Ferdinand Domela Nieuwenhuis
De geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 13


Communisten vóór 1848

Het was Babeuf, die na het feitelijke einde van de Franse revolutie een poging deed om haar vruchtbaar te maken voor het gehele volk. Er was langzamerhand een partij ontstaan, die de evolutie niet wilde beperkt zien tot politiek terrein, maar die haar ook in economische zin wilde toepassen. Wat was er gedaan voor de arme klassen? Niets. En daarom toonden deze ten slotte geen belangstelling meer, daar het lot van de armen onder alle politieke staatsvormen even duister en even treurig bleef. In tegenstelling der “patriotten van 1789” noemden zij zich de “égaux” (de gelijken).

Babeuf vormde het middelpunt van deze kring.

Omtrent zijn leven slechts dit: geboren in 1762 te Saint Quentin in Picardië ontving hij een strenge opvoeding van zijn vader, een oud-militair, en toen hij volwassen was geworden, kreeg hij een betrekking bij het kadaster als landmeter. Recht duidelijk is het niet wat er eigenlijk met hem gebeurd is, want ofschoon veroordeeld als falsaris woonde hij als vrij man te Parijs. Hij was daar zeer arm en gaf onder andere brochures, in 1793 een republikeinse kalender uit. Werkzaam als schrijver aan het bureau van levensmiddelen bewoog hij zich vooral in de kring van Chaumette en zijn vrienden. Onder Robespierre’s schrikbewind raakte ook hij in de gevangenis en misschien had hij toen met zovelen de dood ondergaan, ware het niet dat hij om de herziening van zijn proces had moeten verschijnen voor de rechters van het departement de l’Aisme. Sints 1794 gaf hij een blad uit Le tribun du Peuple (de Volksvriend) waarin hij zich tekende als Caius Gracchus. Daarin deed hij uitkomen hoe door Robespierre’s val alles in een verkeerde richting was gegaan, hoe men niets nog gedaan had, als men niet de armoede door het wegnemen van de voorrechten van de rijken had overwonnen. Het duurde niet lang of de mannen van Thermidor stopten hem in de gevangenis en zie, juist deze plaats en de aanraking die hij daar had met verschillende mannen werden de aanleiding dat zijn denkbeelden rijpten en bepaalde vormen kregen. Onder die mannen behoorden Darthé en Buonarotti. Toen zij ontslagen werden, vormden zij een eigen kring die zich nauw aaneensloot, de club van het Panthéon. Wegens zijn scherpe uitingen moest Babeuf zich lange tijd schuil houden, totdat de club op 28 februari 1796 door het Directoire werd gesloten, welke sluiting geschiedde door generaal Bonaparte. Het gevolg hiervan was dat Babeuf met enige vrienden zich vormden tot een “geheim” Directoire van algemeen welzijn. Als program stelde Sylvain Maréchal een Manifest der gelijken voor, waarin men eiste de gemeenschap van alle goederen, desnoods te verkrijgen, door eerst alles te vernietigen. In plaats daarvan nam men een manifest aan, door Babeuf gesteld, dat de volgende artikelen bevatte:
1°. De natuur heeft aan alle mensen een gelijk recht verleend op het genot van alle goederen;
2°. Het doel van de maatschappij is om de gelijkheid, die zo dikwijls door de sterke en slechte is aangevallen in de natuurtoestand, te verdedigen en door aller medewerking de gemeenschappelijke genietingen te vermeerderen;
3°. De natuur heeft aan elk de verplichting opgelegd om te arbeiden; niemand heeft zich zonder een misdaad te plegen, daaraan kunnen ontrekken;
4°. De arbeid en het levensgenot moeten gemeenschappelijk zijn;
5°. Er bestaat onderdrukking, als de een zijn krachten uitput door de arbeid, terwijl de ander zich baadt in overvloed zonder te arbeiden;
6°. Niemand heeft, zonder een misdaad te plegen, de goederen van de aarde of van de industrie in uitsluitend bezit mogen nemen;
7°. In een ware maatschappij moeten noch rijken noch armen bestaan;
8°. De rijken, die geen afstand willen doen van hun overvloed ten gunste van de armen, zijn vijanden van het volk;
9°. Niemand mag door opeenhoping van alle levensmiddelen een ander beroven van het onderhoud, dat noodzakelijk is voor zijn geluk: het onderhoud moet gemeenschappelijk zijn;
10°. Het doel van de omwenteling is om de ongelijkheid te vernietigen en het gemeenschappelijk geluk te grondvesten;
11°. De omwenteling is niet geëindigd, zolang de rijken alle goederen opslurpen, terwijl de armen werken als ware slaven, verzuchten in ellende en niets zijn in de staat.

Men wilde terug naar de grondwet van 1793 om daarop voort te bouwen. Men bracht een volledige organisatie van de nieuwe republiek tot stand. Een nationale vergadering, bestaande uit één democraat per departement – men had toen 97 departementen – zou samengesteld worden, waarvan het voorbereidingswerk werd gedaan door het geheim Directoire. Maar zij werden gestoord in de uitvoering van hun plannen en door het verraad van een van de samengezworenen, een zekere Grisel, werden de hoofdaanleggers op 10 mei 1796 gevangen genomen en daarop werd een proces tegen hen begonnen, dat eindigde met de ter doodveroordeling van Babeuf en Darthé wegens poging tot herstel van de grondwet van 1793, met verbanning van 7 anderen, onder wie Buanorotti en de vrijspraak van 56 beschuldigden.

Na de uitspraak grepen Darthé en Babeuf elk een dolk om zich die in het hart te steken. Echter het mislukte hun zichzelf te doden, maar de volgende dag bestegen zij met vaste tred het schavot om daar de dood te vinden (27 mei 1797).

Hoezeer Babeuf overtuigd was van zijn beginsel, blijkt uit de brief, die hij de nacht vóór zijn dood schreef aan zijn vrouw: “Ik weet niet hoe mijn nagedachtenis zal worden gewaardeerd, ofschoon ik meen, mij op de onberispelijkste wijze te hebben gedragen ... Maar meen niet, dat ik spijt heb mij te hebben opgeofferd voor de schoonste zaak ... Het betaamt aan de familie van een martelaar om het voorbeeld te geven van alle deugden ... Ik wist geen ander middel om u gelukkig te maken, dan door het gemeenschappelijk geluk ... Bewaar mijn verdediging, zij zal altijd dierbaar zijn aan deugdzame harten en aan de vrienden van hun land. Het enige goede, dat u van mij zal blijven, dat zal mijn goede naam zijn, en ik ben zeker, dat gij en uw kinderen u zult troosten door daarvan te genieten. Gij zult het aangenaam vinden, alle gevoelige en rechtschapen harten te horen zeggen van uw echtgenoot en vader: hij was volkomen deugdzaam.”

Babeuf begon zijn Manifest met de aanhaling van Condorcet: “Werkelijke gelijkheid is het einddoel van de sociale kunst”, en noemde zelf de gelijkheid de eerste wens van de natuur. Hij was niet tevreden met een gelijkheid op papier, zoals gegeven werd in de Verklaring van de rechten van de mens en de burger, hij wilde haar in de praktijk, onder het dak der mensen. De Franse omwenteling was “slechts de voorbode van een andere, veel groter en plechtiger omwenteling, die de laatste zal zijn. Het volk heeft gelopen over het lichaam van vorsten en priesters, verenigd tegen hen, het zal het weer doen over dat van de nieuwe tirannen, van de staatkundige huichelaars, gezeten op de plaats van de ouden.” Het gemeenschappelijk bezit moet hoofdzaak zijn, terwijl allen het vruchtgebruik hebben van de grond. Het enige onderscheid, dat hij erkent, is dat van het geslacht en de leeftijd.

Het was dus het communisme, wat door hem en de zijnen gewild werd, en feitelijk trok hij de consequentie uit datgene, wat de revolutie had gewild. Mirabeau toch noemde het eigendom de schepping van de maatschappij. Daaruit leidde Robespierre af de algehele opheffing van het erfrecht, en proclameerde een progressieve inkomstenbelasting en recht op arbeid. Sint Just wilde afschaffing van het erfrecht in de zijlinie, vervorming van het eigendom en het verkrijgen van één groot staatseigendom. Uiteindelijk trok Babeuf de lijn door om aan te landen bij het communisme. Bij de vrees voor het woord communisme steekt eigenaardig af, wat de Duitse wijsgeer Kirchmann, wijzende op de communistische neiging van de natuur, die hij de grootste communiste noemt, zei: “De natuur is niet zo vreesachtig, zij vreest niet alleen niet voor het woord, maar heeft de zaak op een wijze verwerkelijkt, waarbij de uiterste eisen van Babeuf en zijn aanhangers slechts kinderspel schijnen.”

