Ferdinand Domela Nieuwenhuis
De geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 12


De voorgangers van het modern socialisme

Nauwelijks was de drempel van de 19e eeuw overschreden, of er waren in verschillende landen onderscheidene denkers, die getroffen door de scherpe tegenstellingen des levens en door de hemeltergende wanverhoudingen in de maatschappij, zich met alle ijver en geestdrift wierpen op het grote sociale vraagstuk, deze sfinx van de nieuwe tijd, om elk op zijn manier een oplossing te geven, die voldoening zou schenken aan de rechtvaardigheid.

In Frankrijk waren het Saint-Simon (17 oktober 1760-19 mei 1825) en Fourier (7 april 1772-9 oktober 1837), in Engeland Robert Owen (14 mei 1771-17 nov. 1858) en in Duitsland Johann Gottlieb Fichte (1762-1814).

Zij waren dus allen tijdgenoten en toch werkte elk op zijn wijze en onafhankelijk van de ander zodat men evenals meermalen het geval is met belangrijke ontdekkingen die tegelijkertijd ongeveer gedaan worden – men denke aan het zogenaamde darwinisme, dat door Wallace, Spencer en Darwin omstreeks dezelfde tijd werd ontdekt – ervan zeggen kan, dat het socialisme als het ware in de lucht zat.

Trad Saint-Simon ten jare 1803 op het toneel met zijn geschrift: Lettres d’un habitant de Genève à ses contemporains (Brieven van een inwoner van Genève aan zijn tijdgenoten), gevolgd in het jaar 1807 door zijn Introduction aux travaux scientifiques du XIXme siècle (Inleiding tot de wetenschappelijke werken der 19e eeuw), Fourier gaf in 1808 zijn werk uit, getiteld Théorie des quatre mouvements et des destinées générales, (Theorie van de vier bewegingen en van de algemene bestemmingen), waarin hij wereldkundig maakte wat hij zijn “ontdekking” noemde en gedaan door hem in 1799, Robert Owen, de man van de praktijk, begon zijn ideeën omstreeks 1800 te verwerkelijken in de fabriek te New Lanark, waarvan hij een der directeuren was, maar toen hij verzet bij zijn compagnons ondervond, bracht hij zijn denkbeelden op papier in de vorm van vier opstellen (essays): Over de vorming van het menselijk karakter, om ze niet in de handel te brengen maar rond te delen te London en zo geld te krijgen, teneinde New Lanark geheel naar zijn inzichten te kunnen exploiteren, wat hem ook gelukte, zodat hij in 1813 op de publieke veiling de fabriek kocht voor 114.000 pond sterling (f 1.368.000) en met zijn hervormende denkbeelden vrij zijn gang kon gaan; ook gaf Fichte in 1800 zijn geschrift uit Der geschloszne Handelstaat, (De gesloten handelsstaat), waarin hij zijn denkbeelden ontwikkelde.

Men ziet dus dat in de eerste jaren van onze eeuw heel wat nieuwe denkbeelden de wereld werden ingeslingerd, die veel krachtiger nawerkten dan de talloze oorlogen van een Napoleon I, waarmee onze geschiedboeken zijn opgevuld, terwijl zij óf geheel zwijgen over die denkbeelden óf ze even terloops aanstippen, en toch heeft prof. Quack volkomen gelijk, wanneer hij schrijft: “De economische stromingen van onze eeuw hadden wellicht een bredere en ruimere golfslag kunnen verkrijgen, wanneer alle ontwikkelde kringen hadden kunnen goedvinden ook van de denkbeelden van Saint-Simon en Fourier ernstig kennis te nemen, in plaats van ze óf te bespotten óf uitsluitend aan de lagere klassen tot buit over te laten.”[53]

Een eigenaardige trek hebben deze mannen met elkaar gemeen. Zij stonden allen min of meer vijandig tegenover de grote Franse omwenteling, behalve Fichte, die haar zelfs in haar geweldige uitingen wist te begrijpen en te waarderen, ofwel, zij waren er onverschillig onder zoals Owen, die overigens weinig belangstelling had in politieke vragen. Saint-Simon had aanvankelijk niet veel reden om met haar ingenomen te zijn, want aan haar dankte hij een gevangenschap van ongeveer 11 maanden, maar ook later had hij niet erg met haar op. En Fourier, die in alles naar orde zocht, moest wel afkeer hebben van de wanorde, oorspronkelijk door de revolutie aangebracht. Hij schoot er overigens zijn klein fortuintje en bijna het leven bij in. Moet echter het hoofdmotief van hun afkeer soms hierin gezocht worden, dat zij voelden hoe die omwenteling te uitsluitend een politiek en geen sociaal karakter droeg, terwijl zij bovenal het oog hadden gericht op een sociale organisatie van de maatschappij? Ons dankt dat dit de sleutel geeft ter verklaring van hun houding tegenover de revolutie van 1789.

Wat zij ook met elkaar deelden, was een vast geloof in de vooruitgang van het menselijk geslacht en een goed vertrouwen op de mensen. Vandaar dat Saint-Simon een Napoleon met ingenomenheid begroette en later de hulp inriep van een Lodewijk XVIII tot verwerkelijking van zijn plannen, dat Fourier steeds met kinderlijk vertrouwen wachtte op de miljonair die hem het benodigde kapitaal zou verstrekken voor de oprichting van zijn Phalanstères, dat Owen steeds adressen richtte tot de vorsten met het gevolg dat hij eens een bezoek kreeg van Alexander I van Rusland en een sympathiek schrijven ontving van koning Frederich Wilhelm III van Pruisen. Als zodanig kan men hen bestempelen met de naam van utopisten, maar konden zij anders zijn in een tijd, waarin de kapitalistische productie nog zo weinig ontwikkeld was? Wil men hen met Dühring noemen “sociale alchimisten”, men vergeten niet dat de alchimie de noodzakelijke voorgangster was van de wetenschap van de chemie. Maar bovenal vergeten men niet, dat elkeen geneigd is zijn voorgangers voor utopisten uit te maken, terwijl toch in de geschriften van die zogenaamde utopisten – een ietwat smalend woord – zo wat alle denkbeelden worden teruggevonden, waarop wij nu nog teren.

Saint-Simon (1760-1825)

Claude Henri de Rouvroy, graaf de Saint-Simon, behoorde tot de oude Franse adel, hij beweerde zelfs af te stammen van Karel de Grote, maar hij was een van de eersten die zijn titel en rang vrijwillig prijs gaf. De geest van verzet zat er vroeg bij hem in, zodat hij op 18 jarige leeftijd beslist weigerde zijn eerste communie te doen, met dat gevolg dat zijn vader hem in de gevangenis liet zetten. Hij was steeds energiek maar had reeds vroegtijdig een hoog denkbeeld omtrent zichzelf en zijn roeping, hetgeen voldoende bleek uit het bevel, dat hij op 17 jarige leeftijd had gegeven aan zijn kamerdienaar, nl. om hem alle nachten te wekken met de woorden: “Sta op, meneer de graaf, gij hebt grote dingen te doen.” Ook had hij een veelbewogen leven. Op 19 jarige leeftijd toog hij naar Amerika om de onafhankelijkheidsoorlog mee te maken aan de zijde van de opstandelingen. Hij heeft de grootste weelde en ook grote armoede gekend, hij wist wat er in de wereld te koop was door eigen ervaring. Hij werd verteerd door liefde voor de wetenschap en met hartstocht wijdde hij zijn krachten aan het openbaar welzijn. Helaas, twaalf jaren van ontbering en zorg hadden dat groot karakter gebogen en gebroken, zodat hij in 1820 een einde trachtte te maken aan zijn leven. De kogel drong echter niet door de hersenen, maar ontnam hem een oog en daarna leefde hij nog 5 jaren in ziekelijke omstandigheden, maar niemand kenschetste zijn leven beter dan hij zelf, toen hij stervende in de armen van zijn getrouwe leerlingen deze woorden uitsprak: “Geheel mijn leven vat zich tezamen in één gedachte, nl. om aan alle mensen de meest vrije ontwikkeling van hun vermogens te verzekeren.”

Ontegenzeggelijk was Saint-Simon een geniaal denker en dit blijkt voldoende als men weet dat bijna alle gedachten van de latere economen in kiem bij hem werden teruggevonden. In zijn Brieven van een bewoner van Genève aan zijn tijdgenoten in 1802 sprak hij reeds het grote beginsel uit dat alle mensen moesten werken. Het was een grootse opvatting om de Franse omwenteling te noemen een klassenstrijd tussen adel, burgerij en bezitlozen. En het toonde een grote scherpzinnigheid om reeds in 1816 de politiek te noemen de wetenschap van de productie, als voorzag hij met zienersblik het opgaan van de politiek in de economie en in te zien dat de hoofdzaak bestaat niet in het regeren over mensen maar in het besturen van zaken.

Hij wilde de mensen verdelen in drie klassen: 1°. de geleerden en kunstenaars; 2°. de eigenaren; 3°. de niet-bezitters. Hij schonk de geestelijke macht aan de geleerden, de wereldlijke macht aan de eigenaars en de macht om hen te benoemen, die de taak van leiders van de mensheid zouden vervullen, in de handen van een ieder. Het loon van de regeerders moest bestaan in aanzien en achting. Het zijn de bekwamen, in wier handen hij het bestuur van de maatschappij wilde zien.

De genieën zouden de ideeën aanbrengen aan de mensheid. “Ruimte voor de Archimedessen, geen hulde meer toegebracht aan de Alexanders.”

Dit, zijn plan, wilde hij maken tot de basis van een algemene organisatie van de maatschappij.

Hij wilde: 1°. een hervorming van het eigendomsrecht; 2°. het algemeen maken van de arbeid; 3°. de afschaffing van het privé-erfrecht en overgang daarvan in handen van de staat.

Daarbij is de formule, die toegepast zou worden: aan iedereen naar zijn bekwaamheid, aan iedereen naar zijn werken.

De vrouw moet beschouwd worden als de gelijke van de man, zodat niets haar beletten mag dezelfde betrekkingen te bekleden als hij. Heeft het christendom de man ontvoogd, de nieuwe godsdienst zal hetzelfde doen voor de vrouw. De man en de vrouw zullen zich vrij verenigen en verlaten, zij vormen tezamen één geheel.

Hij gelooft aan het volmaakt worden van het menselijk geslacht en daarom plaatst hij de gouden eeuw in het verschiet en niet het verleden. Vooruitgang is voor hem afschaffing van onkunde en ellende, afschaffing van militarisme, van voorrechten en van de exploitatie van de mens door de mens. Was tot nu toe de wet van de mensheid “de exploitatie van de mens door de mens”, in haar drie perioden: slavernij, lijfeigenschap en proletariaat, in de toekomst moest het doel zijn de “exploitatie van de aardbol door de mens geassocieerd met de mens”.

Men kan in zijn wijsgerig leven vier tijdperken aanwijzen, die gekarakteriseerd kunnen worden als 1°. het tijdperk van maatschappelijke hervorming; 2°. het tijdperk van de wijsbegeerte, waarin vooral de wet van de eindeloze veredeling en volmaking van het menselijk geslacht beschouwd werd, zoals zij uiteengezet wordt in zijn inleiding van 1807, waarin hij predikt de vervanging van de katholieken door een wijsgerige catechismus volgens de beginselen van een organische encyclopedie van de positieve wijsbegeerte; 3°. het tijdperk van de geschiedkundige samenvatting, waarin hij aandringt op een Europees parlement, staande boven de parlementen van de verschillende landen, waarin de uitstekendste mannen van handel, nijverheid, magistratuur en letterkunde zullen plaats nemen als opperste regelaars van de algemene belangen; dit zou een wetboek van wereldse zedenleer opmaken, waarnaar allen zich hadden te gedragen; en 4°. het tijdperk van de godsdienstige wedergeboorte, waarin hij een nieuw christendom predikt. Dit heeft tot taak het zedelijk en fysiek bestaan van de talrijkste en armste klasse van het mensdom te verbeteren. Eredienst en dogma zijn daarin bijzaken, de zedenleer de hoofdzaak. Door zachtheid en overreding moet die nieuwe godsdienst zijn weg vinden. De armen mogen nooit geweld aandoen aan de rijken. Alles moest zodanig worden ingericht, dat de volkeren in de geleerden, de kunstenaars, de industriëlen hun werkelijke leiders en gidsen zullen blijven zien. De broederlijke liefde moet het beginsel van de wedergeboorte voor de maatschappij zijn.

Op het laatst van zijn leven verviel Saint-Simon in allerlei godsdienstige dromerijen, zonder daarom zijn hervormingsplannen vaarwel te zeggen.

Maar Saint-Simon was autoritair en droomde van een hiërarchische indeling van de maatschappij naar bekwaamheid. Hij zei eens: “Ik begrijp geen associatie zonder de regering van iemand, wie dan ook”, waarop zijn aangenomen zoon en leerling, Augustin Thierry ten antwoord gaf: “En ik begrijp geen associatie zonder vrijheid.” Daarop scheidden zich de wegen van deze twee, wier beginselen zodanig tegenover elkaar stonden.

Tegenover het oude stelsel, dat berustte op het recht van de sterkste, daarom door hem genoemd een militair stelsel, plaatste Saint-Simon het nieuwe, dat een arbeidsstelsel is. Tussen beiden moet men kiezen, want beiden te verenigen, dat geeft iets tweeslachtigs, een “bastaardassociatie”, die op den duur onhoudbaar is.

Hoe hij steeds de arbeid maakte tot het middelpunt van alles, blijkt ook uit de vergelijking van de maatschappij met een bijenkorf, waarin ieder werkte en iets uitrichtte en de gehele staatkunde kwam voor hem hierop neer, om de arbeid in die korf te beveiligen en de hommels te weren, die niet de geurige honig, door noeste vlijt bijeengebracht, wegkapen mogen.

Kenschetsend voor zijn standpunt is het fragment, dat bekend staat onder de naam van “De gelijkenis”, die wij als staaltje van zijn manier van schrijven zullen mededelen.

