Karl Kautsky
Thomas More en zijn utopie
Hoofdstuk 4


De Kerk

De noodzakelijkheid en macht van de Kerk in de middeleeuwen

De in de vorige hoofdstukken aangeduide klassentegenstellingen namen in de loop der ontwikkeling de meest verscheiden vormen aan, zij wijzigden zich met tijd en plaats en voegden zich samen al naar de invloeden van buiten, naar de historische overleveringen, naar de stand der kennis en de ogenblikkelijke belangen, op de meest veelvuldige wijze. Maar hoe verward daardoor ook de geschiedenis van de 15e en 16e eeuw schijnen moge, een rode draad loopt er duidelijk waarneembaar doorheen en drukt op deze tijd zijn stempel: de strijd tegen de pauselijke Kerk.[13]

Deze was de hoogste macht van de feodale tijd geweest: met het feodalisme moest ook zij ineenstorten.

Toen de Germanen het Romeinse wereldrijk binnendrongen, trad hun daar de Kerk tegemoet als erfgenaam der Caesars, als de organisatie die de staat bijeenhield, als de vertegenwoordiger der productiewijze van het einde van de keizertijd. Hoe erbarmelijk ook deze staat was, hoe vervallen ook de productiewijze, beide stonden ver boven de politieke en economische toestanden der barbaarse Germanen. Dezen overtroffen zedelijk en lichamelijk de vervallen Romein, maar hij overwon hen met zijn werelds genot, met zijn schatten. De roof is geen productiewijze indien ook menig econoom dat schijnt te geloven. Het louter plunderen der Romeinen kon de Germanen op den duur niet bevredigen, zij begonnen op de wijze der Romeinen te produceren. Hoe meer zij dat deden, des te meer echter geraakten zij ongemerkt in afhankelijkheid van de Kerk, want deze was hun leermeesteres; des te noodzakelijker werd een aan deze productiewijze beantwoordende staatsorganisatie, die weer door geen andere macht geschapen kon worden dan door de Kerk.

De Kerk leerde de Germanen hogere vormen van landbouw – de kloosters bleven tot laat in de middeleeuwen de modelinrichtingen van de landbouw. Geestelijken waren het eveneens die de Germanen kunst en fijner handwerk brachten; onder de bescherming der Kerk ging niet alleen de boer vooruit, zij beschermde ook het merendeel der steden, tot deze sterk genoeg waren om zich zelf te beschermen. De handel werd door haar in het bijzonder begunstigd.[14]

En dat de gehele wetenschap der middeleeuwen alleen in de Kerk te vinden was, dat zij de bouwmeesters, ingenieurs, artsen, geschiedschrijvers, diplomaten leverde, is algemeen bekend.

Het gehele materiële leven der mensen en daarmee ook hun geestelijk leven was een uitvloeisel van de Kerk; geen wonder dat zij ook de gehele mens omving, dat zij niet alleen zijn denken en voelen bepaalde, maar ook al zijn doen en laten. Niet alleen geboorte, huwelijk, dood, gaven haar aanleiding tot ingrijpen, ook de arbeid en de feesten werden door haar geregeld en gecontroleerd.

De economische ontwikkeling maakte echter de Kerk niet alleen noodwendig voor de enkeling en het gezin, maar ook voor de staat.

Wij hebben er reeds op gewezen dat de overgang van de Germanen tot een hogere productiewijze, tot ontwikkelde akkerbouw en tot stedelijk handwerk, ook de ontwikkeling van een aan deze productiewijze beantwoordend staatswezen noodzakelijk maakte. Maar de overgang der Germanen tot de nieuwe productiewijze geschiedde zo snel, vooral in de Romaanse landen, Italië, Spanje, Gallië, waar zij haar gereed en bij de inheemse bevolking goed ingeworteld vonden, dat het hun niet mogelijk geweest was de nieuwe staatsorganen uit hun oorspronkelijke samenstelling te ontwikkelen. Aan de Kerk, die zich reeds in het vervallend keizerrijk ontwikkeld had tot een politieke organisatie die de staat bijeenhield, vielen nu de functies van de staat haast uitsluitend ten deel. Zij maakte de Germanenhoofdman, de democratische volksoverste en legeraanvoerder tot monarch. Maar met de macht van de monarch over het volk steeg ook de macht der Kerk over de monarch. Hij werd haar trekpop, de Kerk werd van een leermeesteres een heerseres.

De middeleeuwse Kerk was voornamelijk een politieke organisatie. Haar uitbreiding betekende uitbreiding der staatsmacht. De stichting van een bisdom in een heidens land door een monarch betekende niet alleen dat hiermee de middelen versterkt werden om de heidenen alle mogelijke geloofsartikelen en gebeden in te prenten: ter wille van zulk een doel had noch Karel de Grote de Frankische boeren geruïneerd en talloze Saksen verslagen, noch hadden de Saksen, in zaken van het geloof verdraagzaam, als meestal de heidenen, tegenover het christendom een taaie weerstand gesteld van tientallen jaren tot zij geheel uitgeput waren. De stichting van een bisdom in een heidens land betekende de verbreiding van de Romeinse productiewijze daar ter plaatse en de inlijving in de staat die het bisdom instelde.

Hoe meer de productiewijze der Germanen de stand bereikte waartoe zij in het Romeinse rijk ten tijde van zijn ineenstorting afgedaald was, des te onontbeerlijk werd de Kerk voor staat en volk. Zij was aan beide nuttig, waarmee echter niet gezegd is dat zij haar positie in het belang der van haar afhankelijke elementen en niet ten eigen bate aangewend zou hebben. Zij liet zich haar diensten duur betalen: de enige algemene heffing die de middeleeuwen kennen, de tienden, vloeide in haar schatkist. De belangrijkste bron van macht en inkomen was echter in de middeleeuwen, zoals wij reeds gezien hebben, het grondbezit. De Kerk ontwikkelde dezelfde honger naar land en lieden als de adel, trachtte evenals deze land te verwerven en onderdanige lieden te winnen. Het grondbezit, dat de Kerk in het Romeinse rijk had, werd haar meestal door de binnenvallende Germanen gelaten; waar dit niet het geval was wist zij het spoedig weer te verwerven en vaak nog iets meer. De Kerk bood dezelfde, ja vaak nog grotere bescherming aan dan de adel, derhalve gaven zich vele boeren aan haar over. De Kerk leidde het staatsbestuur, geestelijken waren de raadslieden der koningen. Geen wonder dat dezen zich vaak lieten raden, uit het kroondomein het eigendom der Kerk te vermeerderen. In veroverde heidense landen was het rijkelijk toerusten van kloosters en bisdommen met grondbezit inderdaad een gebod der noodzakelijkheid. Bovendien was de Kerk de enige macht die het koningschap tegenover de adel stellen kon; werd deze te overmoedig, dan wist het koningschap geen andere raad dan hem afbreuk te doen door hem een deel van zijn grondbezit te onttrekken en het de Kerk in eigendom of in leen te geven. En waar de Kerk kon, daar wachtte zij niet tot het boeren, koning en adel geliefde om haar grondbezit te vermeerderen, maar zij nam wat zij nemen kon en rechtvaardigde, wanneer haar rekenschap gevraagd werd, de roof door een vervalste schenkingsoorkonde. De geestelijkheid alleen toch was bedreven in het lezen en schrijven![15]

Het scheen alsof de Kerk de enige grondeigenaar in het gehele christendom zou worden. Intussen werd er voor gezorgd dat er een grens was. De adel was aan de Kerk steeds vijandig; nam haar grondbezit te sterk toe, dan werd ook het koningschap beangst voor haar overmacht en trachtte die met behulp van de adel in te perken. Ook de invallen van heidenen en mohammedanen verzwakten in de eerste plaats de Kerk.[16]

De uitbreiding van een zo wisselend eigendom in een tijd, die van de statistiek geen besef had, is moeilijk te bepalen. In het algemeen kan men zeggen dat in de middeleeuwen een derde van het grondbezit in handen van de Kerk was.[17]

Het grondbezit van de Kerk was een resultaat van haar economische en politieke machtspositie. Het bracht zijnerzijds weer een uitbreiding van deze macht mee.

