Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

De theoretische grondslag van de idee van zelfbestuur

Historisch gezien heeft de mensheid nog nauwelijks een eerste stap gezet op weg naar de verwezenlijking van een nieuw type samenleving. Die samenleving namelijk, die vele sociale bewegingen en vele grote humanisten als doel voor ogen zweefde; mensen, die geïnspireerd door een utopische visie op een nieuwe wereld, bereid waren tot de grootste prestaties op het gebied van zelfonthouding en opoffering. De mensheid heeft zich ook tot nu toe in progressieve richting ontwikkeld. Ondanks de grootste scepsis jegens de methoden, die men voor dit doel gebruikte, kan men niet ontkennen dat de mensen succes hebben geboekt op het gebied van de wetenschap, het bewustzijn, ja zelfs de moraal. Men kan echter ook niet verheimelijken dat deze vooruitgang met ontelbare offers en onnoemelijk lijden, met het beroven van de rechten van gehele lagen van de bevolking en van klassen duur betaald werd. Hoewel de visie op het humane tot een historische constante in de wereldgeschiedenis tot nu toe geworden is, zijn zelfs de meest humane tussenmenselijke relaties op inhumane methoden gebaseerd.

We weten thans dat deze verdeeldheid binnen de mensheid, die steeds ook de existentiële belangen van de verschillende klassen tot uitdrukking bracht, of die belangen nu in overeenstemming zijn geweest met de objectieve historische mogelijkheden of niet, pas in de tegenwoordige tijd een niveau heeft bereikt waarop de opheffing van deze verdeeldheid mogelijk geworden is. Voor Marx lag de belangrijkste voorwaarde voor dit Humanum in de opheffing van de verdeeldheid in klassen door ‘zelfbestuur van de producenten’, een wijze van maatschappelijke organisatie die een kiemcel zou moeten worden voor de opheffing van van de mens vervreemde macht. En toen de Europese arbeidersbeweging een halve eeuw geleden, aan het eind van de ‘danse macabre’ van de Eerste Wereldoorlog, een nieuw hoofdstuk van de geschiedenis opende, was in het vaandel van hun revolutie de fundamentele eis en de essentiële gedachte te lezen: alle macht aan de raden!

Of het nu in de vorm was van Lenins ‘sovjets’, de Duitse of Oostenrijkse ‘raden’ of de ‘consigli’ van Gramsci – de mensheid zag het morgenrood van een nieuwe historische dag. Eén enkel woord, één enkele gedachte, namelijk ‘raad’, belichaamde al het lijden, alle hoop en al het revolutionaire streven van ontelbare naamloze generaties, maar ook alle woede van de geknechten en van de uitgebuitenen. Zoals de idee van vrijheid van eigendom, van gelijkheid voor de wet en van gelijkberechtigdheid tot de symbolen geworden waren van de burgerlijke wereld, zo werd de idee van ‘raden’ tot het symbool van de overwinning op de burgerlijke beschaving, d.w.z. tot het symbool van een wereld zonder privé-eigendom van de productiemiddelen, zonder klassen en uitbuiting, zonder de staat en zonder politieke hiërarchieën, en ten slotte zonder haat tussen de naties en zonder wederzijdse vernietiging.

Zoals echter iedere historische idee, vormde ook deze geen pure weerspiegeling van een al bestaande historische toestand, maar een anticipatie op een dergelijke toestand. Voor dit doel was het noodzakelijk dat ook de werkelijkheid zelf deze idee nastreefde, de historische werkelijkheid, die nog altijd verdeeld, ongeordend, vol tegenstrijdigheden en vaak niet te voorspellen was. En dat betekende dat de werkelijkheid zich ook te weer kon stellen, wat ze inderdaad ook deed. En dat niet alleen in de burgerlijke maar ook in de socialistische samenleving.

Terwijl de wereld van de bourgeoisie op gewelddadige wijze met behulp van de sociaaldemocratie voorlopig afrekende met deze idee van de raden, werden de sovjets steeds meer tot een formaliteit binnen een staatssocialisme, waarop Stalin het belangrijkste stempel gedrukt heeft en waaraan hij theoretisch uitdrukking heeft gegeven. Hoewel hij een uitgesproken vijand van de sociaaldemocratie was handelde hij eigenlijk precies zo; in de enige socialistische staat die er toen was, legde hij het zwaartepunt op het machtige, bureaucratische staatsapparaat in plaats van op de arbeidersraden; de sociaaldemocratie deed hetzelfde binnen het raam van de burgerlijke staat.

Zo stond de geschiedenis van de arbeidersbeweging en van het socialisme langer dan drie decennia in het teken van een ‘vergeten’ van deze fundamentele idee van het socialisme van Marx. De idee van arbeidersraden en arbeiderszelfbestuur scheen van het historisch toneel verdwenen te zijn. Als voorbeeld van het socialisme werd aan de gehele arbeidersbeweging de gefetisjeerde socialistische staat, de partij en haar leiders opgedrongen! De massa van de werkende mensen bleef verder niets dan massa, want degene die de geschiedenis zou voltrekken en aan de socialistische ontwikkeling leiding zou geven, was iemand anders – namelijk de instanties, die in hun naam heersten. Deze instanties, de bureaucratie van de eenpartijstaat, beschikten over de gehele meerarbeid van de massa, bepaalden de normen voor hun gedrag, hun bewegingsvrijheid, verdeelden en controleerden de afzonderlijke arbeidsplaatsen, beperkten het recht om te protesteren en verklaarden ieder protest tot een antisocialistische en volksvijandige handeling enz., zonder hierover aan iemand verantwoording af te leggen.

Het is geheel niet verwonderlijk, dat deze etatistisch-bureaucratische hiërarchie met al haar onmacht verontwaardigd en diep beledigd was, toen binnen de socialistische beweging een kleine partij het waagde zich niet te buigen voor de dwang van de hiërarchie (1948). En nog meer verontwaardigd en beledigd was ze, toen deze partij direct daarna dit socialistisch etatisme de waardigheid van een progressief socialisme ontzegde. Dit was namelijk tegen alle verzekeringen en verklaringen van de kant van de stalinistische, leidinggevende top in, die beweerde dat het socialisme aan het einde van de jaren dertig al bereikt was. En pas goed verontwaardigd en beledigd was men, toen deze kleine partij de idee van de almacht van de socialistische staat en partij tegensprak en de versterking van het zich zelf besturende socialisme, het zelfbestuur van de werknemers en de overwinning van alles wat tot de sfeer van de staat en de politiek behoort aankondigde.

Een nieuwe historische strijd werd aldus aangewakkerd. In deze strijd ging het om een progressiever model van het socialisme dat beter in overeenstemming zou zijn met de visie en voorstelling van Marx. De uiterlijke omvang van deze strijd is min of meer bekend, maar veel minder bekend is daarentegen haar wezenlijke inhoud. Een gehele ideologie werd tot onderwerp van discussie: de ideologie van slechts één weg naar het socialisme; de ideologie van staat en partij als de onontbeerlijke promotor van de socialistische ontwikkeling, tegelijk echter de hoogste rechter bij het oplossen van alle politieke, culturele, zelfs artistieke problemen die binnen de samenleving naar voren komen, problemen van de ideologie van de levens-, arbeids-, en kunststijl, zowel als de stijl van de filosofie; de ideologie van de onaantastbare sfeer (in dit geval de politieke sfeer), die verheven is boven alle dialectische kritiek, want voor die sfeer geldt niet langer de dialectiek van de negativiteit; de ideologie van de marxistische dialectiek, die naar buiten toe een vernietigende kritiek op de bourgeoisie dient te zijn en naar binnen toe een gehoorzame verdediging van iedere politieke uitspraak; de ideologie van het inflexibele centralisme in het partijpolitieke en economische leven enz.

De fundamentele idee, die als een historische mol in deze geploegde akker van het stalinisme woelde, was en is de idee van raden, van zelfbestuur. De categorie negativiteit, die uit Stalins systeem van de zeven regels geschrapt was, stond hardnekkig op haar historisch recht. En niemand heeft tot nu toe dit recht kunnen bestrijden, evenmin zal dit in de toekomst mogelijk zijn, want deze categorie was en blijft de essentiële karaktertrek van de dynamiek van het maatschappelijk proces, een wezenlijke hefboom om historische beperkingen en anachronismen te overwinnen. En aldus is de arbeidersklasse in de moderne samenleving niet alleen de historische negatie van de burgerlijke samenleving en de bourgeoisie als klasse, maar is het zelfbestuur van de arbeidersklasse en van de individuele werknemers eveneens de negatie van de bureaucratisch-etatistische structuur van de beginfase van het socialisme.