Meende men het communisme gedood te hebben door de opruiming van de voorgangers, dit bleek weldra een ijdele illusie te zijn geweest. Allerlei clubs en geheime genootschappen vormden zich onder de regering van de Bourbons. Het was vooral Buanorotti, die het werk van Babeuf voortzette en bekend maakte. In de Societé des Droits de l’homme. (Genootschap van de rechten van de mens), woelden die denkbeelden voort, en het waren de babeuvisten, die begrepen dat de staatkundige democratie niet het middel was om te geraken tot het grootste welzijn en de meeste vrijheid. De brochure Systéme politique et social des Egaux (Politiek en sociaal stelsel der gelijken), bevatte een uiteenzetting van Babeufs denkbeelden, en blijkbaar was de stichting van een communistische staat het doel van hun streven. Het is een staatscommunisme, waarin de staat de enige eigenaar, de enige ondernemer en de enige verdeler is, dus staatsalmacht tot in zijn uiterste consequentie. Elk burger is feitelijk ambtenaar en het gezag is daar schering en inslag. Geen vrijheid van drukpers is daar geduld en een soort van deïsme zet de kroon op alles.

In 1840 maakte men een program op met een rapport, waarin gezegd wordt dat dadelijk na de overwinning een driemanschap zal gevestigd worden, niet benoemd door de grote meerderheid van het volk, maar door de aanleggers van de opstand. Dit bewind zal decreteren dat ieder mens recht heeft op het bestaan, dat men zich meester moet maken van het graan en de uitvoer verbieden, dat men alle belastingen op levensmiddelen zal afschaffen en een maximum vaststellen voor deze artikelen. De arbeid moet georganiseerd worden. Het gouvernement zal de opperste leiding van alle bedrijven hebben, magazijnen inrichten voor de voorraad en nationale werkplaatsen openen.

Onder de mannen, die veel invloed uitoefenden op de gang van zaken in Frankrijk, nam ongetwijfeld Auguste Blanqui een voorname plaats in. Van de 79 jaren (1804-1884) die hij leefde, bracht hij er 37 in de gevangenis door, en niet ten onrechte wordt hij veelal voorgesteld als het type van de samenzweerder. Hij meende altijd dat men door een samenzwering van overtuigde mannen, een minderheid, de staat omver kon werpen om dan een nieuwe staat op te richten op de grondslagen van gemeenschap en rechtvaardigheid. Het gezag neemt natuurlijk een grote plaats in zijn stelsel in, want feitelijk is het alweer een staatscommunisme onder de dictatuur van enige voorgangers. En nog worden zulke denkbeelden aangetroffen bij zijn aanhangers, de blanquisten, die steeds dromen van een staatsgreep, die plotseling alles beter zal maken.

Blanqui was communist, zoals duidelijk blijkt uit zijn opstel Le communisme avenir de la société (Het communisme de toekomst van de maatschappij). Hij begrijpt echter dat de mensheid niet plotseling tot communisme kan komen, dat het een resultaat is van voorafgaande ontwikkeling en niet “een ei gelegd en uitgebroeid in een hoek van het menselijk geslacht door een vogel op twee poten, zonder veren en zonder vleugels.” De beschaving heeft tot kroon de gemeenschap, en de studie van het verleden en heden bewijst dat elke vooruitgang een schrede is in die richting. Het communisme is geen utopie, het heeft geen verwantschap met de drie of vier stelsels, die kant en klaar uit de fantastische hersenen zijn gekomen van enige personen, maar zal het gevolg zijn van een normale ontwikkeling. Is het niet eigenaardig, dat saint-simonisten, fourieristen, positivisten de oorlog verklaarden aan de revolutie en kniebuigingen maakten voor alle reactionaire regeringen, terwijl het communisme het wezen, het merg is van de revolutie, de voorhoede van de democratie? Hij verwacht dan ook alles van het onderwijs. Onkunde en gemeenschap verdragen zich niet met elkaar. Algemeen onderwijs zonder communisme en communisme zonder algemeen onderwijs, beiden zijn onmogelijk. De mens uit de gemeenschap bedriegt men niet, leidt men niet. Elk onwetende is een dupe en een werktuig van bedrog, een lijfeigene en slaaf. De klerikaal de Montalembert zei in 1850 in het Wetgevend Lichaam: “Twee legers rukken op, het leger van het goede en dat van het kwade. Het leger van het goede bestaat uit 40.000 pastoors; dat van het kwade uit 40.000 onderwijzers.” Men ziet dat kennis de vijandin is van het klerikalisme en daar zonder kennis geen vooruitgang mogelijk is, moet het klerikalisme bestreden worden. Cesar, Shylock en Loyola, krijgsman, kapitalist en priester – ziedaar het driemanschap dat het toelegt op de verslaving van de mensheid. Wat moet er gedaan worden op de dag van de revolutie? Immers plotseling heeft er geen verandering plaats. Mensen en zaken blijven dezelfden als op de dag tevoren. Alleen de hoop en de vrees hebben van kamp verwisseld. De kleuren zijn gevallen, de natie is vrij en een oneindige gezichteinder opent zich voor hen. Het gezond verstand moet twee evenwijdige wegen doen bewandelen, de een leidt naar het algemeen onderwijs, de andere naar de gemeenschap. Alle beletselen moeten verwijderd. Ze zijn: het zwarte leger en de samenzwering van het kapitaal. Het eerste zet men over de grenzen, het kapitaal vlucht of verbergt zich en dus men moet beletten het verdwijnen van het onmogelijke geld en het onroerend goed moet men naasten.

Ziehier de onmiddellijke maatregelen die genomen moeten worden:

In economisch opzicht:

1°. Bevel aan alle chefs in handel en nijverheid op straffe van verbanning, om voorlopig hun positie, hun personeel en loon te handhaven. De staat zal schikkingen met hen treffen. Een regie zal de plaats innemen van elke patroon, die wegens weigering verbannen wordt;

2°. Bijeenroeping van bevoegde vergaderingen, om de kwestie van de in- en uitvoerrechten te regelen, alsook de mijnen en de grote vrijheidsmaatschappijen, van het krediet en het ruilmiddel;

3°. De vergadering opgedragen om de grondslagen te leggen van de arbeidersassociaties.

In politiek opzicht:

1°. Opheffing van leger en magistratuur;

2°. Onmiddellijke afzetting van de hogere ambtenaren;

3°. Voorlopige handhaving van de lageren;

4°. Verjaging van het zwarte leger, zo mannen als vrouwen;

5°. Inbeslagneming van alle roerend en onroerend goed van de kerken, congregaties van beide seksen, zowel als van haar “prête-nom”[66];

6°. Vervolging tegen de ernstige vijanden van de republiek wegens daden die voorafgaan aan 1848;

7°. Vernietiging van elke verkoop of hypotheek, sinds die tijd gesloten;

8°. Reorganisatie van het ambtenaarspersoneel;

9°. Geen strafwetboek noch magistratuur;

10°. Scheidsgerechten in burgerlijke, jury’s in criminele zaken;

11°. Straffen evenredig aan het misdrijf en altijd bepaald door de jury volgens haar geweten en zonder verplicht tarief, alleen voorafgaande vaststelling van de verschillende straffen;

12°. Vorming van een nationaal rustend leger;

13°. Algemene wapening van de arbeiders en van de republikeinse bevolking;

14°. Geen vrijheid gelaten aan de vijand.

In financieel opzicht:

1°. Opheffing van het grootboek van de nationale schuld;

2°. Een commissie tot regeling van de spaarkas;

3°. Vervanging van alle directe of indirecte belastingen door een directe, progressieve belasting op successie en inkomen.

Openbaar onderwijs: instelling van een onderwijzerskorps, voor hoger, middelbaar en lager onderwijs.

Regering: de Parijse dictatuur.

Men ziet dat ook Blanqui een staatscommunisme wilde, althans in de overgangstijd, en dat hij alles verwachtte van de Parijse dictatuur, alsof niet een dictatuur, van wie ook, een despotisme is en alsof men een volk tot de vrijheid zou kunnen opleiden door het despotisme.

