Karl Kautsky
De oorsprong van het christendom
Hoofdstuk 2


II. De maatschappij ten tijde der de Romeinse keizers

1. De slavenarbeid

a. Het grondbezit

Wanneer wij de algemene denkwijze willen begrijpen waardoor een tijdperk in het bijzonder gekenschetst wordt, en van andere tijdperken onderscheiden, dan moeten wij vóór alles onderzoeken welke de speciale behoeften en problemen zijn die regelrecht uit zijn bijzondere productiewijze voortkomen, uit de wijze waarop in dat tijdperk de maatschappij in haar levensonderhoud voorzag.

In de eerste plaats willen wij van het begin af de ontwikkeling nagaan van de maatschappelijke huishouding waarop de maatschappij van de Romeinen beruste. Slechts zo krijgen wij een juist begrip van haar eigenaardig karakter gedurende het tijdperk der keizers, het einde van deze ontwikkelingsperiode, en tevens van de verschillende stromingen die toenmaals uit haar ontstonden.

Het fundament voor de productiewijze van die landen waaruit het Romeinse Rijk bestond, werd gevormd door de landbouw van de boeren en verder, maar in veel geringer mate, door het ambacht en de warenhandel. De productie voor eigen gebruik was nog overwegend. De warenproductie, de productie voor de verkoop was nog weinig ontwikkeld. Ook ambachtslieden en kooplieden hielden zich vaak bezig met het landbouwbedrijf, en dit bedrijf was met de huishouding nauw verbonden; zijn voornaamste arbeid gold de productie voor de huishouding. De landbouw verschafte de levensmiddelen voor de keuken en verder nog grondstoffen, vlas, wol, leer en hout, waaruit zij die tot het gezin behoorden, zelf kleding, huisraad en werktuigen maakten. Alleen als er soms meer overschoot dan voor de behoeften van het gezin nodig was, werd het verkocht.

Deze manier van produceren maakt het privaatbezit van de meeste productiemiddelen nodig, van alles wat menselijke arbeid inhoudt, dus ook van akkerland, maar nog niet van bos en weide, die gemeenschappelijk bezit kunnen blijven. Wel dat van huisdieren, maar niet van wild. Ten slotte dat van werktuigen en grondstoffen, zowel als van de daardoor verkregen producten.

Maar met het privaatbezit ontstaat tevens de mogelijkheid van economische ongelijkheid. Een gelukkig toeval kan het ene bedrijf begunstigen, rijker maken, het andere afbreuk doen, verarmen. Bedrijven als het eerste nemen toe, hun land, hun vee vermeerdert zich. Daardoor echter ontstaat voor de grotere bedrijven al een bijzonder soort arbeidersvraagstuk, de vraag vanwaar de meerdere werkkrachten te nemen, die nodig zijn wanneer de grotere kudden naar behoren gehoed, de grotere akkers bewerkt zullen worden.

Nu verschijnen de klassenverschillen en klassentegenstellingen. Hoe productiever het landbouwbedrijf wordt, des te meer houdt de landbouwer over, buiten zijn eigen behoeften om. Dit overschot dient aan de ene kant om arbeiders te onderhouden, die zich toeleggen op het vervaardigen van allerlei gebruiksvoorwerpen, bijvoorbeeld smeden en pottenbakkers; aan de andere kant kan men het overschot gebruiken om voorwerpen voor gebruik of ruwe grondstof in te ruilen, die in het land niet te krijgen zijn omdat de natuur ze niet voortbrengt, of de bekwaamheid om ze te maken ontbreekt. Zulke producten worden door kooplieden uit andere streken gebracht. De opkomst van de ambachten en de handel draagt ertoe bij de ongelijkheid van het grondbezit te vermeerderen. Bij de ongelijkheid van meer of minder bezit komt nu ook nog de grotere nabijheid of verwijdering van de plaatsen waar ambachtslieden en kooplieden samenkomen om hun waren in te ruilen tegen wat de boeren over hebben.

Hoe slechter de verkeersmiddelen zijn, zoveel te moeilijker is het de producten naar de markt te brengen, zoveel te meer is hij in het voordeel die dicht bij de markt woont.

Uit hen die door al deze zaken, of door enige ervan bevoordeeld worden, vormt zich zo een klasse van grondbezitters die meer overhoudt dan de massa der boeren, die meer producten van de handel en de ambachten ervoor inruilt, die meer vrije tijd heeft dan de doorsnee landbouwer en over meer hulpmiddelen der techniek beschikt, bij het werk zowel als in de oorlog, die geestelijk meer wordt ontwikkeld door het samenwonen of tenminste het drukke verkeer met kunstenaars en kooplieden, wier geestelijke horizon zo wordt verruimd. Deze klasse van bevoorrechte grondbezitters krijgt hierdoor tijd, bekwaamheid en middelen om dingen te bezorgen die buiten de beperkte grenzen van de landbouwer vallen. Zij verkrijgt tijd en kracht verschillende boerengemeenten te verenigen tot een staatje, dat te besturen en te verdedigen en zijn betrekkingen tot naburige en ook verdere staten te regelen.

Al deze klassen, grotere grondbezitters, kooplieden, en ambachtslieden leven van het overschot van de landbouw, waarbij weldra ook nog dat van het ambacht komt. De kooplieden en grootgrondbezitters trekken meer van wat overblijft aan zich, naarmate hun betrekkingen in de maatschappij van meer belang worden. Weldra gebruiken de grootgrondbezitters niet alleen het overwicht dat grondbezit hun geeft, maar ook hun invloedrijke positie in de staat om aan de boeren en ambachtslieden het overschot van hun arbeid te ontnemen. Daardoor verkrijgen ze een rijkdom die verre overtreft wat de boeren en handwerkslieden bezitten; ze versterken daarmee weer hun maatschappelijke invloed, en de gelegenheid meer van het overblijvende aan zich te trekken en grotere rijkdom te verkrijgen.

Zo ontstaan boven de boeren en handwerkslieden verschillende klassen van grote uitbuiters, grootgrondbezitters en kooplieden, en verder woekeraars, die wij bespreken zullen in een ander verband. Hoe meer hun rijkdom toeneemt, zoveel groter wordt voor hen ook de behoefte hun huishouding uit te breiden, die nog steeds een innige samenhang heeft met het landbouwbedrijf. Wie een eigen huishouden hebben wil, moet in deze tijd ook nog landbouw drijven kunnen, wat het veiligst is bij eigen grondbezit. Daarom streeft alles naar grondbezit, ook de ambachtslieden, de woekeraars en de kooplieden. En elk tracht zijn bezit te vermeerderen, want de productie voor eigen gebruik is nog overheersend; zo men meerdere welstand, een rijkere huishouding wil hebben, moet men een groter oppervlak grond hebben.

Dit streven naar grondbezit, naar de uitbreiding ervan, is de overheersende hartstocht van deze periode, die loopt van het tijdstip dat de maatschappij werd gevestigd op grondslag van de akkerbouw, van de vorming van de landbouw door boeren, tot het ontstaan van het industriële kapitaal. De staat bij de ouden heeft het zelfs op het toppunt van bloei ten tijde der keizers, nooit verder dan deze periode gebracht. Aan de nieuwe tijd eerst, na de hervorming, zou dat gelukken.

b. De slavernij in het huis

Maar het bezit van de grond is niets, zonder werkkrachten om hem te bebouwen. Wij wezen reeds op het eigenaardige arbeidersvraagstuk dat voortkwam uit het ontstaan van het grootgrondbezit. Reeds voor de aanvang van de historische tijd vinden wij bij de rijkeren een zoeken naar werkkrachten, die zouden zijn in te lijven in de huishouding, buiten de leden van het gezin om, die er door bloedbanden aan verbonden waren, werkkrachten waarop men steeds zou kunnen rekenen.

Zodanige werkkrachten waren aanvankelijk door loonarbeid niet te krijgen. Wel vinden wij reeds vroeg gevallen van loonarbeid maar alleen als uitzondering en van tijdelijke aard, bijvoorbeeld als hulp bij het oogsten. De productiemiddelen, voor een zelfstandig bedrijf vereist, waren te gering dan dat in de regel een flink gezin ze niet zou hebben kunnen opbrengen. En de samenhang tussen de families en de gemeenten was nog te sterk, dan dat niet de enkele rampen die een gezin troffen en arm maakten, verholpen werden door de hulp van familieleden of buren.

Was er echter niet dan een gering aanbod van loonarbeiders, de vraag er naar was ook maar klein. Want de huishouding en het bedrijf waren nog nauw verbonden. Wanneer men nu bij het bedrijf extra arbeiders inlijven wilde, dan moesten zij ook in de huishouding worden opgenomen, ze moesten niet alleen blijven zonder eigen plaats om te werken maar ook zonder eigen gezin, zij moesten geheel in het vreemde gezin opgaan. Hiervoor deugden vrije arbeiders niet. Het behoren tot het gezin van de meester lieten ook de handwerksgezellen uit de middeleeuwen zich nog slechts welgevallen als tijdelijk stadium, als een overgang tot het meesterschap en het stichten van een eigen gezin. Voor een vreemd gezin was het niet mogelijk zich van werkkrachten, op deze voet, als vrijen, door een loonsverhouding, blijvend te verzekeren. Alleen door dwangmiddelen konden de benodigde extra werkkrachten voor de grotere landbouwbedrijven geleverd worden. Voor dit doel diende de slavernij. De vreemdeling toch werd beschouwd geen rechten te hebben, en bij de kleinheid der staten uit die tijd was het begrip vreemdeling zeer uitgebreid. In de oorlog werden niet slechts de gevangen genomen strijders, maar vaak de gehele bevolking van het overwonnen land tot slaven gemaakt en onder de overwinnaars verdeeld of verkocht. Ook in vredestijd waren er middelen om slaven machtig te worden. Een zodanig was vooral de handel ter zee. Die toch aanvankelijk veelal verbonden was met zeeroof, en de meest gezochte buit welhaast, bestond in werkkrachtige en goedgebouwde mensen, die werden gegrepen wanneer men ze op kustvaarten weerloos op het strand vond. Daarbij vervielen ook de kinderen, uit slaven en slavinnen geboren, tot slavernij.

In het begin was het bestaan van deze slaven uit een materieel oogpunt niet al te slecht en zij schikten zich soms zeer goed in hun lot. Als leden van een welgesteld gezin, veelal gebruikt voor doeleinden van gemakzucht of weelde, werd er niet bovenmatig veel van hen gevergd. Voor zover ze productief werkten, gebeurde dat vaak, bij de grotere landbouwers, gemeenschappelijk met de meester; altijd alleen voor het eigen gebruik van het gezin, dat binnen bepaalde grenzen bleef. Over het lot van de slaven besliste, behalve het karakter van de meester, de welstand van het gezin waartoe zij behoorden. Het was voor henzelf van het grootste belang die welstand te vermeerderen, daar zij daardoor ook hun eigen lot verbeterden. Aan de andere kant kwam de slaaf door de voortdurende omgang met zijn meester, hem nader te staan als mens en kon zich, als hij slim en verstandig was, onontbeerlijk maken, ja zelfs de vriend van de meester worden.

Bij de oude dichters kan men talrijke voorbeelden er voor vinden, welke vrijheden slaven zich tegenover hun meesters veroorloofden en met welk een innigheid de beide vaak aan elkaar hingen. Niet zelden werden slaven als beloning voor trouwe diensten met een aanzienlijk geschenk vrij gelaten; anderen spaarden genoeg op om zich te kunnen vrij kopen. Niet weinigen echter verkozen de slavernij boven de vrijheid, dat wil zeggen, zij leefden liever als lid van een rijk gezin, dan uitgestoten, alleen, een behoeftig en onzeker bestaan.

“Men moet niet geloven,” zegt Jentsch, “dat in het private leven het stuitende juridische begrip slaaf ernstig werd opgevat en dat men de slaaf noch als mens beschouwd, noch behandeld zou hebben. Tot het eind van de eerste Punische oorlog hadden de slaven het niet slecht. Wat gezegd is omtrent de wettelijke macht van de huisvader over vrouw en kinderen, geldt ook voor de macht over de slaven; hoewel wettelijk onbegrensd, werd ze toch door godsdienst, zeden, verstand, gemoed en eigenbelang beperkt, en de man die voor de wet doorging voor een stuk koopwaar dat weerloos was overgeleverd aan de willekeur van de meester, werd op de akker op prijs gesteld als een trouw kameraad bij het werk en thuis als een lid van het gezin, met wie men na gezamenlijk volbrachte arbeid bij de haard gezellig sprak.”[1]

Dit kameraadschappelijk samenwerken bepaalde zich niet alleen tot de boerenstand. Ook de vorsten verrichten in het heroïsch tijdperk handenwerk. In de Odyssee wast de dochter van koning Alcinoüs met haar slavinnen de kledij; de vorst Odysseus daagt een mededinger niet uit tot een duel, maar tot een wedstrijd in het maaien en ploegen en bij zijn terugkeer in het vaderland vindt hij zijn vader in de tuin bezig met spitten. Odysseus en zijn zoon Telemachus verheugen zich dan ook in de hartelijkste liefde van hun slaaf, de goddelijke zwijnenhoeder Eumaios, die stellig overtuigd is dat zijn meester hem bij zijn terugkomst voor zijn trouwe diensten reeds lang de vrijheid, een hoeve, en een vrouw zou hebben gegeven.

Dit soort slavernij was een van de zachtste vormen van uitbuiting die wij kennen. Maar zij verkreeg een ander aanzien toen ze werd aangewend in dienst van het geldbejag, toen namelijk ontstond de arbeid in de grote bedrijven, die niet langer verbonden waren met de huishouding.

c. De slavernij in de warenproductie

Waarschijnlijk zijn de eerste bedrijven van die aard mijnen geweest. Het delven en bewerken van mineralen, vooral van metaalertsen eigent er zich, alleen door zijn aard al, slecht toe, voor het alleengebruik van het eigen gezin te worden uitgeoefend. Zodra het maar enigszins ontwikkeld is, levert het veel meer op dan vereist wordt; aan de anderen kant kan alleen dan enige volmaaktheid worden bereikt, wanneer regelmatig grote hoeveelheden worden geproduceerd, daar eerst dan de arbeiders de nodige bekwaamheid en ervaring krijgen en de vereiste bouwwerken lonend worden. Reeds in het steentijdperk vinden wij grote plaatsen, waar beroepsgewijze, en door velen tezamen, stenenwerktuigen werden vervaardigd, die dan van gemeente tot gemeente of van stam tot stam door ruiling werden verspreid. Deze delfstoffelijke voortbrengsels vormden in ieder geval de eerste koopwaar. Het zijn wel de eerste dingen die van het begin af als koopwaren, voor de ruilhandel, werden geproduceerd.

