertegenwoordiger van het grafelijk gezag – te Brugge (een stad die spoedig partij koos voor Diederik) kwam Gervaas daardoor in een delicate positie te staan. Zijn optreden, tussen haakjes, illustreert voor de 12e eeuw een waarheid die wel voor alle vroegere en latere eeuwen geldt: die man had zich ten slotte buitengewoon moedig getoond in het begin van de strijd, toen alle anderen voorzichtig om zich heen keken om te zien hoe de toestand evolueerde. Maar thans heeft Gervaas een der hoogste posities in het land verkregen en deze wil hij liever niet prijsgeven. De moedige man van voor enkele maanden is nu een sluw en dubbelhartig man geworden. Eerst blaast hij tegelijk koud en warm: luid verkondigt hij de Bruggelingen dat hij zijn graaf (Willem Clito) trouw blijft en dan maar Brugge verlaat, vermits de Bruggelingen van Willem niet meer willen horen. Wellicht halfluid voegt hij daaraan toe: “Ik wil proberen uw zaak bij Willem Clito te bepleiten, maar indien dat niet gaat zal ik U verwittigen van elk vijandig plan van de graaf.” Het is hier reeds duidelijk genoeg dat Gervaas op elke uitslag wil voorbereid zijn: wie ook zal winnen, hij wil er goed mee staan. En dat het wel zo is, blijkt weldra, dit wil zeggen juist een week na het voorgaande. In die ene week is er immers heel wat gebeurd: Diederik van den Elzas werd namelijk tot graaf van Vlaanderen uitgeroepen door een aantal heren en steden. Dat wil helemaal niet zeggen – zo blijkt voldoende uit het verdere verloop van het gebeuren – dat de strijd ten einde was, maar het is dan toch een belangrijk succes voor Diederik. En blijkbaar had Gervaas gemeend dat Diederik aan het langste eind trok, want een week nadat hij die woorden van trouw aan Willem Clito uitsprak en Brugge verliet omdat het de partij van Diederik had gekozen, kwam hij terug naar Brugge geijld, zegde Willem Clito de trouw op en deed manschap aan Diederik.

Het is wel waar dat Gervaas een argument inroept om zijn trouwbreuk te verklaren: Willem Clito, zegt hij, werd door de baroenen van het land trouwloos en wetloos verklaard. Het geldt hier blijkbaar een geijkte formule, want in het voorgaande geval, dat van de collectieve effestucatio aan de voet van de belegerde vesting der moordenaars, heeft de woordvoerder van de belegeraars letterlijk dezelfde formule toegepast op de belegerde heren.

Intussen bestaat niet de minste twijfel over de werkelijke beweegreden van Gervaas: hij is naar Brugge teruggekomen zeer precies de dag nadat er voor het eerst sprake is het ambt van burggraaf van Brugge aan iemand anders toe te vertrouwen. Dit voorbeeld stelt de “trouw” van een vazal in het juiste daglicht: het is een band die men aanvaardt wanneer hij voordelig uitvalt, en die men met het grootste gemak verbreekt wanneer hij lastig wordt.

Wil men nog een laatste bewijs hebben van de lichthartigheid waarmee met de “dure” vazallistische eed wordt omgesprongen? Het wordt ons in bijna potsierlijke vorm geboden door bepaalde “ridders van Oostkerke”. Op het ogenblik (27 maart, dat is de dag voordat Diederik van den Elzas te Brugge tot graaf wordt uitgeroepen, tussen het verlaten van Brugge door Gervaas en zijn terugkeer in) dat de aanhankelijkheid t.a.v. Diederik van den Elzas als een vloedgolf over Vlaanderen spoelt, sturen die ridders gewoonweg een bode aan graaf Willem Clito. Die bode is drager van een stuk perkament, en op dat stuk perkament staan hun namen geschreven. Dit zijn dan de namen van de ridders die de vroegere graaf hun trouw ontzeggen. Het gebeurt hier dus schriftelijk. Men mag trouwens vermoeden dat ze de eigenlijke effestucatio ter plaatse, dus te Oostkerke, hebben gepleegd. In elk geval gebeurt dit niet in aanwezigheid van de leenheer. Maar het komische – en tevens bijzonder sprekende – ligt wel hierin: de strijd tussen de twee graven heeft dan nog een tijdlang geduurd en verliep eigenlijk ten voordele van Willem Clito tot deze onverwacht sneuvelde bij het beleg van Aalst. Wat nu de juiste graad van vazallistische trouw van die ridders van Oostkerke aangeeft, is het volgende: nadat ze hun trouw aan Willem hadden opgezegd, hebben ze blijkbaar kwade dagen beleefd wanneer de krijgskans ten gunste van deze vorst scheen om te slaan. Hun martelende overpeinzingen hebben hen dan tot een nieuwe stap gebracht: ze veranderden eens te meer van partij en verweten de Bruggelingen thans hun “verraad”. Maar ze hadden hiertoe wel een zeer slechte dag gekozen, want het was juist die dag dat graaf Willem Clito voor Aalst sneuvelde. Het zal wel duidelijk zijn, dat men de trouw van de ridders en de kracht van de vazallistische eed niet te hoog moet aanslaan. Waarschijnlijk kwamen in het bestaan van de middeleeuwer te veel eden voor opdat hij ze als voor wezenlijk bindend zou aanzien.

Men mag het bovenstaande natuurlijk weer niet te letterlijk opvatten: het spreekt vanzelf dat in normale omstandigheden de potentia, de bende, die bepaalde groep dus die wordt aangevoerd door de leenheer en heer en samengesteld wordt uit de vazallen en de weerbare mannen van de heerlijkheid, een blijvend geheel uitmaakt. De vele dergelijke “benden” vormen dan ontegensprekelijk een zeer verspreid type van “solidariteit” in de toenmalige maatschappij. Een heel andere “solidariteit, is de “stedelijke solidariteit”. Deze is samengesteld uit bewoners van een stad. Dat dit zeer onafhankelijke, inwendig stevig verbonden gehelen waren, blijkt al uit het feit dat in 1127 elke stad een eigen mening heeft over de persoon van de aan te stellen graaf. En niet slechts hebben ze een mening, maar ze voeren een felle actie ten gunste van “hun” kandidaat. Laten we dit Galbert (hoofdstuk 96) zelf horen bevestigen: Het is wel verbazend hoeveel vorsten Vlaanderen (thans) bezit; Burggraaf Diederik van Diksmuide en zijn verwanten erkennen inderdaad onze graaf Willem de Normandiër, maar de stad St.-Omaars erkent Arnold (een neef van de vermoorde Karel de Goede), terwijl de stad Atrecht Boudewijn van Henegouwen als graaf kiest, en Iwan, Daniël en de Gentenaars Diederik van den Elzas willen. In werkelijkheid gaat het nog verder, want daarenboven hebben de Bruggelingen een ogenblik de graaf van Holland op de troon willen plaatsen, terwijl Ieper een tijdlang trouw is geweest aan Willem van Loo, een bastaard uit het Vlaamse huis. Ook Rijsel, Aardenburg, Aire en Oudenaarde hebben zich krachtdadig voor de ene of de andere kandidaat uitgesproken. Men ziet, haast alle Vlaamse steden uit die tijd hebben een zelfstandige positie gekozen. Er werd hierboven gewezen op de vorm waardoor een potentia tot stand komt: essentieel door de eed van trouw door de vazallen gepresteerd aan de leenheer, aan het hoofd van de potentia. Om die reden is deze gemeenschap verticaal ingericht: er is een hoofd waaraan men trouw zweert. De stedelijke solidariteit is daarentegen horizontaal georganiseerd, het is een “gemeente” of “vriendschap” (de twee termen worden in die tijd aangetroffen) waarvan de leden zich onderling door een gemeenschapseed binden.