Ofschoon hij tot devies had: Ni Dieu ni maître (noch God noch meester), wilde hij beginnen met het volk de dictatuur op te leggen, zonder te bedenken dat eenmaal die dictatuur ingesteld, zij zo spoedig niet opzij wordt gesteld, want de voogden verklaren uit zichzelf hun pupillen niet zo spoedig mondig. Hij haalt dus het meesterschap door de achterdeur naar binnen, nadat hij het door de voordeur had uitgelaten.

Het opstel waarin hij dit denkbeeld ontvouwde, werd in 1869/70 geschreven, en drukt de innerlijke gedachten van Blanqui uit, waardoor hem een plaats toekomt onder de communisten.

Ook Barbès, een edele figuur, en Martin Bernard behoorden tot hen.

Dezamy gaf in zijn Code de la Communauté 1842 (Wetboek van de gemeenschap) een uitgewerkt plan, waarin vierkant partij werd gekozen voor atheïsme en materialisme. Nieuw zijn de denkbeelden van zijn wetboek niet, maar hij ontdeed het stelsel van Fourier van alle godsdienstige bestanddelen. Zijn stelsel van communisme was opgebouwd op de behoeften van het individu. Hij vat zijn wijsbegeerte in het kort aldus op: in de gemeenschap bestaat geen God meer, alleen één enkel beginsel en dat is het materiële, het is actief en passief, lichaam en geest. Wat men geestelijk leven noemt, is een speling van de materie. Atomen en beweging stellen alles samen. De neigingen van de mensen zijn noch goed noch slecht, maar zij worden hetzij nuttig hetzij schadelijk voor de maatschappelijke samenhang, waarin zij geplaatst worden. Het geheel van onze hartstochten stemt zo alleen met het algemeen belang, dat men steeds verplicht is in zijn eigen belang het goede te doen. Onomwonden maakt hij het egoïsme tot grondslag van de moraal. In zijn Gemeenschap behoort niets individueel aan iemand, alles vormt één groot gemeenschappelijk domein, waarvan men vruchtgebruik kan krijgen door de arbeid. Hij verdeelde de grote gemeenschap in kleinere, “communes”, bestaande uit ongeveer 10.000 personen, die in één groot paleis tezamen wonen evenals in de Phalanstère van Fourier. De centrale directie moet zorg dragen dat alle gemeenten overvloed hebben. Alle producten staan ter beschikking voor elkeen, hij kan uit de voorraad nemen wat hij nodig heeft. Elk kiest zelf de arbeid die hij verrichten wil. De maaltijden zijn gemeenschappelijk, het stelsel van Sparta en Kreta moet wederom ingevoerd worden. Hij wil de arbeid zodanig inrichten, dat hij afwisselend is, want eenvoudigheid werkt verkeerd. Allerlei uitvindingen zullen de lasten van de arbeid verlichten en wat het vuile werk betreft, dat gedaan moet worden, het geschiedt bij beurten, als het niet anders kan. Wat het huwelijk aangaat, hij laat man en vrouw zich met elkaar verbinden of van elkaar scheiden, naar gelang zij willen, de gemeenschap vormt één gezin, de geslachten zijn geheel gelijk. De opvoeding van de kinderen heeft gemeenschappelijk plaats en de opleiding tot de arbeid is daarin hoofdzaak. De hoogste waarde hecht hij aan hygiënische wetten. Vandaar dat hij ook voor lijkverbranding is. De staat is voor hem het samenstel van de communes. Een kieswet betekent niets en algemeen kiesrecht zal niets helpen. De proletariërs moeten zich voorbereiden op de grote dag, waarop alle kunstige en geknutselde politieke vormen in elkaar zakken. Wat zaken van algemene aard betreft, zij worden behandeld op een congres van de communes, waarvoor geen afgevaardigden nodig zijn, maar waaraan allen die zulks wensen, kunnen deelnemen. Elke commune behartigt haar eigen zaken en jaarlijks heeft er een nationaal congres plaats in een vooraf aangewezen commune ter behandeling van de zaken van een natie en eindelijk zal er een groot humanitair congres plaats vinden, waar de algemene zaken van de gehele aardbol worden behandeld.

Dezamy begrijpt dat zulk een ingrijpende verandering niet kan geschieden in één oogwenk en daarom spreekt hij van een overgangstijd, waarin het vaderlands- en huwelijksbegrip zullen gewijzigd worden en waarin noodzakelijke maatregelen genomen worden in het belang van de mensheid. Zo konden alle leegstaande huizen en onbewoonde paleizen in gebruik worden gegeven aan de armen, opdat zij behoorlijk zouden wonen. Zijn streven is wel om een verzoening tot stand te brengen tussen de vrijheid van het individu en de eisen van de gemeenschap. Feitelijk heeft hij afgedaan met alle politiek en als hij dit woord veel gebruikt, dan geschiedt dit in een andere betekenis, nl. als leiding van de arbeid, als beheer slechts.

Hij twijfelt niet, want hij sluit zich aan bij de woorden van Lamartine: “Als een waarheid op de aarde valt, beginnen de mensen haar te vloeken en de man te stenigen, die haar brengt; dan maken zij zich meester van deze waarheid, die zij niet met hem hebben kunnen doden, omdat zij onsterfelijk is en zij wordt hun erfenis.”

In menig opzicht zijn tegenvoeter werkte toch Etienne Cabet voor hetzelfde idee van communisme (1788-1856), die niet alleen een utopie schreef in het jaar 1840, getiteld Voyage en Icarie (Reis in Ikarië) maar tevens de plannen van dat boek trachtte te verwezenlijken in Amerika. Hij beschouwt de gemeenschap als een algemene verzekering of assurantie van allen voor alles. Op voorwaarde van een matige arbeid verzekert de communiteit of gemeenschap aan een ieder: onderwijs, opvoeding, het vooruitzicht om een huishouden te kunnen opzetten, voedsel, kleding, huisvesting, in één woord alles.

“Wanneer men ons vraagt: wat is uw wetenschap? dan antwoorden wij: de broederschap. Wat is uw beginsel? De broederschap. Wat is uw leer? De broederschap. Wat is uw theorie? De broederschap. Wat is uw stelsel? De broederschap.”

Een arbeidersjongen werd Cabet opgeleid voor het onderwijs, maar nadat hij ondermeester was geworden, gelukte het hem te gaan studeren, en wel eerst in de medicijnen, later in de rechten. Eenmaal advocaat, wist hij zich spoedig naam te verwerven. Maar de politiek trok hem aan, en reeds onder de restauratie speelde hij een rol, zodat hij na de Julirevolutie procureur-generaal werd. Als democraat werd hij afgevaardigde voor de kamer. Te Parijs gekomen, maakte hij deel uit van de geheime genootschappen, kwam meermalen in aanraking met justitie, vooral sinds de uitgave van zijn blad Le Populaire, en ten slotte werd het voor hem geraden de wijk te nemen. In Londen gekomen, had er een omkeer met hem plaats. Hij begon in te zien dat de democratie onmogelijk brengen kon, wat hij zocht, nl. het welzijn van het volk. Hij leerde het beroemde boek van Thomas Morus, Utopia, kennen, en op die grondslag voortbouwende, hoopte hij een oplossing van dat grote vraagstuk te geven. Zo verscheen zijn Reis in Ikarië, een boek, dat én in vorm én in invloed sterk doet denken aan de bekende staatsroman van Morus. Dit boek had grote invloed op het volk. In 1839 te Parijs teruggekeerd, en in tegenstelling met Babeuf en Dezamy, keurde hij het geweld af, dat juist het grootste kwaad gedaan had aan het communistisch beginsel. Zo veroordeelde hij de revolutionaire pogingen van Blanqui, Barbès en Bernard ten jare 1839. Gaf Saint-Simon indertijd zijn Nieuw Christendom, ook Cabet wilde het communisme en de godsdienst met elkaar verbinden en schreef zijn Waar Christendom. Wie zijn leer wil leren kennen, moet kennis nemen van zijn beide brochures: Hoe ik communist ben en Mijn communistische geloofsbelijdenis en getrouw aan onze methode, om de schrijvers liefst zelf te laten spreken, omdat men dan de grootste waarborg heeft hun denkbeelden goed weer te geven naar hun eigen bedoeling, zullen wij deze ook hier toepassen.

Nadat hij een oergrond van alle dingen, door hem natuur genoemd, heeft voorgesteld, en uit de natuur afgeleid heeft, dat de mens op aarde gelukkig wil zijn, constateert hij, dat de onwetendheid de oorzaak is van zijn ongeluk. “Begonnen in een toestand van wildheid, verkeerde de mensheid in onwetendheid, en het is daaraan toe te schrijven, dat overal het recht over leven en dood van de slaaf, van de vrouw en van de kinderen, foltering, bijgeloof, geloofsvervolging, standen en kasten, voorrechten van geboorte en in het algemeen ongelijkheid in recht, opvoeding en vermogen behouden bleef.” De sociale en politieke organisatie is overal gebrekkig, maar de mensheid is te jong nog, dan dat zulks verwonderen kan. De mens is echter een redelijk wezen, vatbaar voor volmaking, en gezelligheid. Hij toont vatbaar te zijn voor ontwikkeling, zodat hij nu hoger staat dan voorheen, en volgens zijn aanleg levende in vereniging met anderen. Broederlijkheid, liefde, toewijding zijn natuurlijke instincten bij hem, die door de rede en de opvoeding ontwikkeld en gesterkt worden. Alle kwaad is terug te brengen op de verkeerde sociale en politieke organisatie en wel als gevolg van de ongelijkheid, die zelfzucht, haat en nijd kweekt.

De natuur verdeelt de mensen niet in kasten, klassen, rassen, niet in heren en gebieders, die alle voorrechten bezitten, zonder één last te dragen en slaven anderzijds, beheerst, arm en alle lasten dragende. De broederlijkheid der mensen heeft de gelijkheid tot gevolg.

“Ik geloof, zegt Cabet, dat de verscheidenheid van groei, gestalte, kracht en dergelijke geenszins de gelijkheid van rechten, plichten, geluk buiten sluit, evenmin als de verscheidenheid van de kinderen hen verhindert gelijke aanspraak, te hebben op de liefde van de ouders, evenmin als de verscheidenheid onder de burgers hun gelijkheid voor de wet in de weg staat.

Ik geloof dat de natuur alles, wat op aarde is, geschapen heeft voor het gehele mensengeslacht, alles is voor allen; dat zij aan allen dezelfde behoefte heeft gegeven, en bijgevolg allen dezelfde rechten hebben op de middelen die dienen ter bevrediging ervan en dat, wanneer zij een verdeling van haar goed onder haar kinderen had gewild, zij aan allen gelijke delen overeenkomstig de behoeften van een iegelijk zou hebben toegewezen. Maar ik geloof dat zij nooit enige verdeling gewild heeft, dat zij haar gehele erfenis heeft nagelaten aan allen als gemeenschappelijk bezit, en allen een gelijk recht op de aarde en haar voortbrengselen, zoals op lucht, licht, warmte heeft gegeven.

Ik kan niet geloven dat de natuur de mens verstand gegeven, en hem als gezellig wezen geschapen heeft, opdat het verstand en de maatschappij de broederlijke verhouding en de gelijkheid van de rechten zouden verstoren.

Ik geloof integendeel dat zij hem schiep als een verstandig en gezellig wezen, vatbaar voor volmaking, opdat verstand en maatschappij de gelijkheid van zijn geluk zouden verwerkelijken en volmaken.

Ik geloof dat de invoering van de sociale en politieke ongelijkheid zich alleen daarom bij alle volken gevormd heeft, omdat het mensengeslacht begon in algehele ruwheid en onwetendheid.

Ik geloof niet dat de monarchale staatsvorm de ware en enige oorzaak is van het ongeluk van de volkeren en evenmin dat de republiek kortweg het ware geneesmiddel is – want de geschiedenis toont ons het ongeluk in de republiek zowel als in de monarchieën.

Ik geloof dat de ongelijkheid, die aan de minderheid rijkdom en heerschappij, aan de meerderheid ellende en onderdrukking geeft, de grondoorzaak is van alle slechtheden van de rijken, zoals: eerzucht, gierigheid en onaandoenlijkheid en onmenselijkheid – evengoed als van de slechtheden van de armen zoals: jaloezie, nijd, haat.

Ik geloof dat zij eveneens de oorzaak is van alle vijandschap en na-ijver, van alle wanorde en onenigheid, van alle misdaden en ongeluk.

En ik geloof dat deze gevolgen even lang zullen duren als die oorzaken bestaan en dat dus het enige middel zou zijn om een einde te maken aan het ongeluk van de mensheid: het vervangen van het aristocratische stelsel, d.i. van sociale en politieke ongelijkheid, door de democratie, die de gelijkheid is.

Ik geloof dat de natuur de aarde bepaald heeft om in gemeenschap en onverdeeld in bezit te zijn evenals de lucht, het licht, de warmte; dat zij alleen een verdeling heeft beoogd voor de producten en de behoeften, onontbeerlijk voor het individu en dat de gemeenschap het natuurlijke stelsel is.

Ik geloof dat het eigendom een zuiver menselijke instelling en uitvinding is.

Ik geloof dat deze inrichting alleen dan goed en nuttig zou kunnen zijn, als de aarde onder alle mensen verdeeld was en elk een gelijk aandeel had, onvervreemdbaar in wezen.

Ik geloof dat de aanneming van het eigendomsrecht bij bijna alle volkeren in verbinding met de ongelijkheid en vervreemdbaarheid een dwaling en misschien de onzaligste van alle dwalingen was.

Ik geloof dat het onbeperkt eigendomsrecht de ongelijkheid van de vermogens heeft bevorderd en de voornaamste oorzaak is geworden van rijkdom en ellende, van alle slechtheid en onheil.

Ik geloof dat dit onheil in zijn wezen noodzakelijk en onveranderlijk moet voortbestaan, zolang het eigendomsrecht bestaat en dat men noodzakelijk de oorzaak moet wegnemen om het gevolg te kunnen onderdrukken.

Ik geloof dat men in de plaats van de rijkdom van enkelen en het gebrek van de meerderheid het welzijn van allen zal moeten bewerken en geloof dat daartoe de natuurlijke gemeenschap van goederen met zekere volledigheid moet worden ingevoerd.”

En dan gaat Cabet die gemeenschap ten opzichte van personen, goederen en industrie na. Hij wil de volkssoevereiniteit, een grondwet waarin alle vragen beslist worden ten opzichte van voeding, kleding, huisvesting, huwelijk, familie, opvoeding, arbeid, enz.

Er zal vrijheid bestaan in de gemeenschap voor zoverre elkeen mag doen wat de wet niet verbiedt en laten wat zij niet voorschrijft. Hij meent dat onder de heerschappij van gelijkheid en gemeenschap, gepaard met goede opvoeding en gehele vrijheid van keuze het huwelijk de meest passende vorm is voor de geslachtsverhouding tussen man en vrouw. Hij meent dat het leven in het gezin meer overeenkomt met de natuur dan het scheiden van de kinderen van hun ouders. De opvoeding is de grondslag van alles in de gemeenschap. Hij wil de arbeid licht en aangenaam maken en dat kan door de toepassing van de machines, nu een vloek maar in de gemeenschap een zegen, zodat de mens niet anders wordt dan de bestuurder der machines. Alle burgers moeten arbeiden en elk zoveel mogelijk in dat beroep, dat hem aantrekt. Zulk een gemeenschap zal niet zijn gemeenschap van ellende, integendeel gemeenschap van welzijn. Hij gelooft dat daarin noch dronkaards noch dieven noch luiaards zullen wezen, dat processen en bankroeten onbekend, dat rechtbanken, straffen, gevangenissen, gendarmes onnut zullen zijn. De kunst zal in zo’n gemeenschap zich kunnen ontplooien in alle volheid.

Met geweld kan zo’n gemeenschap niet tot stand komen, hij gelooft dat zij niet anders kan plaats vinden dan “door de macht van de openbare mening, door de volkswil, door de toestemming van allen of in elk geval van de grote meerderheid, met één woord: door de wet.” Een parlementaire kieshervorming moet vooraf gaan als het middel om langs vreedzame weg te geraken tot de invoering van de gemeenschap, het einddoel van de democratie. Een overgangstijdperk zal nodig zijn, waarin alle maatregelen genomen worden om het volks- of gemeenschappelijk eigendom te vermeerderen zonder het eigendomsrecht op te heffen, bv. door het erfrecht in de zijlijn af te schaffen, om grote maatschappijen of gemeenschappen in te voeren, door de arbeid te organiseren, het loon te regelen, de armoede weg te nemen en de gemeenschappelijke en vrije opvoeding algemeen te maken.

