Roestam Effendi
Van Moskou naar Tiflis
Hoofdstuk 4


Op bezoek bij de minister-president van Azerbeidzjan

Laat ik eerlijk zeggen, toen we de tweede ochtend na onze aankomst in Bakoe onze schreden richtten naar het regeringsgebouw, kon ik me niet bevrijden van een zeker gevoel van beklemming. Ik trachtte in mijn voorstelling verscheidene bij me opgekomen vragen vooruit te beantwoorden. Zou de voorzitter van de Raad van Volkscommissarissen van Azerbeidzjan mij op mijn eerlijke gezicht ontvangen? Ik ken de verschillende formaliteiten die men bij ons in acht dient te nemen om in aanmerking te komen voor een audiëntie te goed om optimistisch te zijn! Gewichtige redenen om mijn bezoek aan de minister-president van de Azerbeidzjaanse republiek te kunnen rechtvaardigen had ik niet. Ik was noch een gedelegeerde, noch de een of andere wereldberoemde journalist die voor zijn wereldpers op interviews uitgaat, zodat ik nu niet bepaald hoopvol was ten aanzien van het resultaat van onze poging. Bepaalde aanbevelingen uit Moskou had ik ook niet meegenomen, behalve dan een briefje van één van de leiders van de communistische academie te Moskou, die ik toevalligerwijs een dag vóór mijn vertrek uit de hoofdstad had gesproken.

“Ah zo, gaat u een reis naar het zuiden maken? U zult er beslist geen spijt van hebben. Een interessant land en een interessant volk”, antwoordde een geleerde in Moskou, toen ik hem mijn plannen verteld had. Het was in het hotel Novo Moskovskaja.

“Uit welk oogpunt interessant, als ik u vragen mag?”, antwoordde ik belangstellend.

“Interessant, van welk standpunt men het ook bekijkt. Ik ben er twee jaar geleden nog geweest. De voorzitter van de Raad van Volkscommissarissen is een goede vriend van me. Wilt u mijn groeten aan hem overbrengen?” Vroeg hij terloops.

Plotseling schoot me een gelukkig idee te binnen. In een land waar men een vreemde is, moet men wel elke gelegenheid te baat nemen om aan goede connecties te komen.

“Misschien wilt u liever een briefje voor hem meegeven”, opperde ik aarzelend.

“Zeker, zeker. Gaat u maar mee. We zullen in het bureau hiernaast wel een velletje papier vinden”, antwoordde mijn vriend lachend.

Welnu, dit ene, haast onooglijke kattebelletje van een particuliere vriend moest me tot recommandatie bij kameraad Rachmanow strekken. Maar mijn nieuwsgierigheid om het hoofd van een arbeiders- en boerenrepubliek persoonlijk te zien en te spreken deed me aan de hoop vastklampen, dat ‘het wel zou gaan zou’.

Het regeringsgebouw ligt op een heuvel — even buiten het centrum van de stad — aan de zeezijde, met een prachtig gezicht op de haven. Uit artistiek en esthetisch oogpunt was het bepaald een kunststuk van een bouwwerk, dat sterk aan de oude Perzische bouwstijl deed denken, terwijl hier en daar de Westerse invloed niet te ontkennen was. Boven op de heldergroene, geschubde koepel wapperde een kleine rode vlag met hamer- en sikkelembleem. Dit was de aanwijzing dat het gebouw de zetel van de regering herbergde. De Rood Armisten — prachtige, zwaargebouwde kerels — die voor de ingang van het paleisachtige gebouw in strakke houding de wacht hielden, salueerden correct toen wij hen voorbijliepen. Hoewel ze ons met enigszins wantrouwende blikken monsterden, lieten ze ons ongehinderd binnengaan.

Ik kan hier niet nalaten een van de meest opvallende dingen in de Sovjet-Unie te noemen. Ik heb nergens en nooit in dit socialistische land het bij ons zo veelvoorkomende en hinderlijke bordje ‘verboden toegang’ gezien, dat ons juist op de meest interessante en aanlokkelijke plaatsen toegrijnst, om niet via de verbaliserende politieman in aanraking met de strafrechter te komen wegens overtreding van artikel zoveel en zoveel.

Alle openbare en officiële gebouwen, bedrijven, inrichtingen, rust- en lustoorden, parken, bossen, wandelwegen, enzovoort, zijn voor iedereen en op elk uur van de dag toegankelijk. Dit maakt het reizen in de Sovjet-Unie zo buitengewoon prettig en interessant. Alle beweringen van buitenstaanders ten spijt dat alle toeristen en vreemdelingen in de Sovjet-Unie een GPOe-agent achter zich hebben en slechts die dingen te zien krijgen die de Sovjetautoriteit niet behoeft te verbergen, kan een ieder zich in dit land vrijelijk bewegen. Maar ook particulieren, arbeiders of boeren, eenvoudige mensen, waren wonderlijk toeschietelijk van aard, wanneer het er om ging hun privé-woningen, tuintjes of iets dergelijks door een vreemdeling te laten bezichtigen. Dit maakt het onbevooroordeelde vormen van een juiste voorstelling van zaken mogelijk. Het is alleen aan deze omstandigheid te danken dat ik mijn onderzoek nauwgezet, tot in de kleinste details van het maatschappelijk leven in dit socialistische land, kon uitstrekken.

Ik zou het, geloof ik, eerder begrijpelijk vinden, indien men wat meer waakzaamheid betrachtte jegens buitenlanders, een scherpere controle op de ‘argeloze globetrotter’ uitoefende, dan nu het geval is. Een groeiend en bloeiend land, dat zozeer de stille en openlijke nijd en vijandschap van het aftakelende kapitalisme opwekt, omringd door zoveel verborgen en verklaarde vijanden had ongetwijfeld het recht om mij, als onbekende vreemdeling, meer onder controle te stellen. Dat zoiets niet gebeurde, verwonderde mij meer dan het mij verheugde. Maar hieruit sprak ook de vrije atmosfeer in een socialistisch land, het volle vertrouwen — terecht of ten onrechte — in zijn medemens. Het zelfbewustzijn van een volk, in zijn groeiende en overwinnende kracht.

Na ons te hebben gelegitimeerd vroeg mijn vriend aan de man van de ‘kommandatur’ om kameraad Rachmanow te mogen spreken. Men gaf ons het telefoonnummer van degene tot wie wij ons moesten wenden. Het was zijn secretaris die aan de telefoon kwam en ons vroeg waarvoor wij kameraad Rachmanow eigenlijk moesten spreken.

Mijn begeleider vertelde omstandig wie ik was en dat ik een brief bij me had voor de voorzitter van de Raad van Volkscommissarissen. Ik had niet de indruk dat de onbekende aan de overzijde van de telefoon inderdaad overtuigd was van de belangrijkheid van mijn bezoek, want telkens hoorde ik hem door de telefoon kriegelig en ongeduldig tegenwerpen dat kameraad Rachmanow het erg druk had en dat wij de brief evengoed aan de ‘kommandatur’ konden afgeven. Ik begreep zijn bezwaren en zag dadelijk het onredelijke en ongewone van mijn verzoek in, doch mijn vriend scheen mijn mening niet te delen en stond er op kameraad Rachmanow zelf aan de telefoon te vragen. Eindelijk hoorden we door de telefoon een kort en beslissend antwoord van den secretaris: “seitsjac!” (“Dadelijk!”)

“Een ware bolsjewiek laat zich niet door moeilijkheden ontmoedigen. Doorboksen moet je hier!” Lachte mijn reisgenoot veelbetekenend. Na een paar minuten hoorden wij dezelfde stem door de telefoon roepen, doch nu veel vriendelijker en voorkomender.

“Komt u maar boven en vraagt u naar kamer nummer zoveel. Kameraad Rachmanow zal u direct ontvangen!”

Wij werden in een wachtkamer binnengelaten, een soort van voorkabinet, waar de eigenaar van de norse stem aan de telefoon, achter een schrijfbureau zat te werken. Hij boog heel beleefd en zei dat we even moesten wachten, omdat kameraad Rachmanow nog in conferentie was.