“Stel – zo schrijft hij – dat op één nacht in Frankrijk stierven de 50 eerste natuurkundigen, de 50 eerste scheikundigen, de 50 eerste fysiologen, de 50 eerste wiskundigen, de 50 eerste dichters, de 50 eerste schilders, de 50 eerste beeldhouwers, de 50 eerste musici, de 50 eerste letterkundigen, de 50 eerste werktuigkundigen, de 50 eerste ingenieurs, de 50 eerste artilleristen, de 50 eerste bouwkundigen, de 50 eerste geneesheren enz., de 50 eerste chirurgijns, de 50 eerste artsenijbereiders, de 50 eerste uurwerkkundigen, de 50 eerste bankiers, de 200 eerste kooplieden, de 100 eerste landbouwers, de 50 eerste bestuurders van hoogovens en metaalfabrieken, de 50 eerste wapenfabrikanten, de 50 eerste bestuurders van leerlooierijen (men vulle zelf de lijst van alle takken van fabriekwezen aan, die hij opnoemt), de 50 eerste metselaars, de 50 eerste timmerlieden, de 50 eerste smidsen, de 50 eerste slotenmakers (alweer men vulle zelf de andere beroepen in), totaal een cijfer van drieduizend eerste geleerden, kunstenaars en bedrijfsmannen van Frankrijk. Stel dat zij allen eensklaps stierven, dan zou Frankrijk, daar het in hen zijn productieve mannen, de bloem van zijn maatschappij, hen die zowel beschaving als voorspoed doen vooruitgaan, bezit, als met één slag de ziel van zijn leven verliezen en in rang plotseling dalen beneden de andere natiën; een geheel geslacht zou minstens nodig zijn om het verlies te vergoeden. Doch stel, dat Frankrijk al die mannen behield, doch dat op één nacht stierven “Monsieur” de broeder des konings, de hertog van Angoulême, de hertog van Berry, de hertog van Orleans, de hertog van Bourbon, de hertogin van Angoulême, de hertogin van Berry, de hertogin van Orleans, de hertogin van Bourbon en mejonkvrouwe van Condé; dat Frankrijk op hetzelfde tijdstip verloor al de grootofficieren van de kroon, al de ministers van staat (al of niet aan het hoofd van een departement), al de staatsraden, al de leden van de rekenkamer, al zijn maarschalken, al zijn kardinalen, aartsbisschoppen, bisschoppen, grootvicarissen en kanunniken, al zijn prefecten en onderprefecten, al de ambtenaren van de ministeries, alle rechters en daarenboven de tienduizend rijkste eigenaars, dan zou dit ongeluk zeer zeker Frankrijk bedroeven, omdat de Fransen een goedhartig volk zijn; maar het kwaad voor de staat zou niet veel beduiden. Er leven toch vele Fransen, die evengoed als “Monsieur” de rol van een broeder des konings zouden kunnen vervullen, even goed de taak zouden waarnemen van een hertog van Angoulême, van Berry enz. enz. De “antichambres” van het paleis zijn vol van hovelingen en sollicitanten, die naar alle hof- en staatsbetrekkingen dingen. Hoeveel commiezen wegen niet op tegen onze ministers! In één woord het verlies zou gemakkelijk te vergoeden zijn. En toch hebben al die lieden, wier verlies voor de staat gering zou zijn, de voorrang in onze maatschappij boven de productieve leden, en dat nog wel terwijl zij inderdaad ook kwaad uitrichten, waar zij zich aan het oude blijven hechten, en hun best doen het overwicht van de conjecturale theorieën op de positieve te bestendigen. Inderdaad is het zodoende in Frankrijk: de omgekeerde wereld. Het maatschappelijk lichaam is ten gevolge van die ordening niet gezond. De armen worden gedwongen mild te zijn ten voordele van de rijken; zij die wederrechtelijk het grootste deel van het staatsinkomen wegnemen, de algemene dieven (“voleurs-généraux”), heten de maatschappij te beschermen tegen de kleine misdrijven: de onbekwame lieden hebben de taak de bekwamen te leiden en te regeren.”

Deze gelijkenis haalde hem een vervolging op de hals wegens gemis aan eerbied voor het koninklijke huis, maar hij werd vrijgesproken en het gevolg hiervan was dat meer dan ooit de aandacht op zijn persoon werd gevestigd.

Ofschoon zijn invloed niet groot was gedurende zijn leven, heeft hij daarna door zijn denkbeelden en door zijn uitnemende leerlingen ontegenzeggelijk veel invloed op de wereld uitgeoefend, want zoals prof. Thonissen zo terecht schreef: “De saint-simonisten hebben het eerst het vaandel van het socialisme omhoog geheven. In hun geschriften moet men negen tienden van de revolutionaire denkbeelden zoeken, die tegenwoordig Frankrijk en Europa in beroering brengen.”

Het was niemand minder dan de bekende Michelet, die in zijn Histoire du XIXme siècle de lof van Saint-Simon heeft verkondigd.

Zijn leerlingen vereerden hem als een soort van messias. Zei niet Enfantin: “De wereld wachtte een verlosser ... Saint-Simon verscheen. Mozes, Orpheus, Numa hebben de materiële werken georganiseerd. Jezus Christus deed het de geestelijke. Saint-Simon heeft de godsdienstige werken georganiseerd: Saint-Simon heeft Mozes en Jezus Christus samengevat.”

Onder zijn leerlingen behoorden verschillende mannen van naam, zoals Rodrigues, Enfantin, Bazard, Augustin Thierry (de beroemde geschiedschrijver), Auguste Comte (de beroemde wijsgeer van het positivisme), Adolphe Blanqui (de bekende econoom), Buchez (de latere voorzitter van de constituerende vergadering van 1848), Carnot (de aanstaande minister), enz. enz.

Eerst vormden Olinde Rodrigues, Bazard en Enfantin het driemanschap, dat de beginselen van de meester propageerde en na het terugtrekken van de eerste in 1829, bleven de beide anderen de leiders, die een antwoord gaven op een smalend gezegde van twee kamerleden, sprekende van de saint-simonisten als van een half-godsdienstige, half-wijsgerige sekte, onder wie gemeenschap van eigendom en vrouwen bestond.

In dat antwoord zeiden zij: wat het eigendom betrof, waren zij tegen gelijke verdeling van goederen, zowel van het fonds van de productie als van de vruchten van de arbeid. Zij wilden een rangschikking van de individuen naar elke bekwaamheid, en een beloning naar ieders werk. Zij verwierpen alle voorrechten van geboorte en vroegen de opheffing van het erfrecht als het grootste van alle voorrechten. Het toeval mocht de talrijkste klasse niet doemen tot verderf, onwetendheid en ellende. “Zij vroegen dat alle arbeidswerktuigen, de gronden en de kapitalen, die tegenwoordig het verbrokkeld “fonds” van de particuliere eigendommen vormden, verenigd zouden worden tot een sociaal fonds, geëxploiteerd door associatie en langs hiërarchische weg en wel op zulk een wijze, dat ieders taak de uitdrukking van zijn geschiktheid en ieders rijkdom de maat van zijn werken was.”

Wat de vrouwen betreft, zij wilden dat één enkel man één enkele vrouw zou hebben, maar die vrouw moest de gelijke van de man zijn en zijn deelgenote bij de uitoefening van de drieledige werkzaamheid in de tempel, in de staat en in het huisgezin. De saint-simonisten wilden een einde maken aan de wettelijke prostitutie, die onder de naam van huwelijk bestaat.

Maar de vrouwenvraag werd toch op den duur het struikelblok, daar Enfantin twee vormen van huwelijk aannam, een duurzame en een ontbindbare, terwijl hij ook nog een mystieke band tussen de mannelijke en vrouwelijke ziel aanvaardde als derde vorm.

Dit gaf zulk een hooglopend verschil tussen Bazard – wiens vrouw Enfantin beschuldigde dat hij een serail wilde hebben – en Enfantin, dat beiden uit elkaar gingen. Verder ging Enfantin meer en meer verloren in mysticisme, en zocht nu met zijn vrienden in de afzondering te Menilmontant enige rust bij wijze van een terugtrekken in het kloosterleven. Voor de rechtbank gedaagd wegens aanranding van de zedelijkheid werd hij met twee van zijn vrienden veroordeeld tot één jaar gevangenisstraf, terwijl zij vrijgesproken werden van een andere aanklacht wegens oplichterij. En toen Enfantin zijn straftijd had uitgezeten, vond hij zijn leerlingenkring uiteengestoven. Hij stond van dat ogenblik af alleen. En zijn doel om een nieuwe godsdienst te stichten, alle mensen in een vaste rangorde te scharen, de stof te rehabiliteren, de vrouw te emanciperen en aan een priester de leiding over alles op te dragen, moest hij wel opgeven. En hij eindigde in de wereld van zaken, door lid te zijn van het bestuur van de grote spoorweg Paris-Lyon-Méditerrannée.

Het is merkwaardig hoeveel mannen van naam op het gebied van de wetenschap, der letterkunde en van de kunst, maar ook op dat van de nijverheid en van de financiën een tijdlang de invloed van het saint-simonisme hebben ondergaan, en zonder nu rekening te houden met de uitwassen van deze leer, voornamelijk afkomstig van Enfantin met zijn stelsel van vrije liefde onder godsdienstige wijding, kan men zeggen dat de denkbeelden van Saint-Simon in deze eeuw niet zonder invloed gebleven zijn op de geestelijke gang van de ontwikkeling van ons geslacht. De maatschappij is in mindere of meerdere mate gedrenkt met de “utopistische” ideeën van Saint-Simon.

Fourier (1772-1837)

Twee omstandigheden in zijn leven hebben de richting bepaald, die Fourier aan al zijn beschouwingen en plannen heeft gegeven. Ten eerste de berisping die hij als vijfjarig kind opliep, omdat hij de waarheid had gesproken, een waarheid die zijn vader nadeel berokkende in zijn zaken. Ten tweede de ondervinding die hij opdeed te Marseille, waar hij in dienst van een handelsfirma de opdracht kreeg een grote hoeveelheid rijst op ongemerkte wijze in zee te werpen. Die rijst was zo lang bewaard, dat zij bedorven was. Liever dan dat men haar bijtijds als voedsel gaf aan de hongerende mensen. Daaruit leerde hij hoe men de leugen oplegde aan de kinderen en hoe men winst trachtte te maken door het vernielen van eetwaren, die zovelen ten goede hadden kunnen komen. Dus leugen en bedrog waren de grondslagen van de maatschappij en zo werd hij ertoe gebracht om na te denken over een nieuwe vorm, die gebaseerd was op de oprechtheid in de onderlinge verhoudingen en op de harmonie van de belangen.

Behoorde Saint-Simon door afkomst tot de adel, Fourier sproot voort uit de gegoede burgerklasse, hetgeen blijkt uit de nalatenschap van zijn vader, die 200.000 livres bedroeg, een aardig kapitaal in die dagen. Met zijn vaderlijk erfdeel (2/5 van genoemde som) begon hij zelf zaken te drijven te Lyon in 1793, maar bij de belegering van die stad door de troepen van de conventie gingen zijn balen katoen naar de barricades en zijn suiker en rijst werden opgebruikt. Gevangen genomen na de inneming redde hij zijn leven door allen mooi voor te liegen. Of hieraan zijn afkeer van de Franse revolutie moet toegeschreven worden dan wel dat hij weerzin tegen haar had wegens de gelijkheidsbeginselen, dit valt moeilijk te beslissen, maar een feit is het, dat die omwenteling hem in zijn ziel tegenstond.

Enige jaren na zijn “ontdekking” – zoals hij het noemde – verscheen zijn boek over de theorie van de 4 bewegingen en de algemene bestemmingen. Die ontdekking bestond in het denkbeeld van de associatie, toegepast op elke levenskring van de mensen. Zijn kritiek op de hedendaagse maatschappij is onovertroffen scherp en nog steeds bruikbaar en als satiricus kan zijn naam steeds met ere genoemd worden. Jammer dat zijn geschriften zo moeilijk te lezen zijn wegens de zwaarte van stijl en de duisterheid van vele gedeelten.

In de nieuwe orde van zaken worden slechts aantrekking en begeerten aangetroffen. Hij toont aan dat er 12 kardinale hartstochten zijn, waarop alles berust; ze kunnen verdeeld worden in 3 soorten, nl. vijf sensitieve begeerten (gehoor, gezicht, reuk, smaak en gevoel), vier affectieve (liefdewekkende) hartstochten (vriendschap, liefde, familiezin en eerzucht) en drie distributieve (uitdelende) hartstochten, die hij noemde: la variante of alternante (ook papillonne)[54] la dissidente of cabaliste[55] en l’engrenante of coïncidente (ook composite)[56]. Op de samenwerking en schakering van deze hoofdbegeerten berust de harmonie onder de mensen. Het aantal schakeringen, dat ontstaat uit de vermenging van de hartstochten, wordt volledig door middel van de werking van drie brandpunten of doeleinden van aantrekking (“foyers”): 1°. de zin naar weelde of rijkdom (luxisme), waarnaar de 5 sensitieve hartstochten streven; 2°. de zin om groepen samen te stellen, het oogmerk der 4 affectieve hartstochten; en 3°. de lust om seriën te vormen, de taak der 3 distributieve hartstochten. Zo klimt het aantal hartstochten gemakkelijk tot 810, tevens het aantal van de menselijke karakters. Al die hartstochten zouden aangetrokken worden door de verschillende vormen van de menselijke arbeid. Geen gelijkheid, maar verscheidenheid was de voorwaarde van het leven. Die verscheidenheid kwam tot volkomen harmonie door de algemene spil van alles, de passie van de Harmonie of het Uniteïsme.

Fourier beschouwde zich als alle godsdienststichters, nl. als iemand aan wie God zijn wil had geopenbaard. “Ik, eenvoudig winkelbediende, ben het nederig werktuig, waarvan God zich heeft bediend om de nieuwe boodschap aan de aarde te brengen.”

Hij zag in de wet van aantrekkingskracht der hartstochten dezelfde wet van de aantrekkingskracht of zwaartekracht in de stoffelijke wereld, die door Newton was ontdekt. Er bestond dus éénheid van beweging in de stoffelijke en geestelijke wereld. In het heelal worden 4 rijken[57] gesteld: 1°. het materiële; 2°. het organische; 3°. het dierlijke of instinctieve: 4°. het sociale of hartstochtelijke. Zou in al die rijken de beweging dezelfde zijn? De sociétaire orde zou de orde van de beschaving, waarin de mensen nu leefden, moeten vervangen. Die beschaving met haar geïsoleerde huishoudens van gezinnen, haar verbrokkeld eigendom en haar onsamenhangende, onoordeelkundige arbeid, moest verdwijnen.

Vol vertrouwen in zijn plan leefde Fourier in de stellige verwachting dat er wel een vorst of een miljonair zou gevonden worden, die hem een bunder land zou afstaan om een proef te nemen met zijn landbouwassociatie en één proef zou voldoende wezen om de wereld te overtuigen van de voortreffelijkheid van zijn vinding. Aandoenlijk is het om te vernemen hoe Fourier elke dag, welke zijn werkzaamheden ook waren, klokslag 12 uur naar huis keerde, want tegen dat uur had hij in zijn gedachten de rijke miljonair bescheiden, die hem de benodigde gelden zou brengen tot oprichting van zijn Phalanstère. Dan wachtte hij een uur, maar na afloop daarvan stond hij weer op en hervatte zijn werk. Tien jaar lang heeft hij die gewoonte volgehouden.

Welk een teleurstelling ondervond Fourier, toen hij in plaats van vreugde en verbazing onder de mensen onverschilligheid aantrof. Het boek bleef onverkocht, men nam er zo goed als geen notitie van.

In het jaar 1822 verscheen zijn hoofdwerk: Théorie de l’Unité universelle (de theorie van de algemene eenheid) in 4 delen, waarin hij de denkbeelden van het eerste meer uitgewerkt had en dat dus het beste denkbeeld van zijn gedachtegang gaf.

Het ging met dit werk als met het eerste, men sloeg er zeer weinig acht op. Hij vestigde zijn hoop op Robert Owen, maar daar hij het denkbeeld van associatie veel dieper opvatte dan de Engelse hervormer, werd hij door deze beleefd afgewezen. Deze bejegening was oorzaak, dat Fourier scherp kritiserende opkwam tegen Owen en diens communisme en atheïsme, zelfs betitelde hij hem minder vleiend als een “kwakzalver, een alchimist en verduisteraar van de waarheid.” Ook tegen Saint-Simon en diens school trad hij hatelijk op. Fouriers stelsel is een constructie van de associatie in haar volle omvang, associatie van kapitaal, arbeid en talent, associatie van allen en van alles. Is bij Saint-Simon de werkplaats de cel, waaruit de maatschappij ontwikkeld wordt, bij Fourier is de serie de grondvorm van de samenleving.

Royband zegt dat het “Fourierisme in enkele woorden geresumeerd kan worden in het vrijmaken en combineren van de hartstochten, het associëren van eigenschappen en belangen, de heerschappij van de aantrekking in de fysieke en morele wereld over de tegenzin, het vinden van de analogische stem van onze bestemming in het natuurtoneel van het heelal.” Dat éne denkbeeld heeft hij door het ronddraaien van duizend schitterende, originele en onverwachte ruitjes laten zien aan de mensheid.

Vier gesels kwellen de maatschappij; 1°. ziekten, zoals pest, tyfus, cholera, gele koorts, die bestreden moeten worden, evenals men de pokken door de inenting tegengaat; 2°. het klimaat, dat bedorven wordt door het omhakken van de bossen langs de bergruggen, waardoor de overstromingen toenemen, de landbouw kwijnt, plagen van ongedierte teisteren; 3°. het woeden van de politieke revolutionaire geest; 4°. vermeerdering van staatsschulden en toenemend agiotage[58], tengevolge waarvan de toekomst wordt opgegeten en de belastingen steeds klimmen.

Fourier wilde door associatie een inkomen van 6000 frank verkrijgen van een stuk grond, dat bij verbrokkelde bebouwing slechts 2000 frank opbracht. Voor de mogelijkheid wees hij op Owens inrichtingen te New Lanark, maar deze beging volgens hem drie fouten: 1°. hij bracht te veel personen bijeen, ongeveer 3000, terwijl het minimum moet zijn 400 en het maximum 16 à 1700; 2°. hij paste het beginsel van gelijkheid toe, en dat werkt als vergif in de associatie; en 3°. hij bepaalde zich tot de industrie, terwijl de landbouw hoofdzaak moest zijn.

Is de arbeid nu gehaat, zodat de honger alleen de mensen er toe drijft, de maatschappelijke of genootschappelijke (societaire) arbeid zal aantrekken op deze voorwaarden: 1°. elk arbeider moet deelgenoot wezen en niet betaald worden met loon, maar met dividend; 2°. elkeen, – man, vrouw en kind – moet betaald worden naar gelang van de drie elementen: kapitaal, arbeid en talent; 3°. de werktijden moeten ongeveer achtmaal per dag worden afgewisseld, daar de geestdrift voor een werk niet langer duurt dan 11/2 à 2 uur achtereen; 4°. er moet gearbeid worden met vrienden, die zich vrijwillig verenigen en onderling wedijveren; 5°. de werkplaatsen moeten netjes en bevallig zijn; 6°. de verdeling van de arbeid moet op haar toppunt worden gebracht; 7°. een ieder moet het recht op de arbeid hebben en wel arbeid in die tak, die men zelf uitkiest. Allen moeten in die nieuwe regeling een waarborg vinden voor welvaart en deze bestaat in een voldoend minimum voor het heden en de toekomst, zodat men onbezorgd kan leven. Dit is mogelijk door een verhoogde productie. Armoede verdwijnt dan en met haar de tweedracht, die grotendeels uit armoede voortkomt.

De industriële aantrekking berust op de inrichting van de serie.

Wat is de serie?
Het gevolg van de rangschikking der mensen naar de hartstocht, die men voelt voor één of meer arbeidstukken. Elk kan een onderdeel van die hartstocht bevredigen, maar de serie vertegenwoordigt de algemene soort van hartstocht. Elke serie moet minstens 7 à 9 aanhangers hebben, want anders bestaat er geen wedijver genoeg. De associatie moet minstens in haar midden 50 seriën tellen. Wat nu twist heet, wordt in de serie een prikkel. De serie is de cel der vereniging. Het huisgezin wordt vervangen door de seriën.

Geniaal was zijn verdeling van de geschiedenis in vier ontwikkelingstijdvakken; 1°. de wildheid; 2°. de barbaarsheid; 3°. het patriarchaat; en 4°. de beschaving, die hij vooraf laat gaan door het tijdperk van de onschuld (edenisme naar de hof Eden), terwijl gezocht moet worden naar een zesde toestand, garantisme of waarborgtoestand, waarin de privé-kapitalistische functies door de gemeenten of staten worden overgenomen om eindelijk te geraken tot het soziantisme, waarin de arbeid ontdaan wordt van zijn beroepseenzijdigheid en overgebracht in eenvoudige passionele rijen en groepen, die zich dan verder zullen ontwikkelen tot volle harmonie.

De mensheid zal geruime tijd, 70.000 jaar, in het gelukstijdvak van de harmonie leven. Dan komt evenals bij de enkele mens de tijd der grijsheid, de dalende beweging, waarin die verschillende tijdperken in omgekeerde reden worden doorgemaakt. De mensheid zal afsterven, na haar alle dierlijk- en plantenleven, eindelijk de aardbol zelf en het gehele zonnestelsel, om weer stof te leveren voor een nieuwe wording. Men ziet hier de gehele materialistische geschiedbeschouwing ontwikkeld. Immers de kwalen van de donkere tijd zijn: 1°. wanorde; 2°. bedrog; 3°. verdrukking; 4°. moord en doodslag; 5°. guurte van weer en klimaat; 6°. verwekking van ziekten; 7°. het ronddraaien in een noodlottige cirkel; 8°. algemeen egoïsme en 9°. dupliciteit van de maatschappelijke werking. De beide laatsten zijn de spillen waarom alles draait. Daartegenover wil hij in de societaire orde: 1°. trapsgewijze, ordelijk verdeelde rijkdom; 2°. waarheid in de praktijk; 3°. waarachtige waarborgen; 4°. standvastige vrede; 5°. goed in evenwicht zich bevindende weersgesteldheid; 6°. algemene quarantaine; 7°. proefondervindelijke wetenschappen; 8°. collectieve en individuele filantropie en 9°. eenheid van de sociale werking. (Beide laatste werken als nieuwe spillen.)

Goed opgevat had het begrip van vrijheid kunnen leiden tot het zesde tijdperk, het waarborgtijdperk, want het recht op de arbeid, het enige dat iets zou betekenen voor de armen, maar in waarheid niets betekent, had in de plaats moeten komen van vier natuurlijke rechten: jagen, vissen, weiden, plukken. De beschaving toch had aan ieder van haar leden het behoorlijke minimum van voedsel, kleding en huisvesting, evenredig aan de verschillende rangen der mensen, moeten verlenen.

Wat van de vrijheid geldt, dat is ook waar van de handel, waarbij de meest volkomen anarchie heerst. Fourier telt 36 trekken van de handel op, waarvan elk weer onderverdeeld wordt. De geldkist van de bankier en koopman is het zwaartepunt van de wereld geworden en de handel wekt de verachting op van het algemeen.

Ook bij Fourier wordt een sterke hiërarchie gevonden, waarvan het opperste of wereldbestuur geconcentreerd is te Constantinopel onder de omniarch of albeheerder.[59]

Vrouwen kunnen gelijke soevereiniteitsrechten verkrijgen.

Wat het huwelijk aangaat, Fourier noemt er 12 gebreken op: 1°. gewaagd ongeluk; 2°. ongelijkheid van smaak; 3°. verwikkelingen; 4°. vertering; 5°. waakzaamheid; 6°. eentonigheid; 7°. gebrek aan overeenstemming in de opvoeding; 8°. huwelijksgiften; 9°. scheiding van kinderen; 10°. bedrieglijke vereniging; 11°. verkeerde informaties; 12°. echtbreuk.

Gevolg van het huwelijk is aan de ene kant het bloeien van allerlei vormen van overspel – hij stelt hiervan 72 vormen – en aan de andere het krioelen van een mierennest van kinderen bij de armen, die niet in staat zijn ze op te voeden en voorts kwijnen vele meisjes en vrouwen buiten het huwelijk, dat haar roeping was, weg. Hij acht het daarom hoogtijd om het huwelijk, zoals wij het noemen af te schaffen. Het huwelijk zal gemakkelijker moeten worden gemaakt, de prostitutie uit armoede zal verdwijnen door het verspreiden van welvaart, de huisgezinnen zullen voorrechten hebben; zeer juist zag hij in dat de wetten van de seksuele vereniging vormen zijn, die wisselen met de tijden.

De vier seriën of groepen van de maatschappelijke menss zijn vierledig, nl.: vriendschap, eerzucht, liefde en familiezin. De twee eersten noemt hij de “majeurs”, de beide laatsten de “mineurs”.

Zij corresponderen met de vier leeftijden: in de kindsheid werkt vooral de vriendschap, dan de liefde, daarna de eerzucht, eindelijk de familiezin. Zij kunnen weergegeven worden door de beelden van knop, bloem, vrucht en zaaigraan.

Deze seriën zijn geen kunstmatige vindingen van Fourier, maar bestaan volgens hem. Het was dit bestaan, dat hij ontdekte.

Fourier geeft dan een beschrijving van zijn Phalanstère of arbeidspaleis, want in de toekomst zal men niet meer steden en dorpen hebben, maar op behoorlijke afstand van elkaar Phalanstères met omliggende parken, akkers, weiden, bossen, enz. In elk van deze wonen 16 tot 1800 mensen, die allen aandeelhouders zijn, daar elke eigendom na schatting in de kas is gestort, waarvoor aandelen worden uitgegeven onder verband op het gebouw. Voor het werk schikken allen zich in groepen, zodat elk de arbeid verricht die hem aantrekt. Men behoeft zich niet tot één arbeidstak te bepalen, maar kan tot meerdere behoren. Uit de opbrengst van de gezamenlijke arbeid worden de kosten betaald van levenswijze en onderhoud van de inwonenden en wat er dan overblijft, wordt verdeeld in drieën, naar gelang van Talent 3/12 Kapitaal 4/12 en Arbeid 5/12. Om een proef te nemen, zorgt men dat 7/8 gedeelte bestaat uit landbouwers en ambachtslieden, de overigen kunnen kapitalisten, geleerden en kunstenaars zijn. De verhouding van de geslachten moet zijn 21 mannen op 20 vrouwen.

Het Phalanstère erkent niet het huishouden van 2 personen, al kan men, wanneer men wil, gemeenschappelijk leven, maar rekent naar individuen. Elkeen – man, vrouw en kind – heeft een hoofd in het boek, waarop alles wordt afgeboekt. Arme leden krijgen tot woning een kamer en kabinet benevens toegang tot de gemeenschappelijke zalen. Aan het eten wordt veel werk besteed; de drie seksen (mannen, vrouwen en kinderen) eten als regel afzonderlijk.

Het gebouw heeft drie verdiepingen en bestaat uit een middengebouw met vooruitspringende vleugels. In het middengebouw zijn de eetzalen, de raadzaal, de bibliotheek, de beurs, de telegraaf, de tempel, en daarboven rijst de grote toren met zijn klokkenspel en zijn observatorium. Achter dit gebouw bevindt zich de wintertuin. In de ene vleugel bevinden zich de werkplaatsen met geraasmakende arbeid, alsook de kinderzalen; in de anderen de verblijven voor vreemdelingen, de balzalen, enz. Alle kamers worden verhuurd, en tot elke prijs zijn er te krijgen. De kamers van de oude lieden en van de kinderen zijn geïsoleerd. Dwars door het hele gebouw loopt een grote, steeds goed verwarmde gang. Beneden zijn de keukens met toebehoren, vanwaar alles naar boven kan worden opgehesen. Tegenover het hoofdgebouw, gescheiden door een plein, staan de stallen, magazijnen, schuren, enz. Rondom het gebouw zijn tuinen en waterwerken, en in de verte ziet men de akkers en weilanden met tuinhuizen.

Des morgens gaat elkeen aan zijn werk, voornamelijk het landbedrijf. Verdeling van arbeid wordt op grootse schaal toegepast. Men gaat in optocht naar zijn werk, met ontplooide banieren en onder het spelen van muziek. Alles gelijkt op de bewegingen van een leger, daar alles precies in elkaar sluit. Elk is mede-eigenaar van het Phalanstère, maar het inkomen blijft individueel, verdeeld naar talent, kapitaal en arbeid. De serie van de bedienden dient collectief, onder de titel van “pages” en “pagesses” en daar elk lid is van veel seriën, kan het gebeuren dat hij, die dienaar is in de ene serie, meester is in een andere. Elkeen is dus op zijn beurt heer en knecht. De collectieve weelde is groot. De arbeid is geen last, maar een lust.

Zijn er grote werken, die uitgevoerd moeten worden, dan vormen zich industriële legers uit verschillende Phalanstères. Legers dus, niet om te vernielen maar om voort te brengen. Zij bestaan uit mannen 3/6, vrouwen 2/6, kinderen 1/6. De kleding is eenvoudig. Fourier wil meer weiden en boomgaarden, minder graanvelden. Als drank wil hij wijn en limonade, geen water. De falanx moet steeds voor 2 jaar voorraad hebben. Zodra er te veel mensen op de vierkante mijl wonen, gaat men koloniseren.

De opvoeding is in zijn stelsel hoofdzaak, zij is collectief of gemeenschappelijk volgens dezelfde regels.[60]

Hij verdeelt de kinderen in koren van jongens en meisjes naar de jaren aldus:

van de geboorte tot 18 maanden de nourissons tezamen lutins genaamd;
18 maanden3 jaar depoupons;
3 jaar41/2 debambins en bambines;
41/261/2 dechérubins en chérabines;
61/29 deséraphins en séraphines;
912 delicéens en licéennes;
1215 degymnasiens en gymnasiennes;
1518 dejouvenceaux en jouvencelles.

Tot 9 jaar is de materiële opvoeding de hoofdzaak. Om een graad hoger op te klimmen, moet men een soort van examen afleggen en wel bij de persoontjes, die reeds in die hogere klasse zijn.