Naar die beginselen heeft Cabet gestreefd, toen hij gehoor gaf aan de wensen van velen om gezamenlijk zo’n Ikarië, gelijk hij het getekend had, te gaan stichten. Op 8 februari 1848 gingen 69 landverhuizers naar Amerika als voorhoede van een Ikarische kolonie, waarvan Cabet voor 10 jaren benoemd werd als dictator.

De eerste teleurstelling ervoeren zij reeds bij hun aankomst op 27 maart te New Orleans, toen zij vernamen dat Louis Philippe was weggejaagd en de republiek in Frankrijk ingesteld. Velen, die mee hadden willen gaan, werden nu weerhouden, zodat de tweede zending op 3 juni slechts bestond uit 19 personen. Nog een vierhonderdtal vertrokken en op 15 december verliet Cabet zelf Frankrijk. In 1849 waren dus 480 Ikariërs onder leiding van Cabet in New Orleans met 86.000 frank en woonachtig in twee grootte stenen huizen. Er kwam onenigheid en Cabet was blij zich van 200 aanhangers te kunnen ontdoen tegen betaling van 30.000 frank. De 280 overgeblevenen trokken met Cabet de Mississippi op, want hij had het geluk de nederzetting van de mormonen te Nauvoo te kunnen kopen. Was het doel aldaar een landbouwkolonie te stichten, dit mislukte daar zij in die streek geen land konden krijgen. Een deel ging als dochterkolonie naar Iowa in 1852 en kreeg aldaar 3115 acres land. Wel was Cabet benoemd tot dictator, maar dit wilde hij niet, hij gaf een grondwet volgens welke het bestuur berustte in handen van 6 directeuren, terwijl de algemene vergadering, die elke zaterdag bijeenkwam, alle macht had.

Cabet moest naar Frankrijk terug om zich te zuiveren van de blaam van oplichterij, want daarvan was hij beschuldigd, ja daarom zelfs veroordeeld tot 2 jaar gevangenisstraf en ontzegging van zijn staatsburgerlijke rechten. Hij gaf zich gevangen, het proces werd opnieuw begonnen en vrijspraak volgde. Juist toen hij weer wilde vertrekken, had de staatsgreep van Louis Napoleon plaats en evenals zovele anderen werd ook hij opgepakt en opgeborgen in de kazematten van Bicètre. In februari 1852 kwam hij vrij en in juli was hij weer bij de zijnen terug te Nauvoo. Maar het scheen dat hij een ander was geworden, de dictatorsgeest kwam bij hem boven. Allerlei onenigheden volgden en het einde van het lied was, dat zijn eigen gemeenschap hem uitwierp. Op 1 november 1856 verliet Cabet met zijn aanhang, 180 personen sterk, Nauvoo om naar St. Louis te gaan, waar de aanvoerder echter plotseling aan een beroerte stierf.

Ongetwijfeld was Cabet een goed mens, die streefde naar het hoogste en edelste, maar hij vergiste zich in de middelen, misschien ook in de kracht van zijn eigen persoon.[67] De wanhoop en de smart waren groot bij zijn aanhangers, die hem vereerden als een god. Sommigen werden bijna krankzinnig van smart en een jonge Duitser maakte zich zelfs van kant.

Maar bij het graf van hun meester zwoeren zij zijn werk verder te zetten. Zij vestigden zich te Cheltenham bij St. Louis, waar zij 28 acres grond kochten. Op 31 juli 1858 bestond de gemeenschap uit 145 personen, onder wie 68 mannen en jongelieden en 42 vrouwen en meisjes. Het ging de kolonie goed, totdat er in 1859 nieuwe twisten uitbraken met dit gevolg dat 42 personen weggingen. De rest smolt weg, zodat er in 1864 nog maar 8 burgers, 7 burgeressen en enige kinderen over waren en men genoodzaakt was wegens de vervolging van de schuldeisers de kolonie op te geven.

Wat de meerderheid betreft, zij moest in 1857 liquideren, welke liquidatie twee jaar duurde. De overblijvenden gingen naar Iowa, maar zij kwamen daar onder bezwarende omstandigheden, daar de hoofdschuldeiser een hypotheek op het land in Iowa in betaling aannam. Gedrukt door die schulden slonk de gemeenschap spoedig tot 35 leden, die het financieel vrij goed maakten, maar door verbazende krachtsinspanning en zwaar werken. Niets van de vreugde, die in Ikarië was voorgespiegeld. In 1876 bezaten zij aan land een waarde van 800.000 frank, waarop slechts 20.000 frank hypotheek stond. Maar weer sloop onenigheid binnen tussen de “ouden” en de “jongen”, die zich daarop splitsten in Nieuw Ikarië en Jong Ikarië. Liet Nieuw Ikarië financieel niet veel te wensen over, geestelijk droogden de deelhebbers in en in 1883 waren van de 34 leden 8 boven de zestig jaar. Ze waren landbouwers geworden en de laatste van hun krijgt de bezitting in privé-eigendom. Wat Jong Ikarië aangaat, daar leed men aan overmaat van geestelijke krachten. Een deel ging naar Florida, een ander deel vestigde zich in Californië. De naam ervan was Ikarië Speranza waar men volgens een hunner, Peron genaamd, zonder president of leiders leeft, zich verlatende op het gevoel van plicht en verantwoordelijkheid van elkeen. Een eerste schrede op de weg, die voert tot de sociale anarchie ofwel naar het beginsel van Rabelais: “Doe wat u bevalt.” Volgens gedane mededelingen had zij echter geen lang bestaan, de eigendommen werden verdeeld en de leden gingen uit elkaar. En voor zoverre er iets van is overgebleven, is het een gewone maatschappij op aandelen, waarin arbeidspremies worden gegeven, maar waarin van het communistische grondbeginsel: ieder naar zijn behoefte, niets is overgebleven.

Het waren de Franse denkbeelden, waarmee de wereld toen gedrenkt werd en hier en daar vielen zij op vruchtbare bodem om op te schieten en zich te ontwikkelen.[68]

Zo ging het met de Duitse kleermaker Wilhelm Weitling (1808-1871). Een man ongetwijfeld van talent en zelfstandig nadenken, de eerste eigenlijk gezegde Duitse communist, die eens van zichzelf zong: “Ich bin ein kleiner Kommunist, Und dazu auch ein guter Christ” (ik ben een kleine communist en daarbij ook een goed christen), uit welke woorden reeds dadelijk blijkt hoe hij het communisme en het christendom met elkaar trachtte te verenigen.