In de zo-even genoemde kritiek op de stalinistische ideologie ging het inderdaad om een kritiek op het ideologisch bewustzijn, in de ware zin van Marx. De eigen ideeën en de eigen praxis werden met het socialisme als zodanig gelijkgesteld. Het eigen politiek pragmatisme, dat monsterachtige vormen kon aannemen, werd tot principe verheven. Uit de dialectische en marxistische opvatting van het historisch proces verdween de categorie van het bijzondere, het specifieke volledig. En dat alles uit onvermogen de wereld in haar complexiteit te begrijpen en de eigen situatie slechts als bijzonder geval te zien, in haar specifieke, historische context en in bijzondere verhouding tot de geschiedenis en niet als paradigma voor alle meer of minder verschillende situaties.

De aldus ontbrande historische strijd om de primaire voorwaarden tot de ontwikkeling van het socialisme wierp vragen op zoals: waar moeten de belangrijkste accenten in de loop van deze ontwikkeling gelegd worden, waar liggen de kiemen van een meer ontwikkelde communistische wereld – in de politieke vorm van de socialistische samenleving (staat en partij), in het georganiseerd-zijn van de arbeidersklasse of eenvoudigweg in de socialistische samenleving op basis van zelfbestuur? Moeten we beslissende waarde hechten aan de afschaffing van politieke instituties en aan het versterken van organen van zelfbestuur, die eo ipso een negatie van de politiek betekenen, of daarentegen de aandacht richten op een versterking van de politieke sfeer?

De theoretici en politici uit de Sovjet-Unie hebben geprobeerd de kritiek en de pogingen van de Joegoslavische marxisten als antisovjetisme en nationaal-communisme en als werktuigen van het imperialisme in diskrediet te brengen.[1] Tengevolge van hun jarenlange etatistische praxis konden zij zich in het geheel niet voorstellen, dat deze kritische inspanning juist een bevestiging was van het ware sovjetisme volgens Lenin, van de sovjets, die zich niet tot de rol van verkiezingsmachine beperkten, maar veeleer directe macht en direct bestuur betekenen. Verblind door de bureaucratische werkelijkheid zijn ze niet eens op het idee gekomen dat het niet gaat om een eigenzinnige houding van één enkele partij en één enkele staat maar om een essentiële, beslissende historische dialoog over het lot van de ontwikkeling van het socialisme.

De idee van arbeidersraden, van arbeiderszelfbestuur en zelfbestuur van de samenleving werd even scherp aangevallen als het anarchosyndicalisme, de terugval in het kapitalisme, rechtsopportunisme enz., alsof het om iets ging dat er in de marxistische theorie en praktijk tot nu toe helemaal niet geweest was, alsof daarmee eigenlijk geen onderbroken historische dialoog voortgezet werd en een historische praxis weer werd opgevat, die het meest fundamentele aspect van de nieuwe historische verhoudingen betrof. Daarom ook kan een uiteenzetting van dit probleem niet beginnen met het jaar 1950, toen in de Joegoslavische politiek deze beslissende, historische wending begon; deze discussie begint, hoewel met de genoemde onderbrekingen, met het ontstaan van Marx’ visie op de mens, op de geschiedenis en op het socialisme en ze duurt tot nu toe voort.[2]

We kunnen nu de volgende concrete vragen stellen: welk van de beide historische opvattingen van het socialisme komt voort uit de filosofische en theoretische analyses en standpunten van Marx, Engels en Lenin – die van het zelfbestuur of die van het etatisme? Welk van deze opvattingen vormt de uitdrukking van een consequent marxistische uiteenzetting van het probleem van het socialisme en welke de uitdrukking van politiek opportunisme en pragmatisme?

De oplossing kan niet gevonden worden in één enkel citaat, maar in het begrijpen van een marxistisch totaalbeeld van de geschiedenisproblematiek; vooral de problematiek van de burgerlijke samenleving en de overwinning op haar.

De geschiedenis is voor Marx niet een zich buiten de mens om voltrekkend proces maar zijn eigen werk. De verwezenlijking van de geschiedenis en de verwezenlijking van de mens is een onverdeeld en gelijktijdig plaatsvindend proces. Van het niveau van de historische praxis van de mens hangt ook het ontwikkelingsniveau van zijn bewustzijn af. De ontwikkelingsfasen van de menselijke samenleving en derhalve ook van het menselijk bewustzijn hangen van het zintuiglijk zijn af, waarop Marx al in zijn jeugd op geniale wijze gewezen heeft. De verandering van de mens is geen contemplatieve of verlichte daad, maar het resultaat van de zintuiglijke en revolutionaire historische praxis van de mens.

Voor Marx bestaat er geen scheiding van de historische wereld in van elkaar afgezonderde sferen van het subject en van het object, want de mens, als maatschappelijk wezen, die zich telkens binnen bepaalde productieverhoudingen bevindt, is zowel subject als object van de geschiedenis. De geschiedenis is slechts dat, wat de mens door zijn inzet presteert, doordat hij goederen produceert, de natuur, de kunst en alle vormen van cultuur verandert. De georganiseerde mens wordt op die manier door de producten van zijn arbeid geobjectiveerd, door zijn werk dat de geschiedenis in zijn totaliteit omvat. Maar dit werk leeft niet alleen uiterlijk in de objecten van geschiedenis, maar wordt tegelijk geobjectiveerd in de veranderde mens. Goed beschouwd objectiveert het subject van de geschiedenis – de sociale mens – zich in zijn historische praxis op velerlei verschillende manieren: met het oog op zijn productiemiddelen, op objecten van zijn wensen evenals van zijn behoeften, door kunst en velerlei andere voortbrengselen. Maar iedere objectivering is tegelijk een reflexieve handeling van nieuwe transformatie van het subject zelf, van verandering van zijn structuur, zijn bewustzijn, zijn behoeften, zijn willen, zijn idealen en zijn streven.

Zijn door de stand van ontwikkeling van de productiekrachten en van de menselijke relaties bij het verloop van het arbeidsproces gedefinieerde productie is steeds een objectieve, materiële voorwaarde tot de historische mogelijkheden voor verdere creaties van de mens. Maar de ‘andere kant’ van deze mogelijkheden wordt gevormd door de bepaalde historische structuur van de mens, die in wezen beantwoordt aan zijn eigen werken en steeds historisch concreet gegeven is. De subjectieve mogelijkheden van de mens komen in wezen overeen met de objectieve mogelijkheden die vervat zijn in zijn eigen werk. De mens kan op grond van een bepaald niveau van materiële en andere voorwaarden geen maatschappelijke instituties creëren, die niet in overeenstemming zijn met dit niveau van ontwikkeling; hij kan dit daarom niet doen, omdat hij zijn persoon niet fundamenteel kan onderscheiden van zijn werk.

De categorie ‘historische praxis’ is dus volgens Marx de fundamentele categorie in de filosofische interpretatie van mens en geschiedenis. Maar het was Marx duidelijk dat ieder historisch proces – hoewel steeds een totaliteit – desondanks met zichzelf in strijd was en een verdeeldheid vormde. In de geschiedenis tot nog toe en ten gevolge van het nog steeds lage ontwikkelingsniveau van de mens, betekende de objectivering van de mens dat het bij een bepaalde organisatie van de sociale relaties en de productieverhoudingen tot situaties kwam waarbij de objecten zich tegen de mens gingen keren. Een object kende een onafhankelijk bestaan en ging in het bezit van een ander over, die zich tegenover het object als onafhankelijke macht opstelde, vaak als vervreemde groep, als klasse, heerschappij of mysterie.