Wij hebben er reeds vroeger op gewezen welke macht het grondbezit in de middeleeuwen verleende. Al wat hierover gezegd is geldt in nog sterker mate voor de Kerk. Haar goederen waren het best bebouwd, het dichtst bevolkt, haar steden het bloeiendst, de inkomsten en de macht die zij uit beide putte derhalve groter, dan een even groot grondbezit aan de adel en koningschap verleende. Maar dit inkomen bestond grotendeels uit natuurvoortbrengselen, en wat daarmee aan te vangen? Hoe goed ook de heren monniken en andere geestelijken het er van namen, alles, alles wat toestroomde, konden zij niet verteren. Wel hadden abten en bisschoppen in de middeleeuwen krijg te voeren zo goed als wereldlijke heren, wel moesten zij evenals dezen een groot gevolg er op na houden en zeer vaak ook leendiensten verrichten, maar zo krijgszuchtig was de Kerk toch zelden, dat het grootste deel van haar inkomsten door haar strijdmacht verteerd zou worden. Het middel waarmee zij overwon was minder haar fysieke dan wel haar geestelijke meerderheid, haar economische en politieke onmisbaarheid. Zij had voor oorlogsdoeleinden minder uit te geven dan de adel, zij had groter inkomsten dan deze. Niet alleen leverde haar grondbezit meer op, haar vielen ook de tienden toe van het niet aan haar onderworpen grondbezit. Zij had er daarom een geringer belang bij dan de adel om de uitbuiting van haar onderdanen bovenmatig hoog op te schroeven. Zij was in het algemeen mild tegenover dezen: onder de kromstaf was het werkelijk goed wonen, in elk geval beter dan onder het zwaard van een oorlogzuchtig en jachtlustig adellijk heer. Trots deze betrekkelijke mildheid restte aan de verschillende kerkelijke instellingen toch nog een overschot aan levensmiddelen en dit wisten zij niet anders aan te wenden dan tot armenzorg.

De Kerk had in dit opzicht gelijk in vele andere slechts haar overleveringen uit de keizertijd voort te zetten. In het vervallende Romeinse rijk was het pauperisme steeds meer aangegroeid, de ondersteuning der armen een steeds dringender taak voor de staat geworden. Maar de oude heidense staat was op de oplossing van die taak niet ingericht; zij viel toe aan de nieuwe organisatie, die uit de veranderde toestanden was voortgekomen en daaraan beantwoordde, nl. de Kerk. De armenzorg, zoals zij geboden werd door de economische toestand, werd tot een van haar gewichtigste functies, en aan haar heeft zij niet in de laatste plaats het spoedig toenemen van haar macht en haar rijkdom te danken. De steeds noodzakelijker wordende en steeds toenemende weldadigheidsstichtingen van particulieren, van gemeenten, van de staat zelf, werden onder beheer der geestelijkheid gesteld of rechtstreeks aan deze geschonken. Hoe meer de massa der bezitlozen toenam, des te groter werd het bezit der Kerk, des te groter de afhankelijkheid der bezitlozen van haar, en daar dezen steeds groter deel van het volk uitmaakten, des te groter haar invloed op het gehele volk.

Evenals de schenkingen hadden ook de geregelde belastingen aan de Kerk, grotendeels de ondersteuning der armen ten doel. Bij de tienden was uitdrukkelijk voorgeschreven dat deze in vier delen verdeeld moesten worden: een moest de bisschop, een de lagere geestelijkheid toekomen, een voor de openbare godsdienst en een voor onderhoud der armen aangewend worden.

In dezelfde mate als de Germanen zich de Romeinse productiewijze eigen maakten, kwamen ook haar noodzakelijke gevolgen op: het privaatbezit en de bezitloosheid. Het gemeenschappelijk bezit van woud, weide en onbebouwd land, dat zich naast het privaatbezit aan bebouwd land nog in stand hield, hield de verarming der boeren tegen. Maar juist in het begin der middeleeuwen vielen vaak gebeurtenissen voor die hele landstreken in nood en ellende stortten. Bij de eeuwige oorlogen en veten der feodale heren en der vorsten, kwamen de invallen van zwervende horden, die voor gevestigde landbouwvolken zo verderfelijk worden, nomaden of zeerovers, Noormannen, Hongaren, Saracenen. Misgewas ten slotte was een veelvuldige oorzaak van de nood.

Wanneer de ramp niet zulk een hoogte bereikte, dat hij voor de Kerk zelf noodlottig werd, dan was deze de reddende engel in de nood. Zij deed haar grote voorraadschuren open, waarin haar overvloed opgestapeld lag, en voorzag de behoeftigen. En de kloosters waren grote verplegingsinrichtingen waarin zelfs menig verarmd, van huis en hof verdreven of onterfd edelman een toevlucht vond. Door intreden in de Kerk bereikte hij macht, aanzien en een goed leven.

Er was geen stand der feodale maatschappij die niet zijn belang bij de instandhouding der Kerk had – indien ook niet iedere stand in even hoge mate. De Kerk aantasten betekende in de middeleeuwen de maatschappij, het ganse leven aantasten. Wel had de Kerk heftige worstelingen met de andere standen te doorstaan, maar hierin ging het toch niet om haar bestaan, maar slechts om versterking of vermindering van macht of uitbuiting. Het gehele materiële leven werd door de Kerk beheerst, het groeide samen met het gehele volksleven, tot eindelijk in de loop der eeuwen de kerkelijke denkwijze een soort instinct werd dat men blindelings volgde als een natuurwet, waarvan afwijken als onnatuurlijk gevoeld werd, tot alle uitingen van het staats-, maatschappij- en gezinsleven in kerkelijke vormen gehuld werden. En de vormen van het kerkelijk denken en handelen hielden nog lang stand, nadat de materiële oorzaken verdwenen waren waaruit zij ontstonden.

Natuurlijkerwijs ontwikkelde zich de macht der middeleeuwse Kerk het eerst in de landen die eertijds tot het Romeinse rijk behoord hadden, in Italië, Frankrijk, Spanje, Engeland, later in Duitsland, het laatst in het noorden en oosten van de West-Europese landen.

Diegene der Germaanse stammen die gedurende de volksverhuizing trachtten, in tegenstelling tot de Romeinse Kerk haar staten op de puinhopen van het Romeinse rijk te vestigen, welke tegenstelling tot uiting kwam doordat zij zich bij de aan het katholicisme vijandige sekte der Arianen aansloten, deze stammen zijn of weer ten ondergegaan zoals de Oost-Gothen en de Vandalen, of zij redden zich uit de dreigende ondergang slechts door zich te onderwerpen aan de roomse Kerk, door hun overgang tot het katholicisme.

De oppermacht echter in het Avondland viel toe aan die stam welke aanstonds zijn rijk in bondgenootschap met de Kerk der Romeinen grondvestte, aan de stam der Franken. De koning der Franken, in verbond met het hoofd der Romeinse Kerk, legde de grond voor de samenbrenging der westerse christenheid tot één lichaam met twee hoofden, een wereldlijk en een geestelijk hoofd, een samenbrengen tegen de van alle kanten aandringende vijanden, welke door de omstandigheden dringend geboden werd. Maar noch de koningen der Franken, noch hun opvolgers uit de Saksische stam gelukte het dit samenbrengen op den duur vol te houden. De Romeinse pausen hebben volvoerd, waarnaar de Romeinse keizers van Duitse stam vergeefs gestreefd hadden, het samenvatten der christenheid onder één enkel monarch. Geen feodaal koning van welke stam ook was opgewassen tegen de taak tot wier vervulling slechts een organisatie in staat was, machtiger dan die van het koningschap, de gecentraliseerde Kerk.

De grondslagen van de pauselijke macht

De bisschop van Rome was reeds vóór de volksverhuizing het hoofd van de westerse Kerk geworden; hij was de erfgenaam van de Romeinse keizers als vertegenwoordiger der stad die nog steeds de feitelijke hoofdstad was van het westerse rijk, indien zij ook opgehouden had de residentie der keizers te zijn.

Met het Romeinse rijk verviel tijdelijk ook de macht van de Romeinse pausen, de kerkelijke organisaties der verschillende Germaanse rijken werden van hen onafhankelijk. Maar de pausen verkregen spoedig hun vorige macht weder, ja breidden die zelfs uit. Hoe diep gezonken Italië ook mocht zijn, het was altijd nog het hoogst beschaafde land van West-Europa. De landbouw was daar nog op een hogere trap dan in de andere landen, de nijverheid niet geheel en al uitgestorven; nog was er stedelijk leven en een, hoewel ook weinig betekenende handel met het Oosten. De schatten, maar ook de productiewijze van Italië waren het voorwerp van begeerte van de halfbarbaren aan gene zijde van de Alpen. Zij werden rijker en verwierven meer welstand naarmate hun verbinding met Italië enger werd. De machten die bij deze ontwikkeling een bijzonder belang hadden, daar zij hun ten goede kwam, het koningschap en de Kerk van ieder christelijk land van het westen, moesten derhalve de verbinding met Italië zoveel mogelijk bevorderen. Het middelpunt van Italië was echter Rome. Hoe afhankelijker in economisch opzicht de westerse landen werden van Italië, des te afhankelijker werden hun koningen en bisschoppen van Rome, des te meer werd het middelpunt van Italië het middelpunt van de westerse christenheid.