Als onecht kind geboren, had hij een harde jeugd, leerde het kleermakersvak en zwierf veel rond. Te Parijs levende nam hij deel aan de Bund der Gerechten aldaar. Later vestigde hij zich in Zwitserland om des te beter te kunnen werken voor de communistische propaganda. Overal waar hij kon, stichtte hij kosthuizen voor arbeiders in de hoop daaruit munt te slaan voor de kas van de communisten. Maar dit viel hem deerlijk tegen. In 1842 verscheen van zijn hand een geschrift Garantien der Harmonie und Freiheit (Waarborgen voor harmonie en vrijheid), dat in Duitsland grote opgang maakte onder de revolutionairen. Veel eigenaardige denkbeelden vindt men bij hem niet, maar hoe kon dat ook na Saint-Simon, Fourier, Owen en Cabet, die het onderwerp eigenlijk reeds uitgeput hebben? Eerst levert hij een scherpe kritiek op het bestaande en toont aan dat het grote beginsel in de maatschappij moet wezen: allen voor allen. Hij onderscheidt de begeerten in drieërlei soorten: 1°. de begeerten van het verwerven, die leiden tot de productie; 2°. de begeerten van het genieten, die zich uitstrekken over de consumptie; 3°. de begeerten van het weten. Hij wil de maatschappij geleid zien door de heelkunde, wier zorg is om de mensen fysiek en geestelijk gezond te houden, door de fysica, wier zorg is de krachten van de natuur aan te wenden tot welzijn van de mensheid, en door de mechanica, de kennis van de verschillende werktuigen. Om nu de knapste aan het hoofd van het bestuur te krijgen, wil hij een uitgebreid examenstelsel. Aan de spits staat een driemanschap, bestaande uit de drie grootste genieën van geneeskunde, fysica en mechanica. Onder deze staat de centraal-meester-compagnie, gekozen door dat driemanschap en administrerende de gehele familiebond, de gehele maatschappij. Deze wordt verdeeld in districten en elk district staat onder de leiding van een meester-compagnie. Deze kiest uit haar midden een werkbestuur, dat belast is met de leiding van de arbeid. Een soort van hiërarchisch stelsel alweer en hij meende de dwaasheid van het kiezen door meerderheid van stemmen, waarop het constitutioneel stelsel is opgebouwd, weg te nemen door zijn examenstelsel. Allen moeten werken. Het onderricht van al de voor de maatschappij nodige en nuttige arbeid wordt verkregen in het schoolleger. Uit dat leger vertrekt niemand zonder examen. Ieder kiest het vak, dat hij wil nemen, hij mag ook meerdere arbeidstakken nemen. De arbeid wordt verdeeld in noodzakelijke, nuttige en aangename arbeid. Het driemanschap bepaalt een normale arbeidsdag voor de nodige en nuttige arbeid. Alle arbeid moet zodanig ingericht worden, dat telkens van twee tot twee uur afwisseling kan plaats vinden. Ouderen van dagen hebben lichtere arbeid. In de oogsttijd staan alle universiteiten stil en allen, leraars en leerlingen, werken mee op het veld om de oogst binnen te halen. De aan allen opgelegde arbeidstijd bedraagt 4, 5 of 6 uur, dat is de noodzakelijke arbeid. Wat daarboven gewerkt wordt, is overwerk en behoort degene die het werk verricht. Die uren heten commerz-uren, waarover elk naar welgevallen mag beschikken. Elkeen heeft een commerz-boek, waarin genoteerd wordt over hoeveel commerz-uren hij te beschikken heeft en welke genietingen hij daarvoor genoten heeft, dus een soort van rekening-courantboek. Eenmaal ’s jaars is er een carnavalsweek, waarin men de commerz-uren, die men nog te goed heeft, zelf kan genieten of aan anderen overdoen. De vrouwen staan op gelijke voet met de mannen, zij hebben hun eigen werkbesturen, meester-compagnieën, commerz-uren, enz. De huwelijken zijn opgeheven. Het samenleven van man en vrouw moet geheel vrijwillig zijn en elk van de partijen kan de verbinding opheffen. Alle kinderen worden van het 5de of 6de jaar af door de staat in het schoolleger opgenomen. Alleen de revolutie kan deze verbetering brengen. De eerste maatregelen van een revolutionaire regering zullen hierin bestaan: 1°. alle slechte woningen worden verbrand en de armen ingekwartierd in de openbare gebouwen of bij de rijken; 2°. alle schuldbekentenissen en wissels worden nietig verklaard, evenals erf- en adelsrechten; 3°. de organisatie van de arbeid heeft plaats door de verkiezingen in elke arbeidstak; elk die aan de spits wordt gekozen, moet alles afstaan aan de gemeenschap; 4°. alle leden van administratie, leger en allen die door de staat worden onderhouden, leven gemeenschappelijk; 5°. door het voorhanden zijnde goud en zilver koopt men levensmiddelen en oorlogsbehoeften, het geld wordt in het binnenland afgeschaft, belasting geleverd in producten; 6°. de goederen van hen die het land uitgaan, worden verbeurd verklaard, evenals alle onbebouwd land dat in cultuur kan worden gebracht; 7°. alle staats- en kerkgoederen worden ten bate van de gemeenschap ingetrokken; elke gemeente die een geestelijke wil hebben, moet hem zelf onderhouden; 8°. willen de geestelijken in de administratie werkzaam zijn, dan leven zij mee in de gemeenschap; 9°. allen die in de gemeenschap zijn, leven onder dezelfde voorwaarden; 10°. op die voorwaarden worden ook zij opgenomen, die niet meer geschikt zijn voor de arbeid; 11°. behalve voor de landbouw en het leger moet de administratie zorgen voor het onderwijs; 12°. als drievierden van de inwoners van een gemeente hun goederen in gemeenschap geven, moet het laatste vierde gedeelte zich daaraan onderwerpen; 13°. het godsdienstonderwijs op de scholen is van algemene aard en draagt geen dogmatische kleur; 14°. alle wetten worden afgeschaft voor allen die in de gemeenschap leven; alleen in het krijgsleger en waar oorlog woedt, worden zij gedeeltelijk gehandhaafd; 15°. bij oorlog wordt een ieder, die door de geneesheren als ongeneeslijk “begeerteziek” wordt verklaard, in het leger ingelijfd.

Weitling beschouwt de associatie slechts als de vorm, niet als de geest van het beginsel en zal een associatieplan inderdaad strekken tot welzijn van de mensheid, dan moet het voldoen aan deze voorwaarden: 1°. elkeen moet de vrijheid en de middelen hebben zich aan te sluiten; 2°. een gelijke plaats aan de dis des levens moet aan allen gewaarborgd zijn; 3°. men moet vrijer en aangenamer kunnen leven dan in een maatschappij gebouwd op individualisme. Deze drie punten noemt hij “de proefsteen van een goede revolutionaire associatie.”

Als revolutionair socialist geeft hij ook aan welke middelen toegepast moeten worden om de communistische maatschappij het snelst en doelmatigst in te voeren. Het proletariaat wordt gewapend, de gevangenen ontvangen amnestie, een voorlopig bestuur wordt ingesteld, de armen bij de rijken ingekwartierd, rechtbanken en politie afgeschaft, terwijl elkeen die misdoet tegen het communistisch beginsel, wordt doodgeschoten. “Een volmaakte maatschappij kent geen regering maar een beheer, geen wetten maar plichten, geen straffen maar geneesmiddelen.”

Hoe hij over het kiesrecht dacht, leren wij uit de volgende aanhaling:

“Wat baat het, of wij het recht hebben een naam in de stembus te gooien? Als de verkiezingen voorbij zijn, zien wij toch altijd dat de rijken gelijk en wij ongelijk hebben. Met het geld kan men vijf maken tot een even getal en de meningen der mensen veranderen evenals hun grillen. Wij hebben het voorbeeld daarvan gezien in de revoluties van Frankrijk en zien het nu nog overal bij de politieke verkiezingen van het geldstelsel. De moorden en plunderingen van de adel verhinderden de ellende niet, want het stelsel van de armoede was niet afgeschaft; men had alleen gezegd: wij willen een republiek, een volksheerschappij, vrijheid en gelijkheid, maar niet bepaald, hoe men haar wilde. Van de verkoop der goederen van degenen die het land verlieten, van de vermindering van de uitgaven profiteerden alleen zij, die naast de vervolgde rijken het meeste geld hadden. Deze hebben nu het lot van 38 miljoen op hun bankbiljetten gestempeld en in hun brandkast opgeborgen. Deze regeren nu met hun weegschalen, hun el, hun gewicht, hun beurs, hun staatspapieren en geldzakken. Voor dezen heeft het volk in twee revoluties gevochten; zij hebben deel genomen aan de beroving van de in de revolutie vermoorde adel en de regering overweldigd door de macht van het geld.”

Later gaf hij nog uit Het Evangelie van de armen zondaar, waarin hij met aanhaling van verschillende teksten uit de bijbel bewijst hoe Jezus communist was.

Reeds bij de aankondiging van het prospectus werd hij gearresteerd en veroordeeld tot 10 maanden gevangenisstraf en ontzegging van het verblijf in Zwitserland gedurende 5 jaren. Toen hij vrij kwam, verzocht hij naar Amerika te mogen gaan, maar hij werd kort en goed over de Duitse grenzen gezet, gearresteerd door de Badense politie en uitgeleverd aan Pruisen. Eindelijk werd hij na een dwangverblijf te Magdeburg gebracht naar Hamburg, waar men hem vrij liet. Sinds 1844 zwierf hij rond. Geruime tijd was hij te London, later te Brussel, waar hij heftige discussies had met Marx, die hij noemt “een goed encyclopedisch hoofd maar geen genie”, om ten slotte in 1847 naar Amerika te gaan. In 1848 kwam hij terug, maar steeds achtervolgd en zich voor de politie verbergende nam hij in augustus 1849 weer de wijk naar Engeland om ten tweede male naar Amerika te gaan, waar hij een communistische kolonie stichtte, genaamd Communia. Maar zij mislukte en toen hield hij zich te New York bezig met uitvindingen op het gebied van het kleermakersvak, waarin hij het zover bracht dat hij er een boek over wilde uitgeven, wat hij noemde “het belangrijkste boek dat ooit verschenen is of zal verschijnen”, alsook met sterrenkunde, totdat hij in 1871 aldaar stierf, nalatende een talrijk gezin en vele manuscripten, waarvan later nooit iets is vernomen.

Toen Ludwig Feuerbach het boek van Weitling gelezen had, riep hij uit: “Hoe verbaasd was ik over de denkbeelden en de geest van deze kleermakersgezel! Inderdaad, hij is een profeet van zijn stand. Hoe troffen mij de ernst, de houding, de zin voor ontwikkeling van deze handwerksman! Wat betekent het gros van onze academische lui in vergelijking met deze handwerksgezel!”[69] Engels noemde hem de enige Duitse socialist, die werkelijk iets gedaan heeft en Marx getuigde van hem: “Waar kan de bourgeoisie – met inbegrip van onze wijsgeren en schriftgeleerden – wijzen op een dergelijk werk als zijn Waarborgen voor harmonie en vrijheid[70] als dat van Weitling ten opzichte van de vrijmaking, de politieke vrijmaking? Als men de nuchtere kleinzielige middelmatigheid van de Duitse letterkunde met dit toomloze en schitterende letterkundige optreden der Duitse arbeiders; als men deze reusachtige kinderschoen van het proletariaat vergelijkt met de dwergachtige platgelopen politieke schoenen van de bourgeoisie, dan moet men de Duitse Assepoester een atletengestalte voorspellen.” Toch maakte hij het wel wat sterk, wanneer hij daarom het Duitse proletariaat maakt tot de theoreticus van het Europees proletariaat, evenals het Engelse tot zijn econoom en het Franse tot zijn politicus, want ontegenzeggelijk heeft Weitling voortgebouwd op het fundament van Fourier en Cabet, zonder zelf een fundament te hebben gelegd.

Weitling heeft in betrekking gestaan tot verschillende vooruitstrevende elementen, waarvan sommigen vijandig stonden tegenover het communisme, anderen met hem meegingen in die richting. Wij noemen Georg Büchner, de talentvolle schrijver en dichter, die jong stierf, Karl Schapper, Julius Fröbel, de broer van de bekende grondlegger van de Fröbelmethode op opvoedkundig gebied, wiens systeem van de sociale politiek nog steeds de aandacht verdient, de dichter Georg Herwegh, Mozes Hess, ook Bakoenin hoewel in het voorbijgaan.

Eindelijk waren Karl Marx en Friedrich Engels de personen, die in het bekende Communistisch Manifest de denkbeelden samenvatten, hier en daar in meer of minder vage vormen zwevende in de lucht van die dagen, met denkbeelden bezwangerd.

Het eerste congres van de Bond der Rechtvaardigen had in 1847 plaats te London. Marx was er niet, maar wel Engels. Daar werd het samenzwerend karakter van de vereniging afgelegd en zij organiseerde zich als Communistenbond. Op het tweede congres werd een ontwerp, door Marx en Engels voorgelezen, na een discussie van 10 dagen in hoofdzaak aangenomen en hun opgedragen het voor de druk klaar te maken.

Het manifest verscheen in 1848, en ofschoon het geen invloed heeft uitgeoefend op de arbeidersbeweging tot na het jaar 1872, gelijk Emile Vandervelde erkend heeft, toch is het ongetwijfeld een mijlpaal in de geschiedenis van het socialisme.

Dit manifest behandelt eerst de verhouding van bourgeois en proletariër om aan te tonen dat de gehele geschiedenis niets anders is geweest, dan een geschiedenis van klassenstrijd. Door de ontwikkeling zelf is het proletariaat als klasse, en wel als revolutionaire klasse geboren. De voornaamste voorwaarde voor het bestaan en de heerschappij van de bourgeoisie is de opeenhoping van de rijkdom in de handen van particulieren, de vorming en vermeerdering van het kapitaal. De kapitaalvorming wordt slechts verkregen door loonarbeid, en deze berust op de concurrentie van de arbeiders zelf. De zegepraal van het proletariaat, door associatie van de arbeiders verkregen, is de ondergang van de bourgeoisie, die door de grootproductie haar eigen doodgraver wordt.

In het tweede hoofdstuk wordt de verhouding van proletariërs en communisten besproken. De communisten vormen geen op zichzelf staande partij tegenover de andere arbeiderspartijen, maar zijn het steeds voorwaarts drijvende deel van de arbeiderspartijen. Zij wensen “de vorming van het proletariaat tot een klasse, de vernietiging van de bourgeoisheerschappij, de verovering van de politieke macht, door het proletariaat.” Dan worden vier onderdelen toegelicht: eigendom, familie, vaderland en godsdienst, welke vier het communisme, volgens de verdachtmaking van de bourgeoisie, wil afschaffen. Wat het eigendom betreft, in de bestaande maatschappij is het privé-eigendom voor negen tienden van de leden reeds opgeheven, het bestaat, doordat het voor negen tienden niet bestaat. Het communisme ontneemt niemand de macht zich maatschappelijke producten toe te eigenen, het ontneemt slechts de macht zich door deze toe-eigening heerschappij te verschaffen over de arbeid van anderen. “Is in de burgerlijke maatschappij de levende arbeid slechts een middel om de opgehoopte arbeid te vermeerderen, in de communistische is de opgehoopte arbeid slechts een middel om het levensproces van de arbeiders te verruimen, rijker te maken, te bevorderen.” De tegenwerping, dat met de afschaffing van het privé-eigendom alle arbeidzaamheid zal ophouden en een algemene leegloperij zal binnendringen, zou tegen de hele burgerlijke maatschappij moeten pleiten, want wie daarin arbeiden, verwerven zich geen eigendom, en wie zich eigendom verwerven, arbeiden niet.

Wat de opheffing van het huisgezin aangaat, wij vragen, waarop berust tegenwoordig het burgerlijk huisgezin? Op het kapitaal. Zulk een huisgezin verdwijnt dus met het verdwijnen van het kapitaal. Het verwijt dat de communisten de gemeenschap van vrouwen willen invoeren, is wel wat zonderling in een maatschappij, waarin de bourgeois zijn vrouw eenvoudig beschouwt als productie-instrument. Men vergeet echter dat de vrouwengemeenschap zo goed als altijd bestaan heeft. Het burgerlijk huwelijk is de openlijke geslachtsgemeenschap van de gehuwde vrouwen. Men zou dus hoogstens aan de communisten kunnen verwijten dat zij in de plaats van een huichelachtig bedekte, een officiële, openlijke gemeenschap van vrouwen willen invoeren.

Overigens met de opheffing van de tegenwoordige productieverhoudingen verdwijnt ook de daaruit voortvloeiende vrouwengemeenschap, d.w.z. de officiële prostitutie.

Wat ten derde de afschaffing van vaderland, van nationaliteit betreft, de arbeiders hebben geen vaderland, en dus men kan niet afschaffen wat niet bestaat. Zeker, de vijandelijke stelling, die de natiën tegenover elkaar innemen, vervalt met de klassentegenstelling binnen de natie zelf, en evenals de nationale afzondering nu reeds bezig is te verdwijnen, zal dit proces door het communisme verhaast worden.

Eindelijk is het duidelijk, dat met de maatschappelijke toestand van de mensen, ook hun voorstellingen, aanschouwingen en begrippen, in één woord hun bewustzijn verandert. De productie van de geest vervormt zich met de materiële productie. De heersende ideeën waren altijd slechts die van de heersende klasse. Tegenover de bewering dat de godsdienst, de zedenleer, de wijsbegeerte, de staatkunde, het recht zich steeds handhaafden bij alle wisseling van gedachten en dat dus het communisme door de afschaffing ervan, inloopt tegen alle voorafgaande geschiedkundige ontwikkeling, zeggen de communisten, dat onder alle vormen van de samenleving, de exploitatie van het éne gedeelte der maatschappij door het andere een feit was, aan alle eeuwen gemeen. En waar dus de klassentegenstelling teniet gaat, daar breekt men op de radicaalste wijze met de overgeleverde ideeën.

De eerste stap in de arbeidersrevolutie moet zijn, de verheffing van het proletariaat tot heersende klasse. Het proletariaat zal zijn politieke heerschappij gebruiken om geleidelijk al het kapitaal te onttrekken aan de bourgeoisie, en alle voortbrengingswerktuigen te brengen in handen van de staat, d.w.z. van het als heersende klasse georganiseerde proletariaat. Dit kan alleen geschieden door een despotisch ingrijpen in het eigendomsrecht en de burgerlijke productieverhoudingen, dus door maatregelen die economisch ontoereikend en onhoudbaar schijnen, maar die in de loop van de beweging zichzelf over het hoofd groeien, en als middelen ter omwenteling van de gehele productiewijze onvermijdelijk zijn.