En aldus veroorzaakte het systeem van privé-eigendom en scheiding van klassen een beslissende en tragische verdeeldheid, niet alleen binnen de samenleving maar ook binnen het historisch subject – de mens – zelf. In plaats dat de mensen hun veelzijdige mogelijkheden verwezenlijkten, is het grootste deel van de mensheid gedegradeerd tot eenvoudig werktuig van de productie en van de politiek; de belangen van specifieke lagen van de bevolking en klassen werden hem opgedrongen als algemene belangen, waartoe hij zich existentieel in zijn afhankelijkheid verplicht voelde; er werd een systeem van macht en heerschappij opgebouwd, dat een van buitenaf opgelegd en door niemand in toom gehouden machtssysteem bleek te zijn. Deze economische en politieke vervreemding, waarvan de oorzaak lag in de burgerlijke samenleving, in de plicht tot het verrichten van diensten en in de bureaucratische heerschappij van de staat, ging gepaard met allerlei ideologische vervreemding van een verbrokkeld bestaan en van een dito bewustzijn van de rechteloze massa’s.

De verbrokkeling van de mens was niet alleen een gevolg van zijn existentiële gebondenheid aan fysieke omstandigheden, die op hun beurt weer bepaald waren door het lage niveau van economische en sociale ontwikkeling in het algemeen. Ze was ook een gevolg van zijn sociale ballingschap en het zich afschermen tegen het deelnemen aan het bestuur van de samenleving. Het privilege van het bestuur lag bij de bevoorrechte groepen en klassen. Voor de arbeidende mens bleef de sfeer van het bestuur een onbereikbaar en geheimzinnig gebied. En in plaats van de geschiedenis te beleven en te begrijpen als het werk van eigen hand, scheen het hem volkomen ondoorzichtig, vreemd, van buitenaf komend, toe – wat alleen maar een verdere fetisjering van zijn bewustzijn mogelijk maakte.

In deze in het kort uitgelegde filosofische opvatting van het menselijk bestaan en van het fenomeen geschiedenis is de bron gelegen van de opvatting van Marx dat het noodzakelijk was deze vormen van menselijke vervreemding te overwinnen en het begrip alzijdige ontwikkeling van het menselijk wezen, van de menselijke persoonlijkheid naar voren te brengen. Zowel in zijn vroege werken als in de latere ‘Ontwerpen’ en in Het Kapitaal gaf Marx een grondige analyse van de economische structuur van de burgerlijke samenleving en van de macht van het kapitaal als oorzaak van de economische en politieke vervreemding. Tegelijkertijd liet hij zien dat het ontstaan van een gefetisjeerd bewustzijn het gevolg was van deze verhoudingen. Hij heeft eveneens zeer nauwgezet aangetoond hoe deze verhouding van invloed is op een beperking van de veelzijdigheid van het menselijk wezen, doordat het de mens van zijn essentie, d.w.z. van de productie als basis van zijn historische existentie vervreemdt, en aldus zijn arbeid maakt tot een kwelling, en zijn mogelijkheden laat verkommeren. Dat het ten gevolge van een partiële, beperkte historische activiteit vanzelf ook kwam tot beperking en verbrokkeling van de menselijke persoonlijkheid is nu eenmaal een consequentie van deze beperkte en vervreemde verhoudingen.

Tegelijk met zijn kritiek op de religie en het besef dat de mens voor de mens het hoogste wezen is en dat de verhoudingen, die de mens tot een vernederd, verdrukt, verlaten en veracht wezen maken afgeschaft moeten worden, zet Marx zich ook in voor het overwinnen van de moderne klassenmaatschappij door de strijd van het proletariaat voor nieuwe maatschappelijke verhoudingen. Maar juist om de hierboven genoemde redenen is het duidelijk dat Marx niet een proclamering van een nieuwe klassebewuste of een politieke samenleving voor ogen heeft, maar de transcendentie van deze samenleving, opdat op deze manier de waardigheid van de mens hersteld zou kunnen worden, opdat de mens zich door zijn totale, historische engagement inderdaad als de enige schepper van zijn historische wereld en van zijn leven zou voelen.

Het stalinisme kende en kent deze filosofische dimensie niet. Hier moet een mechanistisch opgevat begrip van het historisch determinisme pragmatisch ertoe dienen iedere politieke stap als de enig juiste en historisch gedetermineerde te rechtvaardigen. In de filosofische theorie van Stalin over het subject en het object werd het subject in laatste instantie ertoe gereduceerd een objectief historisch proces te weerspiegelen, een proces waaraan hij zich maar het beste kan aanpassen. Initiatief bleef alleen aan de avant-garde en uiteindelijk aan de politieke top zelf voorbehouden, waarmede in theorie en praktijk, ondanks een zich beroepen op de massa, één van de meest uitgesproken elitaire opvattingen binnen de socialistische beweging geschapen en tegelijk in de praktijk consequent doorgevoerd werd. Er behoeft niet naar voren gebracht te worden hoe strijdig een dergelijke opvatting en een dergelijke praktijk is met wat het marxisme en socialisme in werkelijkheid willen.

Het ontbrak Stalin geheel aan inzicht in het begrip ‘mens’ als een in de praxis staand wezen, want hij vatte de categorie ‘praxis’ op als slechts een kenniscategorie die achteraf als criterium voor de waarheid dient. Daarom ontbrak het hem ook volledig aan inzicht in het moeilijke probleem van de vervreemding als de uitdrukking van een bepaalde verbrokkelde praxis van de mens, die ook in het socialisme drastische en gevaarlijke vormen kan aannemen. De verandering van de historische structuur van de mens, d.w.z. de vorming van een nieuwe, meer complexe en meer uitgesproken historische persoonlijkheid vloeide daarom voor Stalin niet voort uit de mate van volledig en alzijdig historisch engagement van de arbeidende mens, maar uit de politieke gehoorzaamheid en het navolgen van de ideeën en aanwijzingen van de opperste rechter. Terwijl een vulgair opgevat historisch determinisme iedere stap in zijn politiek moest rechtvaardigen moest de onmarxistische afspiegelingstheorie een nieuwe socialistische Verlichtingselite rechtvaardigen.

Vandaar een dergelijke ijver van de politieke en ideologische propaganda, een dergelijk rigorisme van politieke indoctrinatie, een dergelijk radicalisme in het streven al wat in de ideologische en theoretische sfeer ligt te reduceren tot een verdediging van het verlichte denken van de leiders. Vandaar ook een nauwelijks noemenswaard streven de arbeidende mens te betrekken bij het historisch proces om meer beschikkingsmacht over zijn arbeid en zeggenschap over zijn bestuur te verkrijgen.

Door hun inzicht in de maatschappelijke structuren, in het karakter van de politieke sfeer, in de vrijheid van het individu en in het proces van het op gang komen van het socialisme, moesten bij Marx, Engels of Lenin de gevolgen van hun opvatting over het socialisme wezenlijk anders zijn dan die van Stalin. Waarin is dit essentiële verschil gelegen, waarin ligt het belang van deze vraag voor het socialisme?

We hebben er al op gewezen dat de visie van Marx op de geschiedenis en de mens consequent gebaseerd is op zijn leer van de noodzaak van transcendentie van een samenleving die stoelt op loonverhoudingen, en dus ook van de politieke uitdrukking van die samenleving – namelijk de staat. De vrije ontplooiing van het individu – en die vormt de basis van de geschiedenis – kan alleen tot stand komen door het afschaffen en transcenderen van de gespletenheid van de samenleving die verdeeld is in heersers en beheersten, door het opheffen van de arbeidsdeling tussen de klassen en door het verwezelijken van een alzijdige inzet van de mens voor zijn historisch proces. Dit historisch engagement, de alzijdige historische praxis was en is voor Marx en het marxisme de basis van en het medium tot de alzijdige ontplooiing van het menselijk wezen, de bevrijding van al de gefetisjeerde voorstellingen die hem in zijn individueel en maatschappelijk handelen slechts belemmeren. Daarom was het ook voor alle grote marxisten een van de meest essentiële voorwaarden voor het socialisme direct van het begin af aan de oorlog te verklaren aan al die instituties die in naam van de werkende mensen regeerden, die hem in de loop van de geschiedenis vervreemdden en waaraan hij onderworpen en onderhorig was. En de belangrijkste en allereerste institutie met dergelijke machtige voorrechten was en is – de staat.[3]