De nourissons zijn verdeeld in drieën: zoete kinderen, min of meer lastige en kleine duivels. Elk soort heeft een afzonderlijke zaal en staat onder bijzondere “bonnes”, die een omgekeerd karakter hebben, zodat de zoete kinderen komen onder leiding van opgewekte en drukke of lastige kinderen onder die van bejaarde bonnes. De moeders verzorgen de kinderen niet bij zich aan huis, maar verlaten ze zo spoedig mogelijk om haar werk te doen, alleen komen zij terug om ze te zogen. Slechts zij die veel van kinderen houden, zijn in die tak werkzaam. Kinderen van 4 jaar kunnen reeds, mits behoorlijk ontwikkeld, hun kost verdienen door de verschillende werkzaamheden die zij verrichten. Hij neemt 16 middelen aan, 7 van materiële en 9 van spirituele aard, om de lust voor het werk aan te wakkeren: 1°. de netheid van de miniatuurwerkplaatsen; 2°. de trek van rondsnuffelen; 3°. het lokaas van onderscheidingstekenen; 4°. het voorrecht van parades en het hanteren van de gereedschappen; 5°. het voordeel om te mogen kiezen wat men het liefste doet; 6°. het nabootsen; 7°. de lust om na te volgen; 8°. de afwezigheid van alle ouderlijke vleierij; 9°. de neiging om oudere kameraden na te doen; 10°. het meeslepen door het zien van anderen; 11°. het genot van korte, vrolijke en afwisselende lesuren; 12°. de vrees om naar lagere koren gezonden te worden; 13°. de geestdrift voor hetgeen hogere koren tot stand brengen; 14°. de onderlinge na-ijver; 15°. de volle vrijheid van arbeiderskeus en arbeidstijd; 16°. de officieuze tussenkomst van de patriarchen, die hun les geven en zeer bemind zijn.

Het werk van de bambins wordt reeds productief: negatief doordat het de kinderen afhoudt van vernielen en positief doordat zij degelijk werk doen, wat voor hen profijt oplevert, zo bv. het uitlezen van erwten. Lichaamsoefeningen, om de nodige lenigheid en handigheid der ledematen te verkrijgen, moeten alsdan hoofdzaak zijn. Het verzorgen van dieren, het aankweken van planten en groenten, het werk in de keuken – ziedaar wat kinderen graag doen en lettende op die karaktertrek moet daarvan geprofiteerd worden.

Van 9 tot 15 jaar heeft hij twee instellingen: de kleine horden en de kleine benden, waarvan de eersten het begrip vertegenwoordigen van maatschappelijke opoffering, de tweeden dat van bekoorlijkheid. De kleine horden zijn geordende troepen kinderen, die al het vuile werk doen in het Phalanstère. Vele kinderen houden van morsen en ploeteren in vuil, deze lust wordt zo nuttig gemaakt. Daarentegen zorgen de kleine benden voor al wat smaakvol en bevallig is. Zij hebben de leiding bij spel en dans en zijn zoveel als de bewakers van de sociale bevalligheid.

Op 15 jaar breekt de moeilijke tijd aan, waarin het geslachtsleven ontwaakt. Hij verdeelt die opgewassen kinderen in tweeën: 1°. vestels en vestales, die tezamen leven zonder de uitoefening van geslachtsgemeenschap; dat duurt tot het 20ste jaar en zulke wonen afzonderlijk, worden bijzonder geëerd en huwen later met vorsten of vorstinnen; 2°. de Damoiseaux en Damoiselles, die geen weerstand bieden aan de eerste prikkels der liefde. De eerste liefde wordt wettelijk erkend en zodra er kinderen geboren worden, heet het huwelijk.

De onderwijzers zijn zeer gezien, zij heetten sibyls en sibylles. De openbare mening wijst hen aan voor hun ambt, dat zij met hartstocht waarnemen. Het doel van het onderwijs is bovenal de kennis van de maatschappij.

Fourier is zo bang als de dood voor gelijkheid. Niet het product maar de arbeid wordt betaald. Bij de betaling wordt onderscheid gemaakt tussen noodzakelijke, nuttige en aangename arbeid. De arbeidstijd is korter naarmate de arbeid inspannender, intensiever wordt. De arbeider wordt betaald in rechte rede van het aantal seriën waarin hij werkt en in omgekeerde rede tot de duur van de arbeid. De meest woelige verscheidenheid zal door de wijze schikkingen van de seriën voeren tot een harmonische eenheid. Een eenheid die geen uniformiteit is, maar een evenwicht, verkregen door de juiste verbinding van de hartstochten.

Alle kringen van de maatschappij moeten verlangen naar en meewerken tot die societaire orde, want het is aller belang.

In een later werk Le nouveau Monde Industriel et Sociétaire ou Invention du procédé d’industrie attrayante et naturelle, distribuée en séries passionnées. (De industriële wereld of de ontdekking van de aantrekkelijke en natuurlijke industrie, verdeeld in seriën van hartstocht) geeft hij dezelfde denkbeelden in wat meer geregelde vorm, alleen is het merkwaardig hoe hij daarin zijn stelsel wist vast te hechten aan de leer van het christendom.[61]

Een ogenblik scheen het alsof Fourier de gelegenheid zou vinden zijn plan te verwerkelijken, nadat hij teleurgesteld was eerst door baron de Férussac en later door een van de heren Hope. Zekere meneer Baudet Dulary kocht in 1832 500 hectares onontgonnen grond in de buurt van Versailles; men begon er een gebouw op te zetten, maar halverwege gevorderd was het geld op en het plan moest worden opgegeven. Later vertelden zijn tegenstanders de onwaarheid dat er een proef was genomen met zijn stelsel, die jammerlijk mislukte. Op zijn oude dag werd hij steeds eenzelviger en in de ogen van het grote publiek was hij gek. Langzamerhand verzwakte hij en daar hij niet het minste vertrouwen had in de geneeskunde wilde hij van haar geen hulp. Stil in de eenzaamheid had hij de laatste adem uitgeblazen op 9 oktober 1837, toen de vrouw van de conciërge van zijn woning, naar boven gaande, hem dood in bed vond. Op het kerkhof van Montmartre begroef men de eenzame denker en een grasperk herinnert de bezoeker aan de man, die gewerkt heeft voor de mensheid met al de kracht, waarover hij beschikken kon. Te Parijs heeft men nu een standbeeld voor hem opgericht, zodat hij in de herinnering bewaard blijft.

Al valt er veel te kritiseren op zijn stelsel, het blijft waar dat men Fourier met prof. Ahrens gerust kan noemen een “waar genie, een groot talent in de kunst van analyseren en combineren” en met Mill van zijn stelsel getuigen dat het een van de best gecombineerde vormen van socialisme is, waarvan men wensen moet dat ongehinderd proefondernemingen genomen zullen worden.

Een proef werd genomen in het jaar 1842 in Bourgondië te Citeaux door de Engelsman Arthur Young, maar het bleek dat de deelnemers totaal ongeschikt waren. De leerlingen van Fourier zagen dan ook minachtend neer op die proefneming en haar mislukking betekende in hun ogen niets. Zij kostte de heer Young zeven ton.

Een andere proef werd genomen in Algiers in het jaar 1848. Akkers werden ontgonnen, gebouwen opgericht ter waarde van 450.000 frank, maar ook zij mislukte als zodanig, al veroorzaakte zij financieel geen schade. Omstreeks 1881 werd deze onderneming vervormd tot een fourieristische landbouwkolonie voor wezen en vondelingen.

In Amerika zijn eveneens zulke proefnemingen genomen. In zijn boek The Labour movement in America spreekt Richard Ely over de North American Phalanx, gesticht door Brisbane in New Jersey, de Wisconsin Phalanx in de staat van die naam en Brook Farm Phalanx bij Boston, welke laatste het meest bekend is, misschien omdat de bekende naam van Channing eraan verbonden is. In de eerste vertoefde Victor Considérant in 1852 zes weken, lang genoeg om te zien dat het beginsel van Fourier slechts gedeeltelijk werd opgevolgd. Tal van andere Phalanxen verrezen nog, maar zij mislukten lelijk en ofschoon uit zulke mislukkingen niet afgeleid mag worden de onmogelijkheid in de toepassing, toch is men in het algemeen niet gelukkig geweest met de kolonies naar enig stelsel. Het familistère van Godin te Guise is ook een gedeeltelijke verwezenlijking van Fouriers stelsel, al geschiedde de toepassing met enige wijzigingen en deze fabriek van gegoten kachels-, haard- en keukentoestellen verkeert nog in een bloeiende staat.

Fourier heeft een school van talentvolle leerlingen nagelaten, onder wie wij noemen Muiron, Victor Considérant, die op schitterende wijze in geschriften van wegslepende stijl bijdroeg tot de verbreiding van Fouriers stelsel. Zijn boek Destinée sociale (Sociale bestemming) en dat van Toussenel Les Juifs, rois de l’époque, histoire de la féodalité financière. (De Joden, koningen van de tijd, geschiedenis van de financiële feodaliteit) behoren zeer zeker tot de mooiste boeken uit het midden van de 19e eeuw, waarvan de lezing nog met vrucht kan geschieden. Al de woorden zelfs, die in de latere tijd zo dikwijls worden gebezigd zoals: klassenstrijd, meerwaarde, enz., men vindt ze terug in een klein boekje van Considérant, getiteld Principes du socialisme (Beginselen van het socialisme), dat nog weinig bekend is, maar dat de aandacht nog ten volle verdient.

Bovendien al is zijn stelsel niet verwerkelijkt in de praktijk, wat een denkbeelden van Fourier zijn niet in de praktijk overgegaan. Zijn Phalanstère is de kiem van de citées ouvrières van onze werklieden. De crèches roepen ons zijn zalen voor de kinderen in de herinnering terug. De associations ouvrières doen denken aan Fouriers droom van de arbeid. En zo heeft hij met kwistige hand denkbeelden uitgestrooid, die hier en daar opgepakt stuksgewijze zijn verwerkelijkt in de maatschappij, terwijl hij zelf voor een gek is verklaard, op wie men met medelijden neerzag.

Al is dus het stelsel van Fourier in zijn geheel utopistisch, toch blijft zijn streven om de mens te plaatsen in een milieu, dat de ontwikkeling van al zijn vermogens begunstigt en aan zijn wensen voldoet, een bewijs van zijn scherpzinnigheid, daar dit denkbeeld toch feitelijk alle politieke en sociale hervormingen beheerst. Is bij Saint-Simon de staat het middelpunt, waarin alles zich concentreert, bij Fourier ligt het in de Phalange, zoveel als de commune. Als wegbereider van een betere toekomst zal Fourier ook bij latere generaties steeds met eer worden genoemd.

Robert Owen (1771-1858)

Waren de twee eerste grote utopisten mannen van de theorie, de een voortgekomen uit de adel – en de ander uit de burgerstand, de derde was een man van de praktijk, een selfmade man die door afkomst alweer wat lager stond op de maatschappelijke ladder. Zijn vader toch had een zadelmakerij te Newtown in Montgomeryshire (Noordelijk Wales) en verloor door een proces zijn geld. De school des levens was voor hem de voornaamste, want nog pas negen jaar oud verliet hij de school om met 40 shillingen (f 24.-) op zak de wijde, wijde wereld in te gaan en zijn kost te verdienen. Toch bezat hij veel leer- en leeslust, zodat hij de weinige tijd die hem restte, besteedde aan het aanvullen van hetgeen hem ontbrak.

Owen[62] leidde, in tegenstelling tot de beide anderen, een hard leven en had zijn vorming bijna geheel aan zichzelf te danken. Hij werd winkeljongen te Stamford in Lincolnshire, waar hij 4 jaar bleef, eerst tegen kost en inwoning en later tegen een salaris van 8 à 10 pond sterling. (f 96 à f 120), 14 jaar oud werd hij winkelbediende te Londen, waar hij tot 2 uur ’s nachts moest werken om ’s ochtends vroeg weer fraai gekapt en gepoederd de klanten te helpen. Behalve kost en inwoning verdiende hij 25 pond sterling (= f 300 per jaar). Een half jaar hield hij het uit, maar toen kon hij niet langer en ging naar Manchester om aldaar als winkelbediende op te treden.

Lancashire doorleefde toen een gewichtig tijdvak, want de katoenindustrie nam een grote vaart ten gevolge van de nieuw uitgevonden spinmachine van Arkwright. De ondernemende jonge Owen, pas 18 jaar oud, beproefde toen, geholpen door 100 pond sterling (= f 1200) die hij leende van een broeder te Londen, voor eigen rekening zaken te doen en dit gelukte hem zo uitstekend, dat hij spoedig 40 arbeiders in zijn dienst had. 20 jaren oud werd hij tegen een salaris van 300 pond sterling (f 3600), administrateur in de grote katoenfabriek van Drinkwater te Manchester, waar 500 man arbeidden. Ten gevolge van kleine onenigheden met zijn patroon verliet hij die zaak, om geholpen door enige kapitalisten zelf een fabriek op te richten, de Chorlton Twist Company bij Manchester.

Eenmaal op reis naar Schotland kwam hij te Glasgow in aanraking met de familie Dale en wist hij hart en hand te winnen van de oudste dochter van de heer David Dale. Hij kocht diens fabriek te Lanark op enige uren van Glasgow en aanvaardde op 1 januari 1800 het bestuur daarvan tegen 1000 pond sterling (= f 12.000) per jaar.

Daar begon hij nu zijn hervormingswerk, een moeilijk werk in een omgeving waar dronkenschap en verdierlijking aan de orde van de dag waren. Zelf een rijk man op 29 jarige leeftijd en een gelukkig en onbezorgd echtgenoot was zijn hart niet versteend of verzilverd door eigen voorspoed, maar trok hij zich het lot aan vooral van de kinderen van de fabriek, die vroeger blootstonden aan de schandelijkste exploitatie. Op 1300 arbeiders had de fabriek 500 kinderen nodig en daar New Lanark dit aantal niet kon leveren, stelde de rechtzinnige fabrikant Dale zich evenals anderen in betrekking tot de Engelse werk- en weeshuizen, opdat deze de leverantie van kinderen zouden bewerkstelligen. Door toezending van transporten kinderen tussen 7 en 12 jaar, soms van 5 jaar, werd in de behoefte van de fabrikanten voorzien en elkeen, hoe christelijk ook, vond dit de natuurlijkste zaak van de wereld. Gewapend met de zweep werden die kinderen door de opzichters afgebeuld, dag en nacht werd gewerkt en de bedden werden nooit koud, daar de ene afdeling kinderen gewekt werd om het bed af te staan aan de andere, die haar taak had volbracht.

Robert Owen had zich een eigenaardig oordeel gevormd over de opleiding van de mens en tegenover de mening van Jean Jacques Rousseau, die leerde: “De mens is goed, zoals hij komt uit de handen van God” stelde hij deze andere: “De mens is noch goed noch slecht bij zijn geboorte, hij is de speelbal van de omstandigheden die hem omringen; hij wordt slecht, als deze slecht, en goed als deze goed zijn.”

Werden andere hervormers min of meer gedreven door christelijke beginselen, Owen was daar afkerig van en alleen gedreven door een sterk ontwikkeld gevoel van mensenliefde begon hij de levensomstandigheden te veranderen in de vaste overtuiging dat dan een einde zou gemaakt worden aan de verdierlijking van de arbeiders.

Hij begon met een einde te maken aan twee misbruiken, te weten: het opnemen van kinderen uit de zogenaamde liefdadige gestichten en dan beperking van de kinderarbeid zelf. Eerst stelde hij de leeftijd voor kinderen vast op 8 jaar, later op 10 jaar, een herinnering aan zijn eigen leven, daar ook hij op 10 jarige leeftijd zijn loopbaan begon. Hij verbond verder de productieve arbeid met de opvoeding en het onderwijs van de jeugd.