De economische afhankelijkheid van Italië en de invloed van Rome op Italië (voor zoverre dit zich in het bereik van het katholicisme, niet van de Griekse Kerk en van de islam bevond) waren nochtans nooit zo overweldigend om de ontzaglijke macht te verklaren die het pausdom verkreeg. Zij verklaren enkel waarom de leiding en de aanvoering der christenheid de pausen toeviel. De aanvoering wordt echter in de strijd tot bevel; de raadgever voor de slag wordt tot dictator gedurende de slag. Zodra worstelingen ontbrandden die de ganse christenheid bedreigden, moesten de pausen, de enigen die door alle christelijke volkeren als leider erkend werden, noodzakelijkerwijs de leiding, de organisatie van het verzet op zich nemen en hoe langer de worstelingen duurden, hoe verder zij om zich heen grepen, des te meer moesten de aanvoerders tot onbeperkte meesters, des te meer moesten hun alle krachten dienstbaar worden, die tegen de gemeenschappelijke vijand te wapen geroepen werden.

En zulke worstelingen kwamen. Het ineenstorten van het Romeinse rijk had niet slechts de Germanen in beweging gebracht, maar ook al de talrijke, schijnbaar onuitputtelijke stammen van half of in het geheel niet gevestigde barbaren, die van het Romeinse rijk en van de Germanen de naburen waren. In dezelfde mate waarin de Germanen naar het westen en het zuiden drongen, drongen andere volkeren hun achteraan. De Slaven trokken de Elbe over; de steppen van Zuid-Rusland zonden het ene wilde ruitervolk na het andere, Hunnen, Avaren, Hongaren (deze op het einde der negende eeuw), die langs de onbeschermde Donau en voorbij deze rivier hun plundertochten tot aan gene zijde van het Zwarte Woud, ja van de Rijn en aan gene zijde der Alpen naar Noord-Italië uitstrekten. Uit Scandinavië, deze vagina gentium, kwam de ene tocht van koene zeerovers na de andere, de Noormannen, wie geen zee te breed was om te bevaren, geen rijk te groot om het aan te tasten. Zij beheersten de Oostzee, maakten zich meester van Rusland, zetten zich neer op IJsland, ontdekten Amerika lang vóór Columbus en, wat voor ons het gewichtigste is, zij dreigden sinds het einde der achtste tot in de elfde eeuw de ganse moeizaam ontwikkelde beschaving der tot vestiging gekomen Duitse stammen te vernietigen. Niet alleen de kustlanden aan de Noordzee werden geheel ontvolkt ten gevolge van hun plundertochten, met hun kleine schepen voeren zij ook de rivieren op, tot diep in het land; zij vreesden echter ook niet de gevaren van een lange zeetocht, tastten weldra Spanje aan en strekten ten slotte hun rooftochten uit tot naar Zuid-Frankrijk en Italië.

De gevaarlijkste vijand van de gevestigde Duitse stammen waren echter de Arabieren, of beter gezegd de Saracenen, zoals de schrijvers van de middeleeuwen al die Oosterse volkeren noemden die zich op het voorbeeld van de Arabieren en tengevolge van de door dezen verwekte omwenteling, in beweging zetten om in landen van hogere beschaving buit en woonplaats te verwerven.[18]

In 638 vielen de Arabieren Egypte binnen en veroverden spoedig de gehele noordkust van Afrika, verschenen in de aanvang van de 8ste eeuw in Spanje en bedreigden nog geen eeuw na hun inval in Egypte het Frankische Rijk. Karel Martels overwinning redde het Frankische Rijk voor het lot van het rijk der West-Gothen; maar de Saracenen waren daardoor volstrekt niet onschadelijk gemaakt. Zij bleven in Spanje, zetten zich neer in Zuid-Italië en verscheidene punten van Noord-Italië en Zuid-Frankrijk, bezetten de belangrijkste Alpenpassen en ondernamen hun rooftochten tot in de vlakten aan de noordelijke helling der Alpen.

De gevestigde Duitse stammen hadden gedurende de volksverhuizing het grootste deel van Europa en een deel van Noord-Afrika bezet; thans zagen zij zich op een kleine ruimte samengedrongen en waren nauwelijks in staat zich hier te handhaven. Bourgondië, vrijwel het geografisch middelpunt van het Westen in de 10e eeuw, was aan de invallen van de Noormannen evenzo prijsgegeven als aan die der Hongaren en Saracenen. Het einde der volkeren van het christelijk Westen scheen gekomen.

En juist in de tijd, waarin de aandrang van de buitenlandse vijand het sterkst was, was de onmacht van het staatsgezag op het toppunt, de feodale anarchie het meest onbeperkt, de enige, vaste, samenhoudende band de pauselijke Kerk.

Evenals menig ander monarchaal gezag is ook het pauselijke in de strijd tegen de buitenlandse vijand zo machtig geworden dat het in staat was ook de binnenlandse tegenstanders het hoofd te bieden.

De ten dele in beschaving veel hoger staande Saracenen waren slechts met het zwaard te verslaan: tot de bestrijding van de islam heeft het pausdom de ganse christenheid onder de wapens geroepen en georganiseerd. De zwervende vijanden in het noorden en oosten konden door geweld van wapens voor het ogenblik verdreven, niet echter blijvend bedwongen worden. Zij werden door hetzelfde middel onder het juk gebracht waardoor de roomse Kerk de Germanen onderworpen had: zij moesten zich onder de hogere productiewijze buigen, zij werden voor het christendom gewonnen, kregen vaste woonplaatsen en werden daarmee onschadelijk.

Zijn meest schitterende overwinning behaalde het pausdom over de Noormannen. Het veranderde hen uit de meest beduchten van de noordelijke vijanden van de christenheid tot haar meest strijdbare en krachtige voorvechters tegen de zuidelijke vijand. Het pausdom sloot met de Noormannen een verbond gelijk aan dat wat het eens met de Franken gesloten had. Het berustte op de omstandigheid dat de Noormannen nog niet tot rust gebracht waren, toen men hen in de feodale productiewijze inlijfde. Zij bleven het rusteloos roversvolk, slechts het doelwit van hun rooftochten werd thans een ander. Doordat men hen tot feodale boeren maakte, werd de aan het feodalisme eigen begeerte naar land in hen opgewekt, uit plunderaars werden zij veroveraars.

Het pausdom wist zich deze veroveringszucht voortreffelijk ten nutte te maken, door deze tegen zijn meest geduchte vijanden, de Saracenen, aan te wenden. Het pausdom had door de overwinningen der Noormannen evenveel te winnen als dezen door de overwinningen van het pausdom. De Noormannen werden de vazallen van de paus, die hen beleende met hetgeen zij veroverden. De paus zegende hun wapens en de pauselijke zegen was in de 11e eeuw van groot effect, doordat zij de machtige organisatie van de Kerk in dienst van de gezegende stelde. Met pauselijke hulp hebben de Noormannen Engeland en Beneden-Italië veroverd.

Door de Noormannen tot zijn vazallen te maken, zij het dan ook tamelijk weerbarstige vazallen, terwijl het tegelijkertijd de Slaven en Hongaren onschadelijk maakte – ook deze werden leenmannen van de paus – had het pausdom het toppunt van zijn macht bereikt. Het triomfeerde niet alleen over zijn binnenlandse vijanden, het dwong niet alleen de Duitse keizer tot de gang naar Canossa, het voelde zich sterk genoeg tot de aanval tegen de Saracenen over te gaan. Het tijdperk van de kruistochten ving aan.[19]

De pausen waren de organisators der kruistochten, de Noormannen hun voorvechters. Wat deze naar het oosten dreef, was de begeerte naar land: zij stichtten feodale staten in Palestina, Syrië, Klein-Azië, op Cyprus, ja ten slotte ook in het Griekse rijk. In het laatste geval ontbrak zelfs de schijn van een strijd tegen de “ongelovigen”.

Behalve uit de Noormannen werd het hoofdbestanddeel der kruisvaarders gevormd uit lieden wie de sociale druk in het eigen land ondragelijk geworden was, lijfeigenen die door hun feodale heren bovenmatig gekweld werden, lagere edelen die voor de overmacht der grote feodale heren het onderspit gedolven hadden en dergelijke meer.

In het ridderleger van de eerste kruistocht staken de Noormannen boven alle anderen uit. Het boerenleger werd kenmerkend aangevoerd door vele verlopen ridders van wie er een de tekenende naam droeg van Walter von Habenichts. In het bloeiend oosten hoopten zij te bereiken wat het vaderland hun onthield: welstand en goed leven. Trok de een uit met de bedoeling om in het veroverde land als meester achter te blijven, zo de ander met de bedoeling om met rijke buit huiswaarts te keren.

De grote macht van het pausdom wordt echter bewezen door het feit dat het ook elementen tot de kruistocht wist te bewegen, ja te dwingen, voor wie in het oosten volstrekt niets te halen was. Zelfs menig Duits keizer moest het zich zeer tegen zijn zin laten welgevallen tot het pauselijk leger gerekruteerd te worden en moest het pauselijk onderscheidingsteken, het kruis, dragen.

De val van de pauselijke macht

De kruistochten betekenden het toppunt der pauselijke macht. Zij waren echter ook het krachtigste middel tot snelle ontwikkeling van dat element, dat de feodale wereld en haar monarch, de paus, schokken zou en ten slotte doen vallen: van het kapitaal.