“Hij heeft het vandaag erg druk”, verontschuldigde hij hem en wees met zijn blikken naar de schare wachtenden in het vertrek. Inderdaad zaten daar tien of twaalf man te wachten om ontvangen te worden. Het waren stoere, door de zon gebruinde boeren, op wie de harde trekken van de zware veldarbeid zijn sporen duidelijk had gedrukt. Het waren leiders of afgevaardigden van kolchozen uit de omgeving en verafgelegen dorpen, die bij de regering hun resultaten, bezwaren, moeilijkheden van hun werk, proefnemingen, enzovoort kwamen bespreken.

Het viel me dadelijk op hoe ongegeneerd de bezoekers zich door het vertrek bewogen, net alsof ze kind aan huis waren. Ze zaten, discussieerden, mopperden, rookten en lazen, net zoals het hun beviel. Het drukst waren zij, wanneer zij over de resultaten of tekortkomingen van hun werk of hun plan praatten. De leren kaplaarzen stapten heen en weer over de met Perzische tapijten bedekte vloer, alsof het zo behoorde. En niemand ergerde er zich aan; ook de secretaris niet, die rustig zijn werk verrichtte. Ik geloof dat niemand onder de aanwezigen er ooit aan gedacht had, dat wat zij zo gewoon deden, iets heel ongewoons was. Op een vreemdeling, die aan heel andere verhoudingen gewend is, moest deze sfeer — geschapen door nieuwe, maatschappelijke verhoudingen tussen de mensen, waarin de noodlottige barrières van voorrechten aan de ene groep of klasse boven de andere, tot een fictie zijn geworden — wel een eigenaardige indruk maken. Maar ook aan dit ongewone went men spoedig. Ruim een uur was verstreken en nog waren wij niet aan de beurt. Wanneer men lang genoeg in de Sovjet-Unie is, dan verbaast men zich niet meer over het traditioneel geworden lange wachten. Het is een onderdeel geworden van de vele moeilijkheden van de socialistische groei die nog moeten worden overwonnen. Een vreemde kan zich hieraan wel eens ergeren, maar wanneer men bedenkt dat de gehele regeringsmachinerie van het tsarisme door de revolutie met de grond was gelijk gemaakt en dat men daarna een geheel nieuw gebouw van staatsadministratie en organisatie moest gaan optrekken met geheel nieuwe, vaak onbeholpen mensen — voor wie het werk geheel en al vreemd is — dan kan men zich gemakkelijk voorstellen, dat het minder vlot gaan van de werkzaamheden in de omstandigheden zelf ligt. Bovendien, men mag niet vergeten dat in het land van het socialisme de ene niet boven de andere mag worden voorgetrokken. Zonder onderscheid van rang of maatschappelijke positie werd een ieder naar de volgorde van zijn komst binnengelaten. Dit zijn kleinigheden, doch ze typeren de verhoudingen in de Sovjets zeer duidelijk

Een gesprek in de wachtkamer

Intussen was ik via mijn tolk met de wachtenden in een levendig gesprek gewikkeld. De Tjoerken leken me veel spraakzamer dan de Russen. In hun uitingen en vreugde waren ze vaak kinderlijk naïef. Ze zagen de wereld als een open en aards paradijs, waar de mensen alles voor het grijpen hebben. Wat me opviel was dat de meeste van hen heel weinig begrip hadden van de verhoudingen buiten hun wereld, hun kolchoz of hun bedrijf.

Een rijzige figuur — in veelkleurige ‘chamis’ die tot even boven de knie reikte — scheen een belangrijke mededeling aan zijn landgenoten te doen, die hij met levendige handgebaren onderstreepte. Ik liet mijn reisgenoot aan de man vragen waarom hij zo zenuwachtig deed. Het bleek dat hij een tractorbestuurder en stootbrigadier was uit het dorp Geoktjai, afgevaardigd door zijn kolchoz naar Bakoe, om het verslag uit te brengen over het resultaat van het tweede vijfjarenplan in hun landbouwbedrijf.

“Dit jaar hebben we 136 % van het plan vervuld”, vertelde hij met triomf in zijn stem.

Het vervullen en overtreffen van het tweede vijfjarenplan was het gesprek van de dag. Overal waar ik kwam, met wie ik ook sprak, of men had het over de resultaten of over de mislukkingen bij het uitvoeren van het plan. De gehele pers van de Kaukasische republieken stond vol van de verslagen, de bijzonderheden van de bereikte resultaten. Het ganse denken van de socialistische mens werd door dit ene vraagstuk beheerst, het slagen van het tweede vijfjarenplan. Iedereen scheen te begrijpen wat het betekende: het slagen van de socialistische toekomst.

“Ik heb grote belangstelling voor het leven van de Sovjetburgers. Sta mij toe u enige vragen te stellen”, zei ik tegen hem.

“U wilt zeker iets van ons bedrijf weten?” Luidde de vraag. “Kom maar op met uw vragen.”

“Natuurlijk wil ik graag het een en ander van uw kolchoz en kolchozniki weten, maar het liefst wil ik eerst uw eigen levensgeschiedenis horen”, overrompelde ik hem brutaalweg. De man keek mij en de anderen beurtelings verbaasd aan en haalde ongelovig de schouders op. “Mijn leven is niet veel bijzonders geweest”, antwoordde hij half verlegen.

“En toch kan het voor mij belangwekkend zijn”, verzekerde ik hem. “Wat waren bijvoorbeeld uw ouders voor de revolutie?” Vulde mijn reisgenoot verder aan. De man dacht na en scheen even te aarzelen.

“Mijn ouders heb ik eigenlijk nooit gekend”, zei hij, “mijn moeder stierf bij mijn geboorte. Men vertelde dat ze de dochter van een arme boer was, die door de zoon van een adellijke landheer was ontvoerd. Mijn grootouders moesten, geloof ik, in Koerdamir wonen. Onteerd en gebroken durfde mijn moeder niet huiswaarts gaan. Ze zwierf van dorp tot dorp en moet toen vreselijk hebben geleden. Toen ze mij het leven schonk was ze aan het einde van het hare”, vertelde de man peinzend. Even betrok zijn gezicht, maar slechts een onderdeel van een seconde. Het was of hij het verleden ver achter zich wierp en het oog op de toekomst richtte. Hij vervolgde met blijde stem: “Doch dat alles is voorbij. Nu zal mijn vrouw niet meer van honger omkomen en mijn dochter niet meer ontvoerd kunnen worden!” Lachte hij breed grijnzend.

“Hoe bent u dan tot uw tegenwoordige werkkring gekomen, kameraad?”

“Ik werd door een herder grootgebracht. Als jongen van vijf of zes jaar moest ik reeds op het vee passen en trok ik met mijn pleegvader de bergen in. Gedurende de revolutiedagen had mijn pleegvader zich bij de vrijscharen aangesloten. Sindsdien zag ik hem niet meer. Om niet te sterven moest ik bij een koelak die enige tientallen hectometer grond bezat tegen een hongerloon werken. Ik verdiende niet meer dan vijftig kopeken per dag en werkte daarvoor van half zes ’s ochtends tot laat in de avond. Omdat ik maar een dagloner was, kreeg ik in de feestdagen of in de slappe seizoensdagen natuurlijk geen uitbetaling. Het was een leven aan de rand van de hongerdood. Zo waren er meer in die dagen die het even ellendig en slecht hadden als ik. De moellah’s, bij wie ik me over mijn verdriet kwam beklagen, konden me niet helpen. “Gij moet God dankbaar zijn dat Hij u nog voor de dood gespaard heeft”, zeiden ze altijd. “Indien gij in Allah gelooft en tot Zijn Profeet Mohammed bidt om Zijn Barmhartigheid zal uw gebed gehoord worden.”