Hij richtte bewaarscholen op, hij het eerst, en trachtte zijn opvoedkundige denkbeelden te verwezenlijken, die berustten op een verwerping van de loon- en strafmethode en het werken op de ambitie van de kinderen. Hij wilde de kinderen zo spoedig mogelijk onttrekken aan de woningen van de ouders om hun een reine omgeving te verschaffen, waar zij van trap tot trap, van klasse tot klasse onderwezen en opgevoed zouden worden. Hij sloot de kroegen op zijn terrein, verbeterde de woningen en bevorderde reinheid en zindelijkheid in en om de huizen. Hij hield voordrachten onder zijn werklieden en al ondervond hij juist bij hen en hun vrouwen veel tegenstand, dit schrikte hem niet af. Hij zorgde voor bloemen in de arbeiderswoningen, alweer hij, de voorloper van de latere Floralia’s, maar ook daarvoor, dat de vrouwen het eten beter en goedkoper bereid kregen. Een groot magazijn richtte hij in om in het groot te kunnen opslaan en dan alles verkrijgbaar te stellen tegen goedkope prijs. Zo werd hij de vader van de coöperatie! Hij voerde een normale arbeidsdag in van 10 uur en dus de voorganger van de normale arbeidsdag. Afkerig van het ingrijpen van het wettelijk gezag zorgde hij ervoor dat de arbeiders onderling hun eigen justitie uitoefenden en zo wist hij een einde te maken aan de kleine en grote dieverijen, die veelvuldig voorkwamen. Hij bracht de arbeiders zover, dat zij een zesde deel van hun loon afzonderden voor een ziekenfonds, dat tevens zorgde voor de gebrekkigen en ouden van dagen, maar hij liet dit onder hun eigen beheer.

Zo werkte hij negen jaar. Maar er rees oppositie tegen zijn plannen onder de geldschieters, ofschoon zij geen reden tot klagen hadden, want zij hadden regelmatig hun 5 % rente gehad en bovendien als overwinst in die tijd een som, gelijkstaande aan het bedrag van het cijfer waarvoor zij alles hadden gekocht. Het heette dat Owen meer filantroop dan industrieel was. Daarom kocht Owen hen uit voor 84.000 pond sterling (ruim 1 miljoen gulden). Met zijn nieuwe compagnons kreeg hij verschil en de zaak werd publiek verkocht. Hoe vreemd keken allen op, toen Owen de zaak aankocht voor 114.000 pond sterling (bijna 14 ton)! Nu was hij vrij om zijn denkbeelden te gaan verwezenlijken, om zo doende te tonen hoe het voordeel van de ondernemers bij goede leiding meebracht een behoorlijke zorg voor de arbeiders. Hij zou aantonen dat het karakter voor en niet door het individu gevormd werd en dat de maatschappij het in haar hand had om aan alle opkomende geslachten een vaste plooi ten goede te geven. New Lanark moest een modelinrichting worden, die als voorbeeld zou strekken voor geheel de wereld.

In alles was hij zijn tijd vooruit en geen hervorming in de latere tijd of men vindt haar terug bij Owen. Hij was de man, die volgens Quack:
1°. het eerst begon met goede bewaarscholen;
2°. de verbodsbepalingen tegen de kinderarbeid in de fabrieken scherper deed vaststellen;
3°, de eis van een normale arbeidsdag van 8 tot 10 uren begreep en voor zijn personeel toepaste;
4°. de zedelijke verplichting van de patroon voelde om voor de arbeiders te zorgen als een gezin en hen in tijden van crisis niet dadelijk te ontslaan;
5°. in landbouwkolonies een goed middel zag tegen pauperisme;
6°. het coöperatiedenkbeeld voor de werklieden organiseerde.

In 1819 opende hij een gemeenschappelijke keuken en eetzaal benevens leeszaal en bibliotheek. Zelf hield hij meermalen voordrachten. Zijn naam werd overal genoemd en meestal geroemd. Uit alle oorden van de wereld kwamen bezoekers opdagen, soms wel 2000 per jaar, om de modelinrichting van Owen te bezien.

Wat vreemd mocht heten, was dat de man, die de leer huldigde dat de mens het product van de omstandigheden was, hoopte dat de vorsten en groten van deze onzedelijke wereld zich langs vredelievende weg zouden stellen aan de spits van de maatschappelijke hervormingen.

Opnieuw kreeg hij te doen met een oppositie. Niet om geldelijke redenen maar om beginselkwesties, daar de godsdienstige geldschieters zich niet konden verenigen met zijn antigodsdienstige leringen en instellingen. Gevolg hiervan was, dat hij na 25 jaar de zaak bestuurd te hebben zich daaruit terugtrok.

Hij had ook grotere plannen in het hoofd en hoopte in ruimere kring propaganda te kunnen maken voor zijn denkbeelden. Hij zou wereldhervormer worden.

En nu sloeg de bewondering voor hem om in tegenstand. Vroeger beschouwd als filantroop trachtte hij zijn communistische leer om te zetten in de praktijk. Al wist hij ook vooraf, de haat van de gehele wereld zich op de hals te halen, toch ging hij voort om de drie hinderpalen op de weg van de maatschappelijke hervorming: het privé-eigendom, de godsdienst en het hedendaags huwelijk uit de weg te ruimen. De mannen van de regering, van de kerk en van de onzedelijke moraal spanden van nu af aan tegen hem tezamen.

Had hij reeds in 1815 gewezen op de gevaren van de katoenindustrie voor de bevolking, op de overmatig lange werkdag, op het misbruik van kinderarbeid, op de noodlottige invloed van de kroegen enz., in 1817 legde hij zijn voorstel tot verbetering van de toestand, ontwikkeld in het rapport aan het comité der vereniging tot hulpbetoon aan de arbeidende armen, over aan het parlement. Het doel was de oprichting van wat men later noemde “de Parallelogrammen”.

Hij wenste landleven en nijverheid aan elkaar te verbinden en daarom stelde hij voor ongeveer 1200 werklozen te verenigen tot één grote nederzetting op het platteland. Als men dan 1000 à 1500 bunders land had, dan moest men daarop een groot vierkant (parallelogram) van huizen bouwen met een groot plein tussen de vier bebouwde zijden, op dat binnenplein werden drie grote openbare gebouwen gebouwd, het middelste bevat de keuken, ovens en eetzalen, rechts een gebouw voor bewaarschool, leeskamer en kerk, links de school voor oudere kinderen, bibliotheek en vergaderkamer. Van het vierkant moeten drie zijden ingericht worden voor woningen, vooral voor de gehuwden – elke woning, berekend op man, vrouw en twee kinderen, moet 4 kamers bevatten – en de vierde voor slaapplaatsen voor al de kinderen boven het getal van twee per gezin of boven de 3 jaar oud. Op de ruimte van het plein worden bloemen en bomen geplant en gelegenheid gegeven tot spel en ontspanning. In het midden van elk van de vier zijden van het vierkant staat een ietwat groter huis voor administratie, schoolmeesters, artsen, voor verzorgsters van de kinderen, een hospitaal voor zieken, een logement voor bezoekers en een magazijn voor de voorraad. Daarbuiten strekken zich de tuinen, velden en akkers uit. Op een afstand verrijzen fabrieken en werkplaatsen met stallen en slachterij, loodsen voor wassen en bleken en nog meer verwijderd een paar landhoeven met al wat nodig is voor akkerbouw en veeteelt. Hij meende dat voor elke vestiging nodig is 96.000 pond sterling en als het land gepacht werd 60.000 pond sterling, maar het was een nationaal werk en de staat kon voorschot geven, te meer daar de armenwet dan zoveel minder vereiste.

In Londen hield hij redevoeringen over de “dorpen van eenheid en coöperatie”, maar daarin noemde hij de godsdienst de ergste vijand van het mensdom en deze mening bezorgde hem veel vijanden.

Had Saint-Simon in 1814 zijn schets van reorganisatie van Europa toegezonden aan keizer Alexander, de stichter der Heilige Alliantie, Owen richtte zich direct tot het congres te Aken in 1818. Maar in beide gevallen nam men er geen notitie van.

Meer en meer werd de coöperatie zijn wachtwoord, maar coöperatie betekende voor hem een algemene regeling van de menselijke maatschappij tot onderlinge en wederkerige baat van allen.

In die tijd hadden ook de grote debatten plaats, waarvan John Stuart Mill gewag maakt in zijn autobiografie en waaraan deze met zijn jonge vrienden een levendig aandeel nam.

Ook dient vermeld hoe hij tegenover Malthus optrad, om aan te tonen dat het grote vraagstuk niet bestond in de beperking van de bevolking, maar in het maken van de nodige rationele sociale schikkingen, ten einde de rijkdommen behoorlijk te verdelen. Hij koesterde geen vrees voor overbevolking en bestond deze hier en daar, dan moest zij toegeschreven worden aan de verblindheid der overheid, die het niet verstond om een sociale regeling te ontwerpen, waardoor welvaart aan allen werd verzekerd.

Een rijk edelman in Ierland, John Scott Vandeleur, opgewekt door Owens voordrachten, nam in 1830 op zijn landgoed te Rahaline een proef, die drie en een half jaar duurde en werkelijk prachtig slaagde. Toch ging de proefneming ten onder, echter niet ten gevolge van slechte uitkomsten, maar doordat Vandeleur al zijn bezittingen verspeelde.

Een andere proef, voorgesteld door een landedelman Hamilton in Schotland, kwam niet tot uitvoering. Ook Owen wilde er niets van weten, zodra hij bemerkte dat men de bedoeling had een strafkolonie op te richten.

Abram Combe werd na een bezoek te New Lanark ook een volgeling van Owen en stichtte Orbiston, een inrichting in de geest van Owen niet ver van Glasgow, maar de ontwerper, die op 18 maart 1826 alles begon in te richten, stierf reeds op 11 augustus 1827 en toen werd de hele inrichting verkocht.

Owen vestigde zijn hoop op Amerika en hij kocht daar een bezitting van 20.000 acres, het eigendom van een Duitse kolonie van volgelingen van vader Rapp en opende in april 1825 zijn nederzetting te New Harmony. Allerlei mensen meldden zich aan om met hem samen te gaan en Owen nam maar iedereen aan, zonder keuze of onderscheid. Men vergete echter niet, dat Owen zowat dictator was. Spoedig ontstond er verdeeldheid, die Owen afleidde door filiaal-associaties te stichten, zodat New Harmony in 1827 een centraal dorp was geworden, omringd door 8 min of meer zelfstandige kolonies.

Een ogenblik scheen de storm bezworen, maar hij moest tot zijn spijt ondervinden, dat het individuele beginsel telkens weer boven kwam, en in 1828 keerde hij terug naar Engeland, nadat hij de landen en gronden aan de Wabash had overgegeven aan zijn zoons, tegen de verzekering van een jaarlijkse rente van ongeveer f 3750.

In 1830 vestigde hij zich te Londen, waar hij weldra lezingen ging houden in de zaal Sans-Souci, en hij werd in zekeren zin een volksleider. Zijn oppositie tegen de godsdienst, die bleef bestaan, gaf aanleiding om hem te bestrijden en verdacht te maken.

Had Owen de stoot gegeven aan de coöperatie, hij stelde nu voor om een ander ruilmiddel als geld aan te nemen, de banknoot, die geen geld vertegenwoordigde, maar de juiste waarde van de goederen, want arbeid was de enige standaard der waarde. In 1832 opende hij een leeszaal in Gray’s Inn Road en vestigde hij een arbeidsbeurs, de “Equitable Labour Exchange”. In den beginne liep die zaak best, want in de eerste weken van 1833 werd geconstateerd, dat bv. op zaterdag 12 januari het bedrag van de deposito’s was 6915 uren, terwijl de ruilingen bedroegen 5850 uren. De eigenaar van het lokaal, ziende hoe de zaak bloeide, wilde haar zelf overnemen en zei Owen het gebruik van de lokalen op, en toen deze tegenwerpingen maakte, werd hij met zijn gehele voorraad op straat gezet. Ook begon er twijfel aan de deugdelijkheid te ontstaan onder het arbeiderspubliek, en toen was hij weldra genoodzaakt de zaak op te geven, overladen nog met tal van verwijten. De verbinding van de coöperatieve verenigingen met de arbeidsbeurs en deze nieuwe waardemeter werkte zo nadelig op de coöperatieve beweging, dat van de honderden maatschappijen van die aard na enige jaren nog slechts 4 over waren, die langzaam wegkwijnden.

Ofschoon Owen afkerig was van de politiek, ja zelfs het hele parlementaire stelsel zou prijs gegeven hebben voor een verlicht despotisme, als dit zich de maatschappelijke hervorming maar aantrok, toch had hij zekere aanrakingspunten met de grote volksbewegingen van die dagen, waarin de politiek een rol speelde, al was het slechts als middel om een betere sociale verhouding voor de werkman te verkrijgen. Zo trad hij in betrekking met de trade-unions, zo ook met de chartisten. In 1835 stichtte hij de Association of all Classes of all Nations (Vereniging van alle klassen van alle naties); met ijver wierp hij zich weer op deze zaak en bij velen stond hij bekend als “de sociale vader”. Hij begon een blad The new moral world (De nieuwe zedelijke wereld) en hij wist er een voorstel door te krijgen in 1839 om een “communiteit” op een landgoed in het graafschap Hants te vestigen. Hoewel reeds bejaard ijverde hij met de geestdrift van een jongman en onvermoeid reisde hij her- en derwaarts, bezocht Frankrijk, Duitsland, Zwitserland. Het landgoed waar men zich vestigde, heette de Tytherly Community, ook wel Queenwood genaamd. Het gebouw, dat daar verrees, werd gedoopt met de naam van Harmony Hall ter herinnering van Amerika. Maar wederom rezen onenigheden en sommigen meenden dat Owen de zaken ten ondergang leidde. In 1844 werd hij als gouverneur vervangen door een zekere Buxton, maar reeds in 1845 bleek het dat deze de zaak niet redden kon en de “droom van de toekomst, die als een idylle van liefde en vrede was begonnen, eindigde in gemeen, handtastelijk, zuur krakeel”. Owen maakte nogmaals een reis naar Amerika, maar terugkomende in Engeland bemerkte hij weldra dat behalve een klein kringetje van aanhangers, niemand meer op hem lette.

Zijn voornaamste werk is getiteld The new moral world, waarin hij zijn denkbeelden samenvat tot een stelsel en ofschoon dit boek sommigen tegenviel, zoals prof. Quack, wij moeten eerlijk bekennen dat weinig boeken zulk een indruk op ons achterlieten als juist dat. De consequentie, de combinatie en de klaarheid van zijn denkbeelden tonen het veelomvattende van zijn geest en er is haast geen vraagstuk van de nieuwe tijd of het is door hem aangeraakt. Maar zijn heftig optreden tegen de godsdienst en het huwelijk werden hem nooit vergeven. Een eerste plaats kende hij in dit werk toe aan de opvoeding en het verwondert ons steeds dat de naam van Owen in de onderwijswereld zo weinig bekend is, terwijl toch tal van hervormingen op het gebied van onderwijs en opvoeding op hem kunnen teruggebracht worden.