Niets is gevaarlijker voor een historicus dan zich door woorden te laten leiden. Het hoeft dan ook stellig niet zonder meer aanvaard, dat die “gemeente” werkelijk berustte op de blijvende unanimiteit van haar leden. Ook in de potentia bestond dit niet, we hebben er al genoeg op gewezen, vermits het blijkt hoe vaak de vazallen zich door de effestucatio losmaken van het gemeenschapsverband. A priori kunnen we niet geloven dat het losscheuren uit de solidariteit binnen de gemeente niet kon voorkomen. In werkelijkheid kunnen we bij Galbert wel gevallen aantreffen van verdeeldheid onder de inwoners van een stad. Nochtans is de toestand wel niet helemaal dezelfde als in de potentia van de heer. De particuliere belangen van de inwoners van een zelfde stad mochten soms verschillend zijn, maar er bleef dan toch altijd een sterk substraat van gemeenschappelijk belang bestaan. De steden zijn immers gemeenschappen die nog aan het opkomen zijn. Hun ontwikkeling hangt vrijwel altijd af van hun gemeenschappelijk optreden, bv. tegenover de vorst. Het is van de vorst alleen, en slechts door een gemeenschappelijk optreden, dat ze de meest wezenlijke voordelen kunnen afdwingen. Bij Galbert, of in de keuren uit diezelfde jaren, kunnen we heel duidelijk zien wat die voordelen zijn: afschaffen van de grondcijns (dus van de aan de heer verschuldigde betaling voor het grondgebruik), vrijstelling van de tollen in het graafschap, beperking van de krijgsdienst, in gebruik krijgen van gemeenschappelijke gronden. Het is duidelijk genoeg dat het verwerven van dergelijke tastbare voordelen wel de moeite loonde om de onderlinge geschillen te vergeten en als één man op te treden. Hetzelfde gold voor de algemene politiek: die steden, die leven van de handel, zijn buitengewoon gevoelig voor argumenten die verband houden met de economische politiek. Dit verklaart trouwens waarom de steden zich tegen Willem Clito zullen keren: die graaf was een vijand van Engeland en Engeland heeft dan ook de kusten van Vlaanderen geblokkeerd. Niet alleen ten overstaan van de graaf was een gemeenschappelijk optreden geboden: alle stedelingen hadden een aantal belangen gemeen, zoals bv. het bestrijden van de roofridders uit de buurt.

Er heerste bv. tussen de Bruggelingen en de naburige heren van Straten een woeste haat.

Er waren dus redenen genoeg voor de stedelingen om in blok op te treden en wat sterk opvalt, is dat ze inderdaad gemeenschappelijk van houding veranderen. Brugge biedt ons een uitstekend voorbeeld: onmiddellijk na de moord op de graaf, wanneer de stad met beleg wordt bedreigd door Gervaas van Praet, blijkt de stadsgemeenschap als één man te reageren op het onmiddellijk gevaar (dus zonder zich te bekommeren om rechtvaardigheid of onrechtvaardigheid): alle Bruggelingen, zelfs de geestelijken, gaan als bijen aan het werk om de stad te versterken (hoofdstuk 25).

Merkwaardiger nog is de volgende stap: het beleg eenmaal aangevangen, hebben bepaalde Bruggelingen in het geheim contact opgenomen met Gervaas en hebben een der stadspoorten opengesteld (hoofdstuk 28). De meeste Bruggelingen wisten hiervan niets af. Zodra echter Gervaas met zijn legertje in de stad was binnengedrongen, werd blijkbaar een ordewoord gegeven, want als één man keerden de Bruggelingen zich tegen de moordenaars. Een zo plotse, abrupte, maar gemeenschappelijke ommekeer is maar mogelijk voor een groep waarbinnen een bijzonder hecht solidariteitsbewustzijn heerst.

Dit laatste verklaart dan voortreffelijk de uiterst zelfstandige actie van al die Vlaamse steden en bewijst dat de stedelijke “solidariteit” wel erg reëel was. Uitwendig moge deze solidariteit dan berusten op de onderlinge gemeenschapseed, maar de kracht van die eed sproot voort uit het substraat van stevige gemeenschappelijke belangen onder de stedelingen.

We hebben al gehandeld over de “solidariteit” van de feodale “bende”, over de solidariteit van de gemeente. Men weet dat de middeleeuwer de maatschappij in drie grote groepen indeelde: oratores, bellatores, laboratores, de bidders, de strijders en de werkers. Het past dan dat we even op zoek gaan naar de solidariteit van de “bidders”, dus van de geestelijkheid, en we hoeven uiteraard niet lang te zoeken, vermits de inrichting van de katholieke kerk uitdrukkelijk gemeenschappen van geestelijken kent, nl. kloosters en kapittels. Deze gemeenschappen zijn voor ons niet zeer interessant, omdat ze vooraf bestaan, buiten de drang der toenmalige maatschappij. De vraag is echter steeds dezelfde: afgezien van de vorm, wat is de realiteit. Anders gezegd, hoe reageert een kloostergemeenschap?

We kunnen op die vraag wel antwoorden, omdat Galbert, die beroepshalve – als “klerk” van de graaf van Vlaanderen – dagelijks contact had met het St.-Donatiaansklooster te Brugge (de proost van het kapittel was namelijk hoofd van de grafelijke domaniale administratie) en er zelfs misschien deel van uitmaakte, ons heel nauwkeurig inlicht over het doen en laten van de stiftheren.

De moord op de graaf geschiedde, men weet het al, precies in de St.-Donatiaanskerk, zodat de kanunniken vanaf het allereerste ogenblik bij de zaak betrokken waren. En hun positie moet van meet af moeilijk geweest zijn, want hun proost, Bertulf, was tegelijk het hoofd van de familie van de Erembouds, de familie van de moordenaars.

Men mag wel zeggen dat de reacties van die geestelijken heel kenschetsend zijn voor de mentaliteit van de geestelijken van die tijd. Eerst komt een diep humane reactie: in de eerste uren na de aanslag, toen de moordenaars rondliepen op zoek naar hun vijanden en iedereen zich stilhield uit voorzichtigheid, doen de kanunniken al wat ze kunnen om sommige slachtoffers te redden, hetzij door ze te verbergen, hetzij door bij de proost te gaan klagen (hoofdstukken 17, 18, 19).

Iets later komt een geheel verschillende reactie: om begrijpelijke redenen willen de moordenaars het lijk van de graaf verwijderen.

In verband hiermee zetten ze de abt van St.-Pieters te Gent aan het lichaam mee naar Gent te nemen.

Het is de lezer misschien niet direct duidelijk waarom die abt dat wil doen. Hiervoor kan men twee verklaringen geven, die mekaar trouwens niet geheel uitschakelen. De eenvoudigste verklaring ware, dat de aanwezigheid van een vorstelijk graf de vermaardheid van een kerk verhoogt. Maar wellicht steekt er iets meer achter: bijna onmiddellijk na zijn gewelddadige dood aan de voet van het altaar, moet graaf Karel voor een heilig martelaar aangezien zijn geworden. Reeds de dag na de moord immers doet zich bij zijn stoffelijk overschot een “mirakel” voor. Nu is er niets waar het hoofd van een klooster meer op gesteld is dan op heiligenrelikwieën, en men begrijpt dan wel waarom de Gentse abt met de grootste spoed naar Brugge komt gereisd.

Maar wat voor hem kostbaar is, is het nog duizendmaal meer voor de kanunniken van St.-Donatiaan en daarvan wordt een krachtig bewijs geleverd: wanneer de abt het lijk in handen wil krijgen, wordt hij bestookt, door een vloed kanunniken, met stoelen en banken en kandelaars en wat ook. Hij mocht het op een lopen zetten en tevreden zijn dat hij het leven er had afgebracht!

Men moet hierbij bedenken dat dit houtzwaaiende oproer van de stiftheren helemaal niet van gevaar voor hen zelf ontbloot was: ten slotte waren het de moordenaars die het lijk wilden weg hebben, en die moordenaars waren nog onbedreigd meester van de stad. Maar om kostbare relikwieën te bewaren hadden die geestelijken blijkbaar hun leven veil.

Over het algemeen nochtans blijken de geestelijken niet zo heel zelfstandig op te treden. Integendeel, wat het meest opvalt, is, hoe de Brugse clerus gemeenschappelijk voelt met de stedelingen. Ze werkt mee aan de vestingen, ze stelt haar geestelijke, zelfs magische kracht ter beschikking van de gemene zaak; ja, ze zouden meegestreden hebben in het gemeenschappelijke kamp (hoofdstuk 116).

Uit dit voorgaande blijkt dus wel dat het onderscheid niet groot was tussen geestelijkheid en lekenbevolking. Het is niet overdreven te zeggen dat de eersten ook deel uitmaken van de gemeentelijke solidariteit.

En misschien mag men nog een stap verder gaan en erop wijzen dat die gemeenschappelijke band ook de ridders omsloot die in de stad leefden. Niet alleen blijkt immers dat ridders en stadsburgers soms aanverwant (hoofdstuk 48), of onderling zwagers waren (hoofdstuk 59), maar men kan zich niet ontveinzen dat de hoogst aanwezende edelman in de stad, de burggraaf, door een buitengewoon hechte band met de burgers verbonden was. De Bruggelingen spreken over de burggraven als van hun heren, blijkbaar rekenen ze de Erembouds, die toch ridders waren, tot de hunnen, maar hoger werd erop gewezen hoe Gervaas van Praet, de nieuwe burggraaf, de Bruggelingen belooft hen te verwittigen indien graaf Willem Clito (ten slotte zijn echte “feodale” heer) aanvalsplannen tegen hen koestert en we kunnen hier nog bijvoegen dat de Bruggelingen bij de nieuwe graaf Diederik aandringen, opdat Gervaas zijn waardigheid van burggraaf zou behouden.

Met dat alles willen we niet beweren, dat burggraaf, ridders en geestelijken de gemeentelijke eed hebben gezworen, maar duidelijk schijnt het ons toch dat er een feitelijke solidariteit bestond onder alle stadsinwoners, zelfs bij hen die tot de geestelijke en de ridderstand behoorden.

Een geheel ander type van “solidariteit” is het geslacht, de bloedverwante of aanverwante groep. Hier weer is Galbert bijzonder expliciet. Loopt immers niet als een rode draad door zijn verhaal wat men zou kunnen noemen “de opkomst en de ondergang van het geslacht Eremboud”? Het begint als een slechte negentiende-eeuwse roman: Duva (“Duifje”) is de enige dochter en erfgename van de burggraaf van Brugge. Ze trouwt een zekere Boldran, met wie ze het blijkbaar niet kan stellen, vermits ze de minnares wordt van Eremboud, een van de vazallen van haar man. Althans, zo vertellen de Brugse kwade tongen, waarvan Galbert voor de eeuwigheid de getuigenissen heeft vastgelegd. De slechte roman gaat voort: Eremboud wordt de vriend van Boldran, maar intussen belooft Duifje haar minnaar met hem te huwen indien hij haar echtgenoot naar een betere wereld helpt. Zo gezegd, zo gedaan. De niets vermoedende Boldran wordt tijdens de oorlog van de voorplecht van een schip, waar hij stond te wateren, door zijn “trouwe vazal” in het water geduwd. Het gebeurt ’s nachts. Er zijn geen getuigen (wat de vraag doet oprijzen, hoe de Brugse kwade tongen het dan wel konden geweten hebben). Eremboud krijgt zijn beloning. Duifje wordt zijn vrouw en ze hebben vele kinderen. Dat mengsel van sprookje en griezelverhaal zal men terugvinden in hoofdstuk 71 van Galberts werk.

Eremboud heeft, behalve Duifje, ook de aanzienlijke waardigheid van burggraaf van Brugge bekomen. Zijn zoons zullen nog hoger stijgen: een onder hen volgt zijn vader als burggraaf op, maar een andere, Bertulf, wordt proost van St.-Donatiaan, wat dan wil zeggen kanselier van Vlaanderen, dus hoofd van de grafelijke administratie. Hij is de hoogste ambtenaar van het vorstendom.

De Erembouds worden schatrijk. Ze behoren blijkbaar tot die vooraanstaanden van het vorstendom die zich aan de zijde van Robrecht de Fries hadden geschaard toen deze het graafschap ontrukte aan zijn twee neefjes, Arnold en Boudewijn, en ze schijnen wel hoog in de gunst van de successieve graven te hebben gestaan, dat wil zeggen onder Robrecht de Fries, daarna onder Robrecht “van Jeruzalem” en ten slotte onder Boudewijn VII. Wanneer een quasi vreemdeling, Karel de Goede, op de troon komt, zal dat veranderen. Maar daarover later. Wat we hier wilden onderstrepen, is dat een der bronnen van de weelde der Erembouds wel zal gelegen hebben in de mildheid van de graven zelf. Maar dat is lang niet de enige bron.

Een tweede lag in de omkoperij. Het schijnt wel vast te staan dat proost Bertulf de waardigheden en functies waarover hij kon beschikken, verkocht. Zoiets gebeurde wel zeer algemeen, maar we hebben het hier alleen over hem. Men mag zich afvragen – maar hiervoor zijn geen bewijzen – of de functie van hoofdontvanger van het vorstendom, die gepaard ging met het kanselierschap, ook geen interessante mogelijkheden bood. En dat men niet zegge dat de bekleder van een zo hoge waardigheid boven alle verdenking staat: hij deed iets veel erger, (en dit staat wél vast): hij legde nl. de hand op een aantal bezittingen van de kerk die hij voor zijn eigendommen liet doorgaan. Op dat gebied in elk geval stond de proost niet alleen in zijn geslacht: de burggraaf van Brugge had niet meer gewetensbezwaren om zich kerkelijke eigendommen aan te matigen.

Laten we nu vooral niet de indruk wekken dat die mensen het alleen op kerkelijke goederen hadden gemunt. Ze treden hier vrij onpartijdig op. Een andere tak had de stad Aardenburg als haar operatieveld gekozen. Ze hief daar wederrechtelijk belastingen, onder meer tollen, en had zich meester gemaakt van de gemene gronden van de stad, waarvan ze het gebruik aan de stedelingen eerst na betaling toestond.

Dit alles geeft ons een uniek beeld van een bepaalde realiteit, die wel geen hoofdaspect is maar toch al te dikwijls zwijgend wordt voorbijgegaan door de historici van de instellingen. Het is waar dat men daar maar zelden duidelijke bewijzen van heeft en men zou eigenlijk tot het België uit de jaren 1840, zoals men het kent uit de brieven van de agent van Rothschild, moeten opklimmen, om een zo duidelijk spektakel van de heersende corruptie onder ambtenaren en officiële persoonlijkheden te kunnen aanschouwen.

Om de wrevel van de streng zedelijk aangelegde personen wat te temperen, is het wellicht goed erop te wijzen dat, ondanks alles, de Erembouds blijkbaar zeer geliefd waren. In de zeer enge kring waren velen na-ijverig (dat wil zeggen onder de geestelijken rond de proost, onder de ridders aan het hof), maar dat het Brugse volk hen best mocht, staat vast. Het is altijd nodig zoiets te onderstrepen, omdat moralistische tendensen soms zeer onverwacht het denken van de mediëvist benevelen. In werkelijkheid bestaat er geen tegenstelling tussen bepaalde handelingen – die van alle tijden zijn – en het winnen van de achting en de volksliefde. Het werd bv. onweerlegbaar vastgesteld door de Kefauver-commissie in de Verenigde Staten, dat stadsbesturen waarvan het absoluut niet meer betwijfeld kon worden dat ze in de engste betrekkingen stonden met gangsters, toch met grote meerderheid werden herkozen.

De uit Duifjes schoot geboren zoons werden dus ontzaglijk rijk. Hierdoor – en tevens door de hoge waardigheden die ze bekleden – komen ze uiteraard in hoog aanzien. Hoog aanzien is een onduidelijke notie. Laten we eraan herinneren dat ook in de hoogste stand trappen en nuances voorkomen. Om het niet te gecompliceerd te maken, kunnen we er hier drie onderscheiden. Onderaan de ridders, waaronder een grote verscheidenheid bestaat volgens de graad van welstand. Boven hen burggraven. Dezen behoren wellicht tot dezelfde stand als de voorgaanden, maar ze bekleden daarenboven de allerhoogste ambten (men zou ze kunnen vergelijken met onze provinciegouverneurs) buiten de eigenlijke hofambten. Helemaal bovenaan ten slotte staan de baroenen (pairs). Daarover spreken we straks, maar laten we het voorlopig zo uitdrukken, dat ze geacht worden de “gelijken” (= pairs) te zijn van de graaf, alhoewel ze hem natuurlijk ondergeschikt blijven.

De juiste “standing” van een geslacht blijkt het duidelijkst uit de huwelijken die zijn dochters aangaan. Wat de Erembouds betreft, kennen we acht dergelijke huwelijken. Vijf geschieden in de ridderstand, twee met burggraven – al het voorgaande is normaal – maar er is ook een huwelijk met een der baroenen, Walter van Vladsloo, en dat wijst erop dat de Erembouds op weg zijn in de allerhoogste kleine groep binnen te dringen.

In verband met dit laatste huwelijk vertelt Galbert (hoofdstuk 89) weer een fantastische geschiedenis, die hij echter niet kan hebben uitgevonden. De baroen in kwestie, Walter van Vladsloo, had dus zijn zoon uitgehuwd aan de nicht van proost Bertulf. Maar in werkelijkheid was dit niet zo! Rocambole zou het niet beter hebben uitgevonden! In werkelijkheid was het kind van Walter van Vladsloo dood geboren en de moeder had onmiddellijk het pasgeboren zoontje van een schoenmaker in zijn plaats gelegd. Het was dus in werkelijkheid de zoon van een schoenmaker waarmee de nicht van proost Bertulf gehuwd was! Dit alles was helemaal onbekend gebleven en kwam slechts uit na de dood van Walter van Vladsloo zelf (dat wil zeggen, maanden na de moord op graaf Karel en na de dood van Bertulf en de meeste Erembouds) doordat de weduwe van Walter ze dan vertelde. Het hoeft dus niet eens waar te zijn: misschien wilde de vrouw haar “zoon” schaden, maar in elk geval heeft iedereen – zowel alle baroenen van het rijk als alle Erembouds – geloofd dat de Erembouds inderdaad door een huwelijk binnendrongen in de hoogste stand.