De staat is een specifieke, historische vorm van maatschappelijke organisatie. Op het eerste gezicht is het een vorm van geweld, van onderdrukking, van bureaucratie, nog afgezien daarvan dat de staat zowel vroeger als tegenwoordig een serie algemene maatschappelijke functies uitoefent, zonder welke de samenleving niet kan voortbestaan. Maar deze functies kan de samenleving uitoefenen zonder een organisatie zoals de staat. Hoezeer de staat in het eerste begin van de revolutie ook nodig is voor de arbeidende klasse, later is ze – volgens de opvatting van Marx, Engels, Lenin en de meerderheid van vooraanstaande marxisten – alleen nodig in de vorm van haar eigen opheffing. Voor hen allen is het duidelijk dat de staat een dergelijke concentratie van macht en geweld vertegenwoordigt, dat ze zelfs in het socialisme gemakkelijk een macht boven de eigen arbeidende klasse kan worden. Daarom was Lenin in de bekende discussie over de vakbonden er ook zo op tegen dat deze een staatsinstelling zouden worden en was hij er een voorstander van dat ze een zo groot mogelijke zelfstandigheid zouden bewaren; want juist de vakbonden, als organisatie van de arbeidende klasse, moesten deze klasse beschermen tegen eventueel misbruik van de kant van hun eigen staat. Pas in Stalins veel meer totalitaire opvatting van het socialisme, werden de vakbonden tot pure overdrachtsorganen van een almachtig bureaucratisch-etatistisch centrum.

Dat dit het fundamentele theoretische standpunt was van de grondleggers van het socialisme, wordt op vele plaatsen in hun theoretische geschriften voldoende aangetoond. De stelling van Marx ten aanzien van de Parijse Commune is bekend. Wij willen hier echter een stuk uit het eerste ontwerp van deze schets citeren, waar zijn vijandschap jegens de staat als institutie bijzonder scherp tot uitdrukking komt.

‘De commune was een revolutie tegen de staat zelf, tegen deze bovennatuurlijke miskraam van de samenleving; ze vormde een herleving door het volk en van het eigen maatschappelijk leven van het volk. Het was niet een revolutie om de staatsmacht van het ene deel van de heersende klasse over te dragen aan het andere, maar een revolutie om deze afschuwelijke machine van klasseheerschappij zelf te vernietigen.’[4]

Het is hier voldoende om op slechts één bekend citaat bij Engels te wijzen:
‘De eerste handeling, waarbij de staat werkelijk als vertegenwoordiger van de gehele samenleving optreedt – namelijk het in bezit nemen van de productiemiddelen in naam van de samenleving – is tegelijk zijn laatste zelfstandige handeling als staat. Het ingrijpen van de staat in de maatschappelijke verhoudingen wordt op het ene na het andere gebied overbodig en slaapt dan vanzelf in. In de plaats van een regering over personen komt het bestuur over zaken en de leiding van de productieprocessen. De staat wordt niet “afgeschaft”, hij sterft (vanzelf) af.’[5]

Dezelfde geest waart door het werk van Lenin over staat en revolutie, wanneer hij schrijft: ‘Het proletariaat heeft de staat nodig – dat beweren alle opportunisten, sociale chauvinisten en aanhangers van Kautsky telkens weer, door te benadrukken dat dàt de leer van Marx is; ze “vergeten” echter daaraan toe te voegen dat het proletariaat volgens Marx in de eerste plaats een afstervende staat nodig heeft, d.w.z. een staat, die van dien aard is dat hij tegelijk kan en moet afsterven. En in de tweede plaats hebben de werkende mensen de “staat” nodig, d.w.z. de als proletariaat georganiseerde heersende klasse.’[6]

Hoewel dit al lang bekende standpunten zijn van de belangrijkste protagonisten en vooraanstaande personen in het marxisme, was het desondanks noodzakelijk hen te citeren, omdat de meerderheid van de marxisten in de andere socialistische landen ook nu nog niet achter de genoemde thesen staan, maar de overtuiging van Stalin delen wat de noodzaak betreft de staat maximaal te versterken, waardoor het tot zijn afsterven zou moeten komen (!). En zij verklaren de these van het afsterven van de staat in het socialisme zonder dat hun marxistisch bewustzijn zich er ook maar tegen verzet tot revisionisme. Maar dan zou men consequent moeten zijn en zeggen dat Marx, Engels en Lenin revisionisten waren, die men alleen in de verbeterde versie volgens Stalin mag lezen.

Uit een grote hoeveelheid van zulke geschriften nemen we er slechts twee, die tot de meer officiële behoren. In het leerboek over de grondslagen van de marxistische filosofie schrijven de auteurs: ‘De marxisten hebben het steeds noodzakelijk geacht dat de socialistische staat het bureaucratisme als overblijfsel van voorsocialistische vormen van heerschappij teniet doet. Het belangrijkste middel bij het vervullen van deze taak is het betrekken van brede volksmassa’s bij het bestuur van de staat. Zich onder dekmantel van de strijd tegen het bureaucratisme voor een zo snel mogelijk afsterven van de staat in te zetten, de noodzaak te verkondigen dat de staat afgezworen dient te worden onder de omstandigheden van het socialisme, terwijl de kapitalistische wereld nog voortbestaat – en dat nog in de overgangsfase van het kapitalisme naar het socialisme – dat betekent dat men de werkende mensen, oog in oog staande met hun klassevijand, van hun wapenen berooft. Het proces van het afsterven van de staat kan niet door kunstmatige ingrepen worden versneld. De staat wordt niet door iets vervangen, hij sterft langzamerhand af en wel afhankelijk ervan of de noodzaak van politieke heerschappij niet langer aanwezig is. Dat zal dan mogelijk zijn, wanneer de socialistische staat zijn historische taken vervuld zal hebben, en voor het vervullen van deze taken is het noodzakelijk om de macht van het volk te versterken. Daarom mag de zorg voor het versterken van de socialistische staat niet tegenover het perspectief van zijn afsterven geplaatst worden; het zijn twee kanten van dezelfde medaille."[7]

Ook in het nieuwste programma van de communistische partij van de USSR wordt dit vraagstuk op dezelfde manier besproken, met één nieuw aspect, namelijk dat bij hen de staat tot een algemene, nationale organisatie geworden is, die ‘zal blijven bestaan tot de uiteindelijke overwinning van het communisme.’[8] En verder: ‘Algemene ontplooiing en vervolmaking van de socialistische democratie, actieve participatie van alle burgers in het bestuur van de staat, in de leiding van de economische en culturele opbouw, verbetering van het functioneren van het staatsapparaat en versterking van de controle van het volk op zijn activiteitdat is de belangrijkste richting in de ontwikkeling van de socialistische staat in het tijdperk van voltooiing van het communisme.’ In het verdere ontwikkelingsproces van de socialistische democratie zullen organen van staatsmacht langzamerhand veranderd worden in organen van maatschappelijk zelfbestuur.[9]

Het is heel duidelijk dat hier de fundamentele principes van de marxistische opvatting over de bevrijding van de arbeidersklasse pragmatisch in overeenstemming worden gebracht met een politieke empirie, die tot nu toe voldoende teken gaf radicaal overwonnen te worden. Een dergelijke historische zelfkritiek is echter moeilijk en onaangenaam.

Samenhangend met hetgeen zojuist geciteerd werd, dient in de eerste plaats naar voren gebracht te worden dat de marxisten nooit van mening waren dat ‘de socialistische staat het bureaucratisme teniet moet doen’ of zal doen. Want de staat vormt de hoogste instantie van bureaucratisme, het brandpunt van bureaucratische tendensen in een land en ze is derhalve niet in staat zichzelf te negeren. Dat kunnen alleen de werkende mensen door nieuwe vormen van bestuur over hun samenleving te creëren, die een negatie zullen zijn van de staat en het bureaucratisme.

Daarom ook ligt het belangrijkste probleem van het socialisme niet in de vervulling van het hierboven genoemde – ‘het betrekken van brede volksmassa’s bij het bestuur van de staat’ – (hoewel ook dat gedurende de eerste fase in zekere mate tot haar taak behoort), omdat namelijk iedere staat en dus ook de socialistische ‘te eng’ is om een brede participatie mogelijk te maken en omdat het ondanks alles nog steeds een staat blijft. ‘De brede massa’s van het volk’ kunnen daarentegen alleen massaal in het bestuur participeren door middel van die organen, die niet meer tot de sfeer van de staat behoren en niet langer los staan van deze massa’s, maar die zich veeleer zelfs ook in ruimtelijk opzicht in ‘hun nabijheid’ bevinden. Hiervan zal verderop nog sprake zijn.[10]

Verder betekent het afschaffen van de staat eo ipso geenszins dat de ‘werkende mensen, oog in oog staand met hun klassevijand, van hun wapens beroofd worden’, want de staat is volgens de marxistische theorie niet identiek met de samenleving. Wanneer de gehele macht – de politieke, economische en zelfs de geestelijke – in de staat geconcentreerd is (en de staat is altijd een specifiek apparaat) dan is al deze ‘macht’ niet langer in de handen van het volk zelf geconcentreerd. Marxisten kunnen niet aanvaarden dat een volksstemming waarbij men zijn vertegenwoordigers kiest, ook al is die stemming nog zo vrij, die participatie van de massa’s van het volk in het bestuur van de staat – alsook van de eigen samenleving betekent, waaraan de grondleggers van het marxisme gedacht hebben. Het parlementarisme met al zijn verkiezingscoalities en -technieken is en blijft een van de belangrijkste kenmerken van de burgerlijke samenleving, hoewel het een historisch progressief verschijnsel is.

Wanneer dus de economische en ‘politieke’ macht langzamerhand uit handen van de staat (ook van die staat, die de arbeidende klasse moet vertegenwoordigen) overgaat in de handen van de arbeidersklasse en van de werkende mensen in het algemeen, betekent dat alles de afschaffing van de staat, maar het betekent dus niet de ontwapening van de werkende mensen voor de ogen van hun klassevijand, het betekent dus niet een verzwakking van de samenleving maar juist het tegendeel: de versterking ervan! Geen enkele staat kan de activiteit van miljoenen mensen vervangen, geen enkele staat kan – zelfs bij een uitstekend functionerend bestuur – het enthousiasme van de mens vervangen, die weet en voelt dat het lot van zijn eigen maatschappij, en zodoende ook het lot van zijn eigen geschiedenis in zijn eigen hand ligt, en die weet dat hij de beschikking heeft over wat zijn arbeid heeft voortgebracht – en dat dit alles niet door een van hem vervreemde macht geschiedt, ook al zou die macht door hemzelf in het leven zijn geroepen. Het staat immers niet ter discussie dat in de huidige situatie een sterke nationale verdediging nog steeds bestaansrecht heeft tegenover een internationaal imperialisme en de mogelijkheid van agressie. Maar het is des te noodzakelijker te onderzoeken hoe zo’n leger, dat steeds minder door de staat zou worden georganiseerd en steeds meer een organisatie van de socialistische mens, die over zijn eigen leven en zijn eigen samenleving beschikt, zal zijn, georganiseerd zou moeten worden.

Het gaat dus niet om een versnelde afschaffing van de staat ‘door kunstmatige ingrepen’, maar om de door alle grote marxisten vooropgestelde maatregelen, die de eigenlijke en wezenlijke bevrijding van de mens in het socialisme betekenen, waarvan nog sprake zal zijn.

Evenmin hebben de grondleggers van het socialisme ooit beweerd dat de staat wordt afgeschaft naarmate de ‘noodzaak van politieke heerschappij niet langer aanwezig is’, maar wel hebben ze gezegd dat de staat direct begint af te sterven, immers het zou zeer de vraag zijn wie te bepalen heeft wanneer de noodzaak van de politieke macht niet langer aanwezig is. De marxisten uit de Sovjet-Unie zijn daarentegen van mening – wat in overeenstemming is met hun vergoddelijking van de socialistische staat – dat het juist de taak van de politieke leiders is dit tijdstip te bepalen. Want zoals de staat – naar hun opvatting – het bureaucratisme teniet moet doen, zo bepaalt de staat ook het uur waarop de noodzaak van de politieke macht niet langer aanwezig is. Dit uur staat zelfs vast: het is namelijk dat moment, wanneer ‘de socialistische staat zijn historische taken zal hebben vervuld’, derhalve moet de staat gedurende het gehele tijdperk daarvóór steeds sterker worden. Zo komen we weer bij de geheiligde stelling van Stalin uit de jaren dertig waarmee hij Engels ‘alleen maar corrigeerde’ terug; in werkelijkheid gaf hij een herziening van een van de fundamentele opvattingen van Marx en Lenin, die een versterking van de socialistische staat ook nooit voorzien hebben (behalve voor de eerste en beslissende uren van de revolutie).

Juist om deze redenen is de laatste constatering van het weergegeven citaat, dat een aanschouwelijk beeld geeft van een dergelijke houding, gewoon een sofisme: de zorg om de ‘versterking van de socialistische staat’ mag niet de voorkeur hebben boven het perspectief van het afsterven ervan, ‘het zijn twee kanten van dezelfde medaille’. De dialectiek van een dergelijk proces, waarbij een organisme of een organisatie afsterft doordat ze steeds sterker wordt, is ons nog onbekend! Het gaat hier veeleer om twee kanten van twee verschillende medailles.

Wanneer men een bepaalde praxis koste wat kost tot principe wil verheffen – waarbij we terzijde willen opmerken dat het hier gaat om een praxis, die gedurende enkele decennia voldoende tekortkomingen en deformaties heeft laten zien om tenminste een enigszins scherpe kritische analyse te rechtvaardigen – dan moet juist dit principe in scherpe tegenstelling komen te staan met de gehele marxistische opvatting. En zo wordt – tegen Marx, Engels en Lenin in – niet alleen de versterking van de staat verondersteld voor de gehele periode van het socialisme, wordt niet alleen de mogelijkheid van het afsterven van de staat uitgesloten, maar wordt ook – weer om pragmatische en ideologische redenen – de socialistische staat als eis gesteld voor de gehele periode van het communisme. Toen op het 22e Congres van de Communistische Partij van de USSR geproclameerd werd dat het communisme tot het jaar 1980 moest worden uitgebouwd, werden deze twee momenten – gezien het feit dat de staat empirisch bestáát – namelijk: de ideologische propagandistische handeling en de empirische realiteit aaneengesmeed tot een uniform principe – en dat kon alleen het voortbestaan van de staat óók in het communisme betekenen.

Derhalve behoudt een samenleving, die zowel de arbeidsdeling alsmede het klassekarakter overwonnen zou moeten hebben, nog steeds een organisatie die gebaseerd is op verdeeldheid in klassen, dwang en de heerschappij van geweld. Maar dat is toch theoretische nonsens. Wanneer we al getuige zijn geweest van de meest uiteenlopende mystificaties van de kant van de verdedigers van de bourgeoisie, is het niet in het minst noodzakelijk en geheel niet op zijn plaats om van een zó kritische opvatting als die van het marxisme, een nieuwe mystificatie te maken.

De grondleggers van het marxisme hebben al duidelijk geproclameerd dat het proletariaat deze ‘weerzinwekkende machine van de klasseheerschappij’ moest vernietigen, dat het overnemen van de productiemiddelen door de staat en in naam van de samenleving ‘tegelijk zijn laatste zelfstandige daad als staat’ is en dat het ‘proletariaat alleen een afstervende staat nodig heeft’. Lenin spreekt dus – volledig overeenkomstig Marx en Engels – niet over het afsterven van de staat pas nadat de socialistische staat zijn historische taken vervuld zal hebben, d.w.z. ‘na de voltooiing van het socialisme’ en dat wil zeggen: wanneer de arbeidersklasse als klasse niet meer zal bestaan; maar juist gedurende het tijdperk van het socialisme, wanneer de arbeidersklasse nog bestaat; want ‘het proletariaat (cursivering van P.V.) heeft alleen een afstervende staat nodig’.

Wanneer er dus iemand bekritiseerd dient te worden omdat hij afstand doet van de belangrijkste opvattingen van de marxistische klassieken, dan kunnen dat, zoals uit alles valt op te maken, niet de Joegoslavische marxisten zijn. De kwestie zou veel gevaarlijker zijn wanneer het slechts een theoretisch meningsverschil zou kunnen zijn en blijven. Dit meningsverschil echter weerspiegelt bepaalde historische en sociale constellaties en processen. En een vasthouden aan de reeds genoemde standpunten betekent in wezen – maar niet fenomenologisch – ook een rechtvaardiging van al wat een machtig en vervreemd politiek apparaat door een economisch en politiek monopolie in stand heeft gehouden, namelijk de vervreemde existentie van het socialistische individu. Dat betekent tevens dat al deze tragische voorbeelden van deformaties van het socialisme worden afgedaan met de onmarxistische holle frasen van de personencultus, waarvan de eigenlijke sociale wortels en voorwaarden onbekend blijven. Het betekent in één woord het – om welke reden dan ook – opgeven van de consequente en kritische marxistische analyse.

Er kan geen twijfel over bestaan dat de opvatting van de noodzaak van het afsterven van de staat al in de eerste fase van het communisme, d.w.z. in het socialisme centraal staat in een waarlijk marxistische interpretatie van de socialistische ontwikkeling. Men kan de vraag naar de tweede component van dit proces stellen. Het is bekend dat Marx voordat de Commune van Parijs plaats had, geen oplossing voor dit probleem wist. Pas de historische successen van de Parijse ‘communards’ gaven Marx de aanzetten tot het begrip van het proces van transcendering van de staat in de samenleving. ‘De Commune van Parijs moest vanzelfsprekend als voorbeeld dienen. Zodra de Commune eenmaal orde op zaken zou hebben gesteld in Parijs en in de overige, minder grote centra, zou de oude gecentraliseerde regering ook in de provincies moeten wijken voor het zelfbestuur van de producenten.’[11]

De bezorgdheid van Marx betreffende de oplossing van het historische probleem, namelijk de politieke en economische bevrijding van de arbeidersklasse, vindt met deze wetenschap ook haar organisatorische oplossing. Afgezien van de noodzaak van het bestaan van de staat gedurende de eerste tijd van het proces van revolutie ligt het accent niet op deze politieke sfeer maar op het ‘zelfbestuur van de producenten’, de arbeidersraden, die aldus de basis van een nieuwe sociale structuur en samenleving worden.

We weten dat Lenin deze en vele andere opvattingen van Marx en Engels in zijn bekende werk over staat en revolutie grondig geanalyseerd heeft en dat hij het over alle beslissende oplossingen voor dit essentiële historische probleem met hem eens was. Ook bij Lenin neemt de commune de plaats in van de vernietigde, oude staatsmachine en daarvoor in plaats voert hij een nieuwe democratie in, waarvan de basis gevormd wordt door het ‘zelfbestuur van de producenten’, en dus geen staat meer is in de traditionele zin van het woord.

Dat Lenin in de sovjets, en dat wil zeggen in het zelfbestuur van in de eerste plaats de arbeidersklasse, zowel vóór als ná de revolutie de basis van zowel de nieuwe proletarische staat als ook de aanzet tot het afsterven van de staat zag – kan geconcludeerd worden uit een reeks geschriften van Lenin uit de tijd van na de revolutie. Dat was nog steeds de periode van de gewelddadige revolutie, toen het van belang was ook over de nieuwe staat van de arbeidersklasse na te denken en deze staat te verstevigen, toen inderdaad een ijzeren discipline van het proletariaat en van de partij noodzakelijk was opdat de nieuwe regering zich teweer kon stellen tegen de contrarevolutie. Daarom komt in de geschriften van Lenin uit deze tijd – zoals we al benadrukten – noodzakelijkerwijs ook het probleem van de versterking van de staat naar voren, maar ook daar niet als een van een boven het volk staand, geïsoleerd organisme en ook niet zonder die sociale voorwaarden die een basis zullen vormen voor het afsterven van die staat.

Het proletariaat had ook toen, volgens Lenin, de staat nodig, maar dan een staat die ‘van dien aard was dat hij onmiddellijk kon en moest afsterven’. En deze hoedanigheid die het mogelijk moest maken dat de staat onmiddellijk kan beginnen af te sterven betekent niet het overdragen van alle economische en politieke macht aan de staatsbureaucratie, maar het betrekken van zo breed mogelijke lagen van de bevolking bij het bestuur (niet alleen dat van de staat) en wel door de arbeiders-, soldaten- en boerensovjets en hun afgevaardigden. ‘De socialistische staat’, zo schreef Lenin begin 1918, ‘kan slechts ontstaan als een netwerk van productie- en verbruikerscommunes, die over hun productie en hun consumptie een nauwgezette boekhouding bijhouden, die over de arbeidstijd economisch beschikken, die de arbeidsproductiviteit voortdurend opvoeren en die op die manier erin slagen de werktijd te verkorten tot zeven, zes en nog minder uren per dag.’[12] En een stukje verderop: ‘Iedere fabriek, ieder dorp vormt een commune van producenten en verbruikers, die het recht en de plicht heeft op haar manier de algemene wetten, die voor de sovjets gelden toe te passen (“op haar manier” is hier niet minachtend bedoeld, maar duidt op de verscheidenheid van de wijzen van toepassing), op haar manier het probleem van de controle op de productie en van de verdeling der goederen aan te pakken. Onder het kapitalisme was dit een “privézaak” van iedere afzonderlijke kapitalist, grootgrondbezitter of koelak. Onder de Sovjetregering is het géén privézaak maar de belangrijkste staatsaangelegenheid.’[13]

Zelfs in de meest beslissende uren van het bestaan van de jonge Sovjetrepubliek ging Lenin dus principieel en tegelijk concreet in op de moeilijkste concrete problemen van de organisatie van de nieuwe regering. Het zelfbestuur van de producenten, de arbeidersraden als een organisatie van communes dienden niet alleen voor de organisatie van de productie, maar ook voor de doorzichtigheid van de productie en het verbruik van die productie te zorgen. De nieuwe organisatie van de sovjets, waarvan de leden, zoals hij nadrukkelijk stelde, niet in ‘parlementariërs’ of ‘bureaucraten’ mochten veranderen,[14] betekende voor Lenin zowel een nieuwe wijze van proletarisch democratisme, dat een ‘hoger niveau van democratisme vormde, als tegelijk de breuk met de burgerlijke ontaarding ervan – de overgang naar het socialistisch democratisme en de voorwaarden, waaronder de staat zal beginnen af te sterven.’[15] De organisatie van de sovjets vormde in de beginperiode ook het fundament van de nieuwe staat, maar tegelijk ook de basis van en voorwaarde tot het afsterven van die staat. Het gaat daarbij om sovjets, resp. raden, waaraan langzamerhand steeds meer rechten en plichten van in de eerste plaats economische, maar ook van andere maatschappelijke aard dienden te worden overgedragen.

De grootheid van de historische persoonlijkheid van Lenin is juist gelegen in zijn geniaal vermogen om de moeilijkheden, die iedere fase in de revolutie met zich meebracht, concreet op te lossen, zonder daarbij de algemene en essentiële tendensen, die gedurende een wat langere, historische spanne tijds zouden kunnen bijdragen tot een oplossing van de tegenstrijdigheden tussen de nieuwe vormen van communisme en de nog steeds bestaande en noodzakelijke politieke vormen van maatschappelijke organisatie over het hoofd te zien. De sovjets als de basis van de nieuwe macht van de staat en tegelijk – in de vorm van arbeidersraden – als de basis voor het afsterven van die staat, zijn echter geenszins sovjets in de zin van een parlementaire of bureaucratische institutie. Het gaat daarentegen om sovjets die in de fabrieken en in de dorpen de controle uitoefenen niet alleen over de productie maar ook over de goederendistributie.

Ten gevolge van de burgeroorlog, en ten gevolge van het bijna totaal verdwijnen van de oude arbeidersklasse gedurende de oorlog, de verwoestingen en de achterlijkheid van het land, alsmede ten gevolge van een krappe hoeveelheid beschikbare tijd, was het voor Lenin niet mogelijk vastere vorm te geven aan deze conceptie en deze nader uit te werken. Degenen die na hem kwamen hebben het hele probleem eenzijdig opgevat, in de zin van een versterking van juist die sfeer die door Lenin als voorbijgaand en tevens als gevaarlijk voor het socialisme beschouwd werd, namelijk de sfeer van het bureaucratisch staatsapparaat. De etatistische opvatting van het socialisme heeft toen volledig gezegevierd over die van het zelfbestuur.

Ten tijde van Lenin werd de idee van arbeidersraden, vooral onder invloed van de nieuwe ervaringen van de Russische revolutie, gezien als de voorbode van een nieuwe tijd, van historisch nieuwe maatschappelijke verhoudingen. A. Gramsci, G. Lukács, K. Korsch en vele anderen hebben in deze conceptie een historisch novum gezien, dat de burgerlijke maatschappelijke verhoudingen teniet zou doen.

Het lijkt ons op zijn plaats om nog tenminste de gedachten te citeren van de grote Italiaanse marxist en stichter van de Communistische Partij van Italië, A. Gramsci, die evenals Lenin en onder zijn invloed de basis van de dictatuur van het proletariaat noch in de vakbonden noch in de partij, maar in de arbeidersraden zag, waarin de arbeidersklasse haar rol opvat als die van producent en niet als die van arbeider. ‘De proletarische dictatuur kan ontstaan binnen een soort organisatie, die voor het handelen van de producenten zelf en niet voor het handelen van de loonarbeiders – deze slaven van het kapitaal – specifiek zou zijn. De fabrieksraad is de primaire cel van deze organisatie. Doordat in zo’n raad alle takken van arbeid vertegenwoordigd zijn, en wel afhankelijk van de geleverde bijdragen van ieder vakgebied, resp. tak van arbeid – ter vaststelling van de goederen die een fabriek voor de gemeenschap produceert, wordt deze institutie tot een institutie van de arbeidersklasse en van de gehele samenleving."[16]

Gramsci heeft heel goed ingezien dat hierin de sleutel ligt voor dit probleem, dat dit de enige sociale basis is om de loonafhankelijkheid mogelijk te overwinnen, en dat betekent tegelijkertijd ook het overwinnen van de economische en politieke vervreemding die evenzeer kan bestaan in de relatie van de arbeidersklasse tot de kapitalist en de burgerlijke staat als in die van de arbeidersklasse tot de socialistische staat, indien deze staat zich heeft verzelfstandigd doordat ze van de arbeidersklasse die functies heeft overgenomen en naar zich toegetrokken, waardoor de arbeidersklasse van haar economische en sociale macht beroofd wordt (het overnemen van de gehele meerarbeid en de verdeling ervan, de beschikkingsmacht over de investeringen en uitbreiding van de productie, het weigeren van het democratisch en proletarisch recht om vrijelijk gedelegeerden terug te roepen enz.). Daarom ‘toetst en ontdekt de bedrijfsraad en een systeem van bedrijfsraden’ – volgens Gramsci – ‘in eerste instantie de nieuwe posities die de arbeidende klasse op het gebied van de productie inneemt, verleent aan de arbeidersklasse het bewustzijn van haar eigen huidige rol, van haar werkelijke functie en verantwoordelijkheid en van de toekomst die zij heeft. De arbeidersklasse trekt conclusies uit de som van positieve ervaringen die de mensen persoonlijk als afzonderlijk individu opgedaan hebben; de arbeidersklasse maakt zich de psychologie en het karakter van de heersende klasse eigen en organiseert zich op analoge wijze, dat wil zeggen ze sticht politieke sovjets, voert de dictatuur van het proletariaat in.’[17] Om al deze redenen gelooft Gramsci dat het ‘ontstaan van de arbeidersraden in de fabrieken een geweldige historische gebeurtenis betekent, namelijk het aanbreken van een nieuw tijdperk in de geschiedenis van de mensheid.’[18]

Dit zijn in zeer korte trekken de theoretische grondslagen van de opvattingen omtrent zelfbestuur. Ze vloeien, zoals we gezien hebben, voort uit de specifieke geschiedsinterpretatie van Marx, zijn opvatting omtrent de mens, omtrent de vervreemding van de mens in de moderne samenleving alsmede het overwinnen van deze vervreemding en van de gehele burgerlijke samenleving door de ontwikkeling van het socialisme. Het begrip arbeiderszelfbestuur en maatschappelijk zelfbestuur is een logische en noodzakelijke consequentie van de opvatting dat de mens een historisch, in de praxis staand, wezen is, een polyvalent wezen dat in de klasseverhoudingen, zoals die tot nu toe bestaan hebben, en in de vervreemde arbeid verschillende opdelingen en deformaties heeft ervaren, hetgeen echter bij de huidige stand van de historische ontwikkeling door het socialisme stap voor stap overwonnen kan worden. Dit is een opvatting waarbij de mens uit de vervreemde sfeer van de economie (privé-eigendom, loonafhankelijkheid) en van de ideologie (de meest uiteenlopende mystificaties) en door de mogelijkheid van het overwinnen van deze sfeer zichzelf terugvindt, doordat hij zijn historische lot in eigen hand neemt. Om al deze redenen vormt deze opvatting de meest diepgaande grondslag van menselijkheid bij het huidige niveau van historische ontwikkeling.

Met uitzondering van enkele marxisten die deze opvatting nooit hebben prijsgegeven, was deze idee, dit historisch ontwerp van menselijke bevrijding binnen de arbeidersbeweging, gedurende drie decennia volledig verdrongen, ja zelfs verketterd. Daarom vormt het jaar 1950, toen in Joegoslavië de idee van arbeiderszelfbestuur als basis van en belangrijkste ontwikkelingslijn voor het Joegoslavisch socialisme geproclameerd en wettelijk gesanctioneerd werd, een nieuwe mijlpaal in de geschiedenis. Opnieuw werd aldus op brede basis en niet langer alleen op individueel niveau een historische dialoog en een historische praxis in ere hersteld. Al in de eerste jaren van deze nieuwe, historische praxis, die na zovele decennia als een daadwerkelijk historisch novum gewerkt had, werd de hele stalinistische oftewel de etatistische conceptie van het socialisme, in twijfel getrokken. Pas vanuit deze visie werden eindelijk ook al die verschijnselen duidelijk, die het internationale socialisme zo in diskrediet hebben gebracht.

We moeten nog een aantal belangrijke punten naar voren brengen. Pas door de opvatting van arbeidersraden, van arbeiderszelfbestuur en maatschappelijk zelfbestuur was het mogelijk het onderscheid tussen de eerste en de tweede fase van het communisme oftewel tussen het socialisme en het communisme als ondialectisch te begrijpen en af te wijzen. Het werd duidelijk dat de opvatting van het socialisme als een systeem, waarin de opperste rechtspraak en de hoogste staatsmacht, het bestuur, het beschikken over de meerarbeid enz., overgedragen wordt aan een politieke instantie voor wie het staatseigendom en alles wat daaruit voortvloeit op de voorgrond staat, slechts een verdediging van een etatistische praxis is – en dus een historische mystificatie. Geen van de grondleggers van het marxisme heeft ooit gedacht aan een historische periode van het socialisme waarin de staat en de staatsbureaucratie op de voorgrond zouden staan, waarin die sociale hiërarchie zo machtig en zó ondoorzichtig zou worden. Al deze grondleggers hebben onder deze eerste fase van het communisme al het communisme verstaan (ongeacht of men het als socialisme typeerde), waarin juist deze van elkaar gescheiden en hiërarchisch opgebouwde sferen onmiddellijk beginnen af te sterven. Zij hebben dus allen het socialisme opgevat als een door tegenstellingen gekenmerkte overgangstijd, waarin de vormen van staatsbestuur en zelfbestuur historisch zijn samengevlochten, maar waarbij uiteindelijk het zelfbestuur zou moeten overwinnen, opdat het ontstaan van nieuwe, bureaucratische en technische ‘leviathans’ verhinderd kan worden.

Het is heel duidelijk dat afhankelijk van het tempo waarin etatistische en politieke vormen overwonnen worden, het arbeiderszelfbestuur en het maatschappelijk zelfbestuur veranderen in de dominante vormen van maatschappelijke verhoudingen, afhankelijk dus van de snelheid waarmee de gehele socialistische samenleving wordt geherstructureerd op basis van zelfbestuur, er aanzienlijke verschillen zullen bestaan tussen de afzonderlijke socialistische staten. Men zal een ontwikkelingsland met een weinig omvangrijke arbeidersklasse en intelligentsia, dat voor het eerst de weg naar het socialisme inslaat, zeker geen verwijt kunnen maken over het hardnekkig blijven voortbestaan en overheersen van etatistische en politieke vormen van organisatie. Maar men zou terecht een verwijt kunnen maken als deze staat zou geloven dat dit de hoogste uitdrukkingsvorm van het socialisme is en tot voorbeeld strekt voor alle andere vormen van socialisme.