De menselijke natuur is volgens hem samengesteld uit 1°. dierlijke neigingen (behoefte aan voedsel, slaap, geslachtsgemeenschap); 2°. verstandelijke vermogens en 3°. zedelijke hoedanigheden. In elk wezen zijn deze in verschillende mate verenigd, vandaar de verscheidenheid van de individuen. Eerst dan zal de mens gelukkig zijn, als er harmonie bestaat tussen deze drie delen. Daartoe is het nodig dat de mens de wetenschap van de invloed der omstandigheden op de menselijke natuur leert kennen. Want deze harmonie wordt zo weinig aangetroffen, dat de fijnst voelenden het meest lijden en geleden hebben onder de wanverhoudingen van de maatschappij. De sterkeren heersten over de zwakken en maakten hen tot slaven. De verdeling in tirannen en slaven bracht een classificatie in de maatschappij, die hinderlijk in de weg staat. Zolang de mensen verdeeld zijn in meesters en knechten, soevereinen en onderdanen, tirannen en slaven, bedienden en dienenden, zolang zullen onkunde en ellende niet verdwijnen. Alleen de kennis van de menselijke natuur en van de samenleving kunnen beterschap brengen. De mens is een sociaal wezen en alle antisociale gevoelens moeten vernietigd worden om hem te verbinden met zijn medemensen. Tot nu toe was de maatschappij een chaos, een toneel van wanorde en disharmonie, de mens een geïsoleerd wezen, dat zijn gedachten alleen richt op bekrompen zelfzucht.

De voorwaarden voor geluk zijn:

1°. het bezit van een goede organisatie, fysiek, geestelijk en moreel;

2°. het vermogen om genoegen te verschaffen, nodig om zijn organisatie gezond te houden;

3°. de opvoeding van de geboorte af;

4°. de middelen om voortdurend het geluk van onze medemensen te bevorderen;

5°. de middelen om zijn kennis voortdurend te vermeerderen;

6°. het vermogen om ons te verenigen met hen tot wie wij ons het meest aangetrokken voelen;

7°. de middelen om met genoegen te reizen;

8°. de afwezigheid van bijgeloof, bovennatuurlijke en doodsvrees;

9°. gehele vrijheid om zijn gedachten over alle onderwerpen te uiten;

10°. individuele vrijheid van handelen zolang het heil van de maatschappij zulks toelaat;

11°. een karakter dat gevormd is om de waarheid te spreken en liefde te hebben voor de gevoelens van anderen;

12°. te leven in de maatschappij, waarvan de wetten goed geregeld zijn in overeenstemming met die van de menselijke natuur;

13°. de kennis dat allen die leven zo gelukkig zijn, als hun natuur hun toestaat.

Hij somt de instellingen op, die op dwaling zijn gegrondvest en plaatst daarnaast de instellingen, die nodig zijn voor geluk.

Op dwaling berusten:

1°. de zogenaamde godsdiensten op de wereld;

2°. de regeringen der wereld onder welke naam en vorm ook;

3°. de burgerlijke en militaire betrekkingen van alle landen;

4°. de maatstelsels van alle volkeren;

5°. de manier van bouwen en verkopen tegen groot profijt;

6°. de praktijken die geschillen in het leven roepen van burgerlijke en militairen, individuele en nationale aard;

7°. de tegenwoordige manier van voortbrenging en verdeling van de rijkdommen;

8°. de tegenwoordige wijze van karaktervorming van de mens;

9°. de praktijk van geweld en bedrog, die nu heerst in elk deel van het leven;

10°. de praktijk van afzonderlijke rente en algemene verdeeldheid;

11°. de huishouding in verschillende gezinnen;

12°. de opvoeding van de vrouwen tot slavinnen van het gezin in plaats van gezellinnen;

13°. kunstmatige en onontbindbare huwelijken;

14°. het stelsel van bedrog en vervalsing;

15°. het stelsel van ongelijke opvoeding;

16°. het stelsel van onderdrukking van de zwakken door de sterken;

17°. het opleggen van ongelijke lasten op het volk;

18°. het stelsel van voortbrenging van mindere welvaart als de meerdere economischer en gewenster is.

Daartegenover wenst hij dat gesteld zullen worden:

1°. dat de kennis en ervaring van het menselijk geslacht zó moeten geleid en geconcentreerd worden, dat er een goede richting wordt gegeven aan alle machten;

2°. dat die machten geconcentreerd worden om zoveel mogelijk welvaart te brengen met zo weinig mogelijk arbeid en in de kortst mogelijke tijd met de kleinste aanwending van kapitaal en het voordeligst voor allen;

3°. dat allen redelijke wezens kunnen worden in voelen, denken en doen, opgevoed van de geboorte af op gelijke wijze en in omstandigheden, die voor allen goed zijn;

4°. dat het welvaren verdeeld wordt op de voordeligste wijze voor allen;

5°. dat er zo weinig mogelijk geregeerd wordt;

6°. dat de opvoeding zo volkomen mogelijk zal zijn, als de verenigde middelen en kennis het toelaten en dat de enige verdeling zal zijn die naar de leeftijd, dienende in de jeugd, voortbrengende en uitdelende op volwassen leeftijd, besturend en genietend op latere leeftijd;

7°. dat de beide seksen gelijke opvoeding en gelijke rechten zullen hebben, de vrouwen de gezellinnen van de mannen. De kinderen tezamen opgevoed als de kinderen van één gezin, een mensheidsgezin;

8°. dat alleen waarheid wordt gesproken in woord, blik en daad zonder mysterie, zonder vrees voor mensen of zonder dwaling;

9°. dat er algemene vrede zal bestaan en dan alle macht gebruikt om oorlog te voorkomen;

10°. dat er geen belastingen geheven worden maar dat alle uitgaven gedragen worden uit de gemeenschappelijke voorraad.

Een redelijke maatschappij moet omvatten de productie, de verdeling, de vorming van karakter en bestuur.

Haar doel moet wezen om in de kortst mogelijke tijd met de minste arbeid of kapitaal de grootste welvaart voor allen voort te brengen, om die welvaart op de voor allen voordeligste wijze te verdelen, om karakters te vormen waarin de individualiteit tot haar recht komt, om elkeen het meest mogelijke geluk te waarborgen, om een harmonisch geheel te vormen van elke kleine kring met de grootte kringen daarbuiten in de wereld. Niemand heeft zo sterk de nadruk gelegd op en de invloed aangewezen van de opvoeding als Owen deed[63]. De mens, hulpbehoevend en onkundig geboren, zal worden wat de uitwendige omstandigheden van hem maken. Geen kind heeft de macht te beslissen wanneer of waar hij zal geboren worden, wie zijn ouders zullen zijn, welke godsdienst hij heeft, welke gebruiken en manieren hem gegeven worden. Elk individu is zodanig georganiseerd dat hij vatbaar is zowel voor ware denkbeelden als voor valse voorstellingen. Wordt het kind geplaatst in ongunstige omstandigheden, er bestaat dan alle kans dat het een slecht karakter krijgt; heeft het een goede natuurlijke aanleg en wordt het geplaatst in ongunstige omstandigheden, zodat het een het andere neutraliseert, dan wordt het een middelmatig karakter; en zijn de wetten, instellingen en gewoonten te midden waarvan het leeft in overeenstemming met de wetten van zijn natuur, dan zijn de voorwaarden aanwezig om een verheven karakter te vormen. Het verschil tussen de mensen bestaat niet door, maar voor de mensen door voorafgaande omstandigheden. Dit is vernietigend voor alle hoogmoed en ijdelheid, niemand zal dan hoger van zichzelf denken dan van anderen, onverschillig van kleur, taal en godsdienst zal de grondslag voor een goede zedenleer gelegd worden door het aankweken van algemene liefde voor allen. Het hoofdbeginsel moet zijn, dat niemand het recht heeft te verlangen dat iemand voor hem doet, wat hij zelf niet wil volbrengen voor een ander. De enige indeling, die hij rationeel vindt, steunt op de leeftijd.

Owen deelde de mensen dus naar de leeftijd in acht klassen in:

1°. van de geboorte tot het einde van het vijfde jaar. Na het zogen komen de kinderen in bewaarplaatsen en bewaarscholen ter opvoeding;

2°. van einde 5 tot 10 jaar. Van 5 tot 7 jaar onderwijs op de bewaarschool met lichamelijke en geestelijke ontwikkeling; op het 8ste jaar begint de arbeid in huis en tuin eraan verbonden te worden;

3°. van 10 tot 15. Tot het 12de jaar hebben de ouderen het werk van de jongeren na te gaan en van het 13de jaar af begint de arbeid in landbouw en nijverheid;

4°. van 15 tot 20, de ontwikkeling van het geslachtsleven in vrijheid door een gezonde verhouding van de geslachten tot elkaar;

5°. van 20 tot 25 jaar. De mensen op die leeftijd zijn de opzichters en directeurs in elke productietak en opvoeding. Door de 5 eerste klassen is genoeg gedaan voor het vormen van rijkdom en van een flink karakter;

6°. van 25 tot 30 jaar. Deze klasse moet de verworven rijkdommen bewaren en de verdeling regelen. Met doelmatige inrichtingen is 2 uur dagelijkse arbeid genoeg voor het vervullen van deze functie;

7°. van 30 tot 40 jaar. Deze hebben de leiding van de innerlijke aangelegenheden;

8°. van 40 tot 60 jaar. De klasse der oudsten, die in geval van geschillen tussenbeiden komt en de betrekkingen naar buiten in orde brengt.

Boven de 60 jaar behoort men in geen klasse meer.

Neemt hij nog wetten aan, deze gelden voor het overgangstijdperk, want is eenmaal de reorganisatie van de maatschappij klaar en gegrondvest op waarheid en op de natuur, dan zijn alle wetten overbodig. Hij wil vrijheid van geweten, geloof en denken. Dan bespreekt hij de regeling van het onderhouds- en levensrecht, het onderwijs, de opvoeding en het huwelijk. Bij de regeling van de communiteit zet hij de nadelen van het privé-eigendom tegen het collectief uiteen, betoogt dat de arbeidstijd van 4 uur genoeg zal wezen en bespreekt ten slotte de leiding van de nieuwe maatschappij. Vooral de algemene raad, die de onderlinge betrekkingen van de communiteiten moet besturen, heeft een schone taak te vervullen.

Owens hoop is gevestigd op een kern van leerlingen, die werken zullen om dit rijk van vrede en liefde te helpen voorbereiden.

Toen in 1848 de revolutie uitbrak te Parijs spoedde de oude Owen zich daarheen en in tal van kleine brochures vestigde hij de nadruk op zijn leer en wilde hij de aanvankelijk politieke revolutie drijven in sociaal vaarwater. Maar zijn stem vond niet veel weerklank.

Wederom tijdens de eerste grote internationale tentoonstelling te Londen was hij erbij om in allerlei traktaatjes zijn denkbeelden in verschillende talen te verspreiden. In 1852 kreeg hij een bezoek van Cabet bij diens terugkomst uit Amerika. Eindelijk verviel Owen zelfs tot tafeldans en dergelijke verschijnselen. Zijn autobiografie verscheen in twee delen in de jaren 1857 en 1858.

Op de eerste vergadering van de Association for the promoting of social science (Vereniging ter bevordering van de sociale wetenschap) te Birmingham sprak hij tegen het vaststellen van straffen en strafrecht in de maatschappij. Op de tweede vergadering te Liverpool trachtte hij nog het woord te voeren, maar het ging niet. Na een paar weken ziek te zijn geweest, herstelde hij en liet zich vervoeren naar zijn geboorteplaats. Rusteloos als hij was, ging hij weer naar Liverpool, maar dadelijk daarop keerde hij naar Newtown terug, waar hij stierf in tegenwoordigheid van zijn oudste zoon.

Welk een rijk en veelbewogen leven!

Wij delen geheel het oordeel van Buckle in zijn Geschiedenis der beschaving, waar deze zegt: “Wij moeten een mens niet beoordelen naar de dwalingen die hij begaat, maar naar de waarheden, die hij voorstelt. De meeste van zijn dwalingen zijn in de werkelijkheid niet de zijne. Hij erft ze van zijn voorgangers en als hij er enige heeft afgelegd, moeten wij ons verheugen, in plaats van ontevreden te zijn, dat hij zich niet van allen heeft vrijgemaakt.” (Deel V blz. 234). Deze algemene waarheid mag wel op Owen worden toegepast.

Zo iemand gewerkt heeft voor anderen, zolang het dag was, dan geldt het van Owen. En mag hij ook bestempeld worden met de naam van “dromer”, de wereld heeft juist door die dromers een machtige stoot in sociale richting gekregen. Het socialisme, tot wetenschap gerijpt en staande op de schouders van zulke mannen, zal niet ondankbaar vergeten, wat het aan die voorgangers te danken heeft. Hij had een onmetelijk geloof in de mensheid en nooit twijfelde hij aan de vooruitgang van het menselijk geslacht ondanks vallen en struikelen. Zijn leer van de invloed van de omstandigheden op de vorming van het karakter van het individu is in de latere tijd de hoeksteen geworden van de wetenschappelijke opvatting en evenals Fourier bewees hij een grote dienst aan de mensheid door de aandacht te vestigen op de voordoelen, die in de sociale ontwikkeling van de toekomst verkregen kunnen worden door de reorganisatie van de gemeente of de zelfregering van arbeidersgroepen.

Fichte (1762-1814)

De vierde van de profeten was een man van de theorie bij uitnemendheid, een verheven geest, een hoogleraar in de wijsbegeerte, nl. Johann Gottlieb Fichte[64]. Schittert zijn naam in de wereld der wijsbegeerte, deze wordt óf niet óf slechts terloops genoemd, waar het aankomt op de vermelding van hen die op economisch en socialistisch gebied werkten. Bij zijn samenstelling van staat en maatschappij komt hij tot conclusies die welkom moeten zijn aan de socialisten. Niet dat hij daartoe kwam door zijn waarnemingen in de werkelijke wereld, door het medelijden voor de arme zwoegers, neen zijn bespiegelingen over het recht op wijsgerig standpunt brachten hem daar. Wat in Frankrijk mogelijk was, was het daarom nog niet in Duitsland. De Franse materialisten konden de feodale, klerikale staat uit zijn voegen rukken, omdat zich daarin de burgerlijke maatschappij had ontwikkeld, zodat deze er uit kon opgroeien en zelfstandig leven, maar dit was in Duitsland, nog zo diep stekende in het feodalisme, onmogelijk. Zei Kant in zijn beroemd ontwerp voor de eeuwige vrede: “De staat is geen have evenals de grond, waarop hij staat. Hij is een vereniging van mensen, over wie niemand anders dan zij zelf hebben te beschikken” en leidde hij logisch hieruit af, dat de staatsinrichting republikeins moest zijn, hij wist geen ander middel om de staat, die de have der despoten was, om te zetten in een republiek dan de zedelijke vooruitgang van het menselijk geslacht en zo bleven hun wenken ongevaarlijke bespiegelingen.