“Maar Allah heeft me niet geholpen. Ik worstelde elke dag met de honger”, klonk zijn stem spottend. “In het dorp waar ik toen werkte, drong langzamerhand het woord Sovjets door. Het was voor velen een toverwoord, dat echter niemand begreep. De grondbezitters en de moellah’s fluisterden de bevolking in het oor dat de Sovjets iets kwaads in de zin hadden. Het waren moordenaars, die het op de kinderen gemunt hadden. Zij staken de moskeeën in brand en vervolgden de gelovigen op een vreselijke wijze. Deze verhalen prikkelden mijn nieuwsgierigheid en deden het verlangen in me rijpen om eens met de Sovjets in aanraking te komen. De eerste bolsjewiek die ik ontmoette vroeg me of ik niet tegen behoorlijk loon wilde werken. En zo kwam ik voor het eerst in een staatsveeteeltbedrijf. Hier begon ik voor het eerst ons alfabet te leren. Toen was ik al twintig jaar oud. Al spoedig kon ik de bedrijfscursussen volgen, waar men in verschillende dingen die verband hielden met ons bedrijf werd onderwezen. Toen ik kon lezen en schrijven was ik daarmee niet tevreden. Ik dorstte naar meer kennis. Ik verlangde meer dan een herder te zijn. Ik leerde in dit staatsbedrijf de tractor besturen, de onderdelen ervan monteren en demonteren. Ik ben sinds vijf jaar tractorbestuurder in ons bedrijf. Sindsdien heb ik tientallen kameraden tot tractorbestuurder opgeleid”, voegde hij er met heimelijke trots bij.

“Door ervaring weet men zijn hoeveelheid werk voortdurend op te voeren. Vorig jaar heb ik gedurende elf maanden gemiddeld niet minder dan 1175 hectare grond als dagtaak bewerkt. Dit jaar haal ik een gemiddelde van bijna 1283 hectare!”

“Is dat zoveel?” Vroeg ik, die noch van het land, noch van een tractor iets wist, zodat ik er geen oordeel over kon vormen.

“Een doorsnee tractorist doet gemiddeld 700 tot 800 hectare als dagtaak”, legde hij mij uit.

“Krijgt u ook een bijzondere beloning voor deze bijzondere prestatie?”

“Ja, want bij ons geldt immers het principe loon naar prestatie. Wie dus meer presteert, die ontvangt natuurlijk ook meer.”

“En hoeveel verdient u er dan mee?”

“Vorig jaar bedroeg mijn loondeel 9624 roebel. Dit jaar reken ik op meer dan 11.000 roebel inkomen, dat het bedrijf me uitkeert.”

“Dat maakt wel een groot verschil met 50 kopeken per dag!” Merkte ik terloops op.

“Ja, maar daarvoor zijn wij ook een vrij volk in een vrij land geworden”, reageerde hij. “Vroeger was ik een dagloner en een herder, die niets bezat dan de kleren aan mijn lijf. Thans heb ik mijn eigen bakstenen huis laten bouwen, ik heb twee koeien gekocht, ik heb thuis een pathefoon, een naaimachine, een radioapparaat, twee ijzeren ledikanten en ook een fiets. Dat alles verkregen door eerlijke arbeid”, voegde hij er bij.

Een berg van vragen kwam bij me op. Doch op dat ogenblik gaf de secretaris ons een wenk dat wij aan de beurt waren. Ik groette het wachtende gezelschap met een ‘desedanje’ en verdween door een zware deur.

De volkscommissaris

Het werkkabinet, tevens conferentiekamer, van de voorzitter van de Raad van Volkscommissarissen was behoorlijk en zelfs rijk ingericht. Het kon ook het werkvertrek van een Nederlandse minister zijn. In het midden een lange, groene tafel aan beide zijden bezet door gemakkelijke, brede mahoniehouten stoelen. Aan de muur een paar zware boekenkasten en rekken voor gewichtige documenten. Aan het einde van de lange tafel een schrijfbureau, waarachter een forse, breedgeschouderde man haast verscholen zat. Boven hem aan de wand hing een foto van Stalin, aan de tegenovergestelde zijde prijkte die van Lenin.

Kameraad Rachmanow stond op toen wij het vertrek binnentraden en liep ons met veerkrachtige passen tegemoet. Het was een zeer joviale man van 33 jaar met doordringende blikken, die bliksemsnel zijn mannen opnam. Mijn hand verdween helemaal in zijn grote, echter goed verzorgde zeemanshand en zijn brede lach overstemde haast mijn begroetingswoorden.

“Gaat u zitten, kameraad Effendi”, zei hij op joviale, bijna luidruchtige toon, terwijl hij me een stoel aanschoof. “Gaat u liever hier zitten, op deze stoel naast me, dan kunnen we beter praten.” Nauwelijks zat hij op zijn bureaustoel of de telefoon rinkelde.

“Een moment, kameraad”, zei hij verontschuldigend tot ons en nam een van de hoorns op. Op zijn werktafel stonden zeven telefoontoestellen. Het moest routine zijn, om dadelijk te weten welk apparaat op dat moment belde. Ons gezellig en kameraadschappelijk onderhoud werd telkens en telkens door de telefoons onderbroken, die als het ware om beurten om gehoor vroegen. Ik zag zelfs dat hij twee hoorns tegelijk opnam en twee zeer verschillende gesprekken voerde. En daar tussendoor moest hij zijn aandacht schenken aan de discussies en beraadslagingen die onder zijn leiding gevoerd werden. Het was werkelijk om er zenuwachtig van te worden. Maar kameraad Rachmanow scheen er zijn humeur niet door te hebben verloren. Ik merkte op dat hij heel levendig in zijn gesprekken was, snel beslissend en kort en duidelijk in zijn aanwijzingen. Hij droeg een zwartwollen broek en een witlinnen ‘roebasjka’ (Russisch hemd), die de hals bloot liet. In kleding verschilde hij niet van de andere Bakoese arbeiders die men in cafés en restaurants aantrof.

“Heb ik uw naam goed uitgesproken, kameraad?” Wendde hij zich schertsend tot mij.

“Ik kan het u niet verbeteren”, erkende ik.

“Ja, voor ons zijn het bekende klanken. Ons volk kende vroeger vele Effendi’s, maar in ongunstige zin natuurlijk.”

Het bleek dat mijn gastheer uitstekend Engels sprak, zodat ik geen gebruik hoefde te maken van de diensten van mijn begeleider.

“Ik was vroeger zeeman en kwam nogal vaak buiten Rusland. Daarom ken ik een beetje Engels”, begon hij zelf het gesprek. “Ik ben er al jaren niet meer geweest. Hoe is nu de toestand in het buitenland?”

“Dat kon beter”, antwoordde ik. “De crisis woedt al jaren en nog zijn wij in Nederland niet aan het einde daarvan.”

“Wij kennen hier ook crises, maar van een ander soort dan de uwe.”

Wij spraken over de vredespolitiek van de Sovjet-Unie.

“Is Indonesië niet een Nederlandse kolonie?” Vroeg mijn gastheer me.

“Helaas wel”, antwoordde ik openhartig. Kameraad Hoesein Rachmanow bleek een grote belangstelling te hebben voor koloniale landen. Hij vroeg me naar de economische, sociale en hygiënische toestand van het Indonesische volk en luisterde vol aandacht naar mijn uiteenzettingen. Tijdens ons onderhoud bleek het dat hij een deskundige was op het gebied van onze koloniale producten.

“In onze republiek worden op grote schaal proeven genomen om te zien of wij niet de voedingsgewassen die in uw land geteeld worden ook hier kunnen kweken. Met maïs, thee en rijst hebben wij goede resultaten bereikt. Wij hebben in Azerbeidzjan voor dit doel speciale proefstations ingericht. Deze experimenten staan onder mijn persoonlijke leiding”, voegde mijn gastheer er met zekere voldoening in zijn stem bij.

“Maar niet alleen daardoor voel ik me aangetrokken tot de koloniale volkeren en ook tot het uwe. Het is misschien ons gemeenschappelijk verleden dat mijn belangstelling voor het lot der volkeren levendig houdt. Twintig jaar geleden behoorden de Tjoerken tot de rij der onderdrukte volkeren. Wij werden door de Russen getiranniseerd, uitgebuit en vertrapt. Zó erg, dat wat uw volk thans van anderen moet ondervinden, nog benijdenswaardig is te noemen”.

“U bent weliswaar geen historicus, maar in elk geval kunt u me zeker het een en ander van het koloniale verleden van Azerbeidzjan vertellen. Ik stel er zoveel belang in.”

“Dat begrijp ik. Als ik u daarmee een genoegen doe, graag. Maar ik zeg u dat ik geen propagandist ben. Ik mag dat als regeringspersoon niet zijn.”