Zodra zich, op een plaats die waardevolle delfstoffen bevatte, de mijnbouw ontwikkelde en meer werd dan het meest primitieve werken bij de dag, werden er voortdurend grotere massa’s arbeiders vereist. De vraag daarnaar overtrof weldra het aantal vrije arbeiders, die gerekruteerd konden worden uit de gelederen van het markgenootschap waartoe de mijn behoorde. Door betaalde arbeid konden de talrijke arbeiders niet blijvend worden geleverd, slechts door dwangarbeid van slaven of veroordeelde misdadigers werd het vereiste getal werkkrachten verzekerd.

Deze slaven produceerden nu echter niet langer gebruiksvoorwerpen voor het persoonlijk gebruik van hun meester, maar werkten voor zijn geldelijk voordeel. Zij werkten niet, opdat hij marmer of zwavel, ijzer of koper, goud of zilver zou hebben voor zijn huishoudelijk gebruik, maar opdat hij de voortbrengselen van de mijn kon verkopen, en daarvoor geld krijgen, de waar waarmee men alles kopen kan, alle genot, alle macht, en waarvan men nooit te veel kan hebben. Uit die mijnarbeiders zocht men nu zo veel werk te persen als mogelijk was, want hoe meer werk zij leverden, zo veel meer geld kreeg hun eigenaar. Daarbij werden zij zo slecht mogelijk gevoed en gekleed. Hun voeding en kleding moest immers gekocht worden, er moest geld voor uitgegeven, het werd door de slaven in de mijn niet zelf geproduceerd. Terwijl de eigenaar van een rijke huishouding met zijn overvloed van gebruiks- en levensmiddelen niets anders wist aan te vangen dan er zijn slaven en gasten rijkelijk van te voorzien, werd bij de warenproductie de geldelijke winst, door het bedrijf opgeleverd, groter naarmate de slaven minder verbruikten. Naarmate het bedrijf op groter schaal werd uitgeoefend, werd hun toestand ongunstiger, werden ze er door losgemaakt van de huishouding des meesters, en in eigen kazernes gehouden, waarvan de afzichtelijke kaalheid een schril contrast vormde met de weelde van die huishouding. Ook elke persoonlijke verhouding tussen meester en slaaf ging verloren, niet alleen doordat de plaats waar zij werkten werd afgescheiden van zijn huishouding, maar ook doordat de arbeiders zo veel in aantal waren. Zo wordt uit Athene ten tijde van de Peloponnesische oorlog vermeld, dat Hipponicus 600 slaven liet werken in de Thracische mijnen, en Nicias 1000. Het werd nu voor de slaaf een vreselijke gesel dat hij geen rechten bezat. Terwijl de vrije loontrekkende werkman altijd nog enige vrijheid heeft in de keuze van zijn meesters, en, tenminste in veel voor hem gunstige gevallen, door het schorsen van de arbeid een zekere dwang op zijn meester kan uitoefen en het ergste ontgaan, stond het vrij, de slaaf die wegliep van zijn meester, of weigerde te werken, zonder meer dood te slaan.

Er was maar één reden om de slaaf te sparen, dezelfde waarom men een beest spaart dat werk verricht: de kosten van het aanschaffen van slaven. De betaalde arbeider kost niets. Gaat hij aan het werk te gronde, dan komt er een ander in zijn plaats. De slaaf daarentegen moest gekocht worden. Ging hij dood voor zijn tijd, dan verloor zijn meester daardoor de koopsom. Maar hoe goedkoper de slaven waren, hoe minder dringend deze reden werd. En er waren tijden dat hun prijs buitengewoon daalde, toen eeuwige oorlogen, buiten- en binnenlandse, talrijke krijgsgevangenen op de markt brachten.

Zo werden in de derde oorlog van de Romeinen tegen Macedonië in het jaar 169 v.C. alleen in Epirus op één dag 70 steden geplunderd, en 150.000 inwoners als slaven verkocht.

Volgens Böckh was de gemiddelde prijs van een slaaf in Athene 100 tot 200 drachmen (80 tot 100 mark). Xenophon zegt dat hij afwisselde tussen 50 en 1000 drachmen. Volgens Appianus werden in de Pontus bij een gelegenheid de krijgsgevangenen voor vier drachmen (iets meer dan 3 mark) aan de man gebracht. Joseph, die door zijn broeders naar Egypte werd verkocht, bracht ook niet meer dan 20 zilverlingen op (18 mark).[2]

Een goed rijpaard was veel duurder dan een slaaf. Het koste ten tijde van Aristophanes ongeveer 12 minen, bijna 1000 mark. Dezelfde oorlogen die goedkope slaven leverden, ruïneerden vele boeren, want de kern van het leger werd in die tijd gevormd door krijgsvolk uit de boerenstand. Als de boer naar de oorlog moest, geraakte intussen zijn bedrijf, waarvoor de werkkrachten ontbraken, allicht tot verval. Voor die te gronde gegane boeren bleef niets over dan rovers te worden, wanneer niet de uitweg voor hen openstond in een naburige stad als ambachtslieden of lompenproletariërs in hun onderhoud te voorzien. Zo ontstonden dus talloze misdaden en misdadigers, die een vroegere tijd niet had gekend, en de jacht op die misdadigers leverde weer nieuwe slaven. Want tuchthuizen waren nog niet bekend. Deze zijn een product van de kapitalistische productiewijze. Wat niet aan het kruis genageld werd, werd tot dwangarbeid veroordeeld.

Zo waren er soms talloze scharen van uiterst goedkope slaven, wier toestand hoogst ellendig was. Dat bewijzen bijvoorbeeld de Spaanse zilvermijnen, die behoren tot de meest winstgevende uit de oudheid.

“Aanvankelijk”, zo vermeldt Diodorus van deze mijnen, “hielden zich gewone particulieren met de ontginning van de mijnen op, en verwierven een grote rijkdom, daar het zilvererts niet diep lag, en rijkelijk voorhanden was. Later, toen de Romeinen meester van Iberië (Spanje) geworden waren, verscheen een grote menigte Italianen in de mijnen, die door hun zucht naar voordeel grote rijkdommen verwierven. Ze kochten namelijk een groot aantal slaven, en leverden die over aan de mijnopzichters. Nu brengen die slaven, die in deze mijnen werken moesten, voor hun meesters ongelofelijke inkomsten op: zij zelf echter, die onder de aarde, in de groeven dag en nacht hun lichaam inspannen, sterven veelal door het bovenmatig harde werk. Want ze hebben geen rust of verpozing, maar worden door de slagen van hun opzichters gedwongen de grootste ongemakken te doorstaan en zich dood te werken. Enkelen, die genoeg lichaamskracht, geduld en koelbloedigheid hebben om het vol te houden, verlengen daardoor hun ellende, die zo groot is, dat zij hun de dood benijdenswaardiger doet schijnen dan het leven.”[3]

Zo de patriarchale slavernij in het huisgezin misschien de mildste vorm van uitbuiting is, dan is zeker de slavernij in de dienst van het winstbejag de afschuwelijkste.

Door de techniek was onder de gegeven omstandigheden het grootbedrijf met slaven in de mijnen een vereiste. Maar ook op het gebied van andere productie ontstond langzamerhand een behoefte aan warenproductie in het groot en door slaven. Er waren republieken die aan krijgsmacht verre hun naburen overtroffen. Voor hen was de oorlog zo voordelig, dat ze er nooit genoeg van hadden. Het oorlogvoeren leverde voortdurende nieuwe scharen van slaven, die men op voordelige wijze gebruikte.

Zulke staten waren echter ook verbonden met grote steden. Een stad die, door haar ligging begunstigd, een grote stapelplaats voor de drukke handel werd, trok door de handel veel mensen tot zich en werd, wanneer ze niet te zuinig met het burgerrecht tegenover vreemden was, weldra rijker aan mensen, maar ook aan middelen, dan andere staatjes rondom, die zij aan zich onderwierp. Het plunderen en uitbuiten van de omliggende streken vermeerderde nog de rijkdom van de stad en het aantal inwoners. Deze overvloed deed de behoefte voelen aan grote bouwwerken, deels voor hygiënische doeleinden – riolen en waterleidingen; deels voor esthetische en godsdienstige – tempels en theaters; deels voor militaire, als ringmuren. Het vlugste konden zulke bouwwerken toen worden opgericht door grote scharen van slaven. Er kwamen ondernemers die talrijke slaven kochten en door middel van die werkkrachten de meest verschillende gebouwen voor de staat uitvoerden. De grote steden waren echter ook aanleiding dat er uitgebreide markten ontstonden voor grote massa’s levensmiddelen. Bij de lage slavenprijs moest het surplus voornamelijk door het grootbedrijf van de landbouw worden geleverd. Weliswaar was er toen nog geen sprake van een overwicht van het grootbedrijf in de landbouw. De slavenarbeid bracht integendeel minder op dan de arbeid van de vrije boeren. Maar de slaaf, wiens werkkracht men niet behoefde te sparen, die men rustig kon afbeulen tot hij er aan bezweek, bracht een groter surplus op boven de kosten van zijn onderhoud, dan de boer die toen nog niet de zegen van overwerk begreep, en gewoon was goed te leven. Daarbij kwam, juist in zulke staatjes, nog het voordeel, dat de boer ieder ogenblik van de ploeg werd gehaald om zijn plicht te vervullen bij de verdediging van het vaderland, terwijl de slaaf van de krijgsdienst vrij was. Zo vormde zich in het economisch bereik van die grote en oorlogzuchtige steden de landbouw tot grootbedrijf met slaven. De Carthagers ontwikkelden het tot een aanzienlijke hoogte. In de oorlogen met Carthago leerden de Romeinen het kennen, en met de provincies die aan de grote mededingster werden afgenomen, namen zij tevens het landhuishoudelijk grootbedrijf over, dat ze daarna verder ontwikkelden en uitbreidden.

Eindelijk echter lag het voor de hand, in grote steden, waar slavengroepen van hetzelfde handwerk bijeen gevonden werden, en waar een geschikte markt voorhanden was voor de afzet van hun producten, een groot aantal van die slaven op te kopen en in een gemeenschappelijk werkhuis te laten werken, opdat ze voor de markt produceerden, zoals het nu door de arbeiders in de fabrieken gebeurt. Intussen hebben zulke slavenwerkplaatsen alleen in de Helleense wereld een grote betekenis gekregen, niet in de Romeinse. Overal echter ontwikkelde zich met het landhuishoudelijk grootbedrijf een bijzondere soort slavenindustrie, hetzij als plantagebedrijf waardoor slechts één speciaal ding, graan bijvoorbeeld, fabriekmatig werd geleverd voor de markt, of hoofdzakelijk dienende voor eigen gebruik van het gezin, van de huishouding, en de meest verschillende producten voortbrengende die hiervoor nodig waren.

Het werk in het landbouwbedrijf heeft de eigenaardigheid, dat het alleen op bepaalde tijden van het jaar veel werkkrachten vereist, en op andere tijden, ’s winters voornamelijk, slechts weinige. Dit is ook voor moderne grotere landhuishoudkundige bedrijven een probleem, het was echter nog moeilijker onder het slavensysteem. Want de betaalde arbeider kan men ontslaan als hij niet nodig is, en roepen als men hem weer gebruiken kan. In de tussentijd moet hij maar zien waar hij blijft. Maar de grote landbouwer daarentegen kon toch niet elk najaar zijn slaven verkopen en in de lente weer nieuwe inkopen. Dat zou hem duur te staan gekomen zijn. Want in de herfst zouden zij niets, en in het voorjaar zeer veel waard geweest zijn. Hij moest ze dus zien te gebruiken, ook in de tijd dat het landbedrijf ruste. Nog waren de tradities van het samengaan van landbouw en industrie levendig, nog verwerkte de boer zelf vlas, wol, leder, hout en andere producten van zijn bedrijf tot kledij en huisraad. Zo werden nu ook de slaven van het landbouwbedrijf in de rusttijd van de veldarbeid gebruikt voor industriële doeleinden, om te weven, om leer te vervaardigen en te bewerken, om wagens en ploegen en aardewerk van allerlei soort te maken. Maar bij de vergevorderde warenproductie produceerden zij niet alleen voor het eigen bedrijf en de huishouding, maar ook voor de markt.

Waren de slaven goedkoop, dan kon dat wat ze produceerden ook goedkoop zijn. Geld behoefde er voor hen niet uitgegeven te worden. Het bedrijf, het latifundium, leverde de levensmiddelen, de grondstoffen en meestal ook de werktuigen voor de arbeiders. En daar de slaven toch moesten worden onderhouden, in de tijd dat ze niet nodig waren voor de landbouw, werd al wat ze meer produceerden dan eigen bedrijf en huishouding vereisten, een surplus dat ook bij de lage prijzen winst opleverde.

Geen wonder dat, met het oog op deze concurrentie van de slavenarbeid, een vrij en krachtig ambacht zich niet kon ontwikkelen. De ambachtsman in de oude, voornamelijk in de Romeinse tijd, bleef een arme drommel, die meestal alleen, zonder gezellen werkte en in de regel slechts het hem geleverde materiaal bij zijn klant, of bij zich zelf aan huis verwerkte. Er is daar geen sprake van een machtige gilde van ambachtslieden zoals het zich in de middeleeuwen ontwikkelde. De gilden blijven zwak, en de ambachtslieden voortdurend afhankelijk van hun klanten, meest grotere grondbezitters, als wier cliënten zij vaak een zeer parasitisch bestaan leiden, op de grens van het lompenproletariaat.

Maar het grootbedrijf met slaven eigende zich juist ervoor de ambachten te verhinderen krachtiger te worden en hun techniek te ontwikkelen, die in de oudheid steeds op zeer lage trap bleef, in overeenstemming met de armoede van de handwerksman: hoe groot diens bekwaamheid in sommige gevallen ook was, zijn werktuigen bleven steeds onvoldoende en primitief. En dat was ook het geval met het grootbedrijf zelf. Ook hier werkte de slavernij belemmerend op elke technische ontwikkeling.

d. De technische minderwaardigheid als gevolg van de slavernij

Een voorwaarde om meer te produceren was toen het grootbedrijf in de landbouw nog niet, zoals het wel bij de mijnbouw was. Wel bracht ook hier de toenemende warenproductie een meer gevorderde maatschappelijke arbeidsverdeling mede, veel bedrijven legden zich toe op graanbouw, andere op veeteelt, enzovoorts. Ook werd door het grootbedrijf mogelijk de leiding van wetenschappelijk gevormde mannen die zich boven de routine van de landbouwer verhieven. In de landen waar het landbouwbedrijf in het groot werd uitgeoefend, bv. bij de Carthagers en later bij de Romeinen vinden we inderdaad reeds een theorie van landhuishoudkunde die op even hoog peil stond als de Europese uit de achttiende eeuw. Maar de werkkrachten ontbraken, die krachtens deze theorie het grootbedrijf hadden kunnen verheffen tot meer dan het boerenbedrijf. De loonarbeid staat al achter in zorgvuldigheid en belangstelling bij het werk van de vrije landeigenaar, zodat hij slechts daar lonend wordt waar het grootbedrijf, wat de techniek aangaat, verre het kleinbedrijf overtreft. Maar de slaaf in het grootbedrijf, die niet in het patriarchale gezinsverband is opgenomen, is een nog veel ongewillige arbeider, ja zelfs een die zijn meester zal zoeken te benadelen. Reeds bij de slavernij in het huis gold het werk van de slaaf niet voor evenzo winstgevend als dat van de vrije eigenaar. Odysseus merkt reeds op: “Dienenden welke niet maar een gebiedende heerser aanzet, worden dadelijk traag, te doen de passende arbeid.”