Het is duidelijk dat dit geslacht op zich zelf een macht vormde in Vlaanderen. Galbert zegt dat heel uitdrukkelijk: De proost met al zijn neven was in Vlaanderen de grootste macht na de graaf (hoofdstuk 18).

Misschien is het wel nodig, om het beeld volledig te maken, er tevens de nadruk op te leggen dat de macht van dit geslacht ook een duidelijke geografische basis heeft. Zulks blijkt al bij het onderzoek der huwelijken van de dochters uit dat huis. Op één enkele uitzondering na, zijn de echtgenoten allemaal uit de kuststreek afkomstig. En men kan zelfs verder gaan: vooral de streek van Veurne, het Veurne-Ambacht, blijkt bijzonder enge betrekkingen te onderhouden met de Erembouds. Onmiddellijk na de moord op graaf Karel de Goede, wanneer de Erembouds hun machtspositie zo gauw mogelijk willen opbouwen in verband met de strijd die komt en wanneer ze de Vlaamse kroon aanbieden aan Willem van Loo, geeft proost Bertulf – hoofd van het geslacht – de mensen van Veurne, die tot zijn vriendschap behoren, opdracht zich bij Willem van Loo aan te sluiten (hoofdstuk 25).

Dit leert ons iets gewichtigs. Eerst moet men weten dat het geslacht der Erembouds uit Veurne stamt. Eremboud – de latere echtgenoot van Duifje – is geboortig van Veurne. En thans krijgen we weer een sleutel om in de toenmalige realiteit binnen te dringen: de Erembouds hebben blijkbaar een overwegende invloed in Veurne-Ambacht behouden en die invloed is blijkbaar een hunner hechtste machtselementen. Dus is het geslacht der Erembouds niet zo maar, aan de oppervlakte van de Vlaamse maatschappij, machtig geworden. Zijn macht berust op een sterke geografische basis, het Veurne-Ambacht. En we mogen wel vermoeden dat die invloed over Veurne-Ambacht des te gemakkelijker kon gehandhaafd worden, naarmate de Erembouds door hun eigen macht aan het hof in de mogelijkheid waren heel wat diensten te bewijzen aan de mensen van Veurne.

Hieraan moeten we misschien toevoegen dat het geslacht in kwestie ook in een ander gebied heel machtig schijnt te zijn. Het geldt hier het kustgebied ten noordwesten van Brugge (hoofdstuk 9 en 25), waar ook vele eilanden lagen. Hoe dit gekomen is, weten we niet. Men is geneigd te denken dat het een tamelijk recente toestand was, maar dat kan niet worden bewezen. Misschien is het hier een uitbouwen ten eigen voordele van de macht van de burggraaf van Brugge, een waardigheid die in 1127 al sedert drie generaties in handen van de Erembouds is. Hoe dan ook, het blijkt bijzonder duidelijk dat de invloedssfeer van die familie opvallend geconcentreerd is aan de kust. Dat de macht van dit geslacht buitengewoon groot is, hoeft wel niet nader bewezen: afgezien van zijn rijkdom, die we niet kunnen schatten, houdt het drie burggraafschappen (Winnoksbergen, St.-Omaars, Brugge) een eersterangs heerlijkheid: Vladsloo, het gebied van Veurne en dat ten noordwesten van Brugge onder zijn invloed!

Maar ... ergens in dit machtsblok zit een heel zwakke plek: van huize uit zijn de Erembouds lijfeigenen (hoofdstuk 7).

De leek komt zoiets wellicht onbegrijpelijk voor: men kon dus in de elfde eeuw zo vermogend en zo rijk zijn, en toch tot de lijfeigenschap behoren?

Zo eenvoudig is de zaak weer niet! Eremboud – de stamvader en de grondlegger van de huidige macht – moet dus van onvrije afkomst geweest zijn. We weten van hem dat hij een ridder was uit de omgeving van de burggraaf van Brugge en dat verklaart veel: het was inderdaad helemaal geen uitzondering dat een onvrije ridder was – dat noemde men “ministerialen” – en deze sociaal verheven positie, die nog sterk kon verhogen indien de onvrije ridder bevriend geraakte met zijn heer, verborg heel goed een eventueel onvrije afkomst, hoewel die toch bleef bestaan. Maar in het geval van Eremboud weten we dat hij door zijn huwelijk met Duifje burggraaf van Brugge is geworden, d.w.z. een der hoogste ambtenaren van het graafschap, en dat hij in diezelfde jaren, door Robrecht de Fries te steunen in zijn succesrijke greep naar de macht, ook een vertrouweling en beschermeling van de nieuwe graaf is geworden. Hij bleek na korte tijd een zo aanzienlijk man te zijn, dat niemand het aandurfde hem zijn onvrije afkomst – die toch moest bekend zijn – voor de voeten te werpen. Daar de macht van het geslacht nadien steeds groter geworden is, werd het minder en minder waarschijnlijk dat iemand de zaak zou te berde brengen. Meer nog: blijkbaar kon men op den duur niet eens geloven dat zo machtige lui voor onvrij zouden worden gehouden. Dit blijkt overduidelijk uit al die huwelijken, gesloten door een aantal vooraanstaande heren met dochters uit het huis der Erembouds. Het was namelijk zo, dat wie jaar en dag met een onvrije was gehuwd, daardoor zelf onvrij werd.

Men krijgt dus wel de indruk dat in het Vlaanderen van de 12e eeuw, zoals in het Zuid-Amerika van heden, la richesse blanchit. (In Zuid-Amerika geldt dat uiteraard de rijke niet-blanken.)

Maar sommigen onthielden zorgvuldig dat de Erembouds van afkomst onvrij waren en wanneer de machtspositie van het geslacht gaat wankelen, breekt de na-ijver uit en wordt de onvrijheid van de Erembouds openbaar verkondigd.

Het verzwakken van hun positie is het gevolg van het feit dat de Erembouds, die onder drie graven in de engste verbinding met de vorst schijnen te hebben geleefd, blijkbaar minder gegeerd worden door graaf Karel. Hoe dat zich kon voordoen – want uitdrukkelijk wordt het nergens gezegd – proberen we straks uiteen te zetten, maar eerst willen we even, ongeveer met Galberts woorden, verhalen hoe de onvrijheid van de Erembouds openbaar werd gemaakt. Een ridder die gehuwd was met een nicht van proost Bertulf, daagde een andere ridder uit tot een tweegevecht. De uitgedaagde weigerde echter uitdrukkelijk de uitdaging te aanvaarden, omdat ze uitging van iemand die, naar hij vooropstelde, zijn vrijheid verloren had door jaar en dag te leven met een nicht van proost Bertulf, d.w.z. een onvrije (hoofdstuk 7).

Het valt moeilijk te zeggen waarom die uitgedaagde ridder precies zo handelde en men heeft zelfs het vermoeden uitgesproken dat hij zou gehandeld hebben op aanstoken van graaf Karel zelf. Dat is echter onbewijsbaar. Wat we echter voor geheel zeker kunnen aannemen, is dat, eenmaal de zaak openbaar gesteld, ze niet meer kon worden verdoezeld.

En dit was voor de Erembouds heel gevaarlijk, omdat graaf Karel – geheel afgezien van de toestand van de Erembouds – een reactionaire graaf schijnt te zijn geweest die o.m. erop uit was alle vroegere lijfeigenen die erin geslaagd waren zich als vrij voor te doen, opnieuw in dienstbaarheid te dompelen.

We zullen nooit weten wat graaf Karel van plan was uit te voeren ten overstaan van de Erembouds. Het valt beslist moeilijk om geloven, dat hij die machtige ridders uitdrukkelijk weer in dienstbaarheid heeft willen brengen. Maar wel schijnt vast te staan dat hij ze tenminste van hun ambten wilde beroven.

Nochtans zegt Galbert uitdrukkelijk dat de graaf de Erembouds weer in dienstbaarheid wilde terugvoeren en dat is dan het uitgangspunt – of een der uitgangspunten – van het drama van 1127: Vastbesloten liever met geheel zijn geslacht ten onder te gaan dan zich in dienstbaarheid te laten dompelen (zo zegt Galbert in zijn hoofdstuk 8) overwogen de Erembouds liever nog de graaf te vermoorden en derwijze zijn plannen abrupt stop te zetten.

Die wanhopige uitweg werd inderdaad gevolgd, doch kon slechts de conclusie voor korte tijd vertragen: belegerd en gevangen genomen, werden de Erembouds omgebracht.

Welke rol speelt die onvrije afkomst in geheel het drama?

Zeer waarschijnlijk heeft ze maar als een voorwendsel gegolden: de Erembouds hadden te snel een te grote macht verworven.

We mogen aannemen dat de graaf de eerste moest zijn om wrevel te voelen over het bestaan van een zo machtig geslacht in zijn vorstendom. Maar moest hij dit niet uit zich zelf hebben gevoeld, dan waren er aan zijn hof, onder zijn gunstelingen, mensen genoeg die zich tot taak stelden de ogen van de graaf te openen. Deze mensen werden door geheel verschillende beweegredenen gedreven: één hieronder, wel niet de geringste, was het streven naar het verwerven voor zich zelf van al die waardigheden welke de Erembouds bekleedden. Door hun wijze van optreden echter hadden de Erembouds zich bij hun ranggenoten blijkbaar niet geliefd gemaakt. Helemaal hun schuld was het misschien niet. Galbert vertelt bv. iets dat nogal zonderling klinkt, nl. dat proost Bertulf de gewoonte had, wanneer iemand binnenkwam die hij heel goed kende, eerst aan zijn nabuur te vragen wie dat was en pas daarna de binnengekomene te begroeten. Het heeft er alle schijn van dat Bertulf gewoon bijziende was. Een bril kon hij niet dragen, aangezien deze eerst ongeveer twee eeuwen later zou worden uitgevonden. Dat Galbert dit optreden echter aan hoogmoed toeschrijft, maakt het waarschijnlijk dat de proost zich inderdaad hoogmoedig aanstelde. Of krijgen we hier een staaltje van clericus clerico lupissimo?

Het grootste deel van het hoofdstuk waarop we hier alluderen (hoofdstuk 13) is duidelijk door de ressentimenten van de kanunniken, ondergeschikten van proost Bertulf gekleurd. Wilden sommigen uit dat milieu hem ten val brengen? Uitgesloten is het allesbehalve. Dus na-ijver aan het hof ter wille van de bestuurlijke ambten, na-ijver in het klooster ter wille van het geestelijk ambt, wat al genoeg anti-Eremboudsgezinde krachten betekenden, maar er waren er nog meer: vermits de Erembouds verbonden waren met sommige groepen, kregen ze ook de vijanden daarvan tegen zich. Dit is duidelijk het geval in verband met de mensen van Veurne-Ambacht. Die mensen hadden beslist twee vijanden: de heer van Diksmuide, Diederik, en “de mensen van het woud”, dat wil hier zeggen het woud van Houthulst. Waarom die vijandschap tussen Veurne en Diksmuide? Wie zal het zeggen? Maar dat Diederik van Diksmuide door geheel het verhaal heen de meest standvastige vijand is van de Erembouds, is duidelijk genoeg en als bestendige bondgenoot heeft hij aan zijn zijde Rijkaard van Woemen, de man van het woud van Houthulst. Gaat het hier om een oeroude vijandschap tussen de lui aan de zee en de mensen van het woud? Hoe dan ook, die vijandschap heeft de Erembouds veel gekost. Maar elders hebben zij ook de vijanden van hun vrienden als hun vijand leren kennen. Ze hebben zich meester gemaakt van Aardenburg, maar schijnen daardoor – duidelijk is het niet – een aantal mensen, misschien inwoners, misschien naburen van Aardenburg, tot vijand te hebben gemaakt. Een andere groep vijanden van de Erembouds zijn de heren die ten zuiden en ten zuidwesten van Brugge wonen. Het kan zijn dat dit verband houdt met de functie van burggraaf van Brugge die de Erembouds eigen is. Mogelijk wilden zij die heren onderdanig maken, misschien wilden ze eenvoudigweg hun eigen gezag uitbreiden en die heren aan hun vazalliteit onderwerpen. Misschien, ten slotte, wilden ze zich bij de Bruggelingen geliefd maken. Die kleine roofheren zijn immers de doodsvijanden van de stedelijke handelaars. Onder die heren uit de omgeving van Brugge spelen de heren van Straten in het verhaal van Galbert – en in Consciences Kerels van Vlaanderen, dat dezelfde gebeurtenissen behandelt – een hoofdrol, en terecht, want de uitbarsting die geheel het drama aan de gang bracht, bestond er juist in dat een van de Erembouds, wiens kasteel in de buurt van Straten (Straten is thans St.-Andries) lag, de burcht van de Stratens ging verwoesten.

Die heren van Straten waren door een huwelijk verbonden aan het zo-even genoemde geslacht van Woemen. Hier krijgen we een glimp – meer niet – van iets dat we zo moeilijk kunnen vatten: het bestaan van adellijke kliekjes die door huwelijken stevig met elkaar verbonden zijn. Thancmar van Straten en Rijkaard van Woemen zijn stellig twee der hardnekkigste vijanden van de Erembouds. Hier blijkt het dat ze meer dan enkel bondgenoten of vrienden zijn.

Werpen we thans een blik op de toestand van het grafelijk hof. Duidelijk is het, dat dit hof in twee kampen verdeeld is: de Erembouds en hun vijanden. Beide clans pogen de graaf voor zich te winnen en hun tegenstrevers in ongenade te brengen. Welke motieven drijven de hovelingen naar het ene of naar het andere kamp? Het is al bekend dat de heren van Straten en van Woemen in vijandschap met de Erembouds leefden, maar een meer positieve beweegreden zal ook wel haar rol bij hen gespeeld hebben, namelijk het dingen naar hofambten. Maar waarom kiezen de burggraaf van Broekburg, seneschalk Walter van Locres, kamerheer Gervaas van Praet dezelfde partij? We weten het niet. Nog onduidelijker – en toch tevens duidelijker – is de houding van Fromold de Jonge. Ze is duidelijker, omdat we tenminste weten wat hij nastreefde; en dat is niets minder dan het hoogste ambt in het graafschap, de post van kanselier die Bertulf bekleedde. Maar wat alles onduidelijk maakt, is dat Fromold verwant is aan de Erembouds.

En misschien past hier een kanttekening, zo bang zijn we dat de lezer hier weer “de middeleeuwen” te absoluut gaat interpreteren. Fromold staat dus in een ander kamp dan zijn geslacht. Welnu, hij is niet de enige. Desiderius (Disdir Vos bij Conscience) is een bloedeigen neef van proost Bertulf, en toch is hij een der aanvoerders van het leger dat de moordenaars komt bestrijden. Omgekeerd treffen we aan de zijde van de Erembouds Ingelram van Eesen aan. Welnu, deze is een verwant van de burggraaf van Diksmuide. Laten we dus niet te strak houden aan het onbreekbare sippe-bewustzijn van de middeleeuwer: de mens is altijd een relatief wezen.

Fromold de Jonge en Gervaas van Praet moeten we beschouwen als de twee hoofdpionnen van de anti-Eremboudsgezinde hofpartij. Gervaas was, dat staat vast, een der meest vertrouwde raadgevers van Karel de Goede, maar Fromold was niets minder dan zijn gunsteling. Dit laatste was onder meer gebleken toen Fromolds huis was afgebrand. De graaf had voor hem op eigen kosten een nieuw huis laten bouwen, het mooiste dat men in Vlaanderen kon zien.

Met een dergelijke vijand zag het er wel slecht uit voor de Erembouds, maar geheel zonder verdediging waren ze weer niet: Isaak van Voormezele, die kamerheer van de graaf was en ook een invloedrijk raadgever, stond aan hun kant; Gwijde van Steenvoorde was insgelijks een voorspreker van de Erembouds en een vertrouweling van Karel de Goede. De stem van de Erembouds was dus helemaal niet gesmoord aan het hof, en wat de omgeving van het hof betrof, was er toch Bertulf, de kanselier, Hakket burggraaf van Brugge – waar het hof meestal vertoefde – en een hele reeks aanzienlijken: Robrecht de Jonge (Robrecht Snelloghe van Conscience), die buitengewoon geliefd was bij de Bruggelingen, en Willem van Wervik, bv. Weliswaar moet men steeds het passief naast het actief schrijven: daar tussen Wervik en Kortrijk de verhoudingen precies even slecht waren als tussen Veurne en Diksmuide, bracht de vriendschap van Willem van Wervik voor de Erembouds automatisch de vijandschap van de burggraaf van Kortrijk voor hen mede!

Men kan zich dan wel een idee maken van dat hof, dat verscheurd was in twee kampen en waar de graaf omringd was door raadgevers die hem tegengestelde raad gaven.

De hofkliek is een uiterst labiele vorm van verstandhouding. Het omgekeerde is waar voor wat we geografische solidariteiten kunnen noemen.

Deze verstandhoudingen noemen we geografisch, omdat ze de “machten” van een zelfde geografisch gebied verenigen, maar dat wil nog niet zeggen dat de grondslag van die verstandhouding louter geografisch is, men zou ze evengoed historisch kunnen noemen, of traditioneel. Daarmee bedoelen we dat bepaalde “geografische gehelen” steeds solidair optreden, dus de steden, de ridders, de heren van een zelfde gebied. Deze geografische gehelen schijnen echter hun oorsprong te vinden in vroegere historische gehelen. Zo bv. blijkt Vlaanderen een dergelijk geheel te zijn. Het geldt hier natuurlijk niet het gehele graafschap, maar Vlaanderen in de vroegere betekenis, nl. het kustgebied tussen Zinkfal en Ijzer. Deze vergeten gewaande territoriale omschrijving blijkt hier dus in de 12e eeuw nog voldoende in het bewustzijn te bestaan, om de grondslag te leveren voor een gemeenschappelijke, intersociale actie. Hetzelfde stellen we vast bij Veurne-Ambacht en ten slotte ook in “het Gentse”, wat hier wordt opgevat op zijn breedst, met Keizers Vlaanderen, Vier Ambachten en Land van Waas.

Deze “geografische verstandhoudingen” zijn niet zo vanzelfsprekend als “de gemeente”, of “de bende”. Deze beide hebben immers een evident gemeenschappelijk belang. Het sociaal heterogeen karakter van de geografische verstandhouding maakt dat gemeenschappelijk belang minder duidelijk, en dat verklaart dan hetgeen we, inzonderheid voor de “Vlaanderse” geografische solidariteit, goed kunnen vaststellen, nl. dat de afgevaardigden van alle afzonderlijke eenheden (steden, heerlijke benden) zich verbinden door een eed, het gemeenschappelijk overeengekomen doel samen na te streven.

Thans moeten, om zo volledig mogelijk de diverse types van verstandhoudingen, die de basis van de dynamisch agerende maatschappij zijn, de revue te laten passeren, nog twee gevallen worden onderzocht.

De eerste is de liga van de baroenen, de tweede, iets heel anders uiteraard, de solidariteit van de verdachten.

De baroenen, of beren (pairs), zijn de heren die op de juridisch-maatschappelijke ladder van de Vlaamse middeleeuwen (trouwens ook elders) op de allerhoogste trap staan na de vorst. Het is niet geheel duidelijk wat deze stand afzondert, maar de afzondering is er: men behoort tot die groep, of men behoort er niet toe. Zeer weinig heren worden aangeduid als par Flandriae. Heel waarschijnlijk zijn het de hoofden van de grote, vrijwel zelfstandige heerlijkheden die midden in het graafschap zijn blijven voortbestaan, als bv. de heer van Aalst, de heer van Dendermonde, de heer van Diksmuide, de heer van Eine, die van Vladsloo, de graaf van Saint-Pol, de heer van Boelaere, de heer van Gavere e.a. Dit is dan de allerhoogste sociale laag: par parium Flandriae wordt van een onder hen gezegd. Vermoedelijk waren er oorspronkelijk 12, later zullen er in Vlaanderen maar 4 zijn. Of er in 1127 nog 12 zijn, weet men niet.

Het belangrijke nu voor ons onderzoek is dat die baroenen niet slechts een groep vormen samengesteld uit de allerhoogsten van het graafschap, maar dat ze ook bepaalde voorrechten genieten, en dat is dan heel zwak uitgedrukt, want het moet eigenlijk zo luiden dat die pairs “het graafschap vertegenwoordigen”. Dit blijkt uit het feit dat zij de graaf “verkiezen”. Dit laatste verwondert de lezer misschien, omdat hij ervan overtuigd is dat de grafelijke kroon erfelijk is. In werkelijkheid is ze dat en is ze dat niet. De toestand is namelijk zo, dat de kroon in wezen door verkiezing wordt verworven. De dynastie der Boudewijns is echter zo machtig en zo volledig met de troon vergroeid, dat er in de verste verte geen sprake van is iemand buiten dit huis tot graaf te nemen, en men zelfs steeds het hoofd van het geslacht tot graaf aanstelt, maar aan de andere kant wordt dan het recht geëerbiedigd door het feit dat die ogenschijnlijk loutere formaliteit der verkiezing toch plaatsgrijpt. In de grond is het trouwens geen loutere formaliteit: door de persoon van de nieuwe graaf aan te duiden, het weze dan zonder hem de opvolging te betwisten, handhaven de baroenen immers hun kiesrecht. Dit recht kan, en zal ook, een reële inhoud verwerven wanneer de persoon van de troonopvolger niet vaststaat, iets wat precies gebeurt in 1127. Maar zoiets gebeurt zelden, en dat is weer van belang, omdat precies het zeer uitzonderlijke van het effectieve optreden van de baroenen als kiezers verhindert dat ze een gesloten college zouden worden, een lichaam dat steeds opnieuw gezamenlijk optreedt wanneer een nieuwe vorst moet worden aangeduid. Men krijgt dan ook helemaal niet de indruk dat die baroenen een gesloten, gecoördineerd optredend lichaam vormen in het staatsbestel. In het algemeen blijken ze veel meer oog te hebben voor hun afzonderlijke belangen dan voor de collectieve rol die hun groep zou kunnen spelen, maar in 1127 is dat anders en dit ter wille van een voor de hand liggende reden: met één slag is elk centraal gezag in het land verdwenen, de graaf is dood en laat rechtstreekse noch nabije opvolgers na. Het centrale bestuur van het graafschap, het hoge ambtenarencorps werd door de moord erg gecompromitteerd in de persoon van het hoofd van de administratie, de kanselier Bertulf, en blijkbaar ook in de persoon van andere hoge ambtenaren. Het hof als zodanig is verscheurd door felle twisten. Men staat hier dus voor een gezagsvacuüm.

Dat de baroenen hier dan optreden heeft duidelijke oorzaken. De ene is het machtsvacuüm zelf: geen enkel gezag had kans in het graafschap te worden erkend dan juist dat van de collectiviteit der hoogste heren. Maar afgezien van de uitvoering van een plicht, wordt het optreden van de baroenen mede verklaard door een aantal minder stichtelijke drijfveren.

Eerst en vooral, de hand leggen op de schat van de graaf van Vlaanderen. Wat is die schat? Eigenlijk blijft dat mysterieus, want men krijgt de indruk dat die schat eigenlijk nooit werd teruggevonden, wat misschien betekent dat hij niet bestond. Een andere mogelijkheid is dat die schat reeds dadelijk werd verdeeld onder de moordenaars, en wel zo volledig dat het voor elke afzonderlijke begunstigde niet zoveel zaaks was. Maar dat is maar een veronderstelling. Wat duidelijk blijft is dat een ware jacht op die bestaande of vermeende schat werd ingezet en niet het minst door de baroenen zelf. Deze laatsten belegerden de moordenaars in de kerk van St.-Donatiaan. Welnu, niet eenmaal, maar herhaaldelijk blijkt het dat de ene of de andere “baroen” een geheim akkoord sloot met een van de belegerden om deze te laten ontsnappen in ruil voor een hoge som of voor kostbare voorwerpen die, mogelijk, uit de “schat” afkomstig waren. Wanneer de belegeraars binnenbreken in de kerk, zetten ze de achtervolging van de moordenaars niet voort, omdat iedereen (baroenen en Brugse burgers) op jacht gaat naar de schat.

Maar niet alleen door het terugvinden van de schat of door het in ontvangst nemen van geld en kostbaarheden vanwege de moordenaars, zullen de baroenen zich in dat avontuur verrijken: er is veel meer te bekomen. Moet men immers geen nieuwe graaf verkiezen? Hun “stem” is dan ook goud waard en dat blijkt genoeg: onder de vele kandidaten zijn sommigen handig genoeg de baroenen met geschenkjes te bedenken. We weten toevallig dat een onder deze baroenen, Boudewijn van Aalst, zo maar eventjes 380 pond zilver heeft ontvangen in ruil voor zijn stem. Wee dan ook de mededingers naar de kroon die geen rekening met de baroenen houden! Tegen hen zijn alle baroenen solidair. Omgekeerd voelen ze wel veel voor mannen zoals de graaf van Holland, of Willem Clito van Normandië die zich bij de baroenen “aangenaam” maken.

En dat is lang niet alles wat die heren kunnen hopen te verwerven! Zijn niet de Erembouds schatrijk? En wat moet er dan eigenlijk met hun goederen geschieden? Natuurlijk worden die aangeslagen en natuurlijk worden ze verdeeld onder de machtigsten! Alles goed beschouwd heeft die nobel uitziende expeditie van de baroenen tegen de Erembouds heel veel weg van een grootscheepse plundertocht. Niet alleen de baroenen trouwens stellen zich als rovers aan. De anderen doen het niet beter: de gewone ridders maken gebruik van de algemene onzekerheid om de boeren te plunderen: ze slachtten en sloegen hun kudden neder en maakten zich met geweld meester van hun bezittingen, en andere ridders zullen de reizende handelaars bestelen. De stedelingen zijn geen haar beter: tijdens het beleg zijn ze beslist niet de traagsten bij het plunderen. Van de geestelijken kan men ook niet zoveel goeds vertellen: wanneer men (na de bestraffing der moordenaars) een onderzoek instelt naar de reeds vermelde schat van de graaf, komen zonderlinge zaken aan het licht. De deken van St.-Donatiaan heeft driehonderd zilvermarken – een hoge som – als geschenk van proost Bertulf (en, naar men aanneemt, afkomstig uit de “schat”) aangenomen. Een kanunnik, De Letter (Littera) genaamd, heeft zich met tweehonderd zilvermark tevreden gesteld. De koster van de kerk

Robrecht is zijn naam – heeft allerlei matrassen, sieraden en zilver buitgemaakt. “Meester” Rodolf is in het bezit gekomen van zes zilveren bekers, zo althans vertelt Algerus, kamerknecht van proost Bertulf. Galbert zegt dat het allemaal leugens zijn, maar (hoofdstuk 85) hij verheelt niet dat er toch een aantal geestelijken met heel wat buit zijn gaan lopen, al geeft hij de hoofdschuld aan de koster. Deze zou namelijk van de moordenaars grote hoeveelheden goud en zilver ter bewaring ontvangen hebben. Na de terechtstelling van de moordenaars bracht de man dat alles weg door zogezegd op pelgrimstocht naar Jeruzalem te vertrekken, vergezeld van drie lastpaarden die verondersteld waren de offeranden te dragen die voor het graf van de Zaligmaker bestemd waren, maar die in werkelijkheid het gestolen goud en zilver torsten.

Maar waarom zouden die geestelijken niet begerig zijn geweest naar goud en zilver? De Franse koning, Lodewijk de Dikke, liet een gevangene folteren om van hem inlichtingen over de beruchte schat af te dwingen. Was dit dan minder afkeurenswaardig?

De hele expeditie tegen de moordenaars moge dan een strafexpeditie zijn geweest, een roofexpeditie was ze zeker ook, van hoog tot laag.

Toch kan men het niet ontkennen, althans wat de baroenen betreft: ze hebben het land toch enige stabiliteit geschonken; door hun optreden bleek weer een gezag in het graafschap te heersen.

Met deze verstandhouding van de allermachtigsten in het graafschap staat het “geheel” van de meest bedreigden in schril contrast, zij nl. die in de moordzaak op de graaf gewikkeld waren, of hiervoor werden aangezien. Dat we dit “geheel” ook moeten vermelden, staat o.i. vast: in de concrete realiteit van de in een mensengemeenschap agerende machten spelen die “onzichtbare verstandhoudingen” wel een zeer grote rol, die berusten op een medeplichtigheid in een of andere daad welke door de gemeenschap nadien werd afgekeurd. Zij die aan de kant der afgekeurden stonden, hebben daardoor heel sterke, maar vaak nauwelijks waarneembare onderlinge belangen. Zij weten heel goed wie tot hun verzwegen eed behoort, maar de buitenstaanders kennen zelden de gehele omvang van die zeer bijzondere, maar nooit te overziene samenhorigheid.

In dit bepaald geval is de zaak eigenlijk nog ingewikkelder dan gewoonlijk, omdat ze begint met persoonlijke belangen maar over onmerkbare grenzen overgaat in politieke belangen, die dan sterk vermengd zijn met eigenbelang. We hebben hierboven herhaaldelijk gesproken van “moordenaars” en op andere plaatsen van “de Erembouds”. In werkelijkheid dekt geen van beide uitdrukkingen de realiteit, maar het is ook heel moeilijk die gehele realiteit duidelijk te vatten. Het elementairste feit staat vast, nl. dat een groep personen de graaf vermoord heeft. Die groep bestaat uit leden van het geslacht der Erembouds en uit hun dienaren. Tot daar geen probleem. Maar dadelijk wordt het ingewikkelder: niet alle Erembouds, op verre na niet, zijn medeplichtig aan de moord. Doch vrijwel alle Erembouds – op heel weinig uitzonderingen na – hebben zich nadien solidair verklaard met hun verwanten, in de eerste plaats wellicht uit clansamenhorigheid, die intiem verbonden was met het belang van het geslacht: indien sommige vooraanstaande leden van het geslacht ten val werden gebracht, betekende dat een fundamentele verzwakking voor het gehele geslacht.

Het is echter blijkbaar nog verdergegaan: hoever strekt zich de natie “geslacht der Erembouds” uit? In werkelijkheid schijnen de Vlaamse heren die de strijd tegen de moordenaars hebben aangebonden, de notie buitengewoon breed te hebben opgevat en wel met het uitdrukkelijk doel meer goederen onder elkaar te kunnen verdelen. Al wie als lid – zij het zeer ver – van het geslacht der Erembouds kon worden beschouwd, werd in de bestraffing meegesleurd.

Men begrijpt dan al dat de “samenhorigheid van de verdachten” heel ver moest reiken, zover nl. als de verste vertakkingen van het geslacht. Immers: wel waren de kopstukken van de dynastie omgebracht en waren de goederen van een aantal heren aangeslagen geworden, maar in feite bleven er aan de rand nog een aantal families die niet geheel zeker waren dat ze niet in de algemene bestraffing zouden worden betrokken.

Er is echter meer. Geheel die moordgeschiedenis op de graaf heeft heel geheimzinnige kanten, waarover Galbert ons af en toe een slinkse aanwijzing geeft, doch zonder dat het probleem ooit in zijn geheel wordt gesteld, laat staan opgelost. Waar gaat het om?

Het is zo dat de moord op de graaf, in enge zin opgevat, inderdaad verklaard wordt door een beperkt gegeven: de strijd van het geslacht der Erembouds om zijn behoud of in elk geval om het bewaren van zijn hoge rang. Ongetwijfeld was de graaf van plan dit geslacht te vernederen of, indien we heel voorzichtig willen zijn: hij koesterde dergelijke voornemens. Zo bekeken heeft geheel dat probleem dus een beperkte betekenis. Men krijgt echter levendig de indruk dat er veel meer achter stak en het is niet gemakkelijk dat “veel meer” te ontsluieren. Het enige wat men zeggen kan is, dat volgens Galberts overtuiging, en blijkbaar volgens een sterk verspreide overtuiging, heel wat grote heren veel meer van de moordzaak afwisten dan wenselijk mocht worden geacht. Het is niet duidelijk, en niet waarschijnlijk, dat ze op de hoogte waren van de concrete plannen die inderdaad uitliepen op de moordaanslag, maar ze schijnen wel, algemeen uitgedrukt, een dergelijke oplossing te hebben gewenst en zelfs meer of min hun hulp te hebben beloofd bij de verdere regeling van de zaken. Zo bekeken is die moordslag eigenlijk iets geheel anders: het was een politieke moord die de weg moest voorbereiden voor de overname van de macht in Vlaanderen door een bepaalde partij. In dat algemeen gegeven heeft de persoonlijke belangenstrijd van de Erembouds zich ingeweven, maar als nevenaspect van het gehele probleem.

Men zou natuurlijk willen weten wat voor een partij dat eigenlijk was die het uitschakelen van de graaf wenste, en dan ook waarom ze de graaf kwijt wilde. Dat kan men echter niet zeggen. We weten dat een aantal “baroenen van Vlaanderen” verdacht werden tot die groep te hebben behoord, maar wat de gemeenschappelijke band onder hen was, en wat ze precies wilden bekomen of voorkomen, kunnen we uit niets afleiden. Ten hoogste mag men vermoeden – het is een bewering die zeer algemeen wordt verkondigd, maar slechts op zwakke bewijzen steunt – dat de graaf een “reactionaire” politiek wilde voeren, wat dan hier moet betekenen, de grafelijke macht vergroten en die van de heren verminderen. Onwaarschijnlijk is dat helemaal niet, maar het is toch niet veel meer dan een gissing

Hoe dan ook, omdat het hier niet uitsluitend een geslacht geldt, maar een partij, begrijpt men hoe breed de kring der “verdachten” is geworden en dus ook hoe omvangrijk de zwijgende “solidariteit” van die verdachten is geweest. De bestraffing van de moordenaars werd op barbaarse wijze doorgezet en reikte veel verder dan de werkelijke deelnemers aan de aanslag of hun medeplichtigen. Eigenbelang en partijzucht dreven de overwinnaars in dezelfde richting: zich verrijken door zoveel mogelijk “schuldigen” van hun goederen te beroven en hun eigen kliek politiek naar boven helpen door de tegenstrevers uit te schakelen. Merkwaardig is bv. een der bepalingen van het koopje dat ten slotte werd gesloten tussen de Franse koning, Lodewijk de Dikke, en de baroenen. De koning wenste een eigen aanhanger (in casu Willem Clito) tot graaf van Vlaanderen te doen verkiezen en moest hiertoe natuurlijk de baroenen omkopen. Een akkoord werd dus tussen beiden gesloten en een bepaald artikel van dit akkoord doet een rilling ontstaan: de moordenaars werden ter dood veroordeeld, en niemand zou hun genade mogen verlenen, zelfs de koning niet. Deze laatste bijbepaling wijst erop dat de wraak van die aard zou zijn, dat ze de koning, die in die zaken geen partijbelangen te verdedigen had, wel eens tegen de borst zou kunnen stuiten.