De strijd van der Kaukasische volkeren

“De Kaukasische volkeren — waartoe ook mijn volk de Tjoerken behoort — hebben een heel tragisch verleden. Onderdrukt, uitgebuit en opgejaagd als geen ander volk ter wereld. Tijdens het tsarisme waren vooral de Russische Bojaren erg gevreesd. Het waren meer tirannen dan heersers. Op de boerenbevolking drukte een ondragelijke last. Men zwoegde in weer en wind of in de snikhete zon 14 tot 16 uren per dag, doch de opbrengst was nauwelijks genoeg om zijn verplichtingen jegens de satrapen en landheren te betalen. Wat moest men in die dagen niet betalen.

Zelfs de waterbron die de natuur schonk was belast. Vaak lieten de barbaren uit een soort van adellijke wellust hele dorpen in brand steken, zonder de minste noodzaak of aanleiding. Men dwong onder de bekende Russische knoet hele scharen te werken, zonder dat men daarvoor enig loon voor zijn arbeid kreeg. Het was tienmaal erger dan de herendienst bij u! Wegen werden zonder enig economisch nut of noodzaak op deze wijze door onbegaanbare, dikwijls ook ongezonde streken aangelegd, ten genoegen van de jachtliefhebbers of ten behoeve van de onderlinge oorlogen en roofpartijen van de satrapen en landheren.

Het leven was nooit en nergens veilig. Door vreesaanjaging en afschrikwekkende wraaknemingen hield men de angst bij de boeren er in. Spionage en verklikkerij vierden in die dagen hoogtij. Zo gebeurde het vaak, wanneer de een of andere boer zich vergrepen had aan een edelman, dat zijn gehele onschuldige familie ervoor moest boeten. Ondanks deze vreselijke tirannie durfde de bevolking in ons land niet in verzet te komen. Want de politiek van de Russische tsaren verschilde niet van die van de imperialistische machthebbers in Europa ten aanzien van hun koloniën. De koloniale overheersing van de imperialisten berust steeds op het verdeel en heers principe. De Engelse koloniale politiek is er een bewijs van.

De toestanden in Azerbeidzjan begunstigden deze politiek. Zoals in geheel Kaukasië wonen hier verschillende bevolkingsgroepen, rassen, nationaliteiten en stammen, die elkaar van oudsher beoorloogden. Er zijn naast de Tjoerken en Armeniërs, ook nog Joden, Georgiërs, Wolga-Tartaren, Oedinen en vele anderen. Deze groepen droegen elkaar een bittere haat toe, waarbij de Tjoerken en Armeniërs het voorbeeld gaven. De Russische gouverneurs die hier de scepter zwaaiden, wisten deze volkeren heel goed tegen elkaar uit te spelen.”

“Ik wil u een zeer markant voorbeeld geven”, vervolgde hij. “Toen de revolutie in 1905 uitbrak en de tsaristische heerschappij aan het wankelen werd gebracht, wist de tsaristische gouverneur in Azerbeidzjan heel handig te manoeuvreren om de aandacht van de Kaukasische volkeren van de omwentelingsgebeurtenissen in Rusland af te leiden. De mislukking van de revolutie in 1905 was voor een deel toe te schrijven aan het feit dat de strijd van de arbeidersklasse in Rusland niet door een krachtige verzetsbeweging in de tsaristische koloniale gebieden was gevolgd. Het was de overheersers gelukt om de proletarische strijd in Leningrad en enkele andere centra te isoleren! Het gehele tsaristische koloniale apparaat werd in die dagen in beweging gezet, de meest afschuwelijke provocaties door de handlangers van het tsaristische regime toegepast om de Tjoerken en Armeniërs tegen elkaar in het harnas te jagen. En zo kwam het in 1905 tot de welbekende slag in Bakoe tussen Armeniërs en Tjoerken, die zich tot andere steden in Azerbeidzjan uitbreidde, welke buitengewoon bloedig en heftig was en talrijke, onschuldige slachtoffers aan beide zijden eiste. Wat ik u hier verteld heb, is een waarheid die door feiten en documenten is gestaafd. Wij hebben namelijk na de revolutie in de geheime archieven van de toenmalige tsaristische Ochrana de documenten gevonden, waar zwart op wit staat dat de tsaristische regering de Tjoerks-Armeense slag bewust had georganiseerd, waarin de tsaristische politie een belangrijke rol speelde in de geheime levering van wapens aan beide partijen.

Een van onze bekende Azerbeidjaanse schrijvers heeft deze episode van de geschiedenis van ons volk op een zeer voortreffelijke wijze in zijn boek ‘het drama van 1905’ weergegeven. Ik beveel u dit werk van kameraad Djaafar Djabarli aan, een van de beste dramatici van Azerbeidzjan, dat er wellicht toe zal bijdragen om uw inzicht in de geschiedenis van ons volk te verdiepen. Wat in 1905 gebeurde was maar kinderspel vergeleken bij de gebeurtenissen van 1918 tot 1920. In die tijd was de nationale bourgeoisie opgekomen die zich voornamelijk tegen de vrijheidsbeweging van de Azerbeidzjaanse werkende massa’s richtte, aan wier hoofd het Bakoese proletariaat stond onder leiding van de bolsjewistische partij. Toen in 1918 de proletarische revolutie in Rusland het tsarisme had omvergeworpen, nam de nationale bourgeoisie hier te lande de rol van de overheerserpolitiek over. Ik weet niet of u op de hoogte bent van de geschiedenis van de Russische revolutie en in het bijzonder met de rol van de mensjewieken, Moesjawatisten en Dasnaken hier in Kaukasië. Het zijn de voornaamste haarden van de contrarevolutie gebleken, die zich tegen de vrijheidsidealen van het volk plaatsten.

U begrijpt, het zou te ver voeren indien ik u de vele momenten van de heldenstrijd van de Kaukasische volkeren ging vertellen. De bevrijdingsstrijd van ons volk bevat ongetwijfeld zeer interessante episodes, die in alle opzichten buitengewoon leerrijk zijn. Vooral de naam van onze kameraad Stalin, als leider van het Bakoese proletariaat, is voor eeuwig aan deze geschiedenis verbonden.”

Kameraad Rachmanow zweeg, alsof hij met eerbied aan deze tijd terugdacht, waarin zoveel dappere kameraden hun leven en bloed voor de proletarische zaak hadden gegeven.

“Ik raad u aan kennis te nemen van de bevrijdingsstrijd van de volkeren van deze landen”, vervolgde hij.

“Ik dank u voor uw welgemeende raad. Ik geloof alleen dat uw literatuur voor mij wel gesloten zal blijven”, merkte ik lachend op.

“Dat is waar ook, ik heb er niet aan gedacht dat u onze taal niet verstaat”.

“Als ik niet te veeleisend ben, zou ik er ten zeerste prijs op stellen indien u persoonlijke herinneringen aan deze tijd zou kunnen mededelen. Daar heb ik meer aan dan het zelf uit geschiedkundige boeken te moeten oprakelen. Vertelt u me bijvoorbeeld enige frappante voorbeelden van de verraderspolitiek van de door u zojuist genoemde partijen.”

“Persoonlijk heb ik niet zoveel meegemaakt”, antwoordde hij bescheiden. “Wat Azerbeidzjan betreft, wil ik u slechts een paar kenmerkende punten uit de nationaal-reformistische politiek van de Moesjawatisten en Dasnaken toelichten, met wie wij hier voornamelijk te maken hebben gehad.”

Terwijl hij dit zei, belde hij een nummer en had een gesprek in zijn Tjoerkse moedertaal, waarvan ik geen woord verstond. “Ik heb zo net het hoofd van ons instituut voor geschiedkundige navorsing opgebeld en hem ook van uw belangstelling voor onze strijd voor nationale onafhankelijkheid verteld. Indien u zijn diensten nodig hebt, is die kameraad bereid u te ontvangen. Hij spreekt ook Duits en andere Europese talen. Een zeer knappe en nauwgezette man!” Wende kameraad Rachmanow zich weer tot mij.

“Ik dank u voor deze goedheid. Ik zal zeker gaarne mijn licht bij die kameraad opsteken”, antwoordde ik, zijn adres alvast noterend.

“Zoals u misschien weet waren de Moesjawatisten en Dasnaken de partijen van de nationale bourgeoisie, de afgedwaalde ideologische spruitjes van de oude partij van Noë Jordania, de zogenaamde Messame Dassi. In economische en politieke opvattingen verschilden ze niet veel van elkaar; ze trokken vaak, ondanks hun heftige onderlinge ver- en geschillen, een en dezelfde lijn tegenover de werkende massa’s. Alleen wat betreft het geloof, waren ze als water en vuur en gebruikten aan weerskanten de godsdienst om de ongebreidelde fanatieke hartstochten hun onderlinge aanhangers op te zwepen. En zo lukte het deze mensen de zo noodzakelijke samenwerking tussen de mohammedaanse Tjoerken en de christelijke Armeniërs onmogelijk te maken. Zowel de Moesjawatisten als de Dasnaken telden onder hun aanhangers grootkapitalisten en grootgrondbezitters. De Dasnaken hadden onder de christelijke Armeniërs grote aanhang, terwijl de Moesjawatisten grote invloed bezaten onder de mohammedaanse bevolking.

De aanhangers van deze bewegingen konden elkaar niet luchten of zien. Ik heb u zo-even verteld van de bloedige botsing in 1905 in deze stad, die op de verantwoordelijkheid van de beide nationalistische partijen kwam. In 1918 tot 1920 was de haat tussen de Armeniërs en de Tjoerken tot een ongekende hoogte opgelaaid. Letterlijk honderden dorpen werden aan weerskanten in brand gestoken. Duizenden onschuldige mensen, vrouwen en kinderen vielen het religieuze fanatisme ten offer. Ja, in deze dagen werd van weerskanten de oorlog officieel verklaard en op de meest afschuwelijke en mensonterende wijze gevoerd!”

“Het komt me voor, dat de door u geschetste toestand heel veel lijkt op de huidige strijd tussen de hindoes en mohammedanen in India!” Merkte ik onder het luisteren op.

“Precies”, zei kameraad Rachmanow. “En laat ik er bij zeggen, wellicht met precies dezelfde motieven”, voegde hij er aan toe.

“Toen de bolsjewieken onder het tsaristisch regime de eis stelden van de losmaking van de Transkaukische landen van de overheersing van het Russische absolutisme, waren het deze nationaal-burgerlijke partijen die de bolsjewistische leuzen ten scherpste bestreden. De losmaking van Kaukasië van het machtige Russische tsarenrijk zou een gevaar zijn voor de veiligheid van de Kaukasische volkeren met het oog op de dreigende expansiegevaren van het buitenlandse imperialisme. Men wees op de begeerte van Engeland en Turkije, ten aanzien van Kaukasië. Zij bepleitten ‘in het belang van het welzijn van het Al-Russische Volk’ trouw en gehechtheid aan het centrale gezag in Moskou.

En zo vormden deze partijen de eerste voortroep van het Russisch imperialisme tegen de krachten van de revolutionaire beweging. Zij vormden de reactionaire steunpunten van het tsaristisch absolutisme, die — zoals vele malen gebleken was — ook door dit laatste op handige en geraffineerde wijze tegen elkaar werden uitgespeeld.

Wat gebeurde er toen, na de revolutie? Toen het tsaristische regime en de burgerlijke regering van Kerenski weggevaagd was en de Sovjetmacht gevestigd werd — die het principe van het zelfbeschikkingsrecht van de volkeren, de erkenning van de gelijkheid van alle volkeren in Rusland proclameerde — misbruikte de nationale bourgeoisie van Azerbeidzjan en Armenië, onder leiding van de Moesjawatisten en Dasnaken, het recht van de nationale onafhankelijkheid voor ons volk om deze landen aan de buitenlandse imperialisten te versjacheren.”

“De bolsjewistische partij in die dagen, die het gevaar van de imperialistische interventie inzag, die de resultaten van de proletarische revolutie weer trachtte te vernietigen, bepleitte in Kaukasië de vestiging van de Sovjets en de vrijwillige aansluiting bij de Russische kameraden, ter versterking van de bedreigde macht van de arbeiders- en boerenregering in onze Sovjetlanden. Wat antwoordden de Moesjawatisten en Dasnaken op onze politiek? “Liever onder het Westerse imperialisme, dan onder de dictatuur van de familie van het Oosterse barbarisme”, was hun leuze. En onder deze dekmantel haalden zij de buitenlandse imperialistische legers in Kaukasië binnen, om het strijdende volk neer te slaan.

Toen de Duitse interventietroepen in 1918 Georgië binnenmarcheerden, juichte de burgerlijk-democratische regering in Tiflis en verklaarde aan het volk dat deze troepen op uitnodiging van de overheid waren gekomen om de veiligheid van de ‘democratische republiek’ te beschermen. Hier in Bakoe heeft de Engelse interventie geleid tot de bekende moord op 26 volkscommissarissen. Onder hen was de energieke, populaire en moedige kameraad Sjaumjan.”

“Wie was die kameraad Sjaumjan?” Vroeg ik, die niet op de hoogte was van de geschiedenis van de Kaukasische bolsjewistische partij en haar leidende figuren.

“Kameraad Sjaumjan was de voorzitter van de Communistische partij van Bakoe en redacteur van haar orgaan Bakinski Rabotsjr, dat sedert 1906 een belangrijke rol speelde in de ideologische opklaring van het Bakoese proletariaat.

Om de aandacht van het volk van de imperialistische interventie en van de zeer nauwe samenwerking tussen de nationale bourgeoisie en het buitenlandse kapitaal af te leiden, ontketenden de Dasnaken en Moesjawatisten in de moeilijke periode van 1918-1920 de burgeroorlog. Van vrede tussen deze twee volken, de Armeniërs en de Tjoerken, om maar van de anderen te zwijgen, onder de contrarevolutionaire burgerlijk-nationale regeringen van grootgrondbezitters was geen sprake. Onder deze ontzaglijk moeilijke omstandigheden streden de bolsjewieken in taaie volharding en ongekende moed voor de overwinning van de proletarische klassenstrijd, zowel tegen de nationale bourgeoisie als tegen de imperialistische interventiemachten.

Eerst na de bekende Aprilopstand in 1920 — na de vervanging van de ‘democratische republiek’ door de Sovjetmacht in Azerbeidzjan, Armenië en Georgië — werden de nationale wrijvingen en twisten, die door de nationale bourgeoisie kunstmatig waren onderhouden en verscherpt, door de werkers van deze volkeren, die daarbij geen enkel belang hadden, volledig geliquideerd.

Ik overdrijf geenszins, en ik verklaar u dit niet als propagandist, maar als een verantwoordelijk staatsman, dat dankzij de leninistische nationaliteitenpolitiek er reeds 16 jaar een hartelijke broederlijke samenwerking bestaat tussen de mohammedaanse Tjoerken en de christelijke Armeniërs, evenals tussen alle andere nationaliteiten in de Sovjetlanden, zoals nog nooit in de geschiedenis van ons volk is voorgekomen!” In zijn stem vermengde zich blijdschap met nationale trots.

“Feitelijk is het niet nodig dit te zeggen. De feiten spreken voor zichzelf. U kunt ze zelf controleren en aan de hand van uw praktische ervaring aan de werkelijkheid toetsen. Wij hebben er geen belang bij ze te verbergen. Ik zal persoonlijk het mijne doen dat u alle gegevens en alle feitenmateriaal, wat u maar wilt en nodig acht, om u een objectief en eigen oordeel over ons land en volk te vormen, tot uw beschikking krijgt. Kameraad Effendi, de feiten zullen u bewijzen dat de volkeren van de Sovjet-Unie een enge, broederlijke, internationale familie met elkaar vormen”.

Deze, op zulk een overtuigende toon gegeven verklaring als een voor geen twijfel vatbare, hechtgefundeerde mening, door iemand wiens ernst en autoriteit ik hoog schatte, maakte op mij wel een zeer diepe indruk. Ik deed nog een zwakke poging om de hechtheid van deze conclusie nader te toetsen.

“Moet ik uw verklaring dan zo opnemen dat er thans inderdaad geen enkele nationale wrijving meer is, op welk gebied dan ook?” Vroeg ik aarzelend.

“Ja, absoluut kameraad Effendi”, antwoordde kameraad Rachmanow onmiddellijk, zonder zich verder te bedenken. “Natuurlijk zijn er hier en daar enige ‘recidivisten’ te vinden. Aangewakkerd door de vijanden van de Sovjetmacht, onder de verborgen koelakken en contrarevolutionaire elementen welke door het volk zelf worden geliquideerd, die de oude nationale haat weer heimelijk proberen aan te wakkeren. Maar ze zijn absoluut onmachtig tegenover het heldere begrip van de beter geschoolde en door ervaring verstandig geworden Sovjetnationaliteiten. Deze ‘recidivisten’, dit kan ik u gerust zeggen, verdwijnen met de dag met de stijgende culturele ontwikkeling van ons volk”.

“Ik wil een hoogst interessant, historisch feit vertellen, ter illustratie van de ontroerende broederschap en internationale gezindheid van onze volkeren. Toen in 1919 en 1920 de Moesjawatisten en de Dasnaken elkaar uitmoordden en vernietigden, brachten de Tjoerkse veeboeren hun koeien en schapen in de zomer op de Armeense weiden, en omgekeerd lieten de Armeniërs hun vee in de winter op de wijde velden van Azerbeidzjan in alle vrede grazen. En dit alles geschiedde over de hoofden van de beide strijdende regeringen heen, alsof er in het land niets gebeurde. Zoals u weet is het vraagstuk van de weiden sedert eeuwen een onoplosbare en bloedige strijdvraag geweest voor de volkeren van deze gewesten. De moeilijkheid houdt natuurlijk verband met de geografische ligging en de atmosferische gesteldheid van de weiden. In Armenië bijvoorbeeld is het in de winter vaak zo koud, dat de boeren genoodzaakt waren naar warmere weiden voor hun kudden uit te kijken. In Azerbeidzjan waren de dorre steppen in de zomer voor het vee een moordende vlakte en moesten de veeboeren met hun schapen naar de hoger gelegen Armeense vlakten trekken. Dit was van oudsher een van de vele bronnen van allerlei nationale twisten en vetes, welke de heersende klasse uitsluitend ten eigen bate wilde ‘oplossen’. Tijdens de burgeroorlog werd deze ‘nationale levensvraag’ op zeer bevredigende en vredige wijze door het werkende volk zelf opgelost, ten spijt van alle nationale en godsdienstige ge- en verschillen.

U ziet, kameraad Effendi, men kan en moet van het volk zeer veel leren indien men werkelijk voor zijn welzijn optreedt. Er zijn nog meer van dergelijke simpele, doch kenmerkende voorbeelden te noemen”.

“Denkt u heus dat er bij u thans geen ‘nationale nijd’ meer te bespeuren is onder de verschillende nationale groepen in dit land?” Vroeg ik hem weder wat aarzelend en dacht hierbij onwillekeurig aan de heersende verhoudingen tussen de verschillende bevolkingsgroepen in Indonesië. Ik aarzelde, omdat de vraag die ik stelde en die in onze verhoudingen een gewichtige betekenis heeft, wellicht wat ongewoon zou klinken voor een Sovjetburger.

“Omdat de wortel van deze nijd is uitgeroeid, blijft het kwaad uit. Bij ons in Azerbeidzjan zijn zeer veel Armeniërs, ongeveer een achtste deel van de bevolking. Omgekeerd woont er in Armenië een belangrijk aantal Tjoerken. Ze voelen zich niet als minderheden, doch als gelijkgerechtigde burgers en broeders van de andere volkeren van de Sovjetrepubliek.

Bij ons in Azerbeidzjan bijvoorbeeld hebben de Armeense kameraden hun eigen dagbladen, dat wil zeggen in hun eigen taal. Ook bezitten ze eigen clubs, onderwijsinrichtingen, eigen theaters, enzovoort. Iedere Armeniër voelt zich in Azerbeidzjan even goed thuis als in Armenië zelf. Immers, alle openbare functies staan hier voor elkeen open, zonder onderscheid van geloof en nationaliteit, indien iemand voor die functie maar over de nodige geschiktheid en capaciteit beschikt. Er zijn bij ons dan ook zeer veel Armeense kameraden die de leidende posten in onze republiek bekleden. Dit is de diepe, waarachtige realiteit van Lenins nationaliteitenpolitiek die onder leiding van Stalin in de praktijk is doorgevoerd. Een ieder heeft de mogelijkheid deze te onderzoeken en aan de praktijk te toetsen!” Besloot kameraad Rachmanow zijn uiteenzettingen.

De hartelijkheid en het voorbeeldige geduld waarmee de voorzitter van de Raad van Volkscommissarissen mijn vragen beantwoordde, ondanks zijn drukke werkzaamheden waardoor ons onderhoud herhaaldelijk moest worden onderbroken door dringende telefonische gesprekken en ‘zakelijke intermezzo’s’ van het personeel, moedigden mij aan nog meer vragen te stellen. In de Sovjet-Unie heb ik de ervaring opgedaan dat de autoriteiten van hoog tot laag steeds bereid zijn om de weetgierigheid van de vreemdeling op de meest behulpzame en vriendelijke wijze te bevredigen. Men doet alles wat in zijn vermogen ligt om de belangstellende buitenstaander in het Sovjetleven een zo volledig mogelijk beeld te geven. Niemand schijnt zich te hoog te voelen om de meest afgezaagde vragen van alle dagen met de nodige ernst te beantwoorden. Integendeel, ik heb meer dan eens ervaren wanneer ik personen in de Sovjet-Unie ontmoette en sprak en weinig vragen deed, het hen verbaasde dat men niet meer van hen verlangde.

“Als het niet teveel is, kameraad, wil ik nog het een en ander van u vernemen over hoe het thans met de culturele ontwikkeling van uw volk staat.”

De culturele ontwikkeling

“De revolutie heeft ook met de oude Russificatie- en aanpassingspolitiek van het tsarisme gebroken. Het onderwijs krijgt een zuiver nationaal karakter. Ons volk ontvangt zijn onderricht in de moedertaal, wat vroeger nooit het geval was. Het oude Arabische schrift is al heel vroeg gelatiniseerd, wat een groot gemak betekent voor de grote massa. Ziet u maar eens hier”, zei hij, op de titel van een regeringsalmanak of iets dergelijks wijzend, waarop gedrukt stond:

“AzerBajçan Sosialist çura çymhoeryjatinin”.

“Dit betekent: Azerbeidzjaanse Socialistische Sovjetrepubliek”, lichtte kameraad Rachmanow toe. “Vóór de revolutie waren er in het ganse land maar enkele dorpsscholen, voornamelijk bestemd voor de kinderen van de reactionaire herenboeren. Er was niet eens een middelbare onderwijsinrichting, laat staan een universiteit. Hoe staat het met het alfabetisme bij u?” Vroeg hij ineens zijn uiteenzetting onderbrekend.

“Ik denk, zo tussen de 15 en 18 % kunnen lezen en schrijven!”

“Dat is niet veel. Enfin, bij ons was de toestand nog slechter. En het ganse Azerbeidzjaanse gebied was het aantal alfabeten nauwelijks 5 %. In de stad Bakoe bereikte men een hoger percentage, maar op het land was het treurig gesteld. Minder dan 3 % van de boerenbevolking kon lezen en schrijven.

Tot het eerste wat de Sovjetmacht deed behoorde het invoeren van de algemene leerplichtwet. Dit werd dan ook met de allergrootste energie en toewijding in praktijk gebracht. Onze republiek telt op het ogenblik honderden en honderden volksscholen, talloze middelbare, zestien hoge scholen en enige universiteiten, naast verschillende wetenschappelijke- en onderzoekingsinstituten. Wat het analfabetisme betreft, het is in dit jaar reeds tot 6 % terug gebracht. Dit is het resultaat van de 15-jarige Sovjetmacht!” Voegde hij er met gerechtvaardigde trots aan toe.

“Hoe wordt het vraagstuk van de intellectuele kaders opgelost? Het lijkt me niet zo gemakkelijk om in zo’n korte tijd zoveel leerkrachten uit de grond te stampen”, bracht ik in het midden.