Hoe geheel anders nog slaven die tot bloedens toe dag aan dag gepijnigd werden, die vol vertwijfeling en haat tegenover hun meester stonden! Het grootbedrijf zou technisch het kleinbedrijf geweldig hebben moeten overtreffen om met hetzelfde aantal arbeiders hetzelfde resultaat te bereiken. Maar het was niet zoveel verder, het stond er eerder bij achter. De slaven, die zelf mishandeld werden, koelden al hun woede op het werkvee, dat niet kon gedijen. Eveneens was het onmogelijk hun fijnere werktuigen in handen te geven.

Marx heeft daar reeds op gewezen. Hij zegt van de op slavernij gegronde productie:

“De arbeider heeft zich hier, naar de treffende uitdrukking bij de ouden, slechts als instrumentum vocale (sprekend werktuig) te onderscheiden van het dier als instrumentum semivocale (werktuig met een stem maar zonder spraak) en van het dode werktuig als instrumentum mutum (stom werktuig). Hij zelf echter laat aan dier en werktuig voelen dat hij niet aan hen gelijk, maar een mens is. Hij krijgt voor zichzelf het gevoel van het onderscheid dat bestaat tussen zich en hen, terwijl hij ze mishandelt en con amore verwoest. Daarom is bij deze productiewijze het economische principe gangbaar, alleen de ruwste, moeilijkste, maar juist door hun onbeholpen lompheid niet licht te bederven werktuigen te gebruiken. Tot het uitbreken van de burgeroorlog vond men daarom in de slavenstaten om de Golf van Mexico ploegen van een Oud-Chinese constructie, die de grond opwoeien als een varken of een mol, maar hem niet splijten of keren... In zijn Sea Bord Slave States verhaalt Olmstedt onder anderen: Men toont mij hier (in deze slavenstaten) werktuigen die bij ons geen verstandig mens aan een arbeider voor wie hij loon betaalt, zou willen geven; werktuigen waarvan de buitengewone zwaarte en plompheid naar mijn inzien het werk minstens 10 procent groter moeten maken dan met de bij ons gebruikelijke. De achteloosheid en onbekwaamheid in aanmerking genomen waarmee de slaven ze aanwenden moeten, ben ik echter tevens overtuigd dat het niet zuinig zou zijn hun minder zware en ruwe werktuigen in handen te geven en dat gereedschappen zoals wij gewoon zijn met profijt te laten gebruiken door onze arbeiders, in een korenveld in Virginia het geen dag zouden uithouden, hoewel de bodem daar lichter is en vrij van stenen dan bij ons. Ook op de vraag waarom daar overal muilezels worden gehouden op de hoeven in plaats van paarden, wordt mij als eerste en naar men moet toegeven droevigste reden gemeld, dat paarden de behandeling niet kunnen uithouden waaraan ze van de zijde der negers blootstaan. Paarden worden bij hen gauw stijf of lam, terwijl muilezels het uithouden als men ze met knuppels slaat, of ze van tijd tot tijd eens een keer of wat zonder voer laat, en ze vatten geen kou, en worden niet ziek als men ze verwaarloost of te veel van ze vergt. Maar ik behoef slechts, in de kamer waar ik schrijf, naar het raam te lopen, om bijna telkens de dieren te zien behandelen op een manier waarvoor de voerman in de noordelijke staten zeker onmiddellijk zou zijn ontslagen door de boer.” (Kapitaal I, 2e druk, blz. 185)

Door domheid, ontevredenheid, leedvermaak, en zucht om de gehate pijniger te benadelen waar de gelegenheid zich voordeed, produceerde de slavenarbeid veel minder dan het landbouwend gezin. Plinius reeds heeft erop gewezen, in de eerste eeuw van onze tijdrekening, hoe vruchtbaar de akkers van Italië waren toen de veldheren zich nog verwaardigden ze zelf te bebouwen, en hoe weerspannig de moederaarde werd toen men haar door geketende en gebrandmerkte slaven liet mishandelen. Onder bepaalde omstandigheden leverde deze manier van bebouwen misschien een groter surplus op dan het klein bedrijf der boeren, maar zij kon in geen geval evenveel mensen in welstand onderhouden. Zolang intussen de oorlogstoestand voortduurde, in welke Rome de hele wereld om de Middellandse Zee in onrust hield, breidde zich ook steeds de slavernij uit en met haar de ondergang van de verdrukte boerenstand, omdat de oorlog aan de grootgrondbezitters die hem voerden, rijke buit, nieuwe landstreken en goedkope slaven in menigte bezorgde.

Zo vinden we in het Romeinse Rijk een economische ontwikkeling die uiterlijk opvallend veel met de moderne gemeen heeft: achteruitgang van het kleinbedrijf, vooruitgang van het grootbedrijf en een nog sneller toenemen van het grootgrondbezit, van de latifundiën, die de boeren onteigenen en, waar ze hem niet vervangen door plantagebouw of ander grootbedrijf, hem toch van een vrij eigenaar maken tot een afhankelijk pachter.

In zijn geschiedenis van het oude communisme en socialisme haalt Pöhlmann onder andere aan de “klacht van de Arme tegen de Rijke”, uit de pseudo-quintiliaanse verzameling van declamaties waarin de groei van de latifundiën zeer goed wordt geschilderd. Het is de klacht van een verarmde boer, die jammert.

“Niet van de aanvang af ben ik de buurman van een rijk man geweest. Rondom mij waren talrijke hoeven, bewoond door gelijkelijk bemiddelden, die in eendracht, als goede buren hun bescheiden bezittingen bebouwden. Hoe geheel anders is het nu! Het land dat eens al deze burgers voedde, is één grote plantage die aan een enkel rijk man toebehoort. Zijn bezitting heeft zich naar alle zijden uitgebreid; de boerenhofsteden die hij heeft verzwolgen zijn met de grond gelijk gemaakt, en de heiligdommen der vaderen verstoord. De vroegere eigenaars hebben de beschermgod van het vaderlijk huis vaarwel gezegd, zij moesten met vrouwen en kinderen de wereld in. De gehele wijde vlakte krijgt één zelfde karakter. Overal sluit de rijkdom mij in als met een muur; hier de tuin van de rijke, ginds zijn akkers. Hier zijn wijnbergen, ginds zijn bossen en weiden. Ook ik zou gaarne zijn weggetrokken, maar ik kon geen plekje grond vinden waar ik niet een rijk man tot buur had gehad. Want waar stoot men niet op het privaatbezit van de rijken? Het is hun niet eens meer genoeg, hun bezittingen zo ver uit te breiden, dat ze, als het gebied van een hele volksstam, een natuurlijke grens vinden in rivieren en bergen, maar ze bemachtigen ook nog de meest afgelegen bergvlakten en wouden. En nergens vindt dit om zich grijpen paal of perk, tot de ene rijke stuit op de andere. Ook dat hoort ten slotte tot de smadelijke minachting waarmee de rijken ons armen bejegenen, dat ze het niet eens de moeite waard achten, het te loochenen, wanneer ze zich vergrepen hebben aan ons.” (I, blz. 582, 583)

Pöhlman ziet daarin “de richting van het extreme kapitalisme in het algemeen” getekend. Maar de gelijkenis van deze ontwikkeling met die van het moderne kapitalisme en zijn concentratie van kapitalen is geheel een uiterlijke, en het zou op een dwaalspoor voeren als men de twee met elkaar ging gelijkstellen. Wie dieper doordringt, vindt veeleer een volmaakte tegenstelling in deze en gene ontwikkeling. Vóór alles reeds hierdoor, dat de neiging tot concentratie, het streven de kleinere bedrijven door grotere te verdringen en ook de kleine bedrijven zoveel mogelijk afhankelijk te maken van de grote kapitalisten, tegenwoordig voornamelijk plaats vindt in de industrie, minder bij de landbouw, terwijl het in de oudheid juist omgekeerd was. Verder is de overwinning van de kleine bedrijven door de grote tegenwoordig voornamelijk een gevolg van de concurrentiestrijd, waardoor de grotere productiviteit zich doet gelden van een bedrijf dat met machtige machines en kapitaal is toegerust. In de oudheid geschiedde het door het verdrukken van de vrije boeren, die door de krijgsdienst ten onder gingen en door de grotere goedkoopte van werkkrachten waarover bij de enorme slaventoevoer de rijken beschikken konden, en eindelijk door de woeker, waarover wij nog zullen spreken, alles factoren die de productiviteit van de arbeid verminderden, in plaats van ze te verhogen. Voor de ontwikkeling en toepassing van het machinewezen ontbraken in de oudheid de voorwaarden. Nog had het vrije handwerk zich niet zo ver ontwikkeld dat het in groot getal vrije en bekwame werkkrachten kon leveren, die bereid waren zich in groepen blijvend te verhuren voor loon; werkkrachten die alleen in staat waren machines voort te brengen en het gebruik ervan mogelijk te maken. Daarom ontbrak ook aan de denkers en onderzoekers de lust, machines te bedenken die in de praktijk toch niet zouden zijn gebruikt. Zodra echter machines zijn uitgevonden die met succes voor de productie kunnen aangewend worden, en zodra talrijke werkkrachten optreden wier streven het is bij het vervaardigen en gebruiken van de machines werkzaam te zijn, wordt de machine een van de gewichtigste wapens in de concurrentiestrijd van de ondernemers onderling. Het gevolg is een voortdurende verbetering en vergroting van de machine; daarmee vermeerdert de productiviteit van de arbeid en vermeerdert het surplus dat hij oplevert boven het arbeidsloon, maar tegelijk vermeerdert de noodzakelijkheid een deel van het overblijvende te verzamelen, te accumuleren, om daarmee nieuwe, betere machines aan te schaffen, en ten slotte ook de noodzakelijkheid de markt gestadig uit te breiden, omdat de verbeterde machinerie steeds meer producten leverde waarvoor een afzetgebied gevonden moest worden. Het gevolg is dus, dat het kapitaal onafgebroken toeneemt, dat ook het leveren van productiemiddelen een steeds grotere plaats inneemt in de kapitalistische productiewijze en dat deze dus altijd weer nieuwe markten zoeken moet, om met winst de meerdere verbruiksmiddelen van de hand te doen die in de wereld komen door de vermeerderde productiemiddelen; zo dat men zeggen kan dat zij in de loop van een eeuw, van de negentiende, de hele wereld veroverd heeft.

Geheel anders ontwikkelde het zich in de oudheid. Wij hebben gezien dat men in het grootbedrijf de slaaf alleen de grofste werktuigen kon toevertrouwen, dat men er slechts de ruwste en onintelligentste arbeiders voor kon gebruiken, dat dus alleen de buitengewone goedkoopte van het slavenmateriaal het grootbedrijf enigermate renderend maakte. Dat verwekte bij de ondernemers van het grootbedrijf een voortdurende drang naar oorlog, als het meest afdoende middel zich goedkoop slaven te verschaffen, en naar voortdurende uitbreiding van de staat. Na de oorlogen tegen Carthago werd dit een van de machtigste drijfveren voor de Romeinse veroveringspolitiek, die in minder dan twee eeuwen alle landen om de Middellandse Zee onderwierp, en zich klaarmaakte, in de tijd van Christus, nadat ze Gallië, het huidige Frankrijk, had onderworpen, ook Duitsland onder het juk te brengen, waar de krachtige bevolking zulke voortreffelijke slaven opleverde.

Weliswaar geleek het antieke grootbedrijf op het moderne in deze onverzadelijkheid, deze drang om zijn uitbuitingsgebied steeds te vergroten, maar geenszins in de manier waarop men het overblijvende, door de steeds aangroeiende scharen van slaven opgebracht, aanwendde. De moderne kapitalist moet, zoals wij gezien hebben, zijn winst voor een groot deel accumuleren, om zijn bedrijf te verbeteren en uit te breiden, zo hij niet door de concurrentie wil worden overtroffen en verslagen. Dit was voor de slavenhouder in de oudheid niet nodig. De technische grondslag waarop hij produceerde, was geen hogere, veeleer een lagere dan die van de kleine boeren die door hem verdrongen werden. Hij was niet voortdurend onderhevig aan verandering en uitbreiding maar bleef zich zelf steeds gelijk.

Al het overschot op de oorspronkelijke uitgaven en na het vervangen en verslijten van werktuigen, vee en slaven, kon de slavenhouder dus aan genotmiddelen besteden, ook als hij geen verkwister was.

Wel kon men geld beleggen in de handel, de woeker, of in nieuwe stukken grond, en daardoor meerdere winst behalen, maar ten slotte kon ook deze winst alleen voor doeleinden van genot worden aangewend. Het zou geen zin gehad hebben kapitaal op te hopen met het doel nieuwe productiemiddelen te vervaardigen, meer dan de gegeven maat, omdat men deze meerdere productiemiddelen niet zou hebben kunnen aanwenden.

Hoe meer de latifundiën de boeren verdrongen, hoe meer grondbezit en slaven onder één bestuur werden verenigd, zoveel groter werd het overblijvende deel, de schatten waarover enkelen konden beschikken en waarmee zij niets wisten aan te vangen dan ze te gebruiken voor doeleinden van genot. Zo de drang naar opeenhoping van kapitaal het kenmerk is van de moderne kapitalist, dan is genotzucht dat van de voorname Romein uit de keizertijd, het tijdperk waarin het christendom ontstond. De moderne kapitalisten hebben kapitalen opeengehoopt, met welke vergeleken de rijkdommen van de rijkste oude Romeinen nietig lijken. Als de Croesus onder hen geldt Narcissus, een vrijgelaten slaaf van Nero, die een vermogen had van bijna 90 miljoen mark. Wat is dat bij de 4000 miljoen die aan een Rockefeller worden toegeschreven? Maar de verkwisting van de Amerikaanse miljardairs, hoe dol ook, is nauwelijks te vergelijken met die van hun Romeinse voorgangers, die bij hun maaltijden nachtegalentongen opdisten en kostbare parels in azijn oplosten.