Het oosten werd door de kruistochten nader tot het westen gebracht, warenproductie en handel werden er sterk door bevorderd. Daarmee begon de Kerk een ander uiterlijk te vertonen. De hierboven geschilderde ontwikkeling van het grondbezit tengevolge van het ontstaan der landelijke warenproductie, greep ook vaak in het kerkelijk grondbezit plaats. Ook hier zien wij sinds de 14e eeuw toenemende belasting der boeren, annexatie van gemeenteland en verdrijving van boeren. De ontwakende hebzucht bewoog echter ook de Kerk haar armenzorg steeds meer in te krimpen. Wat men vroeger gaarne weggaf, wijl men het zelf niet gebruiken kon, hield men nu achter, zodra het een verkoopbare waar geworden was, zodra men geld er voor kreeg dat men in voorwerpen van weelde of van macht omzetten kon. Het feit dat staatswetten uitgevaardigd werden die de Kerk tot ondersteuning der armen moesten dwingen, bewijst dat deze haar plicht niet meer op voldoende wijze nakwam.[20]

Terwijl de Kerk het lagere volk tegen zich verbitterde, daar zij dit tegen de proletarisering te weinig beschermde, deze vaak bevorderde, haalde zij zich de vijandschap der burgerij op de hals, daar zij altijd nog een zekere schutsmuur tegen de verarming van de massa der bevolking vormde, haar proletarisering niet snel genoeg voortschrijden liet. De bezitloze was aan het kapitaal niet op genade of ongenade overgeleverd, zolang hij nog van de Kerk een, hoewel ook schrale aalmoes ontving. Dat deze duizenden monniken veroorloofde een lui leven te leiden, in plaats van hen op straat te werpen en de kapitalisten als loonslaven ter beschikking te stellen, was in de ogen der omhoog strevende burgerij een zonde tegen de nationale welvaart. Dat de Kerk aan de talrijke feestdagen van de feodale tijd vasthield, hoewel volgens de leuze der opkomende burgerlijke maatschappij de arbeider niet werkt om te leven maar leeft om te werken, dat was waarlijk een misdaad.

De toenemende rijkdom van de Kerk wekte de nijd en de hebzucht op van alle bezittenden, bovenal van het grootgrondbezit en de grondspeculanten. Ook de koningen werden begerig naar de kerkschatten ten einde hun schatkisten te vullen en zich vrienden te kopen.

In dezelfde mate als de hebzucht en de rijkdom der Kerk tengevolge van de uitbreiding der warenproductie toenamen, werd de Kerk overbodiger in economisch en politiek opzicht. Een nieuwe productiewijze, die boven de feodale stond, ontwikkelde zich in de steden en de steden leverden de organisaties en de mannen waaraan de nieuwe maatschappij en de nieuwe staat behoefte hadden. De geestelijken bleven steeds minder de onderrichters van het volk, de kennis der bevolking voornamelijk in de steden groeide hun over het hoofd, zij werden een van de meest onwetende delen van het volk. Hoe overbodig de Kerk als grondbezitster werd, blijkt uit wat hierboven over het grondbezit in het algemeen gezegd werd.

Maar ook voor het staatsbestuur werd de Kerk steeds meer overbodig. Wel had de moderne staat op het platteland nog de parochiale geestelijkheid en een hen omvattende organisatie nodig; tegenwoordig nog heeft de parochiale geestelijkheid in achterlijke landen administratieve werkzaamheden, hoewel van tamelijk onbetekenende aard, te vervullen, bv. het register van de burgerlijke stand bij te houden. Eerst toen de moderne bureaucratie hoog ontwikkeld was, kon men er aan denken de parochiale geestelijkheid als staatsinstelling geheel op te heffen of haar tenminste alle wereldlijke bestuurswerkzaamheden te ontnemen.

De parochiale geestelijkheid was nog noodzakelijk in de 16e eeuw; niemand dacht er aan haar op zij te zetten. Maar het modern, op de geldmacht berustend koningschap wilde en kon zich voor haar en haar leiders, de bisschoppen, niet langer buigen. De geestelijken moesten voor zover zij voor het staatsbestuur noodzakelijk waren, beambten van de staat worden.

Twee elementen van de Kerk echter werden steeds meer overtollig in economisch en politiek opzicht, ja vaak inderdaad tot een rem, twee elementen die haar voornaamste bestanddelen in de middeleeuwen uitgemaakt hadden: de kloosters en het pausdom.

In hoeverre de eerste overtollig werden, is uit hetgeen reeds gezegd is gemakkelijk te begrijpen: zij werden overtollig voor de boeren als ieder feodaal heer; overtollig voor het volk als onderrichters; overtollig als beschermers der armoede waaraan zij de aalmoezen onthielden; overtollig als bewaarders van kunsten en wetenschappen die in de steden krachtig opbloeiden; overtollig voor het verband en het beheer van de staat; zij werden overtollig tengevolge van de overtolligheid der pauselijke macht, wier krachtigste steun zij geweest waren. Zonder enige functie in het maatschappelijk en politiek leven, onwetend, lui, ruw, daarbij onmetelijk rijk, verzonken de monniken steeds dieper in gemeenheid en liederlijkheid en werden een voorwerp van algemene verachting. Boccaccio’s Decamerone toont ons beter dan het meest geleerd betoog het verval van het monnikenwezen der 14e eeuw in Italië. In de volgende eeuw werd het niet beter. De uitbreiding der warenproductie plantte de zedelijke verpesting der kloosters voort tot naar Duitsland en Engeland.

Even overtollig als de kloosters werd de pauselijke macht. Haar voornaamste functie, het verenigen der christenheid tegen de ongelovigen, werd opgeheven door de resultaten der kruistochten. Wel gelukte het de avonturiers uit het westen niet hun veroveringen in de landen van de islam en van de Griekse Kerk te behouden, maar de kracht der Saracenen werd door de kruistochten toch gebroken. Zij werden uit Spanje en Italië verdreven en hielden op een gevaar voor het Westen te zijn.

In de plaats der Arabieren trad een nieuwe oosterse macht op, de Osmanen, die het Griekse rijk vernietigden en het westen bedreigden. Maar de aanval kwam deze keer van een andere kant, niet van het zuiden maar van het oosten; en hij was niet in de eerste plaats gericht tegen Italië, maar tegen de landen van de Donau.

De aanvallen der Saracenen waren zo hevig geweest dat het bestaan van het pausdom bedreigd werd. Het werd tot zelfbehoud gedwongen de krachten der ganse christenheid tegen de ongelovigen in de wapens te roepen. Van de Turken daarentegen had het pauselijk gebied weinig te vrezen, zolang de Venetianen en Johanniters hun in het oostelijk bekken van de Middellandse Zee weerstand boden. Wel echter werden in de eerste plaats de Hongaren door de Turken bedreigd, nadat dezen de zuidelijke Slaven verslagen hadden, in de tweede plaats Zuid-Duitsland en Polen. De strijd tegen de Turken was geen aangelegenheid der gehele christenheid, maar een plaatselijke aangelegenheid van haar oostelijke bolwerken. Evenals de krijg tegen heidenen en Saracenen de ganse christenheid tot de pauselijke monarchie aaneengesmeed had, zo werden nu door de krijg tegen de Turken, de Hongaren, Tsjechen, zuidoostelijke Duitsers tot één staatsverband verenigd: de Habsburgse monarchie. En dat de deelgenoten van deze monarchie de aangewezen beschermers van het Duitse rijk tegen de Turken waren, droeg er wel het meest toe bij dat hun de keizerskroon duurzaam ten deel viel.[21]

Een tijd lang hield het pausdom nog aan zijn traditie vast, hoewel deze steeds doellozer werd, en deed alsof het ook de taak wilde overnemen om het verzet tegen de Turken te organiseren. Maar het nam dit zelf steeds minder ernstig op en telkens meer werden de hulpmiddelen, die de pausen van de christenheid tot de strijd tegen de Turken verzamelden, tot particulier gebruik der pausen zelf aangewend. De macht van het pausdom en het geloof aan zijn zending, die tot in de twaalfde eeuw middelen waren om de volkeren der christenheid te redden, werden sinds de veertiende eeuw tot middelen om hen uit te buiten.

De centralisatie van de Kerk had haar machtsmiddelen alle in dienst van het pausdom gesteld. Zijn kracht was hierdoor ontzaglijk toegenomen, maar zijn rijkdom werd slechts weinig vermeerderd zolang de warenproductie nog zwak en onontwikkeld bleef. Zolang verreweg het grootste deel der inkomsten van de Kerk uit naturaliën bestond, kon het pausdom er geen aanmerkelijk voordeel uit trekken. Het kon zich niet van vorsten of bisschoppen graan, vlees, melk over de Alpen laten zenden. Geld was echter tot ver in de tijd der kruistochten iets zeldzaams. Wel kregen de pausen met de versterking van hun macht ook het recht tot het verlenen van kerkelijke ambten buiten Italië. Hierdoor werd de clerus van hen afhankelijk. Maar zolang met deze ambten sociale of politieke functies verbonden waren en het grootste deel van hun inkomsten uit naturaliën bestond, moesten zij aan mannen verleend worden, die werken wilden, die met het land bekend waren en er in blijven wilden. De paus kon er noch zijn Italiaanse gunstelingen mee belonen, noch ze verkopen.