“Ons volk is even intelligent, of even dom zoals u het noemen wilt, als alle andere volkeren op de aarde. Vroeger konden wij geen geleerden, professoren, leraren en andere intellectuele krachten hebben, om de eenvoudige redenen dat men de ontwikkelingsmogelijkheden voor ons volk op alle mogelijke manieren beknotte en niet omdat ons volk geen intellectuele capaciteiten bezat.

Het was niet alleen dat er in ons land zo weinig scholen waren, maar ook omdat in al deze voor de bevoorrechte klasse bestemde leerinrichtingen het onderwijs in het Russisch werd gegeven, wat voor velen een rem in hun intellectuele ontwikkeling betekende. De Sovjets voerden het onderwijs in de eigen moedertaal op alle scholen in. Alle leerboeken die thans in de volksscholen, middelbaar onderwijs, en hoger onderwijsinstituten worden gebruikt, zijn in de eigen moedertaal samengesteld. Men hoeft thans geen Russisch te leren om zich wetenschappelijk te ontwikkelen, zoals in de dagen van vóór de revolutie. De tsaristische overheersing had er belang bij ons volk dom te houden. De tsaristische staatsbegroting was nooit een openbare aangelegenheid en daarom wist niemand in die tijd precies hoe de uitgaven verdeeld waren. Thans weten wij uit documentatiestukken dat meer dan 57 % van de gemeentelijke middelen voor politionele doeleinden werden uitgegeven en slechts 4 % werd besteed voor volksopvoeding.”

“En hoe staat het nu met de uitgaven van het onderwijs?” Vroeg ik. “Kunt u mij concrete cijfers geven?”

“Zeker, wacht u even. Ik zal u onze begrotingscijfers laten zien”, antwoordde hij. “Ik heb heel toevallig de statistische cijfers van de staatsuitgaven van alle drie de Kaukasische Socialistische Sovjetrepublieken, namelijk Georgië, Armenië en Azerbeidzjan”, vervolgde hij, me een staat toeschuivend. “De cijfers illustreren u op voortreffelijke wijze de ontzaglijke ontwikkeling van deze landen. De cijfers van de eerste kolom hebben betrekking op de periode van het economisch herstel, de tweede kolom op het eerste vijfjarenplan en die van de derde kolom slaan op de huidige periode van het tweede vijfjarenplan. Let u eens op de snelle stijging van de achtereenvolgende uitgaven voor onze volkswelvaart en het volkswelzijn”, merkte kameraad Rachmanow verduidelijkend op.

Ik laat hier gemakshalve voor de lezer, zonder commentaar, de cijfers volgen die de voorzitter van de Raad der volkscommissarissen mij toonde.

Uitgaven in miljoenen goudroebels van de Socialistische Sovjetrepubliek:
GeorgiëAzerbeidzjanArmenië
Gestoken kapitaal in:IIIIIIIIIIIIIIIIII
A. Socialistische industrie39,5309,5947,3422,7734,41819,131,4134,4443,9
B. Social. Landbouwbed.14,1217,8303,826,6135,3245,113,086,8101,0
Bestede sommen aan:
A. Woningbouw25,352,629,340,911,623,9
B. Volksopvoeding3,217,788,94,224,588,81,86,543,3
C. Gezondheidswezen2,723,784,92,317,157   1,35,326,9

Kameraad Rachmanow lichtte me verder over de Tjoerkse pers en schone letteren in.

“Zo iets van een nationale pers en bellettrie bestond er vóór de revolutie nauwelijks. Ze konden bijna niet bestaan, omdat de noodzakelijke voorwaarden voor hun ontwikkeling ontbraken. Er waren toen wel een paar armelijke kranten met een zeer onbeduidende oplaag, maar ze konden zich niet tot een nationale pers ontwikkelen, vanwege de voortdurende vervolgingen en zelfs confiscaties van de pers door het tsaristische gezag. Soms op grond van zeer onschuldige liberale uitingen in haar kolommen, om maar niet te spreken van de revolutionaire organen die illegaal moesten worden verspreid. Hetzelfde geschiedde met de schone letteren. Er was geen ‘afzet’ onder de analfabetische boerenbevolking, die bovendien ontzettend arm was. De weinige Russische bellettrie van die dagen, die hier te krijgen was, was van reactionaire strekking die geen voedingsbodem kón vinden in het nationale cultuurleven van ons volk. Het behandelde, in het algemeen gesproken, de grootheid van de tsaar, het hofleven van de Bojaren, de bijzondere kwaliteiten van de overheersers, die als het ware door de ‘almachtige God’ voorbestemd waren, om over andere volkeren te heersen. Het waren geestelijke voortbrengselen die het volk van Azerbeidzjan vreemd waren. Elke bellettristische poging om de eigen nationale trots en de nationale idealen te bezingen werd door de satrapen en kolonisators in de kiem gesmoord.

Nu is het gans anders geworden. De liquidatie van het analfabetisme, de stijgende welvaart van de werkende bevolking, de krachtige ontplooiing van het eigen nationale leven. Ziedaar enkele factoren die de bloei van onze nationale pers en literatuur in de hand werken. De Sovjetregering van Azerbeidzjan schenkt haar grootste aandacht aan de ontwikkeling van de eigen nationale beschaving. Ze doet alles om de ontplooiing van de volksgenie en het massa-intellect te bevorderen. Ze legt de verborgen volksintelligentie en volkskunst als het ware bloot. Wij mogen niet ontevreden zijn met de door ons bereikte resultaten op cultuurgebied”, sprak Rachmanow met een soort van nationale trots.

“Onze republiek mag zich thans reeds verheugen in het bezit van talrijke scheppende kunstenaars, auteurs, dramatici, poëten, enzovoort. Niet alleen van locale betekenis, doch wier werk reeds in de andere delen van het Sovjetland worden vertaald en daardoor meewerken aan het verrijken van de literatuur van de Sovjetvolkeren in onze USSR. Dit is onze dank, onze liefde en onze verering voor kameraad Stalin”, voegde hij er bij.

“En hoe staat het nu met de oude Russische werken? Zijn ze dan een contrabande geworden voor uw republiek?” Vroeg ik schertsend.

“De Sovjetpolitiek is geen enge, chauvinistische politiek. Wij voeden ons volk op tot internationaal denken. Wij richten onze blikken niet uitsluitend naar wat er in ons volk omgaat en leeft. De nationale horizon moet ook verruimd en steeds uitgebreid worden. Hierbij is het nodig dat ons volk ook kennis neemt van wat er buiten onze enge, nationale grenzen te koop is. Daardoor wordt het eigen cultuurleven verrijkt en op een hoger peil gebracht. Bekende werken van Poesjkin, Tolstoï, Dostojewski en andere Russische klassieken zijn thans in de Tjoerkse taal uitgegeven en aldus binnen het geestelijk bereik van de grote massa gebracht. En natuurlijk ook de werken van de jonge Sovjetschrijvers van de Unie. Ja, ik wil u nog iets anders vertellen. Het belangrijkste deel van de klassieke werken van de wereldliteratuur is thans in onze taal vertaald en uitgegeven. Ze worden — misschien klinkt het u wat onwerkelijk in de oren — tot diep in de kleinste dorpen gretig door jong en oud gelezen”.

“Kameraad Rachmanow, ik zal niet te veel van u en uw kostbare tijd verder vergen. Maar nog slechts één vraag. Hoe staat het thans met de godsdienstvervolgingen in dit vroeger zo fanatiek mohammedaanse land?”

“U kunt me nooit te veel vragen. En dan... ik krijg niet elke dag zo’n vererend bezoek van een parlementslid en vertegenwoordiger van het Indonesische volk!” Lachte mijn gastheer welgemeend hartelijk en half schertsend.

“Over dit sprookje kan ik heel kort zijn. Van vervolgingen van gelovigen is geen sprake. De gewetensvrijheid is door de wet gewaarborgd, maar de Sovjetwetgeving staat ook geen geloofsdwang toe. De staat kan en mag niet verhinderen dat iemand zijn oude geloof wenst te behouden. Dat is zijn goed recht. Maar de Sovjetstaat kan evenmin verhinderen dat er mensen zijn die niet in God of Allah geloven en de religieuze opvattingen ideologisch bestrijden. Geweld en dwang op dit gebied worden door de staat niet geduld. Daarom begrijp ik niet dat men in het buitenland zo graag van godsdienstvervolgingen spreekt. Bij ons wordt niemand wegens zijn geloof vervolgd! Daarvan kunt u zichzelf door de feiten in dit land doen overtuigen. Ik erken volmondig dat er tijdens de revolutiedagen het een en ander gebeurd is dat wij niet kunnen goedkeuren. Maar wat gebeurt er in zulke bewogen tijden al niet, zou ik willen vragen?

In het algemeen hebben we thans maar weinig open moskeeën. Het grootste gedeelte van de bedehuizen is, op uitdrukkelijk verlangen van de bevolking, gesloten of voor culturele doeleinden of sociale inrichtingen in gebruik genomen. Ik zei met opzet “op uitdrukkelijk verlangen van de bevolking”, omdat de regering in geen geval daarop druk heeft uitgeoefend of van bovenaf maatregelen tot het sluiten van moskeeën heeft getroffen. Integendeel, in enkele van die gevallen zijn wij zelfs zeer terughoudend geweest, wat ons door de bevolking terecht kwalijk is genomen. Als voorbeeld noem ik het geval met de ‘Sjisjwo-moskee’. Tot driemaal toe heeft de bevolking zich tot de regering gewend, met het verzoek de bedeplaats te willen opheffen. Ze werd door geen gelovige meer bezocht en stond het drukke verkeer in de weg.

De regering wilde dit echter uit piëteitsoverwegingen niet doen.

U moet begrijpen, die ‘Sjisjwo-moskee’ gold in de oude tijd, onder de mohammedaanse gelovigen als een heilige bedevaartplaats! Er werd immers beweerd dat een van de dochters van Mohammed ter plaatse begraven lag.

Op het laatst moest de regering onder de druk van de bevolking ertoe overgaan de moskee te ‘liquideren’. Op die plaats is thans een modern autopark verrezen met een complex van autoreparatie-inrichtingen, waar vele straten samen komen. Het is nu een ontzaglijk voordeel geworden voor de bevolking van ‘Sjisjwodorp’, eindigde kameraad Rachmanow.

Ons onderhoud had ruim twee uur geduurd, en na mijn gastheer vriendelijk te hebben bedankt voor zijn inlichtingen en aanbevelingen, verlieten wij met hongerige maag en dorstige keel het Volkscommissariaat met een regeringsauto tot onze beschikking!

Ik heb hier ons gesprek haast woordelijk weergegeven. De kameraadschappelijke toon, de eenvoud van woordkeuze, wars van hoogdravende, theoretische uiteenzettingen, typeerde de bescheidenheid en eenvoud van een van de hooggeplaatste personen in de Socialistische Sovjetrepubliek Azerbeidzjan. Deze sympathieke eigenschappen vond ik terug bij vele hooggeplaatste autoriteiten, leidende functionarissen in de nieuwe sovjetmaatschappij. Bij burgemeesters, partijsecretarissen, geleerden, kunstenaars, bedrijfsleiders en gewone ‘laag bij de grondse’ mensen die ik in de Kaukasische republieken ontmoet en gesproken heb.

Niet minder interessant is de levensloop van deze, nog jeugdige staatsman, die reeds op zijn 31-jarige leeftijd werd opgeroepen om de hoogste verantwoordelijke functie in zijn land te bekleden. Geboren als de jongste zoon van een Tjoerkse zeemansfamilie, had Hoesein Rachmanow geen onbekommerde jeugd gehad. Zijn vader werkte als matroos aan boord van een schip dat de Kaspische havens aandeed. Zijn moeder, die vijf zoons en twee dochters thuis moest groot brengen, trachtte als wasvrouw de karige gage van de man met enige kopeken te vermeerderen. De kinderen moesten vaak zonder avondeten naar bed kruipen. Maar ook de arme matrozenfamilie voelde de oudertrots in zich opkomen. De vader wou graag dat zijn jongste zoon wat leerde, om een plaats te krijgen bij de havenadministratie. Er werd familieraad gehouden en broers en zusters, die intussen moesten gaan werken, stemden ermee in dat de jongste broer naar school ging. Ieder droeg zijn kopeke bij om het schoolgeld, dat in die dagen nog al hoog was, bij elkaar te brengen. De jongste Rachmanow was dan ook de enige van de broers die lezen en schrijven had geleerd. De anderen waren analfabeten.

Hij leerde tot 1919 in Bakoe en moest de studie op het middelbaar onderwijs opgeven toen zijn vader zelf werkloos was geworden. Voor Hoesein Rachmanow brak een moeilijke tijd aan. Hij had zowat alles geprobeerd. Eerst als loopjongen, schoenpoetser, koerier, havenarbeider, dokwerker. Doch steeds was het loon ontoereikend om zijn moeder aan de nodige geneesmiddelen te helpen.

Eerst na de vestiging van de Sovjetmacht in 1920 kon hij zijn bekwaamheden beter ontplooien. Hij trad tot de ‘Komsomol’ toe (jeugdbeweging) en wist de aandacht op zich te vestigen doordat hij in korte tijd zich tot een voortreffelijke organisator wist te ontwikkelen. Zijn poging om als vrijwilliger in het Rode Leger te komen, om tegen de interventielegers op het Poolse front te strijden, was voorlopig zonder resultaat. Men wilde hem in Bakoe als organisatieleider van de Komsomols niet gaarne missen. Tijdens de burgeroorlog in Kaukasië, in de strijd tegen de buitenlandse interventie, heeft hij zijn land echter goede diensten bewezen. Na de demobilisatie kwam hij in zijn geboortestad terug en werd de leidende functionaris van de Komsomol. In 1924 werd hij verkozen tot organisatiesecretaris van de Komsornol in geheel Azerbeidzjan, welke functie hij tot algemene tevredenheid van de Sovjetautoriteiten heeft bekleed.

Zijn populariteit en zijn organisatorische talenten maakten hem in 1926 tot leider van de Komsomol in geheel Transkaukasië met Tiflis als standplaats. Twee jaar later werd kameraad Rachmanow verkozen tot tweede secretaris van de Leninse Communistische Jeugd van de gehele Sovjet-Unie. Hij kon echter niet lang in Moskou blijven. Want reeds in 1929 werd hij naar Azerbeidzjan teruggeroepen, waar intussen een scherpe klassenstrijd was ontketend door de agitatie van de koelakken in dit gebied.

In het bijzonder heeft hij zich in het autonome gebied Karabach als lid van de zogenaamde ‘drie commissies’ tegen het contrarevolutionaire bandietendom schitterend onderscheiden. De liquidatie van het laatste verzet van de koelakken kwam ongetwijfeld voor een belangrijk deel op zijn rekening. Toen in het Azerbeidzjaanse gebied de rust weer was verzekerd snelde hij in 1930 voor de tweede maal naar Moskou. Nu niet als tweede secretaris van de Communistische Jeugdorganisatie van de Sovjet-Unie, maar als leider van een van de organisatieafdelingen en van de Centrale Raad van vakverenigingen in de Sovjet-Unie. Deze functie bekleedde hij tot 1932.

Ondanks de rijke praktische ervaring die kameraad Rachmanow in zijn zeer bewogen leven heeft opgedaan, voelde hij nog de behoefte om verder te studeren. In 1932 volgde hij de studie in de koloniale afdeling van het Instituut voor Wereldhuishouding en Wereldpolitiek in Moskou, waar hij ook kennis maakte met de geleerde van wie ik het kattebelletje heb meegekregen.

In april 1933 keerde hij naar Bakoe terug waar hij de functie van tweede secretaris van de Communistische Partij van Azerbeidzjan kreeg toegewezen. In januari 1934 werd hij verkozen tot voorzitter van de Raad van Volkscommissarissen van de Socialistische Sovjetrepubliek Azerbeidzjan.

De zeemanszoon, die vóór de Sovjetmacht niet eens voor loopjongen deugde, was na de liquidatie van het oude feodalisme en kapitalisme snel opgeklommen op de maatschappelijke ladder, waarvan hijzelf nooit had durven dromen. In zulke handen is de toekomst en de verdediging van het socialisme in de Sovjet-Unie zonder twijfel goed verzekerd. Deze drager van de Lenin-orde is tevens lid van het Presidium van het Centrale Comité van de USSR.