Roestam Effendi
Van Moskou naar Tiflis
Hoofdstuk 3


Naar de oliestad Bakoe

Het reizen in de Sovjet-Unie is rijk aan verrassingen, ook voor hen die er min of meer op zijn voorbereid. In Mineralnye-Wody moesten wij op de treinaansluiting naar Bakoe wachten. Deze plaats is een soort verzamelpunt van de verschillende zijlijnen van locale verbindingen in Noord-Kaukasië aan de hoofdlijn van het westen naar de Kaspische Zee.

Er werd ons gezegd dat de sneltrein een uur te laat was. Na bijna vijf uur wachten was er echter nog geen schijn van een trein te bekennen, ik bedoel van de sneltrein natuurlijk. Want de andere treinen, die je niet nodig had, reden wel op en af. Onder de wachtende reizigers was echter geen ongeduld te bekennen. Iedereen scheen het een vanzelfsprekend feit te vinden, waar een buitenlands toerist zich, ten rechte of ten onrechte, aan kon ergeren. Ook hier weer botsen twee tegenover elkaar staande opvattingen, die van de Sovjetburger, levend in een socialistisch land in wording en die van de mens uit de kapitalistische wereld. De socialistische Sovjetburger beschouwt de ontzaggelijke moeilijkheden, waarmede het verkeerswezen in de USSR nog te kampen heeft, als zijn eigen moeilijkheden. Het lief en leed van de spoorwegen voelt hij mee als de zijne, die de ganse gemeenschap, waarvan hij een onverbrekelijk onderdeel vormt, moet oplossen en overwinnen. Hij berust in die kleine onaangenaamheden met de overtuiging dat het nog niet anders kan en dat het in de toekomst ongetwijfeld beter zal gaan en ook móét gaan. Dit was ongeveer de mening van de paar mensen die ik op het station van Mineralny-Wody aangesproken heb en wie ik naar de verklaring van hun geduldigheid en berusting vroeg. Of ook de Russische psyche hier niet een woordje meesprak kan ik niet beoordelen.

Hoe heel anders is de mentaliteit van de doorsnee kapitalistische burger. De moeilijkheden van ‘onze’ spoorwegen zien we als een aangelegenheid van de spoorwegonderneming zelf, afgeleid tot haar respectievelijke aandeelhouders. Wij voelen ons niet geroepen onze gedachten bezig te houden met de vraagstukken die slechts de winst- en verliesrekening van de belanghebbenden aanraken. Wij stellen ons — niet ten onrechte — op het standpunt van de zuiver kapitalistische zakelijkheid: “ik moet waar voor mijn geld hebben!” Ons ongeduld en ergernis spruit dan bij dergelijke gevallen ongetwijfeld voort — misschien vaag en onbewust — uit het gevoel dat er iets aan die waar heeft gemankeerd.

De eentonige verveling van het lange wachten werd mij vergoed door de vele voor mij interessante, nieuwe dingen die ik op het station beleefde. Het zou een hele volkenkundige beschrijving worden als ik de talloze nationaliteiten die ik op het station Mineralnye-Wody ontmoette en haar eigenaardige klederdrachten, smaak en gewoonten ging afschilderen van de Koerden, Dagestaners, Oretjankers, Oediniërs, Dzawachters, Tjoerken en zovele anderen. Dit wees op de mengelmoes van nationaliteiten waaraan Kaukasië zo rijk is. Volgens deskundigen wonen er in dit deel van Sovjet-Rusland — de Russen, Oekraniërs en Joden niet meegerekend — niet minder dan 34 nationaliteiten die zich natuurlijk weer in verschillende stammen laten onderverdelen.

Een typisch geval wil ik hier mededelen. In de wachtkamer zag ik een man die ik voor een heel eenvoudige sovjetarbeider hield. Er was niets bijzonders aan de man te bemerken dat hem bijvoorbeeld van de Russische arbeiders zou kunnen onderscheiden. Uit de zakken van zijn winterjas haalde hij een in krantenpapier gewikkeld stuk brood te voorschijn, terwijl hij in zijn rechterhand een smakelijk uitziende gebraden jonge hoen vasthield die hij zo juist voor 1 roebel en 25 kopeken van een plattelandsvrouw had gekocht. De stille belangstelling die de man voor mij scheen te hebben deed hem onder het kluiven van zijn hoentje tersluiks in mijn richting kijken.

Nu moet ik eerlijk bekennen dat een vreemdeling in de Sovjet-Unie, waar en in welke uithoek van het land hij zich ook mocht bevinden, nergens de vrees behoeft te koesteren voor overmatige belangstelling. Zowel van ouderen als van kinderen, of hij nu een gebogen neus, donkere huidskleur dan wel spleetogen heeft, waarmee men in sommige kapitalistische landen wel eens last zou kunnen hebben. Ik heb zelfs gemerkt dat deze hinderlijke nieuwsgierigheid, die mij in Nederland zo vaak een ‘gezellige sleep’ van plattelandsjeugd of joelende stadskinderen bezorgen kan, bij de Russische kinderen absoluut niet aanwezig is. Of dit in de opvoeding ligt? Ik durf het niet te beweren.

En daarom trok de zijn man belangstelling voor mij mijn aandacht. Het trok namelijk ook mijn aandacht dat de man het Duitse Moskouse dagblad ‘DZZ’ in zijn zak had, waaruit ik de conclusie trok dat hij minstens de Duitse taal verstond. Ik sprak hem in het Duits aan, waarop hij me in vloeiend Engels antwoordde. Ik kreeg het gevoel van iemand die ergens in de Nederlandse venen door een Drentse arbeider in een beschaafd en vloeiend Frans werd aangesproken. Op mijn vraag waarom hij mij in het Engels had geantwoord zei hij dat hij in de veronderstelling was dat ik misschien beter Engels verstond.

“You are a Japanese, aren’t you?” vroeg hij me verontschuldigend. Mijn verbazing steeg toen uit ons onderhoud bleek dat de man een taalgenie was. Hij beheerste Engels, Duits, Hongaars, Pools, Fins, Roemeens, Singalees en Turks. Daarnaast verstond hij Sanskriet en Perzisch, al sprak hij deze laatsten niet zo goed.

“Bent u dan misschien taalleraar aan de een of andere onderwijsinrichting?” veronderstelde ik.

“Nee, ik werk bij de ‘Intourist’, zei hij heel laconiek. “Ik ben net terug van de Poolse grens. Ik ben met een gezelschap Amerikaanse journalisten meegegaan voor een rondreis in Kaukausië. Die heren zijn zeer tevreden over ons”, lachte hij, mij enige brieven van dankbetuiging tonend. De man zelf was half Armeniër, half Rus en naar schatting 30 tot 35 jaar oud. In onze verdere gesprekken vertelde hij mij nog dat hij op dat moment bezig was, Frans, Italiaans en Spaans te leren. Hij liet mij als bewijs een Russisch leerboek voor de Franse taal zien. Mijn ‘Intourist-man’ was dan ook buitengewoon spraakzaam. Hij wist allerlei interessante dingen te vertellen waarvoor een toerist maar belangstelling zou kunnen hebben. Inderdaad, hij deed zijn beroep eer aan.

Treingesprek met een Boerjato-Mongool

In de trein leerde ik een jonge Boerjato-Mongool kennen, die mij in zijn moedertaal had aangesproken. Waarschijnlijk dacht hij dat ik een stamgenoot was. Hij was schrijver van beroep en kwam juist van een sanatorium in de buurt van Mineralnye-Wody en begaf zich naar Tiflis voor een bezoek aan een Georgische collega. Hij luisterde met aandacht naar mijn enthousiaste verhalen over hetgeen ik gezien had in de autonome republiek Kabardino-Balkarië. Het viel mij op dat de Mongoolse kameraad mijn enthousiasme niet helemaal deelde, althans hij vond niet veel bijzonders aan hetgeen ik hem verteld had. Hij liet me door mijn tolk vragen of ik ook van plan was midden-Azië te bezoeken.

“Wat zou die kameraad dan van ons land moeten zeggen”, zei hij tot mijn metgezel. Benieuwd naar de toestanden van de onafhankelijke gebieden liet ik hem vragen iets van zijn land te vertellen, wat hij zonder aarzelen en met veel genoegen deed.