Dit alles veranderde met de ontwikkeling van de warenproductie. Kerk, vorst en volk komen nu in het bezit van geld. Geld is gemakkelijk vervoerhaar, verliest zijn waarde niet onderweg en kan in Italië evengoed gebruikt worden als bv. in Duitsland. Nu groeide het verlangen van het pausdom naar de uitbuiting der christenheid. Het had natuurlijk altijd zijn nuttigheid tot eigen voordeel trachten uit te buiten, zoals iedere klasse – en het pausdom was een klasse; het omvatte niet de paus alleen, maar een groot deel van de voornamelijk romaanse geestelijkheid, die er ambten en waardigheden van te verwachten had, wier inkomen des te groter was naarmate het inkomen van het pausdom groter was. Het had derhalve in dezelfde mate dat zijn macht steeg, ook getracht uit de kerkelijke organisaties en de lekenwereld geldheffingen te slaan en het had die ook nodig, wanneer het zijn functies wilde vervullen. Maar zoals gezegd, deze geldheffingen waren oorspronkelijk gering. Met de ontplooiing van de warenproductie groeide de geldzucht der pausen, groeide hun streven naar uitbuiting, terwijl hun functies steeds minder werden.

Even vindingrijk als de hedendaagse financiers waren de pausen van de 14e, 15e en 16e eeuw. De rechtstreekse belastingen waren in het algemeen onbeduidend. De Sint-Pieterspenning die in 1320 de Polen werd opgelegd, kan nauwelijks een hoog bedrag opgeleverd hebben. Een hoger bedrag wierp de Engelse Pieterspenning af, die reeds sinds de achtste eeuw naar Rome gezonden werd; in de aanvang onbetekenend – zij diende tot onderhoud van een school voor Engelse geestelijken in Rome – nam zij in de 14e eeuw echter zo in omvang toe, dat zij het inkomen van de Engelse koning overtrof.

Maar evenals andere financiële genieën gaven ook de pauselijke financiers aan de indirecte belastingen de voorkeur boven de directe, die de uitbuiting al te onverholen liet zien. De handel was toen het voornaamste middel om de mensen te villen en grote rijkdommen snel te verwerven. Waarom zouden de pausen niet ook handelaars worden, handelaars met die waren, die hun het goedkoopst te staan kwamen? De handel met kerkambten en aflaten begon.

Inderdaad, de kerkambten werden in de loop der ontwikkeling van de warenproductie zeer waardevolle waren. Een aantal kerkelijke functies verdwenen of verloren hun reden van bestaan, werden louter formaliteiten. De ambten echter die tot het vervullen van deze functies ingesteld waren, bleven bestaan, vaak werden zij nog vermeerderd. De daaraan verbonden inkomsten groeiden met de macht en de hebzucht der Kerk en een steeds groter deel van deze inkomsten werden geldinkomsten, die men ook elders verteren kon dan op de plaats waaraan het ambt verbonden was. Een aantal kerkambten werden op die wijze tot louter geldbronnen en als zodanig kregen zij een waarde. De pausen schonken ze weg aan hun gunstelingen of zij verkochten ze, natuurlijk het meest aan lieden van hun omgeving, Italianen en Fransen, die er in het geheel niet aan dachten deze ambten te vervullen, het allerminst wanneer deze in Duitsland lagen en zij zich hun wedde over de Alpen zenden lieten.

Het pausdom wist intussen nog andere middelen om de kerkambten voor zich uit te buiten, bv. de annaten, bedragen die telkens bij het bezetten van een bisschopszetel door de nieuw benoemde bisschop aan de pauselijke stoel betaald moesten worden.

Daarbij kwam de handel met de zondevergiffenis, de aflaten, die steeds onbeschaamder werd. De ene aflaat volgde op de andere (wij vinden vijf aflaten kort voor de Hervorming: in 1500, 1501, 1504, 1509, 1517); de verkoop ervan werd ten slotte zelfs verpacht.[22]

Evenals bij het grondbezit, vinden wij bij het pausdom, alleen bij het laatste veel vroeger, dat het de uitbuiting der massa steeds hoger opschroefde in dezelfde mate als het ontbeerlijker, ja schadelijk werd. Dat ten slotte het ogenblik komen moest waarop het geduld der volkeren ten einde was en zij de uitbuiters de deur wezen, is duidelijk.

De ondergang werd bespoedigd doordat het pausdom steeds verachtelijker werd. Dit is de bestemming van elke heersende klasse die zichzelf overleefd heeft en rijp is tot de ondergang. Terwijl haar rijkdom toeneemt, verdwijnen haar functies, er blijft haar niets meer te doen dan te verbrassen wat zij de uitgebuite klassen afperste. Zij gaat verstandelijk en zedelijk te gronde, vaak ook lichamelijk. In dezelfde mate als haar onzinnige verkwisting de ontberende volksmassa’s in opstand brengt, verliest zij de kracht om haar heerschappij te handhaven. Zo wordt vroeg of laat elke klasse op zij gezet die voor de maatschappij schadelijk geworden is.

Het pausdom gaf sinds de kruistochten de gelovigen bijzondere aanstoot, zedelijk zowel als verstandelijk.

Italië was, zoals wij reeds weten, het rijkste land van West-Europa ten tijde van de middeleeuwen; het bewaarde de meeste overleveringen van de Romeinse productiewijze; het was de middelaar van de handel tussen oost en west; in Italië ontwikkelde zich het eerst de warenproductie, het eerst het kapitalisme. Hiermee ontwikkelde zich daar het eerst een nieuwe levensbeschouwing die aan de feodale, kerkelijke tegenovergesteld was. In dolle, jeugdige overmoed zette zich de burgerij over alle perken heen; vroomheid, vroegere tucht en zeden, alles werd lachend ter zijde geworpen. De pausen konden zich aan de invloed van hun omgeving niet onttrekken. Ja, als wereldlijke vorsten van Italië schreden zij aan de spits der nieuwe, revolutionaire geestesrichting. Als zodanig volgden zij dezelfde door ons geschetste politiek, als alle andere vorsten van hun tijd: bevordering der bourgeoisie, der warenproductie, van de handel, van de nationale grootheid. Als opperhoofden der Kerk moesten zij daarentegen internationaal zijn en aan de grondslag der kerkelijke macht, de feodale productiewijze, vasthouden. Als wereldlijke vorsten waren zij een revolutionair element, als kerkvorsten een reactionair. In de pausen van de vijftiende en het begin der zestiende eeuw vinden wij derhalve een zonderling mengsel van twee zeer verschillende elementen, jeugdige vermetelheid en bejaarde wellust. De revolutionaire verachting voor het vanouds bestaande, die een omhoog strevende klasse eigen is, vermengde zich met de onnatuurlijke genotzucht van een de ondergang tegemoet snellende uitbuitersklasse. Dit zonderling mengsel, dat ook in heel het geestesleven der Italiaanse renaissance zijn uiting vindt, zullen wij nog in het volgend hoofdstuk van nabij beschouwen. De vermenging van revolutionaire en reactionaire elementen was een eigenaardigheid van het humanisme, ook van de humanist Thomas More.

Revolutionair of reactionair, het resultaat was een leven dat met alle feodale opvattingen van fatsoen en zeden lijnrecht in tegenspraak stond. En dit lichtzinnig leven kwam tot volle bloei toen Duitsland nog onder de ban van het feodalisme stond. Rome speelde de rol die later, tot nog voor weinig tientallen jaren, Parijs gespeeld heeft. Evenals de hele wereld naar Parijs trok, ging tot de Hervorming ieder die het betalen kon naar Rome, en menig goed Duitser onderging hetzelfde lot dat drie à vier eeuwen later vele van zijn nakomelingen zouden ondergaan; hij trachtte de uitheemse “onzedelijkheid” mee te maken, maar het bekwam hem slecht en vol walging en verontwaardiging over het Babel aan de Tiber keerde hij huiswaarts.[23] Dat het beeld dat zulke “pelgrims” van de “Heilige Vader” ontwierpen, met de middeleeuwse begrippen van heiligheid weinig overeenstemde, laat zich denken. Het ongeloof dat in Rome heerste en dat de pausen nauwelijks verbloemden, wekte wel het meest de verontwaardiging op van de vrome zielen.[24]

Maar het pausdom hield het geloof voor de grondslag van zijn macht en dat was het ook. Nadat de materiële omstandigheden verdwenen waren die de paus tot heer der christenheid gemaakt hadden, bleven als zijn enige steun de aan deze toestanden ontsproten opvattingen over, opvattingen die van dag tot dag meer in tegenspraak met de maatschappelijke feiten geraakten. Alleen doordat zij het volk in onwetendheid omtrent deze feiten hield, doordat zij het bedroog, dom hield, zijn ontwikkeling op elke wijze tegenhield, was de macht der pauselijke Kerk nog houdbaar. Mocht deze beweegreden slechts weinigen ruimdenkenden in de Kerk duidelijk worden, niettemin gingen de priesters allerwegen, zodra zij ongelovig geworden waren, er licht toe over om de domheid van het volk te kweken ten einde er geld uit te slaan. Een zwendelhandel met wonderdadige beeldjes, relieken en dergelijke begon. De onderlinge wedijver tussen de verschillende kerken en kloosters om aan hun relieken de grootste wonderdaden toe te dichten, was een der eerste uitingen van de vrije concurrentie die zich met de warenproductie ontwikkelde.[25]

Hoe meer het ongeloof van het pausdom toenam, des te ijveriger bevorderde het het bijgeloof. Verbitterde het de vromen door het eerste, zo de vrijdenkers door het laatste.