Het is eveneens heel duidelijk dat het gehele tijdperk van het socialisme een beweging en een ontwikkeling vol tegenstrijdigheden met onvermijdelijke crises en eventuele stagnaties betekent, zelfs antagonismen en een strijd tussen de politieke vormen en de vormen van zelfbestuur bij de organisatie van de nieuwe samenleving kan men niet uitsluiten, wat men reeds bemerken kan uit de ervaringen van onze Joegoslavische ontwikkeling. Evenzeer is het vanzelfsprekend dat in staten met een langdurige en rijke democratische traditie het politieke pluralisme ook een belangrijke rol binnen deze ontwikkeling zal spelen. Bovendien is theoretisch en historisch-praktisch bevestigd dat de nationalisering van de productiemiddelen een revolutionaire maatregel en een essentiële voorwaarde voor de verdere socialistische ontwikkeling was.

Hogere niveaus van socialistische ontwikkeling en dus verdergaande revolutionaire perspectieven zijn slechts mogelijk op voorwaarde dat het staatseigendom overgaat in maatschappelijk eigendom, door de ontwikkeling van het proces van zelfbestuur. Of dit proces zich sneller of langzamer voltrekt of dat het in relatie staat met de ontwikkeling van specifieke democratische verhoudingen, van het één of meerpartijensysteem, is weliswaar geen onbelangrijke, maar toch niet de essentiële vraag voor het socialisme. Het privé-eigendom van de productiemiddelen en de indirecte democratie van het meerpartijensysteem vormen – historisch beschouwd – de spil van de burgerlijke samenleving. Het zelfbestuur en de directe democratie, met andere woorden het afsterven en het overwinnen van het politieke, het parlementaire en het bureaucratische vormen de historische spil van het socialisme. Zo worden die kiemen, die essentiële bestanddelen en verhoudingen bevorderd, die een historisch novum laten zien.

Het creëren van een nieuwe, historische persoonlijkheid is geen verlicht handelen, vooral niet in de tegenwoordige wereld, waarin zo een negatieve literatuur, pers en ideologie overheerst. Zonder de rol van het zo belangrijke terrein van de cultuur voor de bewustwording van de nieuwe persoonlijkheid te willen miskennen, moet toch naar voren worden gebracht dat de noodzakelijke voorwaarde tot dit novum de verwerkelijking van de historische rechten van de arbeidersklasse, resp. van de werkende mensen is. Op die manier kan de arbeidersklasse bij het huidige niveau van ontwikkeling van de maatschappij die historische instituties overwinnen, die steeds in plaats van het individu en meestal zelfs tegen de belangen van het individu in gedacht en gehandeld hebben. Op deze manier kunnen de werkende mensen langzaam een maatschappij opbouwen waarin de heerschappij als politieke heerschappij over de mens ophoudt te bestaan en waarbij daarvoor in de plaats de algemene maatschappelijke functie, d.w.z. het bestuur over zaken zal treden.

_______________
[1] Vanaf de jaren vijftig tot op de dag van vandaag worden kritieken en beschuldigingen van de kant van de Sovjetideologen in verschillende varianten herhaald. In al die kritieken worden de arbeidersraden tot concreet nationale vormen van participatie van de arbeiders aan het beheer over de productie verklaard en aldus wordt verkondigd dat de Joegoslavische marxisten het ‘nationaal communisme’ vertegenwoordigen. Gedurende bepaalde periodes van verscherpte kritische discussies hebben ze zelfs verklaard dat de Joegoslavische communisten met dergelijke opvattingen in dienst zouden staan van het internationale imperialisme. (Zie hun aanvallen – die dateren uit het laatste deel van de jaren vijftig – in alle belangrijke tijdschriften.)
[2] In dit opzicht verschillen ook de twee programma’s (die van de Joegoslavische Bond van Communisten en die van de Communistische Partij van de USSR wezenlijk van elkaar. Terwijl in het programma van de Bond van Communisten het belangrijkste accent t.a.v. de ontwikkeling van het socialisme ligt op de arbeidersraden en het maatschappelijke zelfbestuur, ligt die in het programma van de KPSU nog altijd op de staat, die zelfs gedurende de periode van het communisme bestaan blijft!
[3] Deze gedachten vormen de rode draad die door alle werken van Marx en Engels van de jaren ’40 tot aan hun dood heen loopt. Nog in zijn polemiek met Ruge beklemtoont Marx dat ‘deze verscheurdheid, deze onderworpenheid, deze slavernij van de burgerlijke samenleving het natuurlijk fundament is waarop de moderne staat rust, zoals de burgerlijke maatschappij van de slavernij het natuurlijk fundament was waarop de antieke staat rustte. Het bestaan van de staat en het bestaan van de slavernij zijn onafscheidelijk met elkaar verbonden’ (K. Marx, Kritische Kanttekeningen bij het artikel ‘Der König von Preussen und die Sozialreform von einem Preussen’, Verzamelde Werken, deel I, blz. 401-402. Deze ideeën komen weer naar voren in de Duitse Ideologie en in het Manifest, waar Marx en Engels de afschaffing van het politieke karakter van de openbare macht voorspellen).
[4] K. Marx: Eerste schets van de ‘Burgeroorlog in Frankrijk’, Verzamelde Werken, deel 17, blz. 139-140.
[5] Fr. Engels: De ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap, Berlijn 1945, blz. 57.
[6] V.I. Lenin: Država i revolucija (Staat en Revolutie), Verzamelde Werken, deel II, boek I, Zagreb 1950, blz. 152.
[7] Osnovy marksistkoj filosofii, Moskva 1958, blz. 547. Duitse vertaling: Grundlagen der marxistischen Philosophie, Berlijn 1959.
[8] Programma van de Communistische Partij van de USSR, Moskou 1962, blz. 127.
[9] Op. cit., b1z. 127-128.
[10] Gedurende de eerste fase van het socialisme, wanneer de arbeidersklasse nog de taak heeft met de bourgeoisie en eventueel met de contrarevolutie definitief af te rekenen, moet de staat zo sterk mogelijk zijn. In een dergelijke situatie moest ook Lenin hierover vaak spreken en hij moest zich inzetten voor het vestigen van de nieuwe Sovjetstaatsmacht. Maar zelfs in deze zeer moeilijke periode voor de Sovjetstaat heeft Lenin steeds weer beklemtoond dat het sovjetmacht dient te zijn, d.w.z. dat ze voort dient te vloeien uit de arbeiders- en andere raden, resp. uit die vormen van maatschappelijke- en staatsorganisaties die tegelijk ook de basis vormen voor het afsterven van de staat. Wanneer men blijft stilstaan bij de opvatting dat de staat versterkt moet worden, zonder rekening te houden met de arbeidersraden en het maatschappelijk zelfbestuur (hetgeen een veel ruimer begrip is dan staatsmacht en staatsbestuur), dan blijven wij stilstaan bij de etatistisch-bureaucratische these van de versterking van enkel het bureaucratische machtsapparaat van de staat.
[11] K. Marx: De burgeroorlog in Frankrijk, Verzamelde Werken, deel 17, blz. 339.
[12] V.I. Lenin: Naredni zadaci sovjetske vlasti, Izabrana djela II, Boek I, blz. 329.
[13] Op. cit., blz. 333.
[14] Aan de verdere verbetering van de organisatie van de sovjets en hun macht moet intensief gewerkt worden. Het is een kleinburgerlijke tendens om de leden van de sovjets in “parlementariërs” of weer in bureaucraten te veranderen. Daarentegen dient gestreden te worden, door alle leden van de sovjet te betrekken bij de praktische participatie in het bestuur, enz.’ (Lenin, De volgende taken van de Sovjetmacht, blz. 343).
[15] V.I. Lenin: o.c., blz. 343.
[16] A. Gramsci: Ordine nuovo, 11, IX, 1919 Izabrana dela, Belgrado 1959, blz. 164-165.
[17] Op. cit., 14, II, 1920, op. cit., blz. 172.
[18] Op. cit., 5, VI, 1920, op. cit., blz. 178.