Kant schreef: “De vormen van een staat (civitas) kunnen óf naar het onderscheid der personen, die de hoogste macht hebben, óf naar de regeringsvorm van het volk door zijn opperhoofd, hij moge zin wie hij wil, ingedeeld worden; de eerste is eigenlijk de vorm van de beheersing en er zijn slechts drieërlei vormen mogelijk, hetzij slechts één persoon, hetzij enige onder elkaar, hetzij allen tezamen, die de burgerlijke maatschappij uitmaken, de heerschappij bezitten (autocratie, aristocratie en democratie, vorsten-, adel- en volksheerschappij). De tweede is de vorm van de regering en heeft betrekking op de wijze waarop de staat gebruik maakt van zijn machtsvolkomenheid, berustende op de constitutie (de daad van de algemene wil, waardoor de massa wordt tot een volk): en is in dit opzicht hetzij republikeins, hetzij despotisch. Het republicanisme is het staatsbeginsel van de afscheiding van de uitvoerende macht van de wetgevende; het despotisme is dat van de eigenmachtige voltrekking door de staat van wetten, die hij zelf gegeven heeft, alsook van de openbare wil, voor zoverre deze door de regent gehandhaafd wordt als zijn privé wil.

Onder de drie staatsvormen is die der democratie in de eigenlijke zin van het woord, noodzakelijk een despotisme, omdat zij een uitvoerend gezag grondvest, daar allen over en in elk geval ook tegen een enkele (die er niet mee overeenstemt), dus tegen allen die toch niet allen zijn, een besluit nemen; wat een tegenspraak is van de algemene wil met zichzelf en met de vrijheid.”

In een tweede geschrift Begrip van een algemene geschiedenis in de zin van het wereldburgerschap schetst hij de lijnen van de evolutie van het menselijk geslacht. Hij meent dat uit de strijd van hartstochten, begeerten en ijdelheden, van egoïstische aanmatigingen de regelmatige sociale orde geboren zal worden om zo te komen tot het zedelijke ideaal: een burgerlijke maatschappij op de grondslag van het recht.

Onder Kants leerlingen was er een met schitterende gaven toegerust, die in 1791 naar Königsbergen kwam om zich neer te zetten aan de voeten van de meester. Het was Fichte. Geboren uit arme ouders – zijn vader was een eenvoudige wever – ontwikkelde deze reeds vroegtijdig grote gaven, zodat een edelman uit de buurt zich zijn lot aantrok en voor zijn opvoeding zorgde. Deze stierf echter, toen Fichte 12 jaar oud was. Intussen kreeg hij goed onderwijs en ging te Jena en te Leipzig studeren voor predikant. Hij had een hard leven, want hij moest door lessen geven de kost verdienen. Zo werd hij gouverneur van kinderen te Zürich, later te Warschau, totdat het hem gelukte naar Königsbergen te gaan en daar de lessen van Kant bij te wonen. Door Kants toedoen gaf hij zijn eerste opstel uit, waardoor hij direct naam kreeg onder de geleerden en ofschoon hij, mede door Kant, een gouvernementsplaats te Dantzig kreeg, gaf hij deze spoedig op om naar Zürich te gaan en daar voordrachten te houden. Meegesleept door de geest van de Franse revolutie, waarmee hij sympathiseerde, gaf hij naamloos een brochure uit, waarin hij aandrong op het terugeisen van de denkvrijheid van de vorsten van Europa, die haar onderdrukten. Elke vorst is voor hem een tiran en wanneer hij zijn hoorders aanraadt de vorsten niet te haten, dan is het daarvoor aangevoerd motief nu niet bepaald vleiend voor de vorsten. Hij zegt nl.: “Haat uw vorsten niet, uzelf moet gij haten. Een van de hoofdbronnen toch van uw ellende is, dat gij van hen en van hun helpers veel te hoge denkbeelden hebt ... Dit kunt gij echter voor zeker aannemen, dat zij van hetgeen zij moesten weten, van hun eigen bestemming, van mensenwaarde en mensenrechten, minder weten dan de minst ontwikkelde onder uzelf.”

Belangrijker is een tweede geschrift, eveneens naamloos verschenen en getiteld Bijdrage tot voorlichting van het oordeel van het publiek over de Franse omwenteling. Hij zag in die revolutie een dagend morgenrood, waarop de volle dag zou volgen. De revolutie is voor hem niets anders dan het opzeggen van een verdrag, door mensen gesloten om een staat te grondvesten, ten einde een ander aan te gaan en zo’n daad is altijd wettig. Ons eigendom is niet een recht geworden, omdat de staat het ons waarborgde, maar de staat is alleen daar om ons tot vrijheid op te leiden. De oorsprong van het eigendom ligt alleen in de bevoegdheid om ieder ander buiten te sluiten van het gebruik van een zaak, die wij door onze krachten verkregen hebben. Op de enkele materie heeft niemand een eigendomsrecht. Op de grondstof, waarvan God alleen de eigenaar is, hebben wij slechts een recht van toe-eigening. Dit toe-eigeningsrecht is er dus zonder de staat. Niet deze heeft alles in bezit genomen, maar de individuen. De staat helpt alleen tot het bekomen van eigendom. Zo bv. door het erfrecht. Eigenlijk is de gehele mensheid de rechtmatige eigenaar van ieder gestorvene, want elkeen heeft het onbeperkte toe-eigeningsrecht op goederen van een gestorvene, behalve dat ieder voor zich de goederen kan nemen uit zijn eigen ouderlijk huis.

Ook bij het arbeidscontract komt de staat te hulp. De staat is dus niet de oorsprong, de bron van onze rechten, maar hij helpt slechts hier en daar. Men moet ook een onderscheid maken tussen staat en maatschappij. En nu is het duidelijk, dat men het verdrag, aangegaan om een staat te vestigen, ook weer kan vernietigen en dus het recht van de revolutie staat vast. Bij hem is het grondrecht dat elk het onontbeerlijke voor het leven moet hebben. Is dus, door een vroeger verdrag, iemand van ons in de onmogelijkheid geplaatst om dat te verkrijgen, dan was zo’n verdrag nietig en moet het zonder enige schadeloosstelling worden verbroken. Zolang er slechts één mens leeft, wie het, ten gevolge van zulk een verdrag onmogelijk is, het onontbeerlijke door zijn arbeid te verkrijgen, moet de weelde van anderen meedogenloos worden ingekrompen. “De stelling is zeer zeker onweerlegbaar, dat iemand, die niet werkt, ook niet zal eten; maar ergerlijk in de hoogste mate zou het wezen, indien slechts hij, die arbeidde, óf niet zou eten, óf met het oneetbaarste zich zou moeten voeden.” Uit alles blijkt dat Fichte voelde hoe de sociale kwestie van belang was en “dat de kwestie van de verdeling van de rijkdommen groter verhouding verkreeg dan het twistgeding over politiek evenwicht.”

In 1793 werd hij benoemd tot hoogleraar te Jena en groot was de opgang, die hij maakte en in 1796 gaf hij zijn Grundlage des Naturrechts nach Principien der Wissenschaftslehre (Grondslag van het natuurrecht volgens de beginselen der wetenschapsleer) uit, waarin hij de theorie van het verdrag in al zijn consequenties doorvoert. Zo vindt hij het dwaas van rebellie, toegepast op het volk, te spreken, want het volk is de hoogste macht en dus hoe kan het volk opstaan tegen zichzelf? Het staatsverdrag bestaat volgens hem uit drie verdragen: 1°. het eigendomsverdrag; 2°. het beschermingsverdrag en 3°. het verenigingsverdrag. In het eigendomsverdrag stelt hij de leer op, dat het doel van het eigendom is het leven van allen te waarborgen. In een op de rede gebouwd staatswezen moet elk van zijn arbeid kunnen leven. De staat moet positief ingrijpen om allen het levensonderhoud te waarborgen, hij moet dus waken dat er geen lediggangers zijn, maar dan ook zorgen dat allen werk hebben. Daartoe wil hij een indeling, berustende op het oude gildenwezen, maar nog wat uitgebreider. Op de grond laat hij geen eigenlijk gezegd eigendomsrecht toe, alleen het recht om een stuk grond te bebouwen; evenmin erkent hij het recht van kinderen op enigerlei erfenis.

Of hij om zijn denkbeelden dan wel om andere twisten, nu eens met de kerkelijke overheid en dan met de studentenverbindingen, ontslag kreeg, weten we niet, maar wel dat het eind van het lied was, dat hij in 1799 zijn betrekking verloor en naar Berlijn ging.

Daar verscheen in 1800 zijn hoofdwerk over deze materie, nl. Der geschloszne Handelsstaat (De gesloten Handelsstaat), opgedragen aan de Russische minister von Struensee, die NB vond, dat Fichte het ideaal heeft opgesteld van een stad, waarnaar elk staatsdienaar, die deelneemt aan de administratie, moet streven, al valt het te betwijfelen, of het ooit bereikt zal worden.

Hij begint dit geschrift aldus: “Daar leeft een hoop mensen tezamen in dezelfde kring. Elk beweegt zich daarin en streeft vrij naar zijn voedsel en genot. De een treedt de ander in de weg, haalt om wat de ander bouwt, vernielt of gebruikt voor zich, waarop deze rekende; de ander doet zijnerzijds hetzelfde en zo elkeen tegenover elkeen. Van zedelijkheid, billijkheid en dergelijke kan hier niet gesproken worden, want wij staan op het gebied van de rechtsleer. Het rechtsbegrip echter is niet toe te passen in de beschreven verhoudingen. Ongetwijfeld zal de bodem die betreden wordt, de boom die van zijn vruchten beroofd wordt, zich niet inlaten in een rechtsstrijd met de mens, die dit deed. Deed echter een ander mens het, welke grond zou hij ervoor kunnen aanvoeren, dat niet elk ander dezelfde bodem evenzo betreden of de vruchten van dezelfde boom niet evenzo nemen mag als hij zelf?”

Nu sluit men een verdrag en met dat verdrag ontstaat het eigendom. Oorspronkelijk hadden dus allen hetzelfde recht en alleen doordat alle anderen van iets afstand doen ten gevolge van mijn begeerte om het voor mij te houden, wordt het mijn eigendom. Het is de staat, die een onbepaalde hoeveelheid mensen verenigt tot een afgesloten geheel, tot een eenheid.

Het doel van al het menselijke werken is om te kunnen leven; daarop hebben allen gelijke aanspraak en dus de verdeling van de goederen moet zodanig plaats hebben dat allen erbij kunnen bestaan. Leven en laten leven! Elkeen wil ook zo aangenaam mogelijk leven en de verdeling moet zodanig plaats vinden dat allen en elkeen zo aangenaam leven kunnen. Het deel dat elkeen toevalt, is van rechtswege het zijne en het doel van de staat moet zijn om elk aan het zijne te helpen. Om nu de indeling van de menselijke werkzaamheid het best te doen plaats grijpen, groepeert hij ze in drieën: 1°. de bebouwers van de grond, men zou hen de producenten kunnen noemen; 2°. de industriëlen, die alles bewerken; 3°, de kooplieden, die zorgen voor de ruil van de producten. Elk van deze wordt weer onderverdeeld. En de staat door het regelen van de overeenkomsten van standen en beroepen regelt het arbeidsleven van een natie, organiseert de arbeid in al zijn vertakkingen. Nu moet eerst gezorgd worden voor het onontbeerlijke. Eerst voedsel en dan veraangenaming of kunst. “Eerst moeten allen genoeg hebben en een vaste woonplaats, vóórdat iemand zijn woning versiert, eerst allen goed en warm gekleed gaan, vóórdat iemand zich prachtig kleedt. Het is onrecht dat iemand het ontbeerlijke kan betalen, terwijl een van zijn medeburgers zijn nooddruft niet kan vinden.”

Nu is de roeping van de staat om het evenwicht onder alle burgers te waarborgen: de vast bepaalde hoeveelheid waren, de vaststelling van het aantal personen in een bedrijfstak, alles wordt precies door de staat geregeld. Eén persoon binnen de kring zou de organisatie kunnen verbreken en daarom moet het verkeer met het buitenland aan de staatsburgers verboden zijn, moet de staat geheel afgesloten worden; hij alleen zorgt voor de ruil met het buitenland evenals hij alleen zorgt voor oorlog en vrede.

En binnen die staat rust alles op arbeidsverdeling. De arbeid moet kunst worden. “De mens moet arbeiden maar niet als een dier, dat onder zijn last in slaap zinkt, en na de alleronontbeerlijkste rust van de uitgeputte krachten, weer wakker gemaakt wordt om dezelfde last te torsen. Neen, de mens moet zonder angst, met lust en vrolijkheid arbeiden, en tijd over hebben om zijn geest en oog naar de hemel te richten, tot welks aanblik hij gevormd is. Hij moet niet tegelijk met zijn lastdier eten; zijn spijs moet zich van het voedsel, zijn woning van de stal van dat van die evenzo onderscheiden, als zijn lichaamsbouw verschillend is van die van het beest. Dat is zijn recht en wel daarom, omdat hij nu eenmaal mens is.”

Fichte doet duidelijk uitkomen dat zijn arbeidsorganisatie ten nauwste samenhangt met zijn eigendomstheorie. Want “wat zou het uitsluitend eigendom zijn van de niet-landbouwers, de fabrikanten, kooplieden, wanneer zij aan de landbouwers hun uitsluitend eigendomsrecht op de grond hebben afgestaan? Duidelijk alleen de zekerheid, dat zij steeds arbeid of afzet voor hun waren zouden vinden.”

Te beweren dat alles wel vanzelf zal gaan, dat ieder altijd arbeid en brood zal vinden en dan het maar te laten aankomen op het toeval, dat acht Fichte een onhoudbaar standpunt. De staat alleen kan en moet dus die regeling, op de rede gegrondvest, ter hand nemen.

In het tweede boek geeft hij een stuk geschiedenis om aan te tonen dat paus en keizer denkbeelden van eenheid vertegenwoordigden, maar het veld winnen van de Romeinse rechts- en staatsbegrippen en vooral de hervorming van de 16e eeuw brachten scheiding tussen de volkeren. Er heerst anarchie in het verkeer en een eindeloze krijg van allen tegen allen, een oorlog tussen kopers en verkopers openbaart zich in steeds sterkere mate. Toen kreeg men het mercantilisme[65], waarbij elke staat zijn eigen voordeel bovenal zoekt. Er wordt meer gelet op de belangen van de staatskas, dan op die van de onderdanen, maar toch bleven alle nadelen van de anarchistische vrije handel bestaan.

Eindelijk stelt hij in het derde boek de regels vast, waarnaar het handelsverkeer moet worden ingericht, dat steunt op de rede. Dit is het politieke gedeelte, en behandelt de wijze van afsluiting van de handelsstaat. Een staatssocialisme in optima forma. Alles wordt zo gereglementeerd, dat het zelfs verboden is om in het buitenland te reizen, omdat de nieuwsgierigheid uit verveling en de zucht naar verstrooiing niet langer aangewakkerd mag worden. Alleen de geleerden en beoefenaars van de hogere kunsten, krijgen hiertoe verlof.

In zijn staat krijgt wel elkeen genoeg, maar alles is in een vast gareel gesloten, zodat van vrijheid van beweging geen sprake kan zijn.