In werkelijkheid werd een ware klopjacht op de “moordenaars” ingesteld, en zo hard en doordrijvend dat de Vlamingen het uiteindelijk niet meer konden aanzien. Bij Galbert merkt men herhaaldelijk dat men het vervolgen van blijkbaar onschuldigen beu is, en Willem Clito, wanneer hij graaf is, zal zich tenslotte schrap zetten tegen het voortzetten van die vervolgingen. Dit alles laat vermoeden dat het een algemene afrekening was geworden en het hoeft wel geen betoog dat onder alle “verdachten” een zwijgende solidariteit moest groeien. Vergeten we trouwens niet dat, door de uitbreiding die de vervolgingen namen, het ten slotte een politieke repressie was geworden door de ene partij op de andere uitgevoerd, zodat de partij van de verdachten eigenlijk synoniem was van de “partij” die reeds voor de moord op Karel de Goede tegen deze graaf gekant was. Die partij moet dan een soort van clandestiene beweging geworden zijn, waarvan de leden uit elementair zelfbehoud en wellicht zonder afspraak op elementaire grondslagen een collectieve houding aannamen. Dat zoiets bestond, blijkt uit een aantal feiten: wanneer Willem Clito, de nieuwe graaf, in botsing komt met zijn onderdanen, en een andere kandidaat, Diederik van den Elzas, zich wil laten gelden, is zijn eerste daad het uitvaardigen van een soort van amnestie voor de vervolgden (hoofdstuk 102).

Wanneer de strijd dan aan de gang is en Willem Clito zijn verloren populariteit poogt te herwinnen laat hij Willem van Loo in vrijheid stellen, die waarschijnlijk het hoofd van de vervolgde partij was. Het is trouwens heel duidelijk dat die “partij der vervolgden” zich achter Diederik van den Elzas geschaard heeft en hem wellicht sterk geholpen heeft de kroon te verwerven.

Deze beweging biedt ons dan een voorbeeld van een soort van groepering die eigenlijk de moeilijkste om vatten is in de geschiedenis en die er toch een grote rol in speelt: de zwijgende samenhorigheid van hen die dezelfde zwakke plek in hun verleden bezitten.

Het bovenstaande is een poging tot beschrijving van de basisgroepen die de grondslag vormen van de samenleving in het graafschap Vlaanderen in die periode, waarin de eigenlijke overgang tussen zeer oude en meer moderne toestanden zich begint af te tekenen. Een dergelijke beschrijving werd nooit beproefd voor Vlaanderen, noch, naar mijn weten, voor een andere staat uit de middeleeuwen. Dit is te wijten aan een toestand die op het eerste gezicht bevreemdt. Ongetwijfeld weten de historici, of voelen ze tenminste aan, dat de sociaalpolitieke activiteit gebonden is aan groepen. Zelfs een moderne dictator betekent slechts iets, omdat hij een beweging of partij heeft kunnen doen ontstaan, en hij kan deze beweging of partij slechts in toom houden, omdat hij over een persoonlijke aanhang, een eigen “gevolg” beschikt. Het enige dat in nogal ruime mate (hoewel ook dit niet te ver moet worden gedreven) op individueel vlak geschiedt, is het denken. Groepsactiviteit ligt dus ten grondslag aan de geschiedenis en toch komt zulks bitter weinig tot uiting in de geschiedschrijving. Deze stelt de zaken voor alsof alles door individuen werd teweeggebracht, ofwel, geheel omgekeerd, door abstracte gehelen, standen, klassen, massa’s. Het eerste ligt dan, behalve eventueel aan de persoonlijke opvatting van de geschiedschrijver, ook aan de aard van de historische bronnen. Zoals in de moderne politiek werd in het verleden iets dat gebeurt, liefst toegeschreven aan een concreet individu. Deze simplificatie is de menselijke geest eigen en is de uiting van een soort vervormd godsgeloof, waardoor men alles liefst aan een bepaald wezen toeschrijft. Wat dan het toeschrijven van het gebeuren aan abstracte gehelen – hoe ook gedefinieerd – betreft, dit spruit zoals men weet voort uit moderne sociaal-politieke opvattingen waar we persoonlijk niets tegen hebben, maar die ons niet mogen verleiden tot verklaringen die even goedkoop zijn als die door de actie van een individu. Klassen bv. kunnen objectief bestaan en nog niet subjectief, en het gaat niet op aan de nog niet gerijpte massa’s een onfeilbaar juist instinct toe te kennen. In België bv. bestond in het midden van de 19e eeuw ongetwijfeld reeds een fabrieksproletariaat, sociaaleconomisch gedefinieerd, maar nog geen bewuste en als een collectiviteit optredende arbeidersklasse. Het is dus nodig, als men een historische evolutie wil begrijpen, heel concreet te zijn in de “gehelen” die men als dynamische krachten laat optreden en zich vooral niet tevreden te stellen met willekeurige etiketten.

Daarom zou m.i. de geschiedschrijver zich eigenlijk altijd moeten bezinnen over de groepen die in het concreet historisch geheel dat hij behandelt, een rol spelen. Dat is wat we hierboven louter beschrijvend deden en dat is het wat de historici meestal niet doen. Ze kunnen trouwens een verontschuldiging inroepen: niets is moeilijker dan het vaststellen van dergelijke “verstandhoudingen”. We konden het hier wel doen, omdat we toevallig over buitengewoon goed materiaal beschikten.

Dit materiaal liet ons toe in de Vlaamse maatschappelijke verhoudingen van de beginnende 12e eeuw de twee soorten van groepen af te zonderen die van alle tijden zijn, nl. de verticale en de horizontale groep. De eerste wordt hier het zuiverst uitgedrukt in de vazallenbende, de tweede in de gemeente.

De verticale groep is van alle tijden en stellig ook van de onze. Hij is samengesteld uit een groep mensen, waarvan een als de voorman wordt erkend en wie de andere leden op zijn bevel diensten bewijzen. De basis van deze verhouding is het wederzijds besef dat men gemeenschappelijk hoog kan opklimmen en afzonderlijk niet. De realiteit van het politieke leven in een democratie berust op dergelijke toestanden; elk politiek man heeft, binnen zijn eigen partij zijn eigen aanhang die hem naar boven helpt en wederzijds gunsten geniet. Dit is een toestand die in alle beschavingen bestaat, wellicht de fundamenteelste groepsreactie, eenmaal het stadium van de sippe, van de bloedverwantschap als basis van de groep, voorbijgestreefd.

De gemeente is dan het type van de horizontale groep, waar het element leiderschap veel zwakker is. Een syndicaat berust oorspronkelijk op deze notie. Dit zijn eigenlijk eerder verdedigende groeperingen terwijl de verticale groep eerder offensief is. Dit zijn dan de fundamentele groepsvormen, maar er zijn er andere, die meer voorbijgaand, onvatbaarder, maar toch, in de tijd waarin ze bestaan, heel reëel kunnen zijn, zoals de zwijgende samenhorigheden der verdachten. Er zijn dan nog de tijdelijke, met het oog op een concreet doel tot stand gekomen “samenzweringen” – zoals hierboven de liga der baroenen en de “eed” der gravenmoordenaars. Er zijn dus groepsvormingen van heel verschillende duur, sterkte en inhoud, groepen die berusten op permanente en tijdelijke gemeenschappelijke belangen, groepen die gericht zijn op het verwezenlijken van een doel, of op het ontkomen aan een gevaar. Die verscheidenheid vereenvoudigt de taak van de historicus niet, maar indien hij niet naar groepen zoekt in de geschiedenis, zal hij zich wellicht een heel stuk realiteit laten ontglippen.

Bewerkt naar Les solidarités médiévales: une société en transition, La Flandre en 1127-28 (Annalen, Economies, Sociétés, Civilisations, Parijs, 1957).