De verontwaardiging over onzedelijkheid, ongeloof en bijgeloof, zou intussen geen ingrijpende gevolgen gehad hebben indien niet, zoals reeds vermeld is, het pausdom een, nog daarenboven zeer overtollige, loutere uitbuitingsmachine geworden was. Het bevond zich reeds in een bedenkelijk moreel stadium eer het het toppunt van zijn macht bereikte (wij herinneren aan het “hoerenregiment” van Marozia en haar dochter in de 10e eeuw, die de pauselijke stoel met haar minnaars en zonen bezetten). Het waren de sindsdien ingetreden economische en politieke, niet echter de morele veranderingen die de volken er toe dreven zich van het pausdom los te scheuren.

In vele landen, vooral in Duitsland, hadden alle klassen er belang hij de hand met het pausdom te verbreken; niet alleen het uitgebuite volk, maar ook de “nationale”, d.w.z. de zich in het land zelf bevindende uitbuiters, wie het zeer ergerde, zoveel geld uit het land te zien gaan dat zij zelf liever ingepalmd hadden. Ook de nationale clerus had belang bij de scheiding. Inderdaad was deze nog slechts de belastingontvanger voor de Roomse Stoel; van alles wat hij van het volk ontving, had hij het leeuwendeel aan Rome af te leveren, de vetste prebenden had hij aan Rome’s gunstelingen over te laten, terwijl hem de slechtst betaalde en arbeid eisende lagere pastoorsplaatsen ten deel vielen. Juist dat deel der geestelijkheid dat in het staatsleven nog zekere functies te verrichten had. de wereldlijke geestelijkheid, die zich nog in een zeker aanzien bij het volk verheugde, juist deze werd door haar belangen ertoe bewogen om tegenover de Roomse Stoel ten krachtigste oppositie te voeren.

De centralisatie der Kerk hadden de pausen volstrekt niet gemakkelijk volbracht, doch in heftige strijd aan de kerkelijke organisaties der afzonderlijke landen moeten opleggen. Als het meest krachtige werktuig tot onderwerping der wereldlijke geestelijkheid hadden zich de verschillende monniksorden betoond. Nog in de 11e eeuw stonden de paus en de Duitse bisschoppen vijandelijk tegenover elkaar. Deze laatsten kozen de zijde van Hendrik IV, terwijl de hoge adel voor de paus partij koos. Ook de Franse en de Engelse Kerk konden slechts na zware strijd onder de pauselijke oppermacht gebracht worden. De strijd tussen Rome en de verschillende nationale Kerken hield evenwel nimmer geheel op en hij nam na de kruistochten heftiger vormen aan, naarmate de uitbuiting door het pausdom toenam, tot het ten laatste bij verschillende naties tot een volslagen breuk kwam met de Roomse Stoel. De geestelijkheid, vooral de lagere, nam de leiding in de strijd tegen Rome, de hervormers waren geestelijken – Luther, Zwingli. Calvijn, enz. – de clerus gaf de denkvormen aan waarin zich de worstelingen der Hervorming bewegen zouden.

Maar de Kerk ten tijde van de Hervorming was een andere dan die der vroege middeleeuwen. Deze was de organisatie geweest die staat en maatschappij bijeenhield, gene was een louter werktuig van het staatsbestuur; de grondslagen van de staat waren anders geworden. Met de scheiding der Kerk van Rome verdween de laatste factor die haar heerschappij in de staat nog tot een zekere hoogte had laten voortbestaan, de traditionele illusie; de geestelijken der hervormde kerken werden derhalve overal tot dienaren van de staatsmacht – waar deze in handen van monarchen lag, tot beambten van het absolutisme. De Kerk bepaalde niet meer wat de mensen geloven, hoe zij handelen zouden, de staatsmacht bepaalde wat de Kerk te leren had.

Niet alle volkeren en niet alle klassen van alle volkeren der christenheid hadden belang bij het zich losrukken van het pausdom. Bovenal niemand in Italië. Hoe meer de warenproductie zich ontwikkelde, hoe sterker de nationale idee werd, des te pauselijker werden de Italianen: de heerschappij van het pausdom betekende de heerschappij van Italië over de christenheid, betekende haar uitbuiting door Italië.

Het hoofd der Habsburgse landen, de keizer, had ook geen belang bij de Hervorming. Zijn macht in Duitsland was evenmin meer een werkelijke macht als die van de paus; deze zowel als gene berustte ten dele op dezelfde illusies en moest met het verdwijnen van die illusies ophouden. Van de keizer te verwachten dat hij zich van de paus zou scheiden, zou zijn van hem zelfmoord te verlangen. Even weinig belang had hij bij de Hervorming als hoofd van het bonte samenstel van de Habsburgse landen. Het katholicisme was een machtig element tot hun bijeenhouding en slechts onder de heerschappij van het katholicisme kon men een kruistocht der ganse christenheid tegen de Turken verwachten, die bovenal de macht van het Habsburgse huis versterkt zou hebben. Met de Hervorming was iedere hoop op zulk een kruistocht vervlogen.

Even weinig reden om zich van het pausdom los te scheuren, hadden de heersers van Frankrijk en Spanje, in welke landen toen de koninklijke macht de heersende werd. In beide landen ontwikkelden zich handel en warenproductie vroegtijdig. Het vroegst in Zuid-Frankrijk, waar ook het eerste verzet tegen het pauselijk gezag uitbrak, de “ketterij” van de Albigenzen, die in het begin van de 13e eeuw in een bloedige oorlog uitgeroeid werd. Wat de stedelijke republieken van Zuid-Frankrijk mislukte, gelukte echter later de koningen van Frankrijk. Reeds in 1269 vaardigde Lodewijk “de heilige” een pragmatieke sanctie uit die in 1438 door Karel VI vernieuwd en uitgebreid werd. Deze maakte de Franse geestelijkheid in hoge mate afhankelijk van Rome en onderwierp haar aan de koning, zij bewerkte dus feitelijk hetzelfde wat bijna honderd jaar later de Duitse vorsten in de Hervorming bereikten. De koning verkreeg een beslissende stem bij het bezetten van de hogere geestelijke ambten; geldheffingen voor de paus zonder toestemming van de koning werden verboden.

Desgelijks in Spanje. Sinds 1480 was daar de inquisitie een politiewerktuig van het koninklijk gezag dat de inquisiteurs benoemde en de instelling aan haar politieke doeleinden dienstbaar maakte. Uit Spanje zomin als uit Frankrijk mocht de paus gelden betrekken zonder koninklijke bewilliging.[26]

De koningen en de geestelijkheid van Frankrijk en Spanje hadden echter niet slechts tengevolge van de hogere economische ontwikkeling van deze landen reeds voor de Hervorming in hoofdzaak bereikt wat vorsten en geestelijkheid in Duitsland nog in zware strijd te bevechten hadden; zij waren zo sterk geworden, dat zij er aan konden denken de paus zelf tot hun werktuig te maken, zijn invloed en zijn macht voor zich uit te buiten. Zij hadden er dus niet alleen geen belang bij om zich van de paus af te scheiden, maar veeleer een zeer groot belang om zijn heerschappij over de christenheid in stand te houden, hetgeen inderdaad hun heerschappij was.

Reeds in de aanvang der 14e eeuw waren de Franse koningen sterk genoeg geworden om de Romeinse pausen aan zich te onderwerpen, die van 1308-1377 op Franse bodem, te Avignon, hun verblijfplaats opsloegen. Niet de invloed der Kerk, maar de versterking van Italië en van de nationale en monarchale idee zelve, die door de economische ontwikkeling teweeggebracht werd, maakte het de pausen ten slotte mogelijk zich van Frankrijk los te scheuren en weer in Rome binnen te trekken. Maar nu vingen de Fransen hun pogingen aan om Italië, de paus inbegrepen, onder hun macht te brengen. Een gelijke poging deed Spanje, welks positie het gunstigst was bij het begin der Hervorming, toen Karel de Duitse keizerskroon met de Spaanse kroon verenigde.

Terwijl de Duitse vorsten slechts voorzichtig en tastend er naar trachtten het juk van het pausdom af te schudden, voerden de beide grote katholieke machten een verbitterde strijd om het pausdom. In 1521 onderwierp zich paus Leo X aan keizer Karel V en deze sloeg in hetzelfde jaar Luther in de rijksban. Hadrianus VI, de opvolger van Leo, was een “creatuur van Zijne Keizerlijke Majesteit”. En toen Clemens VII, die Hadrianus opvolgde, zich van de keizer trachtte onafhankelijk te maken, zond deze verdediger van het katholiek geloof zijn landsknechten tegen de “Heilige Vader” in het veld, liet Rome bestormen (1527) en schrikkelijk verwoesten.

Wanneer Italië, Frankrijk, Spanje katholiek bleven, dan is dat niet, zoals men in de regel meent, aan hun geestelijke achterlijkheid toe te schrijven, maar veeleer aan hun hogere economische ontwikkeling.[27] Zij waren de meesters van de paus, zij buitten door hem de Germaanse christenheid uit. Deze was gedwongen zich van het pausdom los te rukken, om de uitbuiting te ontgaan, maar zij kon dit alleen door de verbinding met de rijkste en hoogst ontwikkelde landen van Europa te verbreken. In zoverre was de Hervorming een strijd van de barbaarsheid tegen de beschaving. Het is niet toevallig dat het voorvechterschap van de Hervorming op twee der meest achterlijke naties van Europa overging: Zweden en Schotland.

Hiermee is natuurlijk geen veroordeling der Hervorming uitgesproken. Wij hebben het bovenstaande feit geconstateerd, daar het verklaart waarom juist de meest ontwikkelde geesten in Duitsland zowel als in Engeland van de Hervorming niets wilden weten, een verschijnsel dat onbegrijpelijk is wanneer men op de gebruikelijke wijze aanneemt dat de Hervorming van hoofdzakelijk geestelijke aard was, een strijd der hogere protestantse tegen de lagerstaande katholieke geestesontwikkeling.

Integendeel. Het humanisme stond in de meest volkomen tegenstelling tot de Hervorming.

_______________
[13] Men verwarren niet Kerk met godsdienst; van deze laatste zullen wij later spreken.
[14] De grote markten werden meestal in of bij kerken gehouden. Op allerlei wijze zorgde de Kerk ervoor, kopers naar zulke markten te trekken. Zij was ook de enige macht, die in de middeleeuwen voor het onderhoud der grote handelswegen zorgde, en door de gastvrijheid der kloosters het reizen vergemakkelijkte. Vele, bv. de herbergkloosters op de Alpenpassen, dienden haast uitsluitend ter bevordering van het handelsverkeer. Zo belangrijk scheen dit de Kerk toe, dat zij zich tot de bloei van dit verkeer met de tweede factor verbond, die naast haar de beschaving van het ten ondergegaan Romeinse Rijk in de Germaanse staten vertegenwoordigde: het jodendom. De pausen hebben dit gedurende lange tijd beschermd en bevorderd. In het algemeen werden de joden in de tijd toen de Duitsers nog onvervalste Germanen waren, als brengers van een hogere beschaving blijde ontvangen en ijverig gelokt. Eerst toen de christelijk-Germaanse kooplieden zelf het sjacheren evengoed kenden als de joden, werden zij jodenvervolgers.
[15] Het vervalsen van oorkonden was in de middeleeuwen een even gewoon middel tot wettiging van het verkrijgen van grond, als tegenwoordig woekerleningen, processen en dergelijke. De benedictijn Dom Veyssière in de vorige eeuw beweerde dat onder 1200 sehenkingsoorkonden, die hij in de abdij van Landevenecq in Bretagne onderzocht, 800 beslist vals waren. Hij kon niet zeker zeggen hoeveel van de 400 andere echt waren.
[16] Drastisch heeft Montesquieu dit op- en neergaan van de macht der Kerk, dit wisselend uitbreiden en inkrimpen der kerkgoederen in Frankrijk beschreven: “De geestelijkheid kreeg zo veel, dat men haar onder de drie Franse dynastieën (Merovingers, Karolingers en Capetingers) meermalen alle goederen van het koninkrijk geschonken moet hebben. Indien echter de koningen, de adel en het volk middelen vonden om de geestelijken al hun goederen te schenken, dan vonden zij niet minder middelen om ze hun weer te ontnemen. De vroomheid bewerkte onder de Merovingers het stichten van een menigte kerken; maar de oorlogszuchtige geest bewerkte haar overgang in het bezit der krijgslieden, die haar weer onder hun kinderen verdeelden. Hoeveel landerijen verloor niet de geestelijkheid op deze wijze! De Karolingers stelden eveneens aan hun vrijgevigheid paal noch perk. Daar komen echter de Noormannen, roven en plunderen, vervolgen bovenal de priesters en monniken, zoeken de abdijen op en zien overal naar een of ander gewijd oord om ... Hoeveel goederen moest niet de geestelijkheid bij zulk een staat van zaken inboeten! Er waren nauwelijks genoeg geestelijken over om hun eigendom terug te eisen. Voor de vroomheid der Capetingen bleef er dus weer gelegenheid genoeg, schenkingen te doen en landerijen weg te geven... De geestelijkheid heeft altijd gekregen, altijd weer gegeven en krijgt nog altijd.” (Montesquieu, Geest der wetten, 31ste boek, 10e hoofdstuk.)
[17] In Frankrijk werden aantekeningen omtrent de kerkgoederen gedurende de Franse revolutie gemaakt. Volgens deze was de Kerk bijzonder rijk in de sinds 1665 aangehechte provinciën. Zij bezat aan grondeigendom in Camhrésis 14117, in Henegouwen en Artois drie kwart, in Franche Comté, Roussillon en de Elzas de helft, in de andere provincies een derde of minstens een vierde van het grondbezit (Louis Blanc, Histoire de la révolution Française, Bruxelles 1847, I, 423). Sinds de Hervorming was het grondbezit der Kerk in de Franse landen zo goed als niet gewijzigd.
De kolossale uitbreiding van het kerkelijk grondbezit in Duitsland kan blijken uit het feit, dat nog in 1786 de rechtstreeks van het rijk afhankelijke geestelijke goederen 1424 M2. omvatten. De uitgebreide bezittingen der Kerk in wereldlijke katholieke staten, zoals Beieren en Oostenrijk, zijn daarbij evenmin gerekend als die welke in de protestantse landen waren geseculariseerd.
[18] Dit sluit natuurlijk niet uit dat de Saracenen deze beschaving in de loop der tijden overnamen en verder verbreidden, zodat de Arabieren, die tegenover de Egyptenaren barbaren waren, tegenover de Duitsers “cultuurdragers”, d.w.z. verbreiders van een hogere productiewijze waren, gelijk de Duitsers, die de Italianen barbaren schenen, “cultuurdragers” waren voor Slaven en Hongaren.
[19] De volgende cijfers zijn wellicht niet zonder belang: de bekering van de Hongaren op grotere schaal begon onder Stefanus I (997-1038). De Noormannen vestigden zich in Beneden-Italië in 1016, verkregen de pauselijke leenbrief in 1053, veroverden Engeland in 1066; elf jaren later trok Hendrik IV naar Canossa en in 1095 begon de eerste kruistocht.
[20] Reeds onder Richard II van Engeland werd een wet uitgevaardigd (1391), die de kloosters beval een deel der tienden tot ondersteuning van de armen en van de parochiale geestelijkheid aan te wenden.
[21] Reeds tegen het einde der 14de eeuw begonnen de strooptochten van de Turken naar Hongarije en noodzaakte de koning van dit land, Sigmund, tegen hen op te trekken. Hij leed een ontzettende nederlaag bij Nicopolis in 1396. Een tweede eveneens grote nederlaag leden de verenigde Polen en Hongaren onder koning Ladislaus bij Varna (1444). In 1453 viel Constantinopel in de handen der Turken. Hiermee werd het Turks gevaar zeer ernstig. Sinds 1438 bleef de keizerlijke waardigheid duurzaam bij de Habsburgers, zolang zij ten minste nog bestond, d.w.z. tot 1806. Het Turks gevaar heeft er wellicht ook toe bijgedragen dat Beieren en Polen gedurende de Hervorming keizers- en pausgezind, d.w.z. katholiek bleven.
[22] Een uitstekend overzicht van de uitbuitingsmethoden der pausen vindt men in de “Klaagschriften van de Duitse natie” (Gravamina nationis Germanicae), die ingediend werden bij het concilie van Bazel (1431-1449), dat de Kerk hervormen zou. Daarin heet het: “1. De pausen wanen zich aan bullen, verdragen, privilegiën en oorkonden, die door hun voorgangers onvoorwaardelijk uitgevaardigd werden, volstrekt niet gebonden; zij verstrekken, op verzoek van iedere ellendige mens, aanstonds revocaties en suspensies. 2. Geen verkiezingen (tot de kerkambten) worden geëerbiedigd; de paus vergeeft de bisdommen, decanaten, proosdijen en abdijen naar welgevallen, ook wanneer men het ambt voorheen duur gekocht heeft” (welk een snode schennis der wetten van de warenhandel!). “3 De beste Duitse prebenden worden steeds aan roomse kardinalen en protonotariën verleend. 4. De pauselijke kanselarij verleent zoveel espectanciën of aanspraken op ambten en prebenden, dat noodwendig het geld vaak daarbij verloren gaat en dat talloze processen onvermijdelijk worden. 5. De annaten (zie boven) stijgen steeds hoger; zij bedroegen in Mainz eerst 10.000, toen 20.000 en eindelijk 25.000 dukaten. Hoe nu, wanneer in één jaar twee bisschoppen sterven? 6. Men bezet de geestelijke ambten met Italianen, die noch de taal verstaan noch goede zeden hebben. 7. Men herroept oude, sinds lang betaalde aflaten, om nieuwe te kunnen verkopen. 8. Men laat de Turken-tienden heffen en gebruikt toch niet het geld in de strijd tegen de Turken of ter ondersteuning der Grieken. 9. Allerlei processen werden naar Reine getrokken, waar alles voor geld veil is.”
Minder diplomatisch dan deze officiële bezwaren luidt de aanklacht die Hutten in zijn in 1520 verschenen dialoog “Cadiseus” het pausdom voor de voeten wierp; zij behoort tot de meest schitterende voortbrengselen van de agitatorische literatuur van de nieuwste geschiedenis. Kan men zich iets vurigers voorstellen dan het slot, dat ons duidelijk doet kennen hoe het pausdom van de hervormingstijd de Duitsers toescheen? Het luidt als volgt: “Ziedaar de grote voorraadschuur van het aardrijk (Rome), waarin bijeengesleept wordt al wat in andere landen geroofd en genomen is; in wier midden die onverzadigde korenworm zit, die onzeglijke hopen vracht verslindt, omgeven door zijn talrijke meevreters, die ons eerst het bloed uitzogen, dan het vlees afgeknaagd hebben, thans echter aan het merg gekomen zijn om ons het innerlijk gebeente te verwoesten en al wat nog over is te vermalen. Zullen dan de Duitsers niet naar de wapens grijpen, niet met vuur en zwaard aanstormen? Dat zijn de plunderaars van ons vaderland, die eerst met begerigheid, thans met onbeschaamdheid en woede het wereldbeheersend volk beroven, van het bloed en zweet der Duitse natie zwelgen, uit de ingewanden der armen hun pens vullen en hun wellust voeden. Hun geven wij goud; zij houden op onze kosten paarden, honden, muildieren, lichtekooien en schandknapen. Met ons geld bedrijven zij hun slechtheid, nemen er een goed leven van, kleden zich in purper, tuigen hun paarden en muildieren met goud, bouwen paleizen van louter marmer. Als onderhouders der vroomheid verzaken zij deze niet alleen, ja zij verachten haar zelfs, bevlekken en schenden haar. En terwijl zij vroeger door mooidoenerij ons verleidden en door leugen, verdichtsels en bedrog ons geld wisten af te zetten, gaan zij nu over tot verschrikking, bedreiging en geweld om ons te beroven, als hongerige wolven doen. En wij moeten hen nog liefkozen, mogen hen niet doden of plunderen, ja niet eens aanraken. Wanneer zullen wij eens verstandig worden en ons wreken? Heeft ons vroeger daarvan de vermeende godsdienst teruggehouden, thans drijft en dwingt ons daartoe de nood.”
Wij hebben aan deze beide getuigenissen een zo grote ruimte gewijd, om duidelijk aan te tonen, wat voor goed begrip der Hervorming onvermijdelijk is, dat deze, het verzet tegen het pausdom, inderdaad een strijd tussen uitbuiters en uitgebuiten was, niet een strijd om louter monnikendogma’s of vage leuzen, niet een strijd tussen “gezag” en “individualisme”.
[23] Drie dingen, zegt Hutten, brengen de pelgrims uit name mee naar huis: een kwaad geweten, een bedorven maag, een legen buidel. Als het hem niet om het drietal te doen was geweest, had hij als vierde de syfilis kunnen noemen.
[24] Van Leo X, de paus onder wie de Hervorming begon, wordt verteld dat hij verklaard heeft dat hij het sprookje van Christus in stand wilde laten, daar het hem van veel nut geweest was. Geheel dezelfde uitspraak wordt echter reeds aan Bonifacius VIII, die twee eeuwen voor Leo leefde, in de mond gelegd. Het was of een gebruikelijke grap aan het pauselijk hof, of werd ontleend aan een verzonnen anekdote, die men algemeen als waar aannam, daar zij de pausen zeer goed kenschetste, Zeker is het, dat Leo X het volk lachend de zegen toediende en zijn kapelanen ten strengste beval voor heen niet langer dan een kwartier te prediken. Dat de pausen de gelofte van kuisheid niet al te ernstig opvatten, ligt voor de hand. Sannazaro (1458-1530) zei spottend van paus Innocentius VIII, dat hij Rome, na het door zijn verdrukkingen ontvolkt te hebben, met zijn kinderen wederom bevolkt had. (Ludwig Geiger, Renaissance und Humanismus in Italien und Deutschland. Berlin. 1881, blz. 261)
[25] Met de concurrentie ontwikkelde zich ook de heerschappij der wisselende mode. De priesters moesten ieder ogenblik nieuwe heiligen uitvinden, wier faam nog niet versleten was en die door de bekoring van het nieuwe de volksmassa aantrokken (de domme mensen die zich toen met de relieken in de luren lieten leggen, waren ook al niet dommer dan de ontelbare klanten van de moderne kwakzalvers met hun universele geneesmiddelen). Hoe weinig de oude heiligen tegen de concurrentie van de nieuw opkomende opgewassen waren, blijkt uit het volgende. In de kathedraal van Canterbury in Engeland waren drie kapellen waarheen bedevaarten plaats vonden, de ene aan Christus, de andere aan de Heilige Maagd, de derde aan de Heilige Thomas Becket gewijd. De laatste was eerst in 1172 heilig verklaard, zijn gebeente in 1221 in de genoemde kapel gebracht. En van hoeveel meer voordeel voor de Kerk de nieuwe heilige werd dan de oude, loont ons de volgende rekening, die wij aan Burnet’s History of the Reformation ontlenen. Deze geeft jammer genoeg de datum der rekening niet aan. Volgens deze werden geofferd aan:

Christusde H. Maagdde H. Thomas
in een jaar3 pd. 2 sh. 6 p.63 pd, 5 sh. 6 p.832 pd. 12 sh. 3 p.
in het volgend jaar.. ..4 pd. 1 sh. 8 p.954 pd. 6 sh. 3 p.


Wij zien dat de nieuw geëngageerde heilige een bijzondere attractie bleek.
Van de opbrengst uit de H. Thomaskapel kreeg ook de paus zijn behoorlijk deel. De marteldood van de heilige had midden in de winter plaats gegrepen. Een hoogst ongelegen tijd voor pelgrimstochten en de monniken van Canterbury vroeger derhalve van de paus verlof, om de gedenkdag naar de zomer over te brengen. De “heilige vader”, toen Honorius III, wilde de bewilliging hiertoe slechts dan verlenen, wanneer hem een passend aandeel gewaarborgd werd in de winst, die het verleggen van de gedenkdag aan de kathedraal van Canterbury zou opleveren. Hierover ontspon zich een langdurig loven en bieden. De paus verlangde de helft van de bruto-ontvangst: de monniken verklaarden dat zij onder zulke voorwaarden de heiligenzaak niet konden voortzetten, daar zij dan niet de kosten dekte. Eindelijk gaf de paus toe en vergenoegde zich met de helft van de nettowinst. (Zie: E. Thorold Rogers, Six centuries of work and wages. The history of english labour. London 1886, blz. 359.)
[26] Het verlof tot de verkoop van aflaten. dat de stoot tot de Hervorming gaf, moest Leo X aan Frankrijk en Spanje duur betalen. Karel V ontving een lening van 175.000 dukaten; Frans I van Frankrijk kreeg een mooi deel van de opbrengst uit de aflaat. Van de Duitse vorsten was slechts de vorst-primaat van Mainz als geestelijk en wereldlijk vorst machtig genoeg om een aandeel in de buit, te verlangen en te verkrijgen De andere Duitse vorsten ontvingen niets, wat hun zeer verontwaardigd en de Hervorming genegen deed zijn.
[27] Evenals de strijd tussen protestantisme en katholicisme door vele geschiedschrijvers in de strijd tussen twee beginselen, van “autoriteit” en “individualisme”, gemystificeerd wordt, zo worden ook de Duitsers als het door God begenadigde volk van het individualisme voorgesteld, de Romanen als de slaven van het gezag. De neiging tot het protestantisme is de Duitsers, en die tot het katholicisme de Romanen ingeboren. Een zeer gemakkelijke manier om historische verschijnselen te verklaren.