“Boerjat-Mongolië, het gebied om het Baikal-Meer, aan de rand van de oostgrens van de Unie, vormt een autonome republiek. Vroeger was het een van de achterlijkste gebieden van het tsarenrijk waar niemand kon lezen en schrijven behalve de Lama’s. De enige onderwijsinrichtingen in die dagen waren de kloosters van de lamaïstische priesters. De Boerjato-Mongolen waren een herdersvolk dat in de onherbergzame steppen ronddoolde. Er was maar één Russische driejarige school waar alleen de kinderen van de aller rijkste schapenbezitters op mochten komen. Tot vóór de vestiging van de Sovjetmacht was de invloed van het Lamaïsme buitengewoon groot. 11.000 personen vormden een soort Lamafamilie die het volk geestelijk en lichamelijk op verschrikkelijke wijze knevelde.

Eerst in 1923 begon men met de oprichting van het eerste 25-tal Sovjetscholen, waar voor het eerst in onze geschiedenis de taal van de Boerjato’s in de school werd geleerd. Tien jaar geleden was de invloed van het Lamaïsme op het volk nog bijzonder groot.

Allerlei ziektes, waarbij syfilis de voornaamste plaats innam, tastten de algemene volksgezondheid verschrikkelijk aan. De toestand was dertig jaren geleden zo dat onder de tien mannen zeker acht syfilislijders waren. De ziekteverbreiding werd ten zeerste bevorderd door vele domme en verkeerde opvattingen en religieuze gewoonten van het Lamaïsme. Sommige van deze religieuze plichten waren om te rillen”, verzekerde hij.

“De oude Russische regering moest er toch wel wat tegen gedaan hebben?” vroeg ik aan de Mongoolse kameraad.

“Dacht u? Nee, de tsaar steunde juist de Datsjans, onze priesters. Ons land werd omstreeks 1656 door de Kozakken veroverd en vanaf die tijd had de tsaristische regering blijkbaar slechts één doel: ons volk uitroeien! In 1674 — dit is een sterk bewijs daarvan — werd zelfs een speciaal decreet uitgevaardigd waarin de gehele bevolking van Boerjato-Mongolië vogelvrij werd verklaard. U begrijpt misschien niet wat dat betekende. De ‘manggoets’, zoals ze bij ons de Russen vroeger noemden mochten ons vermoorden, ook als we onschuldig waren. Alleen de Lama’s werden ontzien.”

“En nu”, vervolgde hij na een korte pauze, “en nu denkt niemand er meer aan naar de kloosters of naar een Lom-school te gaan”, zuchtte hij opgelucht.

“Ik wil niet overdrijven, maar nu is zeker meer dan 90 % van de bevolking alfabeten. Weet u, de leerplicht is bij ons in 1933 ingevoerd.”

“Nu u over het onderwijs spreekt, wellicht wilt u ook wel over de scholen in uw land vertellen?” zei ik. Ik hing aan zijn lippen. Waarlijk, men moest zo’n jongen Mongool eens horen vertellen. Wat mij boeide was niet zijn vlotte spreken, dat ik trouwens zonder de hulp van mijn tolk niet verstaan zou hebben, maar de manier waarop hij vertelde. Het vuur van zijn vaste overtuiging, de glinstering van zijn jonge ogen, die de gehele wereld scheen te willen aansteken.

“Hoe het met de scholen staat? Wij hebben twee soorten scholen, een zesjarige en een tienjarige leergang. Het aantal ken ik niet precies. Wel het aantal technicums. Er zijn er dertig. En dan bezitten wij nog drie universiteiten, naast vier wetenschappelijke instituten.”

“Waar leeft nu de bevolking van? Hebt u ook industrie in uw land?”

“Ons volk was oorspronkelijk een herdersvolk dat geen vaste woonplaats kende. Van enige industrie was vóór de revolutie geen sprake. Nu is het steppeland in bepaalde streken reeds in vruchtbaar bouwland herschapen. Er wordt graan, aardappelen en groenten verbouwd. Talloze grote en kleine kolchozen en sovchozen bedekken thans het land. 87 % van het bouwland is in de kolchozen verenigd. Maar het belangrijkste is bij ons de zuivelindustrie. Het vorige jaar werkten hier niet minder dan 7.000 arbeiders. Het grootste vleescombinaat in de buurt van de hoofdstad Tsjita bijvoorbeeld verwerkte het vorige jaar 800 stuks runderen, 750 stuks schapen en 250 stuks varkens per dag. De gezamenlijke conservenfabrieken leverden in 1935 25 miljoen blikken geconserveerde vlees- en zuivelproducten. Dit jaar zal de productie nog hoger zijn. En dan hebben we een locomotieven- en spoorwagonfabriek, één van de grootste in de Sovjet-Unie. Verleden jaar leverde deze fabriek 1.080 locomotieven en 14.500 wagons voor de spoorwegen in het oosten. Dit is natuurlijk veel te weinig. Voor dit jaar beloofden de arbeiders in dit bedrijf hun productie met enige procenten op te voeren. Ook de houtindustrie was zeer belangrijk. Hiervan weet ik niet de precieze cijfers aan te voeren.”

“U bent toch een ‘literator’ als ik me niet vergis”, sprak ik. “Het verwondert me dat u de industriële cijfers zo goed kent.” Welke artiest zou zich bij ons het hoofd breken met dergelijke industriële en economische gegevens!

“Ja, maar ons werk is niet te scheiden van de hele industriële en economische ontwikkeling van ons land. Wij bezingen in onze gedichten onze fabrieken, en onze kolchozen, die het volk geluk en welvaart hebben gebracht. Wij voeren in onze romans de strijd en de successen van onze kameraden ten tonele. Wij eren in onze werken onze beste werkers in ons land. Hoe kunnen wij de vreugde, het levensgeluk van ons volk begrijpen, zonder het te verbinden met onze machines, tractoren en combines die deze vreugde en geluk mogelijk maken. Ik begrijp u heus niet”, vroeg hij me verwonderd.

“Ik begrijp u, gaat u maar verder. Ik begrijp u volkomen”, stelde ik mijn Mongoolse medereiziger gerust. Hij zweeg een tijdje. Het was hem aan te zien dat hij aarzelde. Misschien dacht hij dat ik toch niet begreep wat hij vertelde. Het gesprek stokte. “Wie is het hoofd van de regering in Boerjato-Mongolië?” vroeg ik maar zo, om de pijnlijke situatie in ons onderhoud te redden.

“Oh, kameraad Jirbanow” zei hij weer geïnteresseerd. “Kameraad Jirbanow was een schaapherder. Iedereen in het land kent hem persoonlijk. Hij is buitengewoon populair onder ons, omdat hij zoveel voor het Boerjato-volk heeft gedaan. Wij hebben hem en kameraad Stalin onze welvaart te danken”, besloot kameraad Nirbanow zijn uiteenzetting.

Ik had hem nog verschillende dingen over zijn land willen vragen, doch het late uur was niet erg geschikt om het interessante gesprek voort te zetten, zonder de slaap van andere medereizigers te storen.

Om drie uur in de vroege morgen stoomden we het station van de oliestad binnen.

Iets uit de historie van Bakoe

Bakoe, aan de zuidkust van het aan oliebronnen rijke schiereiland Apsjeron gelegen, is een merkwaardige en uiterst belangwekkende industriestad. Ja, het is de grootste oliestad in de gehele Sovjet-Unie. Om de betekenis en de belangrijkheid van de stad Bakoe als centrum van de Russische olie-industrie te illustreren voer ik slechts de productiecijfers aan van twee der grootste petroleumraffinaderijen van de stad, te weten het oliebedrijf ‘Stalin’ en ‘Ordzjonikidze’. Deze twee bedrijven alleen beschikken over een productiecapaciteit, wat in de sovjetverhoudingen dan ook ten volle wordt benut, van 43.000 ton petroleum per etmaal. Dat is plus minus 30 % meer dan de productiecapaciteit van alle 42 olieraffinaderijen in geheel Roemenië, terwijl de productie van de 42 Canadese bedrijven slechts 22.000 ton per etmaal en van de 13 Engelse raffinaderijen 11.000 bedraagt. In het jaar 1935 leverde de Azerbeidzjaanse olie-industrie minstens driemaal zoveel als de olieopbrengst van de bekende Brits-Perzische Oliemaatschappij of ongeveer tweemaal de jaarlijks gewonnen olie in de gezamenlijke landen van het Nabije Oosten, als Irak, Iran, Egypte en het eiland Bahrein. De Azerbeidzjaanse olieproductie was in dat jaar viermaal zoveel als de Mexicaanse oliewinning. Bakoe is feitelijk de hoofdslagader van de sovjetindustrie. Wat zou van het eerste en tweede vijfjarenplan zijn terechtgekomen zonder Bakoe?

De vreemde mogendheden hebben dit van de aanvang af begrepen. De Engelse, Franse, de Turkse en andere internationale interventie om Bakoe in de revolutiedagen aan de bolsjewieken te ontrukken was geen louter toeval. De strijd om de macht in Bakoe was de beslissende strijd om het bestaan en de mogelijkheid van de sovjetindustrie. De heer Deterding, de onbetwiste leider van het Engels-Nederlandse olieconcern, had dit levensvraagstuk voor de overwinning van het socialisme in de Sovjet-Unie heel goed begrepen.

Bakoe is de hoofdstad van de tegenwoordige socialistische Sovjetrepubliek Azerbeidzjan, welke de zuidoostelijke delen van het Kaukasiche bergland beslaat en een uitgestrektheid van 84.460 vierkante kilometer of meer dan twee maal zo groot als Nederland. Het laagland wordt gevormd door het stroomgebied van de Koera, waarlangs de historische karavaanweg van de Kaspische Zee naar de Zwarte Zee voerde. De geschiedenis van het Azerbeidzjaanse volk reikt tot in de grijze oudheid. Derbent, een Kaspische Zee-kustplaats, iets noordelijker gelegen dan Bakoe, een zeer oude vestingstad, waartegen de Skyten uit het barre noorden ca. 1.000 v.Chr het hoofd hadden gestoten, was een belangrijk kruispunt van handelswegen in de oude tijd. Het was de poort naar het westen en naar Klein-Azië en om bezit hiervan werd in die tijd door de machtige rijken gestreden. Omstreeks het jaar 65 v.Chr moeten zelfs de Romeinen uit Pompeï hierheen zijn getrokken ter verovering van de stad. De langste heerschappij is uitgeoefend door een Perzische dynastie, de Sasanieden, die op de Azerbeidzjaanse bouwkunst, literatuur, zeden en gewoonten duidelijke sporen heeft nagelaten. De Perzische overheersers werden tegen het einde van de zevende en in het begin van de achtste eeuw door de fanatieke Arabieren verdreven, die de wereld introkken om de leer van Mohammed te verbreiden. De islam in Azerbeidzjan dateert dan ook van deze tijd. Van Derbent uit dreven de Arabische kooplieden handel met Oost- en West-Europa. Oude Duitse, Deense en Engelse muntstukken uit de tiende eeuw moeten nog tot voor kort onder de bevolking van Azerbeidzjan gevonden zijn. In de 13e eeuw maakten de Mongoolse Turken, Azerbeidzjan tot de basis van hun operaties in Kaukasië. Het land ontwikkelde zich tot een belangrijk zijde-industriegebied, waarvan de oude ‘Sjemacha’ het centrum was (ca. 15e eeuw). In de 16e en 17e eeuw viel ongeveer het bloeitijdperk van het Rijk der ‘Sjirwan’ (oude naam voor Azerbeidzjan), waar — zoals de geschiedenis vertelt — de Perzen, de Indiërs, Russen, Turken, Engelsen en ... Hollanders(?) hun fabrieken hadden.

Zoals gezegd werd Azerbeidzjan in het begin van de 18e eeuw door de Russen veroverd, die het met de Turken moesten verdelen bij het zogenaamde Turks-Russische verdrag. Uit de historie blijkt dat de Azerbeidzjaanse volkeren niets anders hebben gekend dan vreemde overheersing en onderdrukking, totdat de Russische revolutie een einde maakte aan de tsaristische overheersing.

De socialistische Sovjetrepubliek Azerbeidzjan telt ruim 3 miljoen inwoners, waarvan 34 % zich in de steden hebben geconcentreerd. Volgens de gegevens van 1933 wonen er alleen in Bakoe 709.500 mensen. Sedertdien is dit getal nog gestegen. Hieruit blijkt de overwegende positie van deze stad over het land.

De oliewinning in Bakoe is niet van vandaag. De oliebronnen waren in de oude tijden reeds bekend, doch de moderne exploitatie is tegen het einde van de 19e eeuw voor het eerst toegepast, voornamelijk door Amerikaanse, Engelse en Nederlandse maatschappijen. De naam Rotschild was de Bakoesen arbeiders dan ook niet onbekend. Wie in de straten van de oliestad rondwandelt zal dadelijk het type der Bakoese arbeiders opvallen. Hun kwieke houding, ongegeneerde houding, vastberadenheid in doen en laten, hun intelligente uitdrukking, hun manier en smaak van zich te kleden, dat alles onderscheidt hen van de Russische arbeiders uit de noordelijke landen.

Het internationale karakter van de stad, haar historische ontwikkeling drukt een zeker stempel op haar bewoners en hun levenswijze. Bakoe zou ook een kuststad van Frankrijk of Engeland kunnen zijn. Het Bakoese proletariaat is het meest vooruitstrevende en klassenbewuste deel van de Russische arbeidersklasse geweest.

In de nationale bevrijdingsstrijd van de Kaukasische volkeren vervulde de heroïsche strijd van het proletariaat van Bakoe een buitengewoon belangrijke rol. Het Bakoese proletariaat maakte in 1897 voor het eerst kennis met de marxistische ideeën, welke in die tijd door Russische sociaaldemocratische bannelingen en de zogenaamde Georgische legale marxisten werden gepropageerd. De bekende leider van de ‘Mesame Dassi’ was Noë Jordania. In deze groep ontstond later de eerste bolsjewistische kern, waarvan Lado Kezchoweli en Jozef Dzjoegasjwili (Stalin) de actiefste organisators waren. Ze noemden zich de Leninse Iskra-groep, die de industriearbeiders van Bakoe een hechte, gesloten organisatie verschafte, onder wie de bekende arbeidersdemonstratie van het Bakoese proletariaat was georganiseerd en doorgevoerd. Dat was in het jaar van de opstand in Petersburg in 1905. Een zeer bekende en populaire figuur uit de strijd van de Bakoese arbeiders, die steeds aan de spits heeft gestaan in de vrijheidsbeweging van het Azerbeidzjaanse werkende volk, was de voorzitter van de Bakoese Communistische Partij, tevens redacteur van het arbeidersorgaan ‘Bakinski Rabotsji’ (Arbeiders van Bakoe), St. Sjaumjan. Hij was één van de 26 volkscommissarissen die in 1918 door de Witten is vermoord.

Op de olievelden

Mijn eerste belangstelling gold vanzelfsprekend voor ‘het woud der boortorens’. Ik heb wel eens een oliebedrijf gezien in Pladjoe, maar wat ik in Bakoe te zien kreeg liet Pladjoe in het niet verzinken. Het is niet te vergelijken. Het olieveld ligt even buiten de stad. Ontelbare, slanke, piramidaal opgebouwde torens staan zelfstandig, dicht naast elkaar, op ongelijke afstanden, als een groot uitgestrekt dennenwoud. Vanuit de verte lijken het wel reusachtige, opeengehoopte scheepsmasten in de IJmuidense haven. In grote en kleine, hoge en lage torens, als houtstellingen opgebouwd, wordt dag en nacht gepompt. Men kan gerust op het olieveld ronddolen als op een groot bouwwerk met kriskras lopende pijpleidingen, waarover men elk ogenblik struikelen kan, zonder één keer ‘verboden toegang’ te ontmoeten. De pompmachines zuigen, zuchten, kreunen, klikken en klakken met de regelmaat van een klok, zonder bediening, haast zonder controle. Alles geschiedt automatisch. De paar arbeiders die wij hier en daar op het terrein aantroffen, hielden zich bezig met het afbreken van oude torens of het inrichten van nieuwe boorgaten. Vrachtauto’s met bouwmateriaal reden wel af en aan, doch het geheel maakte op mij de indruk van een ontvolkt veld. Het ganse schiereiland Ipserom is geheel met dergelijke boortorens bezaaid. Men heeft ze zelfs in de zee langs de kust gebouwd.

Wij hadden precies drie uur gelopen en meenden de grens van het ‘torenwoud’ te bereiken, toen in de verte een ander woud opdoemde. Een voorbijganger vertelde ons dat wij het oude veld hadden gezien. “Als u het nieuwe boorterrein wilt zien, kameraad, moet u daarginds gaan”.” Hij wees naar de spitse silhouetten in de verte. “Dit hier is niets”, zei hij.

Het geluk was me blijkbaar gunstig. Ik dacht er juist over, hoe ik die lange weg terug moest afleggen, toen een arbeider die toezicht hield, op ons afkwam en mijn tolk vroeg wat wij hier eigenlijk deden. Mijn vriend stelde mij aan hem voor als toerist, die grote interesse had voor de oliewinning. Hij bood ons aan plaats te nemen in zijn wagen, om ons naar het andere boorterrein te brengen. Feitelijk had ik er genoeg van, bovendien zag ik er tegen op de weg terug lopend af te leggen. In Bakoe was het nog niet zo dat men op elk ogenblik en op elk punt van de stad een taxi kan laten voorkomen. Maar van de andere kant wilde ik de gunstige gelegenheid niet onbenut laten om over het een en ander ingelicht te worden.

“Hier klopt het hart van de industrie in ons Sovjetland. Het hoofd zit in Moskou. Al die grote en kleine buizen zijn de bloedaderen van onze industrie. Een bloedarm lichaam is een zwak lichaam. Daarom moet er voor gezorgd worden dat er veel olie wordt geproduceerd. Dit is onze plicht tegenover onze broedervolken in de gehele Unie”, verzekerde kameraad Machardian mij in de auto bij het bezichtigen van het wonderveld van olie en torens. Hij was, zo bleek mij, technisch ingenieur van het derde olierayon.

“Maar vertelt u mij eens. Hoe komt het dat ik zo weinig werklieden op het veld zie?” vroeg ik.

“Onze olie-industrie behoort tot de best geautomatiseerde oliebedrijven van de wereld. Door toepassing van de allerlaatste vindingen van de wetenschap kunnen wij de arbeiders zoveel werk uit handen nemen. Menselijke arbeidskrachten kunnen bij ons er nooit te veel zijn. Het land wacht op hun arbeid. Kijkt u maar naar dit terrein. Hoeveel honderden en duizenden motoren en pompen werken hier niet? En toch ziet u haast niemand. Voor dit terrein zijn maar een paar opzichters nodig. Waar nieuwe bronnen moeten worden geboord, daar gebruiken wij veel arbeiders. En in onze afdeling machinebouw natuurlijk ook.”

“Er wordt vaak bij ons, in het buitenland, verteld, dat de olie-industrie in de Sovjet-Unie haar productiecapaciteit forceert, wat zich spoedig zal wreken. Men veronderstelt zelfs dat de Russische oliebronnen weldra uitgeput zullen raken”, merkte ik op.

“Als wij ons aan alles moesten storen wat men in het buitenland belieft te vertellen, dan kunnen wij ons oliebedrijf gauw sluiten. De voorraad van onze olie in de grond is zo groot, dat wij ons voor de toekomst niet ongerust behoeven te maken. Dit schiereiland bergt in zijn schoot tot 30 ‘Ausbeutungs-horizonte’. Onze wetenschappelijke exploratie heeft vastgesteld, dat er buiten het Bakoese gebied in nog tal van andere streken van Azerbeidzjan rijke oliebronnen te vinden zijn, onder andere aan de Koera-rivier, in Kabristan, enzovoort. Dit alles wacht op arbeidskrachten, geschoolde kaders, technici en ingenieurs. Waarlijk kameraad, wij behoeven geen vrees te hebben in de toekomst zonder werk te zitten”, voegde hij er schertsend bij. “Behalve olie bevat de grond ook nog goud, zilver, ijzererts, koper- en mangaanerts, magnesiumhoudend zand en steenzout.”

“Ja, niet voor niets staat er in onze nieuwe grondwet dat elke Sovjetburger recht op arbeid heeft”, glimlachte kameraad Marchadian toen hij ons op het stationsplein afzette, waar wij met de elektrische trein stadwaarts reden.

Hoewel het centrum van de stad sterk de allures van een westerse bouwtrant aanneemt, is de invloed van Perzische en Arabische architectuur aan de bouwstijl van de verschillende huizen overal terug te vinden. De Oosterse bogen, bij de behandeling van de voorgevels toegepast, de mozaïekachtige belegsels van de decoratieve zuilen en balkons, doen aan de oude glorie van de Perzische en Indische bouwkunst denken. Het sterkst vindt men deze stijl terug bij de oude, royaal gebouwde paleizen en villawoningen van de vroegere rijken, die thans, gerestaureerd en vernieuwd, dienst doen als openbare regeringsgebouwen, clubs, restaurants of andere gemeenschappelijke huizen voor ontspanning en cultuur. Even buiten de stad bevindt zich nog de oude volkswijk met smalle, donkere, griezelige stegen en sloppen, tussen platdakige leerhutten, waarvan de kleine vierkante luikjes nauwelijks licht en lucht kunnen doorlaten. Velen van deze huizen zijn niet meer bewoond, maar enkelen verkeren nog in de oude toestand, waar de voorbijganger direct in het schaars gemeubileerde slaap-, zit- en eetvertrek kan kijken.

Tegenover deze oude volkswijk, een complex van aardewoningen, verrijst noordelijker van de stad het nieuwe arbeiderskwartier. Een volledig rechtlijnig ontworpen etagewoningencomplex, hygiënisch en zakelijk gebouwd. Er is een hemelsbreed verschil tussen de oude woonwijken en de nieuwe, door de sovjet gebouwde arbeiderswoningen, met hun tuintjes en pleinen. Wie bekoring en schoonheid graag zoekt in de romantiek en gratie van de lijnen van de decoratieve boogornamenten van de dromerige bouwstijl uit de duizend-en-één-nacht verhalen, zal de strakke, pretentieloze, blokvormige bouw van de nieuwe stadskwartieren wellicht geen bevrediging kunnen geven. Al wint de laatste het dan ook aan helderheid, licht en lucht van het mohammedaanse bouwsysteem uit de vroegere jaren. Ik vond het wel jammer dat de nationale bouwkunst, de architectonische erfenis van het ‘Sjirwanse’ bloeitijdperk, bij de nieuwe bouw wat te veel op de achtergrond is geraakt.

Een Bakoese architect verzekerde mij, dat de nieuwe architectuur nog geenszins stabiliteit bezit en dat de Tjoerkse architecten nog zoekende zijn, hoe men op de beste en meest bevredigende wijze de traditionele, nationale esthetische smaak verenigen kan met de moderne zakelijkheid, die het tegenwoordige leven schijnt te eisen.

Dit alles zijn tenslotte kleine bijkomstigheden. Hoofdzaak is de opmerkelijke vooruitgang in de huisvesting van de Bakoese bevolking, althans voor een groot deel, in vergelijking met een jaar of tien — vijftien terug. Dit zal niemand die Bakoe heeft bezocht kunnen ontgaan.

Men heeft de vroegere villa’s en paleizen van de adellijke heersers, van de schatrijke kooplieden en grootgrondbezitters in beslag genomen en er ‘cultuurhuizen’ van gemaakt. Een ervan is het bekende vrouwenclubgebouw ‘Ali-Bairamhuis’.

Geen enkel toerist, die in Bakoe komt, zal een bezoek aan dit vrouwenhuis, schuin tegenover een groot, terrasvormig gebouwd plein, overslaan, indien hij tenminste belang stelt in de vroegere strijd van de Kaukasische vrouwen en van de Tjoerkse in het bijzonder. Het gebouw zelf is een prachtig architectonisch kunststuk uit het jonge verleden, met een ruime, kunstig gebeeldhouwde, marmeren hal, waarop verschillende grote, gelijkvloerse zalen uitkomen. Een brede, luxueuze marmeren trap voert naar de bovenverdieping, die in kleine en grote vertrekken is verdeeld, welke thans als aparte lees-, muziek-, dans-, recreatie-, discussie-, studie en tentoonstellingszaal zijn ingericht. Het huis bewijst wel het weelderige leven van de schatrijke koopman en petroleum bezitter Moechtarow — die toen haast de gehele handel van Bakoe beheerste — en men vraagt zich af als men zo’n gebouw betreedt, hoe het mogelijk is geweest dat zo’n huis door één gezin kon worden bewoond.

Wij werden aan de directrice, Kawarawa Bachria, voorgesteld. Een donkere Tjoerkin van 26 jaar, kloek gebouwd, met zachte en toch van wilskracht getuigende ogen. Zij was een van de weinigen in het huis die de Russische taal behoorlijk beheerste.

Nadat ik haar verteld had met welk doel ik feitelijk gekomen was en waar ik vandaan kwam zei ze: “Omhelst uw volk niet de islam? Ik heb tenminste zoiets gehoord.” Ik antwoordde bevestigend, waarop ze deed volgen: “Welnu, u behoeft zeker niet zoveel uitleg mijnerzijds. U weet zelf wat de islam voor de vrouwen is. De shariah kluisterden ook ons vroeger aan de ketenen van de slaafse gehoorzaamheid. De islam hield de vrouwen in ons land achter de goed bewaakte haremdeuren. Wat wisten wij van de wetenschap, van de wereld en van alle andere dingen, buiten de deuren van onze ouderlijke woningen en harems, waar wij van onze geboorte af tot aan onze dood werden gevangen gezet als slavinnen van de mannen?”

Ik glimlachte haar begrijpend toe. Ik dacht op dat moment onwillekeurig aan het lot en de toestand mijn vrouwelijke landgenoten in Indonesië.

“Ja”, vervolgde zij, zonder acht te slaan op mijn glimlach. “Wij Tjoerken hadden wellicht de meest conservatieve, de meest fanatieke sekte van de islam ter wereld. De vrouwen werden bij ons vroeger versjacherd, als gewone trekezels op de markt. De schoonste had de hoogste prijs en de meest biedende kreeg haar van de ouders of van de familie. Azerbeidzjan was, geloof ik, een van de donkerste hoeken van de islamitische wereld. De mullahs en de hadjis, die op het volk parasiteerden, die van de onwetendheid van de grote massa misbruik maakten, om zich te verrijken ten koste van de gelovigen, de dragers en uitleggers van de Koran hadden er belang bij dat de mensen dom bleven. Laat ik u dit alles niet vertellen. U zult straks ruim gelegenheid hebben om het persoonlijk van andere vrouwen te vernemen, die hun persoonlijke ervaringen kunnen vertellen.”

Mijn gastvrouw keek telkens op haar polshorloge, zodat ik begreep dat zij geen tijd meer had zich met ons bezig te houden, maar het ons niet dorst te zeggen.

“Laat ik u niet ophouden, als uw plichten u roept”, liet ik mijn tolk haar zeggen.

“Het spijt me, maar ik moet naar onze rayonvergadering van de sovjet. Er zullen vanavond zeer belangrijke onderwerpen aan de orde komen, waar ik gaarne bij wil zijn. Als u wilt ben ik over twee uur weer tot uw beschikking”, verontschuldigde zich kameraad Kawarawa. “Tenzij”, liet ze erop volgen, “U interesse hebt in onze bijeenkomst.”

“Zeker, ik weet alleen niet of het een wildvreemde als ik, geoorloofd is zo’n vergadering bij te wonen”, antwoordde ik, hoewel ik werkelijk benieuwd was, hoe een sovjetvergadering er wel uit zou zien.

“Zeker, zeker. Waarom zou u niet mogen. Gaat u maar mee. Ik nodig u uit, dan kunt u daar onze kameraden leren kennen. Maar haast u, men begint bij ons altijd precies op tijd”, spoorde ze me kameraadschappelijk aan.

In een sovjetvergadering

De bijeenkomst, die in een van de grote zalen van het ‘Ali-Bairamhuis’ gehouden werd, was reeds in volle gang, toen wij ongemerkt de zaal binnenslopen. Eerlijk gezegd verbaasde het mij een klein beetje dat niemand van de aanwezigen zich iets van mijn binnenkomen aantrok, hoewel ik uit de hier en daar ter sluiks op mij gerichte blikken duidelijk bemerkte dat men in mij een vreemdeling zag.

Alleen aan de deur werd me naar een ‘propoesk’ (toegangsbewijs) gevraagd, welke na een korte interventie van mijn gastvrouw niet nodig bleek. In de Sovjet-Unie zijn alle besprekingen over openbare aangelegenheden: zaken, het wel en wee van het volk betreffende, voor iedereen toegankelijk, wat ik niet van onze burgerlijke democratie durf te beweren. Waar gebeurt het dat een aandeelhoudersvergadering van het een of andere concern, ook door de arbeiders uit het betreffende bedrijf kan worden bijgewoond om hun invloed aan te wenden op de gang van zaken van de productie? Een arbeider, die uiterlijk gelijk was aan alle anderen, zat de vergadering voor, maar ieder voelde dat er een krachtige leiding van hem uitging. Achter de bestuurstafel ontdekte ik zeven mensen, arbeiders en boeren, die naar het me toescheen het presidium vormden. Twee van de presidiumleden waren zeer jonge vrouwen, ja, haast nog meisjes! De gehele vergadering luisterde met gespannen aandacht naar de uiteenzettingen der verschillende afgevaardigden die om beurten het spreekgestoelte betraden.

Hoe vaak is het niet gezegd dat in het land van de proletarische dictatuur, de vrije meningsuiting taboe is! Geen kritiek zou worden toegelaten en iedereen zou slechts hebben te gehoorzamen aan wat ‘de hoge heren’ believen te dicteren! Ik wou dat deze oppervlakkige critici achter de schrijftafel, die zelf vaak nog nooit in de Sovjet-Unie zijn geweest, laat staan de inwendige maatschappelijke structuur van de sovjets van nabij hebben bestudeerd of hebben leren kennen, mét mij getuige waren geweest van zulk een levendige discussie als op deze sovjetvergadering, waarbij iedereen ronduit zijn mening zei en daarbij niemand spaarde. Ik heb tijdens mijn rondreis in de Sovjetrepublieken menigmaal dergelijke beraadslagingen meegemaakt en ik moet eerlijk zeggen dat ik nergens en nooit de indruk heb gekregen dat de arbeiders en boeren niet eerlijk en vrij met hun meningen en opvattingen voor de dag kwamen.

Ik versta helaas geen Tjerk, zodat ik het gesprokene niet kon volgen. Mijn vriend en begeleider vertelde me echter in hoofdzaak het onderwerp van de discussie. Maar aan de ernst van de aanwezigen, de heftigheid van de discussie, het vuur der overtuiging en de kracht van de argumenten waarmee de afgevaardigden hun kritiek en beschuldigingen trachtten te staven, begreep ik dat de beraadslagingen over zeer belangrijke vraagstukken van het politieke en sociale leven gingen.

Het was een lust om te zien hoe deze vrije mensen ieder op hun manier en op hun gebied vrij opkomen voor de belangen van hun rayon, van hun gemeenschap en voor de belangen van sovjets zonder terughouding of schroom!

Ik hoorde hoe een jonge onderwijzer met overtuigende hartstocht pleitte voor meer uitgaven voor de scholen in zijn rayon: “Weliswaar heeft het stadsbestuur de onderwijsuitgaven voor het rayon voor 1937 met 65 % verhoogd, maar dat is mijns inziens verre van voldoende. Wij moeten niet alleen meerdere scholen in ons district hebben, maar ook betere onderwijsinrichtingen krijgen, opdat onze kinderen beter onderwijs kunnen ontvangen. Wij zijn niet tevreden met 65 %, wij moeten minstens dubbel zoveel hebben!”

Het luide applaus uit de zaal bewees dat de aanwezigen de spreker gelijk gaven. Dit betoog moest wel een eigenaardige indruk maken op iemand, die juist zijn land had verlaten waar de overheid een sterke bezuiniging doorvoerde op sociale uitgaven en die thans moest ervaren dat men in Bakoe ontevreden was omdat de onderwijsuitgaven slechts met 65 % werden verhoogd!

Een andere spreker bekritiseerde op scherpe wijze de nalatigheid en lamlendigheid van de secretaris van het sovjetbestuur, een zekere Babajew, die hij, onder het aanvoeren van sprekende argumenten, beschuldigde van saboterende en volksvijandige handelingen en eiste van de vergadering niet alleen de onmiddellijke afzetting van Babajew uit zijn functie, maar ook dat men hem voor het gerecht zou slepen. Zo ging ongeveer de discussie voort. Men stak zijn mening niet onder stoelen of banken. Niemand werd gespaard, de hoogste noch de eenvoudigste functionaris, van het stadsbestuur of van de partij. Het viel mij op dat men ook niet zuinig was met zelfkritiek, met het ontbloten van de eigen tekortkomingen, fouten en verkeerde opvattingen.

Van zelfgenoegzaamheid onder de woordvoerders was geen sprake. Iedereen was kritisch ten aanzien van de eigen bereikte resultaten en die van anderen. Het was me duidelijk dat er bekritiseerd werd, niet om te kritiseren, maar om de collectieve opbouw van een groeiende maatschappij te bevorderen. De gehele beraadslaging werd beheerst door de vraag: “Hoe kunnen en moeten we het ontwikkelingsniveau, de welvaart en de gezondheid van het werkende volk op een hoger peil brengen?”

Het algemene belang gaat in de Sovjet-Unie boven het individuele en groepsbelang. Het wezenlijke begrip van de sovjetdemocratie en de diepe betekenis van de Sovjetgrondwet, die de Sovjetburger de vrijheid van het woord, pers, vergadering en bijeenkomsten, de vrijheid van straatoptochten en demonstraties garandeert — vastgelegd in artikel 125 van de Sovjetgrondwet — is alleen door hen goed te begrijpen die de sovjetstructuur innerlijk hebben leren kennen en meegemaakt. In het land van de sovjets wordt de vrijheid van het individu gewaarborgd door het feit dat de productiemiddelen de mensen niet meer verdelen in ‘meesters’ die regeren en knechten, die hebben te gehoorzamen, maar dat alle werkenden ‘meester’ zijn van de productiemiddelen die de gemeenschap toebehoren! Zo’n sovjetvergadering wekte bij mij herinneringen op aan de oude Kerepatannegeri van de Minangkabauers toen deze nog onbelemmerd onder het volk mogelijk waren.

“Ziet u de vele vrouwen en jonge maagden in de zaal?”, fluisterde mijn gastvrouw me in het oor. Ik knikte bevestigend. Want inderdaad was het aantal vrouwelijke afgevaardigden opvallend groot. Ik zag knappe, jonge meisjes van 20 tot 25 jaar, maar ook oude — in de levensstrijd geharde vrouwen die de vijf kruisjes zeker reeds lang gepasseerd waren — met gespannen aandacht de discussie over de staatszaken volgden. In de gehele Sovjet-Unie neemt de vrouw in het politieke leven een belangrijke plaats in. Alle openbare functies, van de hoogste tot de laagste, zijn voor de vrouw geopend. In geen enkel opzicht wordt de sovjetvrouw bij de man achtergesteld. De absolute gelijke berechting tussen man en vrouw wordt in de sovjets in praktijk doorgevoerd. Dat dit geleid zou hebben tot vermannelijking van de sovjetvrouw, zoals vaak wordt beweerd, kan ik niet zeggen. Mijn ervaring heeft me juist geleerd dat de vrouwelijke charme, de levensromantiek er in deze landen niet onder heeft geleden. Maar hierover later!

“Tien jaar geleden zou zoiets onmogelijk zijn geweest”, lichtte kameraad Kawarawa me toe. “Stelt u zich eens voor, een vrouw op een openbare bijeenkomst en dan nog wel zonder tjadra’s (sluier). Dat zou gelijk gestaan hebben aan de algemene verachting en beschimping, ja wellicht uitstoting uit de gemeenschap. U weet wel, het is volgens de islam haram”, lachte ze spottend.

Voor een Europeaan, die de vrouw van een ander standpunt bekijkt dan de oosterling, en haar dienovereenkomstig behandelt, zou de bittere betekenis van deze spotlach wellicht verloren zijn gegaan. Maar voor hem, die getuige is geweest van de minder benijdenswaardige positie van de oosterse vrouw in het maatschappelijke leven, door religieuze en adattradities gedegradeerd tot rechtloos, verhandelbaar object van en voor de mannen, aan de ketenen van de slaafse gehoorzaamheid en slaafsheid geslagen, voor wie de vrije lucht en het licht taboe is. Voor hem die zich reeds jong verzet heeft tegen de dwang, vrijheidsbelemmering, achterstelling en vernedering van de vrouw in zijn eigen land, klonk deze spotlach als een triomf. Een vreugdekreet van het geslacht, dat thans zijn volle vrijheid en menselijke rechten in de vrije gemeenschap heeft gekregen.

Tien jaar geleden was de rechtspositie van de Tjoerkse vrouw zeker zoveel maal slechter dan die van de Indonesische vrouw. In stilte vroeg ik me af wat de Indonesische vrouw sindsdien onder de kapitalistische verhoudingen veroverd heeft. Ik dacht aan Adjeng Kartini en het deed me verdriet dat zij niet bij me kon zijn.

Kameraad Kawarawa, die blijkbaar ook lid van het presidium was, begaf zich naar de voorzitter met wie zij een paar woorden wisselde, waarna ze ons voorstelde de vergadering te verlaten.

“De discussie zal u wellicht niet zo interesseren, omdat u onze taal niet verstaat”, zei kameraad Kawarawa. “Misschien wilt u liever de inrichting van ons instituut bezichtigen. Komt u maar mee!” vervolgde ze heel vriendelijk, zonder echter op mijn antwoord te wachten.

Het Ali-Bairamhuis

Het Ali-Bairamhuis besloeg drie verdiepingen met ruime zalen. In deze zalen kregen de vrouwen onderricht in allerlei nuttige en aangename bezigheden, zoals naaien, borduren, tekenen, koken, piano spelen en het bespelen van andere instrumenten. Er was een grote recreatiezaal, waar jonge en oudere vrouwen zich met dammen, schaken en andere gezelschapsspellen bezighielden. Er was zelfs een prachtige danszaal, waar druk gedanst werd. De nationale dans werd op ritmische muziek door de jeugdige bespeelsters aan de nationale instrumenten ontlokt, door de meisjes zonder enige schroom of verlegenheid, op mijn verzoek welwillend gedemonstreerd. Een dans vol gratie en charme, uitgevoerd in lenige bewegingen van lichaam en armen. Al dadelijk bleek me, dat de schone Tjoerkinnen de foxtrot en tango ook niet slecht dansten.

Op zichzelf leek het Ali-Bairamhuis op de een of andere rijke vrouwenclub die men ook buiten de Sovjet-Unie aantreft. In dit opzicht was er dus niets bijzonders aan deze inrichting. Maar dit Ali-Bairamhuis vormt een stuk geschiedenis op zichzelf, die innig verbonden is aan de strijd voor de onafhankelijkheid van de Tjoerken tegen de tsaristische overheersing, aan de strijd van de vrouwenemancipatie in Azerbeidzjan. Het was tot het culturele centrum voor de vrouwen van de ganse republiek geworden!

In het land van de sovjets ontwikkelen de dingen zich anders dan bij ons. Ik schroom hier niet te verklaren dat ik het inderdaad niet zou kunnen geloven, als ik deze feiten niet persoonlijk gezien ervaren en onderzocht had. De ontwikkeling van het Ali-Bairam-Instituut, was voor mij even wonderlijk als leerrijk. Ze gaf me een beeld van de mogelijkheden en perspectieven in het land van het socialisme voor de vrouwenemancipatie.

Een vrouwelijke minister over vrouwenemancipatie in haar land

In de ‘stolovaja’ werd me een vrouw voorgesteld — die zich in houding en kleren niet van de andere vrouwen onderscheidde — als voorzitster van ‘het comité voor lichaamscultuur bij de raad van Volkscommissarissen van Azerbeidzjan’. Wij zouden dat korter noemen minister van lichamelijke opvoeding. Het kostte me in de eerste ogenblikken wat moeite om in de, aan mij voorgestelde vrouw, een van de regeringspersonen van de republiek te zien. Toen ik met haar in gesprek gewikkeld was, bemerkte ik al dadelijk dat zij niet de eerste de beste was. Ze was vlug met haar antwoord, klaar en duidelijk waren haar uiteenzettingen; ze formuleerde haar mening in korte, weloverwogen bewoordingen.

“Kameraad Kadirbekova is een van de actiefste medeoprichtsters van ons instituut geweest. Ze was vroeger ook directrice van dit huis”, vertelde kameraad Kawarawa veelbetekenend.

“Ach, ik had nooit gedacht dat dit gelukkige toeval mij met u in aanraking zou brengen. Het is mij werkelijk een eer om met u kennis te maken.”

“U laat wel veel tijd verloren gaan met complimenten” lachte ze minzaam en verbrak hiermee de stijve plichtplegingen die bij ons in dergelijke gevallen angstvallig in acht genomen moeten worden.

Kameraad Kadirbekova Gjoeliar is de jongste dochter van een arme boerenfamilie. Ze verloor haar ouders vlak na elkaar; beiden waren het slachtoffers van de hongersnood geworden, die tijdens het tsaristisch regiem een chronisch verschijnsel was onder de arme boerenbevolking. Ze werd door medelijdende mensen opgenomen en grootgebracht. Rooskleurig was haar jeugd niet, want haar pleegouders hadden het niet breed en vaak moest zij zonder eten naar bed, dat naast het kippenhok was geïnstalleerd. Op haar 12e jaar wilde men haar uithuwelijken aan een man die zij nog nooit had gezien. Uit angst vluchtte ze van haar pleegouders weg en kwam bij haar zuster wonen, die in die tussentijd gelukkig getrouwd was met een Russische leraar die vooruitstrevende denkbeelden had.

Door toedoen van haar zwager bezocht zij de dorpsschool. In die dagen mochten de meisjes niet naar school gaan. Leren werd als een groot schandaal beschouwd. Hoe vaak werd ze niet door de fanatieke bevolking gestenigd als ze op straat verscheen. Niemand wilde met haar spreken, de vrouwen vermeden haar als een melaatse.

Voor het eerst in haar leven leerde kameraad Kadirbekova de islam haten, ze zag de godsdienst als een rem voor de vrijheid van de vrouw. Heel haar ziel kwam in opstand tegen de religieuze wetten en louter uit innerlijk verzet trotseerde ze de beledigingen en verguizingen die haar werden aangedaan. Onder de moeilijkste omstandigheden zette ze haar zin door en voltooide haar eerste opleiding in een van de weinige Bakoese dorpsscholen.

Na de revolutie kwam in deze toestand verandering. In 1920 verhuisde haar zuster naar een ander dorp waar haar zwager leraar werd op een seminarium. Zij kwam in een internaat waar zij voor lerares studeerde. Het jaar 1922 was voor de Kaukasische republieken een zeer moeilijk jaar. Om financiële redenen gaf kameraad Kadirbekova haar studie op en wijdde zich geheel en al aan de sociale arbeid van het land. Zij werd een der ijverige propagandisten voor de dorpsschool voor meisjes. In tal van dorpen organiseerde zij met behulp van de Sovjetautoriteiten studiekringen voor meisjes en vrouwen, die zich later tot dorpsscholen ontwikkelden. Op haar initiatief werd een opvoedkundig tijdschrift uitgegeven, waarin de vraagstukken van de vrouw een belangrijke plaats innamen. Zij was dan ook de eerste Tjoerkin die in het openbaar schreef, waardoor zij in de Kaukasische republieken al spoedig een bekende naam had.

Haar artikelen en haar voortdurende activiteit op het gebied van de vrouwenemancipatie trokken de aandacht van de hoge autoriteiten. In 1928 werd zij gekozen tot leidster van het Transkaukasische vrouwencomité in Tiflis. Drie jaar later werd zij benoemd tot leidster van de vrouwensectie van het centrale comité der Azerbeidzjaanse Communistische Partij, terwijl zij sinds 1932 tevens de functie van directrice van het Ali-Bairamhuis op zich nam, dat zij geheel en al reorganiseerde. Als waarderingvoor haar werk werd zij in 1934 gekozen tot voorzitster van het comité voor lichaamscultuur bij de Raad van Volkscommissarissen in Azerbeidzjan.

“Het gaat hier alles zo prachtig bij u. Het lijkt alsof alles gemakkelijk is en men geen moeilijkheden kent”, verklaarde ik.

“Misschien overdrijft u een klein beetje”, antwoordde kameraad Kadirbekova. “Wij kennen hier ook onze moeilijkheden, en of! Direct na de revolutie stonden wij al voor een heel moeilijk probleem. De sociale omwenteling proclameerde niet alleen de gelijkberechtiging van alle volkeren in de Sovjet-Unie, maar ook van man en vrouw. Dit konden wij nu wel gemakkelijk op papier neerschrijven, maar hoe kon men dit begrip van gelijkberechting van man en vrouw aan de grote massa duidelijk maken. Het grootste gedeelte van het volk was analfabeet. De mannen in de dorpen stonden onder invloed van de moellah’s en waren de nieuwe maatregelen van de sovjets vijandig gezind. De vrouwen zelf, die lezen noch schrijven konden, begrepen de nieuwe ideeën niet. De meeste vonden het vanzelfsprekend dat zij als slaven door de mannen werden behandeld; zij beschouwden het als de natuurlijkste zaak van de wereld dat de vrouw de man in alles diende te gehoorzamen. En anderen, die misschien anders dachten, dorsten het niet openlijk te zeggen. De mullahs, die uit de steden door de bewuste arbeiders naar de dorpen waren verdreven, zetten de boeren tegen ‘de roden’ op. Zij maakten de mensen vooral wijs dat de bolsjewieken de vrouwen en meisjes arresteerden of weghaalden, om ze in Moskou te brengen, om ze te verkopen aan de rode machthebbers of te vermoorden. U begrijpt dat de sovjetmaatregelen ten gunste van de vrouw grote weerstand ontmoetten bij de conservatieve analfabetenmassa en niet het minste hij de vrouwen zelf”.

“Het minste gebruik van geweld of dwang zou juist de tegenovergestelde uitwerking hebben dan gewenst werd. Wij moesten dus heel tactisch te werk gaan, de mensen met daden overtuigen van de goede bedoelingen van de sovjets. Het werd een moeilijke en taaie arbeid, om de vrouwen te verklaren waarom het noodzakelijk was dat zij en de mannen gelijke rechten moesten hebben. Het religieuze geloof zelf vielen wij niet aan. Iedereen in de Sovjet-Unie is vrij in zijn geloof. Maar wel streden wij krachtig tegen de oude polygamie, tegen het uithuwelijken van jonge meisjes, wij ageren tegen vrouwenmishandelingen door haar mannen, enzovoort. In de praktijk was dit natuurlijk niet zo gemakkelijk als ik het hier vertel. Wij benutten elke massabijeenkomst waar vrouwen bij elkaar waren, zoals huwelijksfeesten, begrafenisplechtigheden en bidstonden om de communistische ideeën te propageren en bij de mensen toegankelijk te maken.”

“Ik persoonlijk”, vertelde kameraad Kadirbekova, “droeg de tjadra’s tot einde 1927, omdat ik alleen zodoende in aanraking kon komen met religieuze vrouwen en bij haar geen argwaan wekte. Immers doordat ik de tjadra’s nog droeg, beschouwden zij me als een van de hunnen en luisterden gaarne naar mijn uiteenzettingen. Men kon de vrouw niet met wetenschappelijke verhandelingen lastig vallen die ze toch niet begreep en begrijpen kon. Alleen aan de hand van praktische voorbeelden konden wij haar overtuigen van de verkeerde gewoonten die de godsdienst in het leven bracht”, verzekerde ze.

“U moet niet denken dat dit werk zonder gevaar was voor onze activisten. Zij werden vaak vervolgd, beledigd en zelfs geroofd door de mannen, die opgehitst waren door de mullahs en ‘heiligen’, waarachter de vroegere koelakken en grootgrondbezitters zich verscholen. Zij konden het natuurlijk niet verkroppen dat hen het recht en de mogelijkheid om anderen uit te buiten door de sovjets werden ontnomen. Vier of vijf jaren geleden kwamen er nog gevallen voor dat onze vrouwelijke activisten vermoord werden door de misleide gelovigen. Gelukkig is dit thans niet meer mogelijk”, voegde ze er op besliste toon aan toe.

“In de propaganda van onze vrouwenarbeid speelde dit huis een beslissende rol.”

“Waaraan is de naam van deze inrichting ontleend?” vroeg ik haar.

“Aan de pionier van de vrouwenbeweging in Kaukasië!” antwoordde ze. “Het was in 1920 dat kameraad Ali Bairam, een militante revolutionair in die dagen, het initiatief nam, de eerste kring voor vrouwen te organiseren tot bestrijding van het analfabetisme. De eerste bijeenkomsten werden bij hem thuis gehouden in twee kleine kamers. Aanvankelijk durfde geen vrouw aan deze bijeenkomsten deelnemen. Met heel veel moeite konden eindelijk een paar vrouwelijke kameraden in het werk betrokken worden. Dat was ons eerste ‘kapitaal’ van ons vrouwenwerk. Ons sneeuwbalsysteem werkte uitstekend en al spoedig bestond de kring uitsluitend uit vrouwelijke kameraden, omdat naderhand gebleken was dat de vrouwen uit traditie en gewoonte zich nog steeds onwennig voelden wanneer zij samen met mannen moesten werken, zodat het beter was om geen mannen meer in de kring toe te laten. Het klinkt u wellicht vreemd in de oren, maar er waren in die dagen communisten die niet graag vrouwen in onze kring zagen.

Toen dit gebouw, het toenmalige paleis van de schatrijke petroleumeigenaar Moechtarow, door de Sovjetregering genationaliseerd was geworden, werd het voor dit doel ingericht. Naast lezen en schrijven, organiseerden wij toen ook een naaikring, want het was niet voldoende dat de vrouwen konden lezen en schrijven. Om haar economisch onafhankelijk te maken van de man moest ze een beroep hebben, een openbaar beroep waarvoor vóór de revolutie niet de minste mogelijkheid bestond. Voor dit doel werd er met een naaicursus begonnen, waaraan twintig vrouwen deelnamen. Van het stadsbestuur kreeg men naaimachines gratis aan de leerlingen verstrekt. Deze eerste naaikring is thans uitgegroeid tot een volledig goed geoutilleerd naaibedrijf, waar op dit ogenblik niet minder dan 2000 vrouwen werken.”

“De ene cursus volgde op de andere. De behoefte aan hogere kaders werd met de dag dringender. In dit gebouw hebben wij thans allerlei leergangen, arbeidersvakonderwijs voor telegrafie en telefonie, stenografie, machinemonteur, voor machinisten, verpleging, enzovoort. Er zijn aan dit instituut, behalve middelbaar onderwijs, ook nog arbeidersfaculteiten verbonden, waar men zich kan bekwamen voor medicus, analist, chemicus en textielspecialiste. Dit huis levert thans de vrouwelijke kaders voor de Azerbeidzjaanse republiek. Het is niet voor niets het Centrale Vrouwenhuis door ons volk genoemd. Het leidt verschillende filialen in de dorpen en deelt zijn ervaringen mede aan onze zusterinstituten in de andere nationale republieken. En ik overdrijf geenszins als ik zeg dat dit vrouwenhuis als model dient voor de andere vrouweninstituten van de oostelijke republieken”, besloot kameraad Kadirbekova haar uiteenzetting. Minzaam als steeds verontschuldigde zij zich dat haar werkzaamheden haar elders riepen.

“Het spijt me erg, maar kameraad Kawarawa zal u zeker de verdere inlichtingen wel willen geven”, zei ze en nam hartelijk afscheid van ons. Die kloeke, levendige vrouw had een diepe indruk op me gemaakt. Ik wendde me tot de directrice, die intussen thee, gebak en heerlijke bonbons had laten aanrukken, met de vraag of zij met enkele concrete feiten het resultaat van het vrouwenhuis kon illustreren.

De mohammedaanse vrouw ontwaakt

“Voor de revolutie kon niet eens 1 % onder de vrouwen lezen en schrijven. Thans is het percentage analfabeten onder haar tot bijna 12 % teruggelopen. Bij de laatste verkiezingen van de Sovjetbesturen zijn zelfs meer dan 1.200 vrouwen als afgevaardigden gekozen. Hiervan zijn niet minder dan 42 voorzitsters van dorpssovjets geworden, waarvan het merendeel zijn opleiding aan dit instituut heeft genoten! In het leerjaar 1935-1936 zijn 285 vrouwen in dit Huis afgestudeerd als medici en pedagogen. Dertig behaalden het diploma van kleuteronderwijs en zowat 350 vrouwen zijn in dat jaar door de andere arbeidersfaculteiten afgeleverd. Dit jaar leren niet minder dan 315 Tjoerkinnen voor opvoedster van de kleine kinderen in de verschillende rayons; ongeveer 120 hiervan zijn uit de dorpen afkomstig en leven hier in internaat.”

“Vertelt u eens of er hier ook andere nationaliteiten zijn behalve de Tjoerken?”

“Natuurlijk, wij hebben hier Russinnen en Armeense vrouwelijke kameraden, doch het merendeel is Tjoerks.”

“Welke taal wordt als voertaal gebruikt bij het onderwijs? Vroeger moest men toch alles in het Russisch leren, nietwaar?” vroeg ik verontschuldigend na mijn ervaring in Naltsjiek wijs geworden.

“Vroeger, in het begin van ons experiment, gebruikten wij uitsluitend Tjoerks als voertaal. Doch nu wij grote groepen Russische en Armeense leerlingen op ons instituut krijgen, wordt het onderwijs ook in hun talen gegeven. Dit bleek later in het belang van het onderwijs noodzakelijk te zijn.”

Na mijn onderhoud met kameraad Kawarawa verzuimde ik niet kennis te maken met verschillende vrouwelijke studenten om uit haar mond zelf te kunnen vernemen wat haar ervaringen, bevindingen, opvattingen en toekomstplannen waren. Het zijn alle zeer leerrijke en interessante levensbeschouwingen die ik te horen kreeg. Zo verhaalde een zekere medische studente, Achmedowa Hanoum, dat zij als een hulpeloze vondeling, in kranten gewikkeld door een houthakker werd ontdekt en opgevoed. Op haar 12e jaar werd zij uitgehuwelijkt.

“Mijn man zag ik overdag nooit, want van ‘s morgens vroeg tot ‘s avonds laat moest ik voor mijn schoonmoeder slavenarbeid verrichten. Ik kreeg meer slaag dan eten, zodat ik mager en ziek werd. Medicijnen kreeg ik niet. Mijn man liet me geheel aan mijn lot over en toen ik op sterven lag zette men mij in een geitenhok. Gelukkig werd ik in deze toestand door twee vrouwen — die later activisten van de vrouwenbrigade bleken te zijn — ontdekt. Ze namen me mee naar haar rayon, verzorgden en verpleegden me, tot ik helemaal beter was. Het was de vrouwenbrigade van dit rayon die mijn man en zijn ouders later voor het gerecht bracht. Ons huwelijk werd ontbonden verklaard. De vrouwenbrigade hielp me aan een woning en gaf me lessen in lezen en schrijven. Dat was mijn eerste kennismaking met de vrouwenclub. Dit huis verschafte me geld, kleren, eten en strijdlust. U begrijpt dat dit cultuurhuis voor mij meer is dan een dierbaar ouderlijk huis, dat ik nimmer heb gekend”, verzekerde ze me plechtig.

Een andere leerlinge van de pedagogische faculteit, een beeldschone vrouw, leerde in haar jeugd de rijkaards en de mullahs in haar dorp haten, omdat ze haar met geweld en ontvoering bedreigden. Zij durfde geen stap buiten de deur te zetten, omdat de huurlingen van de rijken op haar loerden. Dergelijke staaltjes uit het volle leven werpen wel een helder licht op de middeleeuwse toestanden waarin de Tjoerkse vrouw, twintig of vijftien jaar geleden, nog verkeerde. In dit licht gezien moet de tegenwoordige toestand wel sterk in het oog springen. Thans bewegen de vrouwen en meisjes zich frank en vrij, ze lachen je even vrijmoedig en openlijk toe, alsof het altijd zo geweest is.