Zelf achtte Fichte dit een van zijn beste geschriften. Maar spoedig geraakte hij op andere banen, en als hoogleraar te Berlijn, richtte hij zijn Patriottische Reden an die deutsche Nation (Redevoering tot het Duitse volk), ten jare 1808. “Daarin dringt hij aan op een nationale opvoeding van staatswege als het redmiddel en de hefboom om Duitsland omhoog te heffen. Het vaderland nam hem helemaal in beslag. In 1814 stierf hij, zonder zich verder op dit gebied bewogen te hebben.

Eigenaardig mag het zeker heten, dat Lassalle zich blijkbaar sterk aangetrokken voelde tot Fichte, en tot tweemaal toe voerde hij het woord over hem, eenmaal om een brief uit te geven, Fichtes politisches Vermächtniss, (Fichte’s politiek testament), en eenmaal om een feestrede te houden over de wijsbegeerte van Fichte en de betekenis van hem voor de Duitse volksgeest. Of was het juist het nationaal bewustzijn, het dwepen met de eenheid van Duitsland, die zulk een aantrekkingskracht op hem uitoefende?

De erfenis van de sociale voorbereiders

Gaf de Franse omwenteling in 1789 en 1793 of de Onafhankelijkheidsverklaring van de Verenigde Staten, een politiek program in de verklaring van de rechten van de mens en de burger met een paar algemene stellingen als begin, onze voorbereiders lieten aan de wereld een geheel sociaal program na als hun erfenis. Zij gaven de leuzen en eisen, die omstreeks 1830 en daarna bij volksberoeringen op de voorgrond werden geplaatst. En wij kunnen niet beter doen, dan te luisteren naar prof. Quack, waar deze die eisen zeer eigenaardig de nieuwe twaalf geboden noemt, “eerst zacht en dof gepreveld door alle misdeelden in Europa, die later luider zullen worden uitgesproken.”

Hij geeft de volgende
Verklaring van de rechten van de mens.

Art. 1. Alle mensen hebben een recht om te kunnen leven.
“      2. Zij mogen vorderen een schadeloosstelling van de door enkelen in bezit genomen natuurgoederen.
“      3. Zij hebben een recht op arbeid.
“      4. Zij eisen waardering van die arbeid, als levensuiting van de mens.
“      5. De tijd van hun verplichte dagelijkse arbeid moet tot een vast aantal uren worden ingekrompen.
“      6. Zij moeten kunnen rekenen op bescherming van hun vrouwen en kinderen, wanneer deze aan de arbeid worden gesteld.
“      7. Zij hebben aanspraak op behoorlijke woning.
“      8. Zij hebben een recht op de volledige opbrengst van hun arbeid.
“      9. Zij hebben een recht op goed kosteloos onderwijs.
“      10. Zij vorderen overeenstemming van de staats- en rechtsbegrippen met de bouw en het samenstel van de maatschappij.
“      11. Zij moeten verwerkelijken een godsdienst van de broederschap.
“      12. Hun moet worden toegekend en verzekerd het goed recht van de gemeenschap in al haar vormen en uitingen.

Vergelijkt nu deze geboden met de programma’s van de tegenwoordige sociaaldemocratische partijen in de verschillende landen en men zal zien hoe machtig de stroom van denkbeelden, door die mannen der wereld geschonken, heeft nagewerkt.

Wij volgen verder kort de keurige uiteenzetting van die punten, zoals zij door Quack zo juist is gegeven.

Het eerste artikel omvat de eis, dat elk mens door zijn geboorte recht op het leven heeft en dus op de middelen waardoor men leeft. Deze erkenning was nodig, omdat in het oude stelsel algemeen werd toegepast de theorie van de Franse edelman, die een arme stakker, die een aalmoes vroeg met de woorden: “Ik moet toch leven!”, ten antwoord gaf: “Daar zie ik de noodzakelijkheid niet van in”. Daarbij kwam dat Malthus, wel eens genoemd een van de vier evangelisten van de economie (Adam Smith, Say, Ricardo en Malthus) genoemd, aan deze leer een formule had geschonken, wier strekking tot op heden door zeer velen wordt aanvaard. Zij luidde aldus: “Een mens, die het levenslicht ziet in de wereld, welke reeds als eigendom verdeeld is, heeft, wanneer hij geen onderstand kan bekomen van ouders of familie, en wanneer zijn arbeid niet door de maatschappij wordt gevraagd, geen aanspraak of recht op het kleinste stuk voedsel. Hij heeft inderdaad niets te maken, daar waar hij is. Aan het groots feestbanket der natuur is er voor hem geen gedekte plaats. De natuur beveelt hem te vertrekken en zal spoedig haar eigen gebod ten uitvoer brengen.”

Deze christelijke geestelijke ontzegt dus het recht op het leven aan hen, die niets hebben en doemt hen kort en goed ten dode. En hij steekt deze leer in een wetenschappelijk kleed, dat echter zo vol gaten en scheuren is, dat er niet heel veel scherpzinnigheid toe nodig is om er de onwaarheid van te ontdekken. Aan de hand van Goodwin en anderen betoogden de socialisten, dat bij betere verdeling van de natuurgaven voor een ieder het noodzakelijke levensonderhoud moest en kon worden gevonden. Grijpen de kapitalisten met gretigheid de leer van Malthus aan als een welkom argument ter verdediging van hun bestaan en gedrag, de socialisten stelden zich daar lijnrecht tegenover. Het bevolkingsvraagstuk, onoplosbaar voor de eersten zonder een opruiming van de overbodige bestanddelen, zogenaamd voltrokken door de natuur maar in waarheid door de wetten van de menselijke samenleving, vond bij hen zijn oplossing in een betere verdeling van de natuurgaven.

Daarbij wilden zij de regel gevolgd zien, dat ieder eerst het nodige zou hebben, vóórdat een ander weelde had. Owen sprak van het recht, dat onmondigen of ongeschikten tot de arbeid konden doen gelden, waar het betrof het onderhoud van lijf en leven. Hij zinspeelde op wat Condorcet en anderen over verzekering van de arbeider bij ziekte, ongeluk of ouderdom, in het midden brachten. En allen, vooral Saint-Simon, deden zij uitkomen dat bij een rationele verdeling van de arbeid ieder zou kunnen bestaan zonder liefdadigheid en armenzorg.

Wat het tweede artikel aangaat, de wilden hadden in betrekking tot de welig groeiende natuur vier rechten: het vruchten plukken, het weiden van vee, het vissen en het jagen. Toen nu deze rechten door de “beschaving” werden ontnomen, hadden de mensen als schadeloosstelling het recht op een behoorlijk minimum aan voedsel, kleding en huisvesting. In plaats daarvan gaf men hun het belachelijk voorrecht om onder een grondwet te mogen leven of het droombeeld van staatkundige vrijheid. Alsof die vrijheid iets waard was zonder de waarborg van het minimum! De onterfden hebben recht op een equivalent voor de roof van hun natuurlijke rechten en het zijn de socialisten, die verlangen dat dit onrecht hersteld zal worden.

Zo eisen zij recht op arbeid, reeds in 1776 door Turgot aan alle mensen toegekend. Zowel Fichte als Fourier leggen daarop de nadruk en Owen omschrijft dat recht tot in zijn onderdelen. In de oude Engelse armenwet van het jaar 1601 onder koningin Elisabeth zowel als in de constitutie van de Franse conventie van juni 1793, maar vooral in de bepalingen van het Pruisische landrecht van 5 februari 1794, waar gezegd wordt: “Het is de plicht van de staat voor het onderhoud en de verpleging te zorgen van de burgers, die zichzelf niet kunnen onderhouden; hun, wie het slechts aan middelen en de gelegenheid om het onderhoud te verdienen ontbreekt, moeten werkzaamheden, die met hun krachten en geschiktheid overeenkomen, worden aangewezen”, wordt dit recht in de theorie erkend. De staat moet aanvullen, als de particuliere ondernemers geen werk geven of kunnen geven.

Daarbij kwam in art. 4, dat men de menselijke arbeidskracht niet als een gewone koopwaar, onderworpen aan de wet van vraag en aanbod, beschouwd wenste te zien, omdat alsdan de arbeiders niet veel beter waren dan toevoegsels en aanhangsels van de machines, wat vernederend was voor de mens.

De arbeider mocht ook geen arbeidsdier zijn (art. 5) en vandaar dat de arbeidstijd behoorlijk moest geregeld worden. Vooral Owen legde hierop de nadruk, hij verlangde het recht op rust naast het recht op arbeid. Tevens verlangde men bescherming voor vrouwen en kinderen (art. 6), waarmee men pas begonnen is, toen de verdierlijking, door het werken van vrouwen en kinderen onder de arbeidersbevolking ontstaan, gevaarlijk werd voor de samenleving. Natuurlijk komt hierbij de eis van een goede woning (art. 7) en het zijn bovenal Fourier en Owen, die het verband begrepen tussen welvaart en goede huisvesting. Zij constitueerden hun Phalanstère of Paralellogrammen en zij streefden ernaar de woningen te maken tot toverpaleizen, voldoende zowel aan de eisen van gemak en comfort, alsook aan die van smaak en bevalligheid. In art. 8 spraken zij het recht op de volledige opbrengst van de arbeid uit en het was vooral Thompson, de leerling en vriend van Owen, die de vader genoemd kan worden van de leer van de meerwaarde, waarvan Marx zich het vaderschap ten onrechte heeft toegeëigend. Voor het toekomende geslacht eisten zij goed en kosteloos onderwijs (art. 9) en niemand legde meer de nadruk op de opvoeding dan deze mannen. Zij gingen verder, zij wilden dat de staten wakend en zorgend het oog lieten gaan over de maatschappij. Zij kwamen er tegen op dat de economisch sterken in naam van de vrijheid de economisch zwakken mochten vernietigen. Zij wezen erop, hoe inconsequent de staat was, waar hij in economisch opzicht onthouding toepaste, terwijl hij in het burgerlijk recht steeds de bezittende klassen door zijn wetboeken steunde en bevoordeelde. In de sfeer van het eigendom zag men de staat altijd optreden om het privé-eigendom te versterken en te beschermen. Tegen die eenzijdige partijdigheid van de wetten kwamen zij op. Reeds in 1812 vroeg Owen een wetboek op de arbeid, zodat het alweer de socialisten zijn wie in dit opzicht het vaderschap toekomt. Sinds de afschaffing van de gilden was alle verband gebroken. Geen arbeidscontract, geen leerlingencontract, geen associatie van arbeiders die gestraft werd als coalitie of samenspanning. Die zogenaamde onthouding, die geen onthouding was maar een bescherming en bevoordeling van de economisch sterke, liep geheel uit in het voordeel van de bezitters. Tegenover de leer van het laisser-faire, laisser-aller (de theorie van: laat maar gaan, laat maar waaien!) plaatsten zij het ingrijpen van de staat.

Fourier vond die taak voor de staat te zwaar en wilde de leiding van alles weer decentraliseren, aan de gemeente of falanxen overlaten, maar leiding werd ook door hem aangenomen (art. 10). Wat zij wilden, was onder de een of andere vorm de betrachting van de broederschap en daarin bestond hun godsdienst (art. 11). Sommigen als Saint-Simon spraken van een nieuw christendom. Tegenover de vernietigende strekking van de concurrentie plaatsten zij de zelfverloochenende beginselen van de broederschap. Uiteindelijk, hoe vaag soms ook geformuleerd, zij verlangden allen een organisatie van de gemeenschap. De arbeid moest een collectief karakter krijgen en stonden de arbeiders tot nu toe geïsoleerd, zij moesten zich mogen organiseren en werkten zij als één collectief lichaam, zij zouden dan de voordelen van de arbeidsconcentratie genieten en de arbeidsvruchten oogsten. Zo werkte Owen voor de coöperatie-idee en Fourier voor de associatie, maar beiden wilden hetzelfde evenals Fichte met zijn gewijzigd herstel van het gildenwezen. Eerst door aan de gemeenschap haar recht te geven, zou volgens hen de gelijkheid onder de mensen bevorderd worden, zodat zij werkelijk als broeders naast en met elkaar konden leven.

_______________
[53] Quack, De Socialisten, Personen en Stelsels.
[54] Papillone is de behoefte aan afwisseling, het woord is ontleend aan de vlinder, die van bloem tot bloem gaat.
[55] Cabaliste is de behoefte aan kabaal, intriges, wedijver, die nu optreedt in verwerpelijke vorm, maar in een goede bedding geleid, heilzaam kan werken.
[56] Composite is de vereniging van sommige genietingen van de zinnen of van de ziel, tezamen gesmaakt, die veelal leidt tot geestdrift en eendracht.
[57] Later ontdekte hij er een 5de bij, dat hij noemde l’aromal.
[58] Speculatie in papieren op de effectenmarkt.
[59] Zie hier zijn tabel van rangen:

2.985.984 unarchen of baronnenbesturen1falanx
995.328 duarchen of burggraven3 of 4falanxen
248.832 triarchen of graven12
82.944 tetrarchen of markiezen48
20.786 pentarchen of hertogen144
6.912 hexarchen of caciqxes 576
1.728 heptarchen of koningen1.728
576 oktarchen of soudans6.912
144 ennearchen of kaliven20.736
48 dekarchen of keizers82.944
12 onzarchen of cesars248.832
3 douzarchen of doorluchtigen995.828
1 onaniarch2.985.984


Dus een gehele hiërarchische inrichting, gelijkende op een leger of op de katholieke kerk.
[60] Zie ook het schone boek van Victor Considérant: Théorie de l’éducation naturelle et attrayante.
[61] Men kan gemakkelijk begrijpen hoe moeilijk het is om zo’n samengestelde leer, voorgedragen in veelal onklare en duistere vorm, in een kort bestek als dit samen te persen. Wij verwijzen onze lezers, die er meer van willen weten behalve naar Fouriers werken zelf, die hen echter misschien zullen afschrikken, naar boeken als: Fourier et son système par mad. Gatti de Gamond, Charles Fourier, sein Leben und reine Theorien von A. Bebel, Fourier Oeuvres choisies met een goede inleiding van Ch. Gide en ook Quack in zijn bekend werk.
[62] Voor de kennis van Robert Owen is, behalve zijn werken, zeer belangrijk zijn autobiografie The life of Robert Owen, written by himself with selections from his writings and correspondence. Een beknopt overzicht geeft Liebknecht in zijn Robert Owen, sein Leben und social-politisches Wirken. Vergelijk ook Quack, die hem uitvoerig behandelt.
[63] Vergelijk ook An outline of the system of education at New Lanark by Robert Dale Owen, waaruit men kan zien dat alle nieuwste denkbeelden over opvoedkunde reeds door Owen werden besproken en gedeeltelijk toegepast. Op pedagogisch gebied praat men altijd van Pestalozzi en Fröbel, maar zonderling genoeg, men verzuimt kennis te nemen van de denkbeelden van Fourier en Owen.
[64] Het was een gelukkige gedachte van Quack om deze een ereplaats te geven naast de drie andere, in alle boeken genoemde utopisten.
[65] Zo noemt men het stelsel, dat vooral Colbert in Frankrijk toepaste (daarom ook wel colbertisme genoemd), volgens hetwelk men meent dat de rijkdom van een land toeneemt naarmate men meer uit- en minder invoert. Dit brengt edele metalen in het land en hoe meer men daarvan bezit, hoe rijker het land heet te zijn.