Hoewel verschillend naargelang van de verschillende landen, zullen de volgende maatregelen voor de meest vooruitstrevende landen, tamelijk algemeen kunnen worden toegepast, en men zal zien, dat in die eisen niets oorspronkelijks, maar alles ontleend is aan de voorgangers:
1°. Onteigening van het grondeigendom, en gebruik van de grondrente voor staatsuitgaven;[71]
2°. Een zware progressieve belasting;[72]
3°. Afschaffing van het erfrecht;[73]
4°. Verbeurdverklaring van het eigendom van alle uitgewekenen en rebellen;[74]
5°. Centralisatie van het krediet, in handen van de staat door een nationale bank met staatskapitaal[75] en als uitsluitend monopolie;[76]
6°. Centralisatie van het verkeerswezen, in handen van de staat;[77]
7°. Vermeerdering van de nationale fabrieken, van de voortbrengingswerktuigen[78], ontginning en verbetering van de landerijen volgens een gemeenschappelijk plan;[79]
8°. Gelijke arbeidsdwang voor allen[80], oprichting van arbeidslegers[81], vooral ten behoeve van de akkerbouw;[82]
9°. Vereniging van landbouw en industrie, streven naar een geleidelijke opheffing van het onderscheid tussen stad en land;[83]
10°. Openbare en kosteloze opvoeding voor alle kinderen. Verbod van fabrieksarbeid van kinderen in zijn tegenwoordige vorm. Verbinding van de opvoeding met de materiële productie, enz.[84]

Zijn de klassenverschillen door de loop van de ontwikkeling verdwenen, en is alle productie in handen van de geassocieerde individuen samengevat, dan verliest de staatsmacht haar politiek karakter. De politieke macht in de eigenlijke zin is de georganiseerde macht van de ene klasse ter onderdrukking van de andere. Wanneer het proletariaat in de strijd tegen de bourgeoisie zich noodzakelijkerwijze verenigt tot een klasse, door een revolutie zichzelf tot heersende klasse maakt, en als heersende klasse met geweld de oude productieverhoudingen, opheft, dan vernietigt het met deze productieverhoudingen, de bestaansvoorwaarden van de klassentegenstelling, de klassen in het algemeen, en daarmee zijn eigen heerschappij als klasse.

In de plaats van de oude burgerlijke maatschappij met haar klassen en tegenstellingen, treedt een associatie op, waarin de vrije ontwikkeling van een ieder de voorwaarde is voor de vrije ontwikkeling van allen.

Het derde hoofdstuk behandelt de socialistische en communistische letterkunde. Een onderscheiding wordt gemaakt tussen het reactionaire, het conservatieve of bourgeois- en het kritisch-utopistisch socialisme en communisme.

Het reactionaire verdeelde men in: 1°. het feodale; voorgestaan door adel en geestelijkheid, uit haat tegen de bourgeoisie, die hun voorrechten vernietigde; 2°. het kleinburgerlijke, dat het gildenwezen in de handwerksnijverheid en het patriarchaal bestier op het platteland zou willen herstellen; en 3°. het Duitse of het “ware” socialisme, dat de Duitse natie maakte tot de normale en de Duitse “Spieszbürger”, tot de normale mens. Het trad op tegen de “ruw destructieve” richting van het communisme, en kondigde zijn onpartijdige verhevenheid boven elke klassenstrijd af.

Het conservatieve of bourgeois-socialisme, waartoe behoren “economen, filantropen, humanitairen, verbeteraars van de toestand van de arbeidende klassen, organiseerders van weldadigheidsinrichtingen, dierenbeschermers, stichters van matigheidsverenigingen, opzichters van winkelverenigingen van de aller-bontste soort.” Als voorbeeld haalt het Manifest Proudhon aan en zijn Wijsbegeerte der ellende. Het socialisme van de bourgeoisie bestaat juist in de stelling, dat de bourgeois bourgeois zijn – in het belang van de arbeidende klasse.

Het kritisch “utopistische” socialisme en communisme, dat de verschillende utopistische schrijvers omvat met hun fantastische schilderingen van de toekomstige maatschappij, maar die door hun kritiek op de grondslagen van de bestaande maatschappij materiaal leveren van de hoogste waarde voor de ontwikkeling van de arbeiders. Al waren de ontwerpers in menig opzicht revolutionair, hun leerlingen vormden reactionaire sekten, die zich vastklampten aan de stelsels van hun meesters tegenover de geschiedkundige ontwikkeling van het proletariaat. Zij treden heftig op tegen elke politieke beweging van de arbeiders, die slechts voort kan spruiten uit een blind ongeloof in het nieuwe evangelie.

Eindelijk bespreekt het vierde hoofdstuk het standpunt van de communisten ten opzichte van de verschillende oppositiepartijen. Zij strijden voor het bereiken van de onmiddellijk voor de hand liggende doeleinden en belangen van de arbeidersklasse, maar zij vertegenwoordigen tevens de toekomst van de beweging. Zij ondersteunen dus overal elke revolutionaire beweging en trachten de eigendomsvraag als hoofdzaak op de voorgrond te plaatsen. Zij werken niet in het geheim, maar verklaren openlijk dat hun doel slechts bereikt kan worden door de gewelddadige omverwerping van de gehele bestaande maatschappelijke orde. De heersende klassen hebben dus te sidderen voor een communistische revolutie, want de proletariërs hebben er niets bij te verliezen, behalve hun ketenen, maar zij kunnen er een wereld bij winnen en daarom eindigt het met de oproep: Proletariërs van alle landen, verenigt u!

De klassenstrijd en de organisatie van de arbeiders – ziedaar twee denkbeelden die zeer duidelijk in het Manifest zijn geformuleerd, – zouden voortaan de vaan zijn, waaronder het proletariaat zou opmarcheren.

Maar het communisme, dat hier gepredikt is, is feitelijk zo wat allemaal staatscommunisme. Ook Het Communistisch Manifest straalt het staatscommunisme uit, vandaar dat wij in de gestelde eisen telkens het woord: “staat” onderstreepten om dit duidelijk te doen uitkomen. Alle voortbrengingswerktuigen worden gecentraliseerd in handen van de staat en vandaar dat de verovering van de politieke macht de hoofdzaak is als middel om dat doel te bereiken. “Wat er menselijks in dit manifest is, is geput uit de Franse socialisten en democraten. De monsterachtigheden zijn ontleend aan de jezuïeten in Paraguay, de Byzantijnse keizers, de wrede despoot Nicolaas I van Rusland.”[85]

_______________
[66] Onder een schijnnaam (stroman).
[67] Er bestaat een hele goede beschrijving van zijn leven en werken van de hand van Dr. H. Lux, getiteld Etienne Cabet und der Ikarische Kommunismus.
[68] Men mag niet vergeten dat de romans van twee beroemde schrijvers, te weten George Sand en Eugène Sue een ontzaggelijke invloed hebben uitgeoefend op de volksgeest.
[69] Wij hebben met hem steeds vergeleken de oude Gerhard uit de Hollandse beweging, die ook kleermaker was en zich evenals Weitling onderscheidde door zelfstandig nadenken.
[70] Garantien der Harmonie und Freiheit.
[71] Dit gebeurt in Turkije, waar de grond het eigendom is van de staat, de sultan, die het gebruik ervan verleent aan zijn getrouwen.
[72] Eis van de Franse democraten.
[73] Eis van Saint-Simon.
[74] Een eis toegepast door alle despoten.
[75] Louis Blanc.
[76] Bestaat in Byzantium.
[77] Verwerkelijkt door Bismarck en de Russische tsaar.
[78] Louis Blanc.
[79] Gevonden bij de jezuïeten van Paraguay.
[80] Evenals voor de strafgevangenen in de bagno’s.
[81] Evenals bij de jezuïeten van Paraguay.
[82] Keizer Nicolaas I had al zulke militaire landbouwkoloniën.
[83] Saint-Simon.
[84] Eisen van de Franse radicalen. Men vergelijke hierover de brochure van W. Tchorkesov Les précurseurs de l’Internationale.
[85] W. Tcherkesov.