Met de luxe steeg natuurlijk ook het aantal slaven dat men nodig had voor de persoonlijke bediening, meer naarmate het slavenmateriaal goedkoper werd. Horatius, in een van zijn satiren, meent dat tien slaven het minste is wat iemand die in redelijke omstandigheden leeft, hebben moet. In een voorname huishouding kon het getal tot in de duizenden stijgen. Terwijl de barbaren naar de mijnen en plantages werden gezonden, gebruikte men de fijner beschaafde, voornamelijk de Griekse slaven voor de families, dat wil zeggen de huishoudingen in de steden. Men hield als slaven niet alleen koks, schrijvers, muzikanten, pedagogen en toneelspelers, maar ook dokters en filosofen. In tegenstelling met de slaven waarmee geld gemaakt moest worden hadden deze meestal een zeer geringe arbeid te volbrengen. Zij waren voor het merendeel even grote dagdieven als hun meesters. Maar de twee omstandigheden die vroeger de slaaf in het gezin gewoonlijk een goede behandeling verzekerden, gingen verloren, de hoge prijs die voor hem betaald werd en waarom hij gespaard moest worden, en de kameraadschappelijke verhouding tot zijn meester die met de slaaf samen werkte. Nu de meester zeer rijk en de slaaf heel goedkoop is, legt men zich tegenover hen niet de geringste dwang meer op. Voor de grote massa van huisslaven hield echter ook iedere persoonlijke verhouding met de meester op te bestaan, hij kende hen nauwelijks. En wanneer heer en knecht nog persoonlijk met elkaar in aanraking kwamen, was het niet bij het werk, waardoor een wederzijdse achting werd opgewekt, maar bij drinkgelagen en ontucht, in het leven geroepen door lediggang en overmoed, en waarbij heer en knecht elkaar wederkerig leerden verachten. Hoewel ze niets te doen hadden en vaak vertroeteld werden, waren de huisslaven toch weerloos aan iedere boze luim, iedere aanval van toorn overgeleverd, die snel gevaarlijke afmetingen konden aannemen. Bekend is de onmenselijke daad van Vedius Polio, wiens slaaf een kristallen vat had gebroken, waarom hij op bevel van zijn meester als voedsel voor de lampreien werd geworpen, roofvissen die als grote lekkernij golden en die door hem in een vijver werden gehouden.

Met deze huisslaven steeg in de maatschappij zeer sterk het aantal onproductieve elementen, wier scharen tegelijk werden vergroot door het aangroeien van het lompenproletariaat in de grote steden, waartoe het merendeel van de vrij gelaten boeren verviel. En dit geschiedde, terwijl terzelfder tijd de productiviteit van de arbeid sterk werd verminderd door het vervangen van vrije arbeid door slavenarbeid in veel productieve bedrijven.

Hoe meer leden echter een gezin telde, zo veel te gemakkelijker werd het door eigen arbeiders dingen voor hen te laten vervaardigen die het kleine gezin anders zou moeten kopen, veel kledingstukken en huisraad. Dit leidde tot een vernieuwde uitbreiding van de productie voor eigen gebruik in het gezin. Maar deze latere vorm van gezinsverhouding van de rijken mag niet verward worden met de oorspronkelijke eenvoudige huishouding, die beruste op een bijna totaal ontbreken van de warenproductie, en die juist in de voornaamste en meest onontbeerlijke behoeften zelf voorzag, die slechts werktuigen en weeldeartikelen kocht. De tweede vorm van productie voor eigen gebruik in het gezin, zoals wij die tegen het einde van de Romeinse republiek en in de keizertijd in de huishouding der rijken vinden, beruste juist op de warenproductie, de productie van de mijnen en latifundiën voor de markt, zelf diende zij voornamelijk voor de productie van weeldeartikelen.

Deze wijze om de productie voor eigen gebruik uit te breiden was nadelig voor het vrije handwerk, waaraan toch ook reeds afbreuk werd gedaan door de industriebedrijven uit de steden en latifundiën, die door middel van slaven werden gedreven. Relatief moest het afnemen, dat wil zeggen, in verhouding tot de slaven moest ook in het handwerk het aantal vrije arbeiders sterk achteruitgaan. Absoluut was het intussen toch mogelijk dat in veel beroepen de vrije arbeiders toenamen, dankzij de grotere overdaad, in het leven geroepen door een stijgende vraag naar voorwerpen van kunst en kunstnijverheid, maar ook van louter weelderigheid, zoals zalven en pommades.

Wie de welstand van de staat beoordeelt naar deze overdaad, wie zich dus stelt op het bekrompen standpunt van de Romeinse keizer en grootgrondbezitters, met hun aanhang van hovelingen, kunstenaars en letterkundigen, die zal zeer zeker de maatschappelijke toestand ten tijde van keizer Augustus schitterend noemen. Rijkdommen zonder eind stroomden in Rome samen, voor geen ander doel dan het verschaffen van genietingen, genotzuchtige rijke brassers waggelden van het ene feest naar het andere, met volle handen meedelend van hun overvloed die ze onmogelijk geheel voor zich alleen konden gebruiken. Veel kunstenaars en geleerden werden door de een of andere mecenas rijkelijk van materiële middelen voorzien, er ontstonden reusachtige gebouwen waarvan we nu nog de enorme grote en prachtige verhoudingen met bewondering aanstaren; de gehele wereld scheen rijkdom te zweten uit alle poriën – en toch was deze staat reeds toen tot de dood gedoemd.

e. De economische ondergang

Een voorgevoel van de ondergang ontstond reeds vroeg bij de heersende klassen, die van elke bezigheid werden uitgesloten en die al het werk, zelfs de wetenschap en de politiek, steeds meer door slaven lieten bezorgen. In Griekenland was het doel van de slavernij voornamelijk geweest de meesters voldoende vrije tijd te geven voor het besturen van de staat en het nadenken over de belangrijkste levensvragen. Maar hoe groter het surplus werd dat zich verzamelde in de handen van enkelen, door de concentratie van het grondbezit, de uitbreiding van de latifundiën en de vermeerdering van de slavenmassa’s, des te meer werd het genieten, het verkwisten van dit overblijvende deel de voornaamste maatschappelijke functie van de heersende klassen, des te meer ontbrandde tussen hen de concurrentiestrijd in het verkwisten, de wedijver elkaar in glans, weelderigheid en niets doen te overtreffen. Dat ging in Rome nog gemakkelijker dan in Griekenland, omdat geen staat, wat cultuurhoogte betreft, naar verhouding achterlijker was toen het tot deze productiewijze geraakte. De macht van de Grieken had zich voornamelijk uitgebreid tegenover barbaarse volken, maar was in Klein-Azië en Egypte op sterke hindernissen gestuit. Hun slaven waren barbaren waar de Grieken niets van konden leren, aan wie ze het staatsbestuur niet konden overlaten. En de rijkdommen die men vermocht te halen uit de barbaren waren betrekkelijk gering. De heerschappij van de Romeinen daarentegen breidde zich snel uit over alle oude oorden van beschaving in het Oosten, tot Babylon (of Seleucia) toe; deze nieuw veroverde provincies leverden de Romeinen niet slechts oneindige rijkdommen, maar ook slaven die hun meesters ver overtroffen in kennis, van wie deze iets leren konden en aan wie zij het licht waagden het staatsbestuur over te laten. In plaats van de aristocratische grootgrondbezitters traden in de keizertijd als bestuurders van de staat steeds meer slaven op van het keizerlijke huis, of gewezen slaven des keizers, vrijgelatenen, die nog aan de vroegere meester verantwoording schuldig waren.

Zo bleef er voor de bezitters van latifundiën en hun talrijke aanhang van klaplopers geen andere plicht te vervullen in de maatschappij dan te genieten. Maar de mens verstompt voor elke prikkel die blijvend op hem inwerkt, voor vreugde zowel als smart, voor wellust zowel als doodsvrees. Het voortdurend alleen maar genieten, door geen arbeid of strijd onderbroken, veroorzaakte een voortdurende jacht naar nieuwe genietingen waardoor men probeerde de oude te overtreffen en de afgestompte zenuwen opnieuw te prikkelen, wat aanleiding gaf tot de meest onnatuurlijke wandaden en de meest gezochte wreedheden, maar wat ook de zinneloze verkwisting ten top voerde. Alles toch heeft zijn grenzen, en als er één zover gekomen was dat hij, uit gebrek aan middelen of kracht, door een financieel of lichamelijk bankroet zijn genietingen niet langer vermocht te doen toenemen, dan vertoonde zich bij hem de hevigste kater, een afkeer van alle genot, ja een walg van het leven; de gewaarwording dat alle aardse dichten en streven ijdel is – vanitas, vanitatum vanitas. Wanhoop, verlangen naar de dood, maar ook het verlangen naar een nieuw en beter leven vertoonden zich, – zo diep echter wortelde de afkeer van de arbeid in de gemoederen, dat ook dit nieuwe, ideale leven niet werd gedacht als een leven van vreugdevolle arbeid maar als een toestand van niets doende zaligheid, waarvan de heerlijkheid slechts hierin bestond, dat hij vrij was van alle smarten en ontgoochelingen van de lichamelijke behoeften en genietingen.

In de besten onder de uitbuiters ontstond echter ook een gevoel van schaamte dat hun leven van genietingen was opgebouwd op de ondergang van talloze vrije boeren, op het mishandelen van duizenden slaven in de mijnen en latifundiën.

De kater deed ook medelijden ontstaan met de slaven – een zeldzame tegenstelling met de meedogenloze wreedheid waarmee men toen over hun leven beschikte, – wij herinneren slechts aan de gladiatorenspelen. Ten slotte verwekte de kater nog een afschuw van de zucht naar goud, naar geld, die toen de wereld beheerste.

“Wij weten”, roept Plinius in het 33ste boek van zijn natuurgeschiedenis, “dat Spartacus (de leider van een slavenoproer) in zijn kamp verbood goud of zilver mee te voeren. Hoe zeer overtreffen onze weggelopen slaven ons aan geestelijke grootheid. De redenaar Messala schrijft dat de triumviri Antonius zich voor alle lage behoeften bediende van gouden vaten ... Antonius, die het goud tot ontwijding der natuur zo verlaagde, zou de ban verdiend hebben. Maar het zou een Spartacus geweest moeten zijn, die hem bande.”

Onder deze heersende klasse, die deels aan dolle genotzucht, begeerte naar geld en wreedheid ten onder ging, deels vervuld werd van medelijden met de armen en van afschuw voor geld en genot, ja zelfs van verlangen naar de dood, breidde zich een geweldige schaar van slaven uit, die er slechter aan toe waren dan onze lastdieren, die waren samengeraapt uit de meest verschillende volken, verdierlijkt en ruw geworden door de voortdurende mishandeling, door het werken in ketenen, onder zweepslagen, vol verbittering, wraakzucht en wanhoop, steeds bereid om door geweld oproer te maken, maar die door dat de barbaarse elementen, waaruit ze voor het merendeel gevormd waren, intellectueel zo laag stonden, niet in staat waren de orde in de machtige maatschappij omver te werpen en een nieuwe te grondvesten, hoewel enkele uitstekende geesten onder hen er ook naar streefden. De enige bevrijding die voor hen overbleef, was niet het omverwerpen van, maar de vlucht uit die maatschappij, óf naar de gelederen van de misdadigers, óf van de rovers, die steeds talrijker werden, ofwel de vlucht over de grenzen, naar de vijanden van het rijk.

Boven deze miljoenen van aller-ellendigste mensen verhieven zich weer veel honderdduizenden slaven, vaak in weelde en overvloed levend, en steeds getuige en voorwerp van de meest woeste en dolle zinbedwelming; zij waren helpers bij iedere denkbare corruptie, of zelf daardoor aangetast en net zo verdorven als hun meesters, of ook als dezen en vaak nog eerder, daar ze eerder de bittere zijde van een leven van genietingen leerden kennen, vervuld van de diepste walging voor de verdorvenheid en weelderigheid, en smachtend naar een nieuw, reiner en hoger leven.

En behalve deze allen waren er nog honderdduizenden vrije burgers en vrijgelaten slaven, een talrijk maar behoeftig overblijfsel van de boerenstand, achteruitgegane pachters, armzalige handwerkslieden uit de steden en lastdragers, dan eindelijk nog de lompenproletariërs uit de grote steden, die de kracht en het zelfbewuste van vrije burgers hadden en toch economisch overbodig waren in de maatschappij, zonder enig tehuis, enige zekerheid, alleen aangewezen op de afval die de grote heren hun van hun overvloed toewierpen, uit vrijgevigheid of vrees, of uit verlangen met rust gelaten te worden.

Wanneer het evangelie van Matheus Jezus van zichzelf laat zeggen: “de vossen hebben hun holen en de vogels in de lucht hun nesten, maar de zoon des mensen heeft niets waar hij zijn hoofd kan neerleggen”, (8, 20) dan wordt daar voor de persoon van Jezus een gedachtegang gegeven, die Tiberius Gracchus reeds 130 jaar voor Christus had geuit voor het gehele proletariaat van Rome: “de wilde dieren van Italië hebben hun holen en legers waar zij rusten, maar de mannen die strijden en sterven voor Italië’s heerschappij, bezitten niets dan de lucht en het licht, omdat men hun die niet kan ontroven. Zonder hut of wijkplaats zwerven zij om met vrouw en kind.”

Hun ellende en de voortdurende onzekerheid van hun bestaan moest hen meer verbitteren, naarmate de rijkdom der groten er schaamtelozer en overdadiger tegen werd ten toon gespreid. Felle klassenhaat ontstond bij de armen tegen de rijken, maar deze klassenhaat was een geheel andere dan die van de moderne proletariër.

Op de arbeid van deze laatste berust de hele maatschappij. Hij behoeft het werk slechts te schorsen en zij beeft op haar grondvesten. Bij de ouden leverde de lompenproletariër geen werk en zelfs de arbeid van de overblijvende boeren en de ambachtslieden was niet onontbeerlijk. In die tijd leefde de maatschappij niet van het proletariaat, maar het proletariaat van de maatschappij. Het was geheel overbodig en kon volledig verdwijnen zonder dat de maatschappij bedreigd werd. Integendeel, ze kon er slechts door worden verlicht. De arbeid van de slaven was de grondslag waarop de maatschappij beruste.

De tegenstelling tussen de kapitalist en de proletariër ontwikkelt zich tegenwoordig in de fabriek, de werkplaats. Het is de vraag wie de productie zal beheersen, de bezitter van de productiemiddelen of de bezitter van de werkkracht. Het is een strijd om de productiewijze, een streven de bestaande productiewijze door een hogere te vervangen.

Daarom was het de lompenproletariër in de oudheid niet te doen. Hij werkte in het geheel niet en wilde niet werken. Wat hij wilde was een aandeel in de genietingen van de rijken, een andere verdeling van de genotmiddelen, niet van productiemiddelen, een plunderen van de rijken, geen verandering van de productiewijze. Het lijden van de slaven in de mijnen en plantages liet hem even koud of het lastdieren waren.

Nog minder kon bij de boeren en handwerkers de idee opkomen naar een hogere productiewijze te streven. Dat doen zij zelfs tegenwoordig niet. Op zijn hoogst droomden zij er van de toestanden van het verleden te doen weerkeren. Maar zij stonden de lompenproletariërs zo na, en wat deze beoogden was ook voor hen zo verleidelijk, dat zij eveneens niet anders wensten of hoopten dan een werkeloos leven op kosten van de rijken; communisme door plundering van de rijken.

Zo vond men in de Romeinse staat tegen het einde van de republiek en onder de keizers wel geweldig grote sociale tegenstellingen, wel veel klassenhaat en klassenstrijd, opstanden en burgeroorlogen, wel een eindeloos verlangen naar een ander, beter leven, naar een overwinnen van de bestaande maatschappelijke orde, maar geen streven een nieuwe betere productiewijze in te voeren.[4]

De morele en intellectuele voorwaarden er voor waren niet gegeven, er was geen klasse die de kennis, de zielskracht, de lust tot werken en de onzelfzuchtigheid bezat om een krachtig streven naar een nieuwe productiewijze te doen ontstaan; ook ontbraken echter de materiële voorwaarden om ook maar de gedachte er aan te doen opkomen.

Wij hebben gezien hoe het slaven houden uit een technisch oogpunt geen vooruitgang, maar een achteruitgang was, hoe daardoor niet alleen de meesters werden ontzenuwd en onbruikbaar gemaakt voor het werk en het aantal niet productieve arbeiders in de maatschappij vermeerderd, maar hoe ook de productiviteit van de productieve arbeiders minder werd en de vooruitgang der techniek tegenhield, met uitzondering van de productie van enkele voorwerpen van weelde. Wanneer men de nieuwe productiewijze uit de slaventijd vergeleek met die van de vrije boerenstand die door haar was teruggedrongen en onderdrukt, dan kon men niet anders dan een daling daarin zien, geen stijging. Zo ontstond de mening dat de oude tijd de betere, de gouden was geweest, dat de tijden hoe langer hoe slechter werden. Terwijl de kapitalistische tijd met zijn voortdurend streven naar verbetering van productiemiddelen de opvatting is toegedaan van een onbegrensde vooruitgang der mensheid, terwijl in deze tijd de neiging gevoeld wordt het verleden zo donker en de toekomst zo rooskleurig mogelijk te zien, vinden wij onder de Romeinse keizers de tegenovergestelde opvatting, die van een niet te stuiten ondergang van de mensheid, en een voortdurend verlangen naar de goede oude tijd. Voor zover sociale hervormingen en sociale idealen toen enigermate de verbetering van de productiemiddelen golden, waren ze meer gericht op het herstellen van de oude productiewijze, die van de vrije boerenstand, en terecht, want deze stond op een hoger peil. De slavenarbeid voerde op een dood spoor. De maatschappij moest, eer zij zich weer van voren af aan kon opheffen, weer haar grondslag krijgen in de boerenstand. Maar de Romeinse maatschappij was ook niet in staat dit te volbrengen, want zij bezat niet langer de boeren die hiervoor nodig waren. Eerst moesten met de volksverhuizing talrijke volkstammen van vrije boeren het gehele Romeinse Rijk overstromen, vóór de overblijfselen van de door het rijk geschapen cultuur de grondslag kon leveren voor een nieuwe maatschappelijke ontwikkeling.

Evenals elke op tegenstellingen berustende productiewijze groef ook het oude slavensysteem zijn eigen graf. Het beruste op oorlog in de vorm die het in het Romeinse wereldrijk ten slotte had gekregen. Slechts onafgebroken zegevierende oorlogen, een onafgebroken onderwerpen van nieuwe naties en onafgebroken uitbreiding van het rijksgebied konden de grote massa goedkoop slavenmateriaal leveren die er voor verlangd werden.

Maar men kan geen oorlog voeren zonder soldaten, en het beste materiaal voor soldaten bood de boer. Gewend om zonder ophouden hard te werken in de open lucht, in hitte en koude, in de brandende zon en de regen, kon hij eerder de inspanning verdragen die de oorlog van de soldaten vergt. De lompenproletariër uit de steden, die de arbeid ontwend was, maar ook de handige ambachtsman, de wever, de goudsmid of de beeldensnijder, was er veel minder voor geschikt. Met de vrije boer verdwenen voor het Romeinse leger de soldaten. Men was hoe langer hoe meer genoodzaakt het aantal dienstplichtige militiesoldaten aan te vullen met geworven vrijwilligers, beroepssoldaten, die, als hun dienstijd om was, soldaat bleven. Weldra waren ook deze niet toereikend, wanneer men zich tot Romeinse burgers wilde beperken. Reeds Tiberius verklaarde in de senaat dat er gebrek aan betere vrijwilligers was, dat men allerlei gespuis en vagebonden moest aannemen. In de Romeinse legers werden als huurlingen de barbaren uit de onderworpen provincies steeds talrijker, eindelijk zelfs moest men, om de leegte in het leger aan te vullen, zijn toevlucht nemen tot het aanwerven van buitenlanders, van vijanden van het rijk. Bij Caesar vinden wij reeds Germanen in de Romeinse legers.

Hoe minder het leger echter de rekruten kon halen uit het volk dat de heerschappij bezat, en hoe zeldzamer en kostbaarder de soldaten werden, zoveel groter moest in Rome de liefde voor de vrede worden, niet wegens een omkeer van de ethiek, maar om zeer materiële redenen. Het moest zijn soldaten sparen, maar kon tevens de grenzen van het rijk niet meer uitbreiden, want het moest blij zijn wanneer er genoeg soldaten verzameld waren om de gegeven grens te beschermen. Juist in de tijd waarin Jezus leven wordt gesteld, onder Tiberius, komt er een wezenlijke stilstand in het offensieve optreden van Rome. Van die tijd af is het steeds meer het streven van het Romeinse Rijk, zich te beschermen tegen de vijanden die het in het nauw brengen. En deze druk neemt juist van toen aan gedurig toe, want hoe meer buitenlanders, vooral Germanen, in Rome’s legers dienden, zoveel te beter leerden zijn barbaarse buren Rome’s rijkdom en krijgskunst, maar ook Rome’s zwakheid kennen, en zoveel te sterker voelden zij de lust, niet als bezoldigden en knechts, maar als veroveraars en meesters het land binnen te dringen. In plaats van mensenjachten op de barbaren op touw te zetten, zagen de heren van Rome zich weldra gedwongen voor de barbaren te wijken, of hun toegevendheid te kopen. Zo hield in de eerste eeuw van onze tijdrekening de toevoer van goedkope slaven snel op. Steeds meer was men er op aangewezen slaven te telen.

Dat was echter zeer kostbaar. Het was alleen lonend bij huisslaven van een hogere orde, die een bepaald soort werk te doen hadden. Het was onmogelijk met de gekweekte slaven de latifundiën in stand te houden. Het gebruiken van slaven bij het landbouwbedrijf verdween meer en meer en ook de mijnbouw ging achteruit; talloze groeven brachten geen rente meer op toen de krijgsgevangen slaven, die niet gespaard behoefden te worden, uitbleven.

Maar toen het houden van slaven tot verval geraakte, ontstond er geen nieuwe bloeiende boerenstand. Daartoe ontbrak een geslacht van talrijke en economisch sterke boeren en dat werd tevens verhinderd door het privaateigendom van de grond. De eigenaars van latifundiën waren niet genegen hun eigendom op te geven. Maar zij beperkten hun grootbedrijven. Een deel van hun grond veranderden zij in kleine pachtgoederen, die zij gaven aan pachters, coloni, op voorwaarde dat die een deel van hun werkkracht zouden wijden aan de hof van de grondeigenaar. Zo ontstond dat systeem van bodembewerking, waar ook later, in het feodale tijdperk, de grote grondbezitters steeds weer naar streefden, tot het kapitalisme het verdrong door het kapitalistisch pachtsysteem.

De werkkrachten waaruit de pachters gerekruteerd werden, waren deels slaven van het land en verlopen boeren, deels ook proletariërs, vrije handwerkslieden en slaven uit de grote steden, die daar geen bestaan meer vonden, sinds de opbrengst van de slavenarbeid bij de landbouw en in de mijnen achteruitging, zodat de vrijgevigheid en het genotleven van de rijken werd beperkt. Daar kwamen waarschijnlijk later nog bewoners van de grensprovincies bij, die uit hun bezittingen werden verdreven door de oprukkende barbaren en vluchten naar het hart van het rijk, waar zij als pachters een onderkomen vonden.

Maar deze nieuwe productiewijze kon het economische verval, veroorzaakt door gebrek aan slaventoevoer, niet tegenhouden. Ook zij stond bij het vrije boerenbedrijf achter en belemmerde een verdere technische ontwikkeling. Het werk dat de pachter te verrichten had voor de heer bleef dwangarbeid, die volbracht werd met evenveel onwil en nalatigheid, met evenveel onverschilligheid voor vee en werktuigen, als de slavenarbeid. Daarbij kwam de pachter weliswaar in het bezit van een eigen bedrijf, maar de uitgestrektheid daarvan werd hem zo karig toegemeten dat het niet te overvloedig werd, maar dat het hem juist mogelijk was te voorzien in zijn onderhoud. De pacht, die uit natuurproducten bestond, was daarom zó hooggesteld, dat de pachter alles aan de heer moest afstaan wat hij meer produceerde dan voor zijn behoeftig levensonderhoud nodig was. De ellende der pachters kan zich zo ongeveer meten met die van de landlieden uit Zuid-Italië waar een dergelijke productiewijze nog bestaat. Maar voor de agrarische streken van tegenwoordig staat ten minste de veiligheidsklep nog open van een verhuizen naar streken waar de industrie in opkomst is. Dit misten de pachters onder het Romeinse Rijk. De industrie diende toen slechts in geringe mate de productie van voortbrengingsmiddelen, in hoofdzaak die van genot- en weeldeartikelen. Tegelijk met het surplus dat de eigenaars van latifundiën en mijnen overhielden, ging ook de industrie in de steden achteruit en nam de bevolking er snel af.

Tegelijkertijd verminderde de bevolking van het platteland. De dwergpachters konden geen grote families onderhouden. De opbrengst van hun bedrijf was in normale tijden juist voldoende om hen armzalig te voeden. Door een misgewas geraakten ze zonder voorraad of geld om het ontbrekende te kopen. Dan moesten honger en ellende wel fel woeden en de rijen der pachters, vooral die van hun kinderen, dunnen. Zoals sinds een eeuw de bevolking van Ierland voortdurend afneemt, zo werd ook die van het Romeinse Rijk steeds minder.

“Het is zeer begrijpelijk dat de landhuishoudelijke oorzaken die in het gehele Romeinse Rijk tot een afnemen van het bevolkingscijfer leidden, zich bijzonder in Italië deden voelen en wel het sterkst in Rome. Wanneer men getallen wil aanhalen, mag aangenomen worden dat de stad onder Augustus ongeveer een miljoen inwoners telde en dat het bevolkingscijfer in de eerste eeuw onder de keizers hetzelfde gebleven is, maar vervolgens onder Severus gedaald is op ongeveer 600.000; daarna is het bevolkingscijfer snel afgenomen.”[5]

In zijn mooi geschrift over: “De landhuishoudkundige ontwikkeling in de Oudheid” (1895) geeft Eduard Meyer in een aanhangsel de schildering in zijn zevende redevoering ontworpen door Dion Chrysostomos (geboren 50 n.C.) over de verhoudingen van een kleine, niet door hem genoemde stad in Euboea. Daarin wordt de ontvolking van het rijk krachtig aangetoond.

“De gehele landstreek is stedelijk gebied en aan de stad schatplichtig. Voor het merendeel, zo niet uitsluitend, behoort het land aan rijke lieden die uitgebreide goederencomplexen bezitten, deels als weiden, deels als bouwland gebruikt. Maar het is geheel ontvolkt. Twee derden van ons gebied bijna, zegt een burger in de volksvergadering, ligt onbebouwd omdat wij er ons niet om bekommeren en een te kleine bevolking hebben. Ik zelf heb zo veel morgen grond als de meesten, niet alleen in de bergen, maar ook in de vlakte en als ik iemand vond die ze bebouwen wilde zou ik ze hem niet slechts voor niets laten, maar gaarne geld toe geven” ... Nu begon de ontvolking reeds onmiddellijk voor de poorten, “het land is geheel onbebouwd, en levert een treurige aanblik op, alsof het diep in de woestijn in plaats van voor de poorten van een stad lag. Binnen de muren echter wordt het terrein van de stad voor het grootste deel voor bouw- en weiland gebruikt ... Het gymnasion is in akkerland veranderd, zo dat Hercules en de andere goden- en heroënbeelden ’s zomers in het koren verborgen staan, en op de markt laat de redenaar die vóór mij gesproken heeft, elke morgen zijn vee drijven, om voor het districtshuis en de openbare gebouwen te weiden, zodat de vreemden die tot ons komen de stad bespotten of beklagen.”

“In overeenstemming daarmee is, dat in de stad zelf veel huizen leegstaan; de bevolking gaat blijkbaar gestadig achteruit. Bij de Capharische rots wonen enige purpervissers, verder is het gehele gebied over grote afstanden onbewoond. Vroeger behoorde dit hele land aan een rijke burger, die veel kuddes paarden en runderen, veel weiden, veel schone akkers en verder nog een groot vermogen bezat. Om zijn rijkdom werd hij op keizerlijk bevel gedood, zijn kudden werden weggedreven en daarmee ook het vee dat aan zijn herder toebehoorde, sindsdien ligt het land ongebruikt. Slechts twee veehouders, vrije mannen en stadsburgers, bleven achter en leven nu van de jacht, van een weinig land- en tuinbouw en van de veeteelt.”

“De toestanden hier door Dion geschilderd, en overal in Griekenland zag het er in het begin van de keizertijd reeds evenzo uit, zijn dezelfden die zich in de volgende eeuwen in Rome en zijn omstreken ontwikkelden, en die tot op de huidige dag hun stempel op de campagne gedrukt hebben. Ook hier is het er toe gekomen, dat de steden van het binnenland verdwenen zijn, dat het land naar alle kanten mijlenver braak ligt en alleen nog voor veeteelt (en op enkele plaatsen op de berghellingen voor wijnbouw) dient, tot eindelijk ook Rome ontvolkt wordt, de huizen leegstaan en invallen, evenals de openbare gebouwen, en de kudden weiden op Forum en Capitolijn. Dezelfde toestanden zijn zich in onze eeuw (de negentiende) in Ierland gaan ontwikkelen en vallen direct iedere bezoeker op die naar Dublin komt of het land bereist.” (Als boven blz. 67 tot 69.)

En tegelijkertijd nam de vruchtbaarheid van de bodem af. De voeding in de stallen was weinig ontwikkeld en moest nog afnemen in de slaventijd, omdat deze een slechte behandeling van het vee met zich bracht. Zonder stalvoedering was er geen mest. Zonder veel mest en zonder een grondige bewerking werd juist dat aan de bodem ontnomen wat hij wilde opleveren. Alleen op de besten bodem werd bij deze wijze van bebouwen een lonende opbrengst verkregen. Zulk een bodem werd echter voortdurend zeldzamer, hoe langer de grond bebouwd werd, hoe meer hij werd uitgezogen.

Iets dergelijks hebben wij nog gezien in de negentiende eeuw in Amerika, waar in de slavenstaten van het zuiden de bodem ook niet werd bemest en dus snel uitgeput raakte, terwijl tegelijkertijd het gebruik van slaven alleen op de beste grond voordeel opleverde. Het slaven houden kon slechts blijven bestaan doordat men steeds verder naar het westen doordrong en steeds nieuw land gebruikte, het uitgezogen land verwoest achter zich latend. Hetzelfde vinden wij in het Romeinse Rijk en dat was ook een van de oorzaken van de voortdurende honger naar land bij de meesters, van hun streven door oorlog nieuw land te veroveren. Reeds in het begin van de keizertijd waren Zuid-Italië, Sicilië en Griekenland ontvolkt.

Het uitmergelen van de bodem en het stijgende gebrek aan werkkrachten, daarbij de onredelijke manier van ze te gebruiken moest wel tengevolge hebben dat de opbrengst van de bodem voortdurend minder werd.

Tegelijkertijd echter werd het land telkens minder in staat uit het buitenland levensmiddelen te kopen. Goud en zilver werden steeds zeldzamer. Want zoals wij gezien hebben, gingen de mijnen ten onder door gebrek aan arbeidskrachten. Van het voorhanden zijnde goud en zilver vloeide echter steeds meer naar het buitenland, deels naar India en Arabië om voor de overblijvende rijken weeldeartikelen te kopen, maar voornamelijk om de naburige barbarenvolken te betalen. Wij zagen immers dat de soldaten steeds meer uit deze gerekruteerd werden; voortdurend steeg het aantal van hen die hun soldij, of tenminste alles wat zij daarvan over hadden, bij het einde van hun dienstijd meenamen naar het buitenland. Hoe meer de weerkracht van het rijk in verval raakte, zoveel te meer probeerde men de gevaarlijke naburen tevreden te stellen en in goede luim te houden, wat het beste bereikt werd door het betalen van hoge schattingen. Waar dat niet gelukte deden de vijandelijke scharen maar al te vaak een inval in het rijksgebied om het te plunderen. Ook dat deed weer een deel van zijn rijkdom verloren gaan.

Het laatste overblijfsel ervan ging eindelijk verloren door de pogingen die werden aangewend om het te beschermen. Hoe meer de weerbaarheid van het rijk tot verval kwam, hoe zeldzamer de rekruten uit het eigen land werden, hoe meer men ze moest halen buiten de grenzen en hoe sterker de aandrang van de vijandelijke buren werd, hoe meer dus de vraag naar huurlingen steeg terwijl het aanbod afnam, des te hoger werd de soldij die men hun moest betalen. “Sinds Caesar bedroeg die jaarlijks 225 denarii (196 mark) en buitendien kreeg de man nog maandelijks twee derde medimnus graan (een medimnus is 54 liter), dat zijn vier modiën, later kreeg hij zelfs vijf modiën. Een slaaf die alleen van graan leefde, kreeg per maand zo veel. Bij de matigheid van de zuiderlingen was dus met het graan het grootste deel van de voedingsbehoeften te bestrijden. Domitianus verhoogt de soldij op 300 denarii (261 mark) Onder de latere keizers werden ook nog de wapens voor niets geleverd. Septimius Severus en na hem Caracala hebben de soldij nog weer verhoogd.

Daarbij was echter toen de koopkracht van het geld veel hoger dan tegenwoordig. Zo was Seneca van mening, in de tijd van Nero, dat een filosoof kon leven van een halve sestertius (11 pfennig) per dag. 40 liter wijn kosten 25 pfennig, een lam van 40 tot 50 pfennig, een schaap 1 1/2 mark.

Men ziet dat met zulke prijzen de soldij van hem die in een Romeins legioen diende, zeer aanzienlijk was. En behalve de soldij kreeg hij van nieuwe keizers nog geschenken als zij aan de regering kwamen; in tijden dat er ieder paar maanden een nieuwe keizer werd aangesteld door de soldaten, maakte dat een belangrijk verschil uit. Na afloop van de dienstijd kreeg hij een geschenk waarmee hij werd afgedankt, hetwelk in de tijd van Augustus 3000 denarii (2600 mark) bedroeg; door Caligula werd het wel op de helft teruggebracht, maar Caracala verhoogde het weer tot 5000 denarii (4350 mark)” (Paul Ernst, De sociale toestanden in het Romeinse Rijk vóór de inval van de barbaren. Neue Zeit, XI, 2, blz. 253 ff.).

En daarbij moest nog de omvang van het staande leger worden uitgebreid in dezelfde mate als de aanvallen op de grenzen van het rijk talrijker werden. Onder Augustus bedroeg het 300.000 man, later meer dan het dubbele.

Dat zijn reusachtige cijfers als men bedenkt dat, in overeenstemming met de toenmalige stand van de landbouw, de bevolking van het rijk zeer dun was, en het surplus dat door de arbeid opgebracht werd, zeer gering. Beloch berekent de bevolking van het gehele Romeinse Rijk, dat ongeveer viermaal zo groot was als het tegenwoordige Duitse Rijk, ten tijde van Augustus op ongeveer 55 miljoen inwoners. Italië, dat nu alleen al 33 miljoen telt, had er toen maar 6 miljoen. Deze 55 miljoen met hun primitieve techniek moesten een leger onderhouden, even zo groot als dat hetwelk voor het huidige Duitse Rijk een drukkende last is, ondanks de technische vooruitgang die sindsdien gemaakt werd; een leger van aangeworven huurlingen, die veel beter werden betaald dan de Duitse soldaat van nu.

En terwijl de bevolking afnam en verarmde, stegen terzelfder tijd voortdurend de belastingen voor het leger. Dat had twee oorzaken, die samen de economische ondergang voleindigden.

Twee plichten rusten er toen voornamelijk op de staat: het krijgswezen en de bouw van openbare werken. Wilde men, zonder de belastingen te verhogen, de uitgaven voor het ene uitbreiden, dan moest het andere veronachtzaamd worden. En dat geschiedde ook. In de tijd van de rijkdom en van het grote surplus van de arbeid van slavenmassa’s, was ook de staat rijk en kon grote bouwwerken uitvoeren die niet alleen dienden voor luxe, godsdienst en hygiëne, maar ook voor staathuishoudelijke doeleinden. De staat bouwde, met behulp van die enorme mensenmassa waarover hij beschikte, de kolossale werken die wij nu nog bewonderen, die tempels en paleizen, waterleidingen en riolen, maar ook een net van uitnemende wegen, waardoor Rome werd verbonden met de verste delen der aarde en dat een krachtig middel werd tot economische en politieke samenhang en internationaal verkeer. En verder nog grote waterwerken, voor besproeiing en droogmaking. Zo vormden bijvoorbeeld de Pontijnse moerassen een reusachtig gebied van het meest vruchtbare land ten zuiden van Rome, dat na de droogmaking 100.000 hectare land voor de cultuur opleverde. Eens waren daar niet minder dan 33 steden. De bouw en het in stand houden van de droogmaking van de Pontijnse moerassen vormden een voortdurende zorg voor de machthebbers in Rome. Deze aanleg geraakte zo volkomen in verval, dat nu nog het gehele moerasgebied en de streek eromheen een onvruchtbare woestenij is.

Zodra de financiële kracht van het rijk minder werd, lieten de bestuurders deze werken eerder verlopen, dan het militarisme te beperken. De kolossale bouwwerken werden kolossale ruïnes, die zoveel te gauwer in verval geraakten, daar men het materiaal voor nieuwe, onmisbare bouwwerken liever verkreeg door oude werken neer te halen, dan het te laten komen uit de steengroeven.

Deze methode heeft meer schade toegebracht aan de antieke kunstwerken dan de verwoestingen van de binnendringende Vandalen of andere barbaren.

De toeschouwer die een treurige blik werpt op de ruïnen van het oude Rome, komt in de verzoeking de nagedachtenis van de Goten en Vandalen te verwensen om een ramp die zij tijd, noch macht, noch misschien lust hadden over het land te brengen. Misschien heeft de storm van de oorlog enige hoge torens met de grond gelijk gemaakt, maar de verwoesting die de grondvesten van deze wonderbaarlijke bouwwerken ondermijnde, ging langzaam en stil in zijn werk, door de loop van tien eeuwen. De gedenktekenen van de grootheid van consuls en keizers werden niet langer vereerd als de onsterfelijke roem van de hoofdstad; men stelde ze alleen op prijs als een onuitputtelijke mijn van stenen die goedkoper waren en makkelijker te krijgen dan die uit de verre steengroeven.[6]

Het verval bepaalde zich niet tot de kunstwerken, maar bereikte ook de openbare werken voor staatsdoeleinden of hygiëne, straten en waterleidingen. Dit verval, dat voortvloeide uit de algemene ondergang, droeg er nu weer tevens toe bij die ondergang te bespoedigen.

De militaire belastingen werden echter ondanks alles groter, zij werden steeds moeilijker te dragen en moesten de totale ondergang volmaken. Het totaal van openlijke belastingen, van natuurproducten, het verrichten van arbeid en de geldbelastingen, bleef hetzelfde of werd groter, terwijl de bevolking en de rijkdom afnamen. Een steeds zwaardere staatsschuld laadde zich op elke burger afzonderlijk. Ieder probeerde ze af te werpen op zwakkere schouders; het meeste werd opgelegd aan de rampzalige pachters, wier toch reeds treurige toestand daardoor een wanhopige werd, zoals door talloze opstanden wordt bewezen. Die van de Bagaudae bijvoorbeeld, Gallische pachters die het eerst onder Diocletianus, in 285 na Chr. opstonden en na een zegevierend begin verslagen werden, maar die een volle eeuw lang steeds weer door nieuwe onlusten en pogingen tot opstand van de grote van hun ellende blijk gaven.

Intussen werden ook de andere klassen van de bevolking steeds meer verdrukt, zij het dan ook minder hard dan de pachters. De fiscus nam al wat hij vinden kon, de barbaren konden niet erger plunderen dan de staat. Er ontstond een algemene oplossing van de maatschappij en een stijgende onwil en onmacht van de enkele leden om ook maar het allernoodzakelijkste voor de gemeenschap of voor elkaar te verrichten. Wat eens geregeld werd door het gebruik en een economische behoefte, moest nu meer en meer door staatsdwang verkregen worden. Sinds Diocletianus breidden deze dwangwetten zich uit. Sommige ervan ketenden de pachter aan éénzelfde stuk grond en veranderden hem zo in een horige; andere dwongen de grondbezitters deel te nemen aan het stadsbestuur, dat weliswaar hoofdzakelijk bestond in het innen van belastingen voor de staat. Weer andere organiseerden de ambachtslieden in gedwongen gilden, en legden ze de verplichting op hun diensten en waren voor bepaalde prijzen te leveren. En de bureaucratie van de staat, die deze dwangwetten moest doorvoeren, groeide aan.

Bureaucratie en leger, kortom het staatsgeweld, stonden daardoor hoe langer hoe scherper niet alleen tegenover de geëxploiteerde, maar ook tegenover de uitbuitende klassen. Ook voor de laatsten veranderde de staat steeds meer van een beschermende, helpende instelling, in een die plunderde en verwoeste. De vijandschap tegen de staat werd groter; zelfs de heerschappij van de barbaren werd beschouwd als een verlossing. Meer en meer vluchtte de bevolking van de grensdistricten tot hen, de vrije boeren; zij werden ten slotte door hen geroepen en met open armen ontvangen als redders, als verlossers van de heersende orde in staat en maatschappij.

Een christelijk schrijver van het ondergaande Romeinse Rijk, Salvianus, schreef daarover in zijn boek “De Gubernatione Dei”:

“Een groot deel van Gallië en Spanje behoort reeds aan de Goten en alle Romeinen die er wonen hebben slechts één wens, niet weer onder Rome te komen. Ik zou mij er over verwonderen dat niet alle armen en behoeftigen overlopen, als de oorzaak niet was dat zij hun bezittingen en gezinnen niet in de steek kunnen laten. En wij Romeinen verbazen ons dat wij de Goten niet kunnen overwinnen, terwijl wij Romeinen verkiezen onder hen te leven in plaats van onder ons zelf.”

De volksverhuizing, het overstromen van het Romeinse Rijk door de horden van ruwe Germanen, was niet het teken van de vroegtijdige verwoesting van een bloeiende hoge cultuur, maar het afsluiten van het ontbindingsproces van een afstervende cultuur, en de grondslag voor een nieuwe cultuurverheffing, die daarna eeuwenlang zeer langzaam en moeilijk plaats vond.

Het christendom vormde zich in de vier eeuwen van de vestiging van de keizerlijke macht door Augustus, tot de volksverhuizing: in die tijd, die aanvangt met het hoogste glanspunt dat door de oude wereld bereikt is, met de meest reusachtige en bedwelmende vereniging van rijkdom en macht in weinig handen; met de meest massale opeenhoping van de grootste ellende van slaven, verlopen boeren, ambachtslieden en lompenproletariërs; met de schrilste klassentegenstellingen en de grimmigste klassenhaat – en die eindigt met de volkomen verarming en hopeloosheid van de gehele maatschappij.

Dit alles heeft op het christendom zijn stempel gedrukt en er zijn sporen op nagelaten.

Maar het draagt nog de sporen van andere invloeden, ontstaan uit het leven van staat en maatschappij, dat opbloeide uit de zo-even geschilderde productiewijze en dat de uitwerking ervan nog veel groter deed zijn.

2. Het wezen van de staat

a. Staat en handel

Behalve de slavernij bestonden er nog twee voorname methoden van uitbuiting in de oude maatschappij, die ook ten tijde van het ontstaan van het christendom hun hoogtepunt bereikten, die de klassentegenstellingen verscherpten op het hoogste, om vervolgens voortdurend de ondergang van maatschappij en staat te bespoedigen: de woeker en het plunderen van de onderworpen provincies door de zegevierende centrale macht. Beide methoden hangen ten nauwste samen met het karakter van het toenmalige staatswezen, dat trouwens zo met de economie verbonden is, dat wij er reeds meermalen melding van moesten maken bij het uiteenzetten van de grondslag van staat en maatschappij, van de productiewijze.

Vóór alles moeten wij dus de staat in de oudheid in het kort tekenen.

De democratie in de oudheid is steeds beperkt geweest tot gemeenten en markgenootschappen. Het markgenootschap werd gevormd door één of meer dorpen die gemeenschappelijk één gebied bezaten en bestuurden. Dit geschiedde door middel van directe wetgeving van het volk, door de vergadering van de gezamenlijke stemgerechtigde markgenoten. Hierdoor wordt al verondersteld dat het genootschap of de gemeente niet te uitgebreid was. Het gebied moest juist zo groot zijn dat het voor elke markgenoot mogelijk was van zijn hoeve uit zonder overdreven moeite of schade de volksvergadering te bereiken. Een hoger staande democratische organisatie kon in de oudheid niet tot ontwikkeling komen. Daarvoor ontbraken de technische en economische voorwaarden. Het moderne kapitalisme met de boekdrukkunst, het postwezen, de couranten, spoorwegen en telegrafen, heeft eerst de moderne naties doen ontstaan, niet slechts als een gemeenschappelijk spraakgebied, zoals bij de ouden, maar als een vaste, politieke en economische organisatie.

In werkelijkheid vond dat eerst plaats in de loop van de negentiende eeuw. Slechts Engeland en Frankrijk waren in de gelegenheid door bijzondere condities reeds vroeger tot naties te worden in de moderne zin, en een nationaal parlementarisme tot stand te brengen dat de grondslag was van een democratie op grotere schaal dan die in de gemeente. Maar ook hier werd dit alleen mogelijk gemaakt door twee grote gemeenten die de leiding hadden, Londen en Parijs, en nog in 1848 was de nationale democratische beweging voornamelijk die van enkele toonaangevende gemeenten – Parijs, Wenen, Berlijn.

In de oudheid, met zijn veel minder ontwikkeld verkeerswezen, bleef de democratie beperkt tot de gemeenten. Wel kwam het verkeer tussen de landen om de Middellandse Zee ten slotte tot een aanzienlijke uitbreiding, bv. in de eerste eeuw van onze jaartelling, zo zeer zelfs dat zich daar twee talen bij het internationale verkeer deden gelden, het Grieks en het Latijn. Maar dat kwam ongelukkigerwijze tot stand in een tijd dat de democratie en het politieke leven in het algemeen op hun eind liepen – ongelukkigerwijze, maar niet door een ongelukkig toeval. Aan de ontwikkeling van het verkeer tussen de gemeenten waren toen noodzakelijkerwijze voorwaarden verbonden, die dodend werkten op de democratie.

Het is niet onze taak dit aan te tonen bij de oosterse landen waar de tot de gemeente beperkte democratie de grondslag werd van een bijzonder soort despotisme. Wij willen hier alleen de Helleense en Romeinse wereld in hun ontwikkeling nagaan, en wel door een enkel voorbeeld, dat van de gemeente Rome. Hier komen de stromingen van de oude ontwikkelingsgang extra duidelijk aan het licht, omdat zij hier sneller en in reusachtiger afmetingen tot stand komt dan bij enige andere stad uit de oudheid. Maar allen werden beïnvloed door dezelfde stromingen, hoewel veelal meer aarzelend en op kleinere schaal.

De uitbreiding van ieder markgenootschap en iedere gemeente bleef binnen enge grenzen die niet te overschrijden waren, en die maakten dat de verschillende genootschappen en gemeenten vrijwel op gelijke hoogte bleven, zolang het onveranderde boerenbedrijf stand hield. In dit stadium was er ook weinig aanleiding tot ijverzucht of strijd onderling, daar elk van de markgenootschappen en gemeenten feitelijk al wat er nodig was zelf produceerde. Hoogstens kon er bij de groeiende bevolking een gebrek aan grond ontstaan. Maar het toenemen van de bevolking kon niet leiden tot een uitbreiding van het markgenootschap. Dit mocht immers niet zo groot worden dat niet iedere genoot in staat was zonder overgrote moeite en tijdverlies de wetgevende volksvergadering te bereiken. Wanneer werkelijk alle bebouwbare grond in een markgenootschap in gebruik was genomen, maakten de overblijvende, weerbare jonge mannen zich op, naar een ander land te trekken en een eigen markgenootschap te stichten; óf door andere, zwakkere elementen te verdrijven, óf door zich te vestigen in streken waar nog een lagere productiewijze heerste en de bevolking dus schaars was, zodat er plaats over bleef.

Zo bleven de enkele gemeenten of markgenootschappen vrijwel aan elkaar gelijk. Maar dat werd anders toen naast het boerenbedrijf de handel op kwam.

Wij hebben reeds gezien dat de warenhandel zeer vroeg ontstond. Het begin ervan gaat tot in het steentijdperk terug. In streken waar zeer gezochte grondstoffen gemakkelijk in grote hoeveelheden te krijgen waren, terwijl ze elders zelden of in het geheel niet voorkomen, lag het voor de hand dat de inwoners er meer van wonnen dan ze verbruikten en dat zij in het ontginnen en bewerken een grotere vaardigheid kregen.

Wat overbleef ruilden zij dan bij hun buren voor andere producten in, die er op hun beurt weer veel van verder gaven. Door deze wijze van ruilhandel van stam tot stam legden vele producten soms ongelofelijke afstanden af. De condities voor deze handel was een nomadenleven van enkele horden, die bij hun omzwervingen meermalen elkaar ontmoeten en dan onderling inruilden wat ze over hadden.

Deze gelegenheden verdwenen als de mensen zich ergens neerzetten. Maar de behoefte aan ruilhandel bleef bestaan. Vooral groeide natuurlijk de behoefte aan werktuigen of aan het materiaal om ze te maken, dat slechts op weinig plaatsen werd voortgebracht en het best door ruilhandel te verkrijgen was. Om in deze behoefte te voorzien moest zich nu een aparte klasse van nomaden vormen, de kooplieden. Het waren of nomadenstammen van veefokkers die er zich nu op toelegden met hun lastdieren de waren te brengen van de ene streek, waar ze overvloedig en dus goedkoop waren, naar de andere waar ze ontbraken en dus duur betaald werden; of het waren vissers die zich in hun vaartuigen langs de kust van eiland tot eiland verder waagden. Hoe meer echter de handel zich uitbreidde, des te meer kwamen ook de landbouwers er toe zich er mee bezig te houden. Intussen blijft bij het grondbezit in de regel een hoogmoedige geringschatting voor de handel bestaan, bij de Romeinse aristocratie geldt wel de woeker voor een fatsoenlijk beroep, de handel echter niet. Wat niet verhindert dat het grondbezit vaak grote voordelen van de handel trekt.

De handel gebruikt bepaalde wegen, die drukker begaan worden. Gemeenten die aan zulke wegen liggen, krijgen hun waren gemakkelijker dan andere en ze vinden in de kooplieden afnemers voor hun producten. Veel plaatsen die geen afwijken van de straat toelaten, die niet vermeden kunnen worden, en die bovendien van nature een beschermde ligging hebben, stellen hun bewoners en heren, dus hun grondbezitters in staat de kooplieden aan te houden en af te zetten, tol van hen te heffen.

Er zijn echter ook punten die tot stapelplaatsen worden, waar de waren moeten worden overgeladen, bijvoorbeeld havens of kruispunten van wegen, waar in grote menigte van alle kanten kooplieden samenkomen en de waren vaak lange tijd opgestapeld liggen.

Alle gemeenten die van nature zo gunstig voor het handelsverkeer gelegen zijn, moeten wel groter in omvang worden dan de landbouwende gemeenten. En waar de bevolking van een landbouwende gemeente door de uitgestrektheid en de vruchtbaarheid van haar gebied weldra stuit op een bepaalde grens, is de bevolking van een handelsstad niet van de vruchtbaarheid van haar gebied afhankelijk en kan tot grote bloei komen, hoe ook de bodemgesteldheid is. Want door de waren waarover zij beschikt, is zij in staat al wat er nodig is te kopen, dus ook van buiten de grenzen levensmiddelen aan te schaffen. Tegelijk met de handel in landbouwwerktuigen, grondstoffen, industriewerktuigen en industrieproducten voor de luxe, ontwikkelt zich de handel in levensmiddelen voor de steden.

Voor de uitbreiding van de handel zijn er echter evenmin vaste grenzen, en door zijn aard streeft hij er steeds naar zijn gebied te vergroten, voortdurend op de zoek naar nieuwe klanten, nieuwe producenten, nieuwe groeven van zeldzame metalen, nieuwe industriegebieden en nieuwe afnemers voor al wat daardoor opgeleverd wordt. Zo kwamen al heel vroeg de Feniciërs vanuit de Middellandse Zee in het noorden tot Engeland, terwijl zij in het zuiden Kaap de Goede Hoop omzeilden.

“Ongelofelijk ver terug vinden wij hen al in Cyprus, in Egypte, in Griekenland, Sicilië, Afrika en Spanje, ja zelfs op de Atlantische Oceaan en in de Noordzee. Hun handelsgebied strekt zich uit van Sierra Leone (West Afrika) en Cornwall (Engeland) in het westen, tot de Malabarische kust (Oost-India) in het oosten; door hun handen gaan het goud en de parels van het oosten, het Tyrisch purper, de slaven, het ivoor, de leeuwen- en luipaardenhuiden uit de binnenlanden van Afrika, de Arabische wierook, linnen uit Egypte, speeltuigen en edele wijnen uit Griekenland, koper van Cyprus, zilver uit Spanje, tin uit Engeland en ijzer uit Elba.” (Mommsen. Romeinse geschiedenis, 6e druk, 1874, 1, blz. 484)

In de handelssteden vestigen zich ook bij voorkeur de ambachtslieden. Voor velen zelfs is de handelsstad eerst de markt die zij voor hun opkomst nodig hebben. Aan de ene kant de kooplieden die naar waren zoeken en aan de andere kant de landlieden, uit de omliggende dorpen, die op marktdagen naar de stad trekken om hun levensmiddelen te verkopen en daarvoor werktuigen, wapens en sieraden in te kopen. Ook verzekert de handelsstad de ambachtslieden de vereiste toevoer van grondstoffen zonder welke zij hun beroep niet kunnen uitoefenen.

Naast de kooplieden en ambachtslieden ontstaat echter ook een klasse van rijke grootgrondbezitters binnen de gemeente. De markgenoten van zo een stad die een deel van de mark in eigendom hebben, worden nu rijk, daar de grond door de nieuwkomers gezocht wordt, waarde krijgt, en steeds hoger in prijs wordt. Verder is het voor hen nog voordelig dat er zich onder de waren die de koopman brengt, ook slaven bevinden, zoals wij reeds gezien hebben. Enkele families van grondbezitters, die, uit welke gronden ook, zich door meer grondbezit of rijkdom verheffen boven het gehalte van gewone landbouwers, zijn nu in de gelegenheid hun landbouwbedrijf door het aanwerven van slaven uit te breiden en tevens om het uitsluitend te laten drijven door slaven, zelf naar de stad te trekken en zich te wijden aan gemeentezaken, aan het besturen van de stad of aan de oorlog. Zulk een grondbezitter, die vroeger alleen zijn landgoed in de buurt van de stad bewoonde, kan nu ook in de stad nog een huis bouwen en daar gaan wonen. Deze soort landheren krijgen hun economische macht en hun maatschappelijke positie door grondbezit en landbouw, daarbij worden ze dan nog stedeling en vergroten de bevolking van de stad door hun huishouding, die zoals wij reeds zagen door de weeldeslaven op den duur een aanzienlijke omvang kon bereiken.

Zo neemt de handelsstad voortdurend toe aan rijkdom en aan inwoners. Maar met haar macht groeit haar zucht naar oorlogen naar het behalen van voordeel. Want de handel is geenszins zo vreedzaam gezind als de burgerlijke economie wel denkt, het allerminst in zijn opkomst. Handel en transportwezen waren toen nog niet gescheiden. De koopman kon niet als nu in zijn kantoor blijven, schriftelijk de bestellingen van zijn klanten in ontvangst nemen en ze door middel van spoor, stoomboot of post uitvoeren. Hij moest zelf de waren ter markt brengen en hiervoor was moed en kracht nodig. Te voet of te paard door ongebaande woestenijen, of in kleine open scheepjes op stormachtige zeeën, moesten zij maandenlang, dikwijls jarenlang ver van het vaderland onderweg zijn. Dat bracht inspanningen met zich mee, die niet achterstonden bij die van een veldtocht en die alleen doorstaan konden worden door krachtige mannen.

Maar de gevaren van het reizen waren niet minder groot dan die van een oorlog. Niet alleen werd de koopman ieder ogenblik bedreigd door de natuur, nu eens door golven en klippen, dan weer door zandstormen, door gebrek aan water of voedsel, door ijzige koude, of pest aanbrengende hitte De grote schatten die de koopman met zich meevoerde, vormden een buit die elke sterkere in de verleiding bracht ze hem te ontroven. Waar de handel oorspronkelijk alleen tussen de stammen onderling bestond, werd hij later ook op grotere schaal gedreven, door karavanen te land, door handelsvloten ter zee. En ieder deelnemer aan zo een tocht moest goed toegerust zijn en in staat met de wapens in de hand zijn eigendom te verdedigen. Zo werd de handel een leerschool van oorlogszuchtige aard.

Maar toen de koopman, door de rijkdom van waren die hij met zich voerde, gedwongen werd een krijgsmacht op de been te brengen om ze te verdedigen, werd die krijgsmacht voor hem tevens een aansporing om aanvallend op te treden. Het voordeel van de handel bestond daarin, dat men de waren goedkoop aanschafte en duur verkocht De goedkoopste manier van aanschaffen was ontegenzeggelijk om zonder betaling te nemen wat men hebben wilde. Zo zijn in het begin roof en handel nauw verbonden. Waar hij zich de sterkere voelde werd de koopman licht tot rover, als hem een rijke buit lokte, en niet de minste buit was de mens zelf.

Maar de koopman gebruikte zijn krijgsmacht niet alleen om zijn waren zo goedkoop mogelijk in te kopen of aan te schaffen, maar ook om concurrenten van de markten die hij bezocht verwijderd te houden; want hoe groter het aantal kopers was, des te hoger in prijs werden de waren die hij moest kopen, en hoe meer verkopers er kwamen, des te goedkoper werden de waren die hij ter markt bracht, des te geringer dus ook het verschil tussen de in- en verkoopsprijs, de winst. Zodra zich meer grote handelssteden vormen naast elkaar, ontstaan dan ook weldra onderlinge oorlogen, waarbij niet alleen dit voordeel de overwinnaar lokt, dat hij de concurrentie uit het veld slaat, maar ook nog dat hij de concurrent van een voor de winst nadelige factor, kan veranderen in een winstgevende; of op de meest radicale wijze, die echter niet vaker te herhalen is, namelijk door de stad van de tegenstander volkomen leeg te plunderen en de inwoners als slaven te verkopen, of minder radicaal, maar jaarlijks terugkerend, door de overwonnen stad als bondgenoot bij de staat in te lijven, en te dwingen belasting en troepen te leveren en zich te onthouden op enige wijze de tot meester geworden concurrent te benadelen.

Enkele, door hun ligging of andere omstandigheden bijzonder begunstigde handelssteden, kunnen op deze wijze veel andere steden en het bijbehorende gebied verenigen tot een georganiseerde staat. Daarbij kan in iedere stad een democratische bestuurswijze blijven bestaan. Maar de steden gezamenlijk, de staat in zijn geheel, wordt toch niet democratisch bestuurd, want de ene zegevierende stad regeert en de anderen moeten gehoorzamen, zonder de geringste invloed op de wetgeving of het bestuur van die staat te kunnen uitoefenen.

In Griekenland vinden wij zeer veel stadstaten van die aard, waarvan Athene de grootste macht verwierf. Maar geen van de zegevierende steden was krachtig genoeg om op den duur alle anderen onder het juk te brengen, om alle mededingsters te overwinnen. Zo vertoont de geschiedenis van Griekenland ons niets dan een eeuwigdurende strijd van de enkele steden en staatjes onderling, slechts zelden onderbroken door het gezamenlijk afweren van een algemene vijand. Deze oorlogen hebben het verval van Griekenland buitengewoon verhaast, zodra zich eenmaal de reeds gemelde gevolgen van het slavensysteem deden gelden. Maar het is belachelijk zich daarover zedelijk op te winden, als zoveel van onze professoren doen. Het bestrijden van de concurrent is een natuurlijk gevolg van de handel. De manier waarop deze strijd gevoerd wordt, wisselt af, maar onvermijdelijk neemt hij de vorm van oorlog aan, wanneer soevereine handelsteden tegenover elkaar staan. Daarom was de zelfvernietiging van Griekenland onvermijdelijk, zodra de handel zijn steden groot en machtig begon te maken.

Het einddoel van elke concurrentiestrijd is echter uitsluiting of verdrukking van de concurrenten, het monopolie. Hiertoe was geen stad van Griekenland in staat, ook niet het geweldige Athene. Aan één stad in Italië gelukte het. Rome werd heerser over de gehele cultuurwereld om de Middellandse Zee.

b. Patriciërs en plebejers

Concurrentie met de mededingster is echter niet de enige oorzaak waarom een grote handelsstad oorlog voert. Wanneer haar gebied grenst aan dat van krachtige boeren, vooral boeren die in de bergen de veeteelt beoefenen, en die doorgaans armer zijn dan de landbouwers uit de vruchtbare vlakte, maar ook minder gebonden aan één plek, die meer gewend zijn aan bloedvergieten en jacht, de leerschool voor de oorlog, dan wordt licht de roofzucht van de boeren opgewekt door de rijkdom van de grote stad. Zij zullen misschien kleine steden op het land, die slechts dienen voor de locale handel van een bepaalde streek, en waar maar een paar kleine ambachtslieden wonen, voorbijtrekken zonder er acht op te slaan, maar de schatten van een van de grote handelscentra moeten hen wel sterk aantrekken en in de verleiding brengen zich te verenigen en door een gezamenlijke aanval te beproeven het rijke gemenebest te plunderen. Dit daarentegen is er op bedacht zijn gebied en het aantal van zijn inwoners uit te breiden. Wij zagen immers hoe er in de stad, doordat zij zich uitbreidt, een grotere markt voor landbouwproducten ontstaat en hoe de bodem die voor de stad waren oplevert, zelf waarde krijgt en hoe op deze wijze de begeerte naar meer land ontstaat en naar werkkrachten om het nieuw gewonnen land voor de veroveraars te bebouwen. Dit leidde tot een voortdurende strijd tussen de grote stad en de naburige boerenstammen. Overwinnen de laatsten, dan wordt de stad geplunderd en moet haar loopbaan weer van voren af aan beginnen. Overwint echter de stad, dan ontneemt zij de onderworpen boeren een groter of kleiner stuk van hun mark, om het te geven aan haar eigen grondbezitters, die er soms hun nog geen land bezittende zonen heen sturen, maar meestal het nieuw gewonnen land voor zich laten bebouwen door dwangarbeiders die ook weer door het veroverde land geleverd moeten worden, of in de vorm van pachters, of als lijfeigenen of slaven. Soms echter gaat men zachter te werk en wordt de onderworpen bevolking niet alleen niet geknecht, maar zelfs opgenomen onder de burgers van de zegevierende stad; wel niet onder de volle burgers die gezamenlijk stad en staat besturen, maar onder de burgers van tweede rang, die de volle vrijheid genieten en de wettelijke bescherming van de staat, maar die geen aandeel in het bestuur hebben. Zulke nieuwe burgers had de stad meer nodig, naarmate, met haar rijkdommen, ook de oorlogslasten groter werden, naarmate de oudste burgerfamilies minder in staat waren het vereiste aantal burgersoldaten te leveren. Dienstplicht en burgerrecht waren echter oorspronkelijk nauw verbonden. Wilde men snel het aantal strijders vermeerderen, dan moest men nieuwe burgers in het staatsverband opnemen. Rome’s grootheid is niet voor het geringste deel daaraan te danken, dat het zeer vrijgevig was met het verlenen van burgerrecht aan wie er zich vestigden, en ook aan de gemeenten uit de omtrek die het onderworpen had.

Het aantal van deze nieuwe burgers kon naar verkiezing worden uitgebreid. De beperkingen waaraan het aantal der oudere burgers was gebonden, bestonden voor hen niet. Deze beperkingen waren deels van technische aard. Waar het staatsbestuur werd geregeld in de vergadering van oudere burgers, mocht deze vergadering niet zo uitgebreid worden dat iedere bespreking onmogelijk gemaakt werd. De burgers mochten echter ook niet zo ver van de plaats van samenkomst wonen, dat ze haar niet op bepaalde tijden zonder moeite en zonder hun bedrijf te veronachtzamen, konden bereiken. Zodanige bezwaren bestonden niet voor de nieuwe burgers. Ook waar men hen enkele politieke rechten en zelfs (wat echter tot de grote zeldzaamheden behoorde) het stemrecht in de vergaderingen van de burgerschap toestond, was het – tenminste van het standpunt van de oude burgerschap gezien – in het geheel niet nodig dat ze steeds in de gelegenheid waren deze vergaderingen bij te wonen. Hoe meer de oude burgers onder elkaar bleven, zoveel te aangenamer was het hun. De beperkingen waaraan het aantal van deze laatste gebonden was, bestonden dus niet voor het aantal van de nieuwe burgers.

Het aantal burgers van de laatste soort kon naar verkiezing worden uitgebreid, het werd slechts beperkt door de grote van de staat en zijn behoefte aan betrouwbare soldaten. Want ook daar waar de onderworpen provincies troepen moesten leveren, had het leger een kern nodig waarop vast te rekenen was en die kon alleen gevormd worden door een sterk contingent burgersoldaten.

Zo ontstaat voor de staat echter, met het groter worden van de stad, een tweede vorm van ondemocratische organisatie. Terwijl aan de ene kant de grote stad op absolute wijze over talrijke gemeenten en provincies heerst, ontstaat tevens, binnen in de burgerschap van de gemeente die zich nu ver buiten de oude stadsmark uitstrekt, de tegenstelling tussen volle of oud-burgers (patriciërs) en nieuwe burgers (plebejers). Op beide manieren wordt de democratie tot aristocratie; niet door vermindering van de groep burgers die alle rechten hebben, niet door het verheffen van enkele bevoorrechten boven de anderen, maar omdat de staat groter wordt, terwijl die groep dezelfde blijft, zodat alle nieuwe elementen in de oude gemeente of het markgenootschap minder, of in het geheel geen rechten hebben. Maar deze twee wegen waarlangs de aristocratie zich uit de democratie ontwikkelt, gaan niet in een zelfde richting. De ene manier om door een bevoorrechte minderheid de staat te exploiteren en te beheersen, de heerschappij van een gemeente over het gehele rijk, kan, zoals we aan Rome zagen, voortdurend in omvang toenemen; en zij moet toenemen, zolang de staat levenskrachtig is en niet voor een grotere macht het onderspit delft. Anders is het gesteld met de politieke rechteloosheid van de nieuwe burgers. Zolang dit bijna uitsluitend boeren zijn, leggen zij zich vrij kalm neer bij dat gebrek aan rechten. Daar hun woonplaats zo ver van de stad verwijderd is, zijn zij meestal niet eens in de gelegenheid om, als zij ’s morgens op weg gaan, in de middag op het marktplein in de stad de vergadering bij te wonen en ’s avonds hun huis weer te bereiken. Met de groei van de staat worden tevens de verhoudingen naar binnen en buiten voortdurend ingewikkelder en wordt voor de politiek en het oorlogvoeren een kennis vereist die buiten het bereik van de boeren ligt. Daar hij dus toch niets begrijpt van alle persoonlijke en zakelijke kwesties die in de politieke vergaderingen in de stad worden afgehandeld, voelt hij geen grote behoefte om zich het recht te veroveren er aan te mogen deel nemen.

Maar het nieuw-burgerschap blijft niet tot de boeren beperkt. Vreemden, die zich in de stad vestigen en er zich nuttig maken, krijgen ook het burgerrecht. De veroverde landstreken die het burgerrecht kregen, omvatten ook niet alleen dorpen, maar steden met ambachtslieden en kooplieden, zowel als grootgrondbezitters die behalve hun landgoed nog een huis in de stad bezitten. Zodra zij het Romeinse burgerrecht krijgen, is dat voor hen een machtige aansporing om uit de kleinere stad naar de grote te trekken, waar zij nu meer dan geduld worden, en waarheen gemakkelijker verdienste en meer ontspanning hen lokken. Tegelijkertijd echter verliezen steeds meer boeren hun eigendom op de wijze die wij reeds aantoonden, door de oorlog en het slavensysteem. De beste toevlucht voor die aan de dijk gezette elementen is nu weer de grote stad, waar ze zich vestigen en proberen in hun onderhoud te voorzien als ambachtslieden of lastdragers, kroeghouders, straatventers, of zelfs als tafelschuimers van de een of andere rijke heer, die zij bij alle mogelijke dingen van dienst zijn en wiens hofhouding zij vormen – echte lompenproletariërs.

Deze elementen hebben veel meer tijd en gelegenheid dan de boeren om zich bezig te houden met de stedelijke politiek, waarvan ze ook veel helderder en meer direct de resultaten zien. Voor hen is het van het grootste belang invloed op deze politiek te verkrijgen, de vergadering van oud-burgers te vervangen door een van de gezamenlijke burgerschap en voor deze laatsten het recht te veroveren staatsbeambten te kiezen en wetten te maken.

Het aantal van al deze elementen groeide steeds bij het groter worden van de stad, terwijl de groep van oud-burgers zich niet uitbreidde. Die werd dan ook relatief voortdurend zwakker, vooral daar zij niet beschikte over een van de burgerschap onafhankelijke krijgsmacht, maar de latere zowel als de oudste burgers weerbare mannen waren, die wapens bezaten en ze wisten te hanteren. Zo ontbrandt in al dergelijke steden een verbitterde klassenstrijd tussen oude en nieuwe burgers, die geregeld vroeg of laat eindigt met een overwinning van de laatsten, dus van de democratie, die echter op haar beurt weer niets is dan een uitbreiding van de aristocratie, omdat de rechteloosheid en het uitbuiten van de provincies die geen burgerrecht hebben, voortduurt. Ja vaak zelfs wordt het gebied, en soms ook de graad van provincie-uitbuiting groter juist in een tijd dat de democratie in de heersende gemeente tot bloei komt.

c. De Romeinse staat

Deze strijd, waardoor elke tot bloei gerakende stad in de oudheid gekenmerkt wordt, vinden wij in Rome in volle gang in de tijd dat het in de geschiedenis een rol gaat spelen.

Door zijn ligging is het een zeer geschikte stapelplaats. Zijn ligging aan de Tiber, tamelijk ver van de kust verwijderd, was toen, door de kleinheid van de zeeschepen, geen hinderpaal voor de zeehandel, het was zelfs een voordeel, daar men dieper het land in beter beschermd was voor zeerovers en springvloeden dan aan de kust. Niet voor niets liggen zoveel van de grote andere handelssteden niet direct aan zee, maar aan bevaarbare rivieren, tamelijk ver van de mond, bijvoorbeeld Babylon en Bagdad, Londen en Parijs, Antwerpen en Hamburg.

De stad Rome ontstond op een plek waar de Tiber nog bevaarbaar is en twee gemakkelijk te versterken heuvels zich dicht bij de rivier verheffen en bescherming als veiligheid boden voor de voorraadschuren waar de waren moesten ingeladen en ontscheept. De streek waar Rome ontstond was nog onbeschaafd, alleen voor landbouw gebruikt, maar ten noorden en ten zuiden lagen economisch zeer ver ontwikkelde streken, Etrurië en Campanië, die een krachtige industrie, een uitgebreide handel en ook reeds een op gedwongen arbeid berustende landbouw hadden. En uit Afrika kwamen de Carthagers met hun waren. Zij stonden op dezelfde trap van ontwikkeling als de Etrusken en de Griekse kolonisten in Zuid-Italië.

Door de geografische ligging kwam Rome in een eigenaardige dubbelzinnige positie. Tegenover de naaste omgeving, de Latijnen en Volsken, vertegenwoordigde de handelsstad een hogere cultuur; tegenover de verdere omgeving, de Etrusken en de Italiaanse Grieken stonden de Romeinen als een onbeschaafde boerenstam. Hoezeer de handel dan ook toenam, bleef toch de landbouw voor de Romeinen de voornaamste tak van bestaan. Daar zij ver van de zee woonden, begrepen zij niets van zeevaart en scheepsbouw. Zij lieten het over aan vreemde kooplieden en schippers om tot hen te komen om handel te drijven. En daarin kwam geen verandering. Dat verklaart ten dele waarom de Joden onder Caesar en zijn eerste opvolgers, dus in de tijd dat het christendom ontstond, zo een sterke kolonie in Rome vormden. Zij hadden toen een deel van de handel aan zich getrokken. Zo is bijvoorbeeld nog heden in Constantinopel de handel hoofdzakelijk in handen van niet-Turken.

Hoe meer Rome door zijn handel tot bloei raakte, des te meer kwam het met zijn buren in conflict. De markt voor levensmiddelen die door de handel werd ontsloten, deed bij de Romeinse grondbezitters de drang ontstaan hun eigendom te vergroten ten koste van hun buren, terwijl deze weer de rijkdom van de stad voor zich begeerden. Verder ontbrandde er een concurrentiestrijd met de steden van Etrurië. Talrijke langdurige en moeilijke oorlogen moest het jonge gemenebest doorstaan, maar dankzij de reeds boven vermelde dubbelzinnige positie kwam het als overwinnaar uit de strijd te voorschijn. De boeren werden overwonnen door de hogere techniek en de gesloten organisatie van de grote stad; de Etrusken daarentegen, die reeds veel van hun militaire kracht verloren hadden, door het verdringen van de vrije boerenstand en de dwangarbeid, moesten het onderspit delven voor de taaiheid en volharding van de Romeinse boeren.

Zodra Rome echter sterk genoeg geworden was om de Etrusken de baas te worden, kwam het tot de ontdekking welk een voordelige zaak de oorlog kon worden. Veel meer dan door de handel, die toch meestal door buitenlanders werd gedreven en door de landbouw die bij kleinbedrijf slechts een gering overschot afwierp, kon men schatten winnen door gelukkige oorlogen, wanneer ze gevoerd werden tegen rijke steden en volken, die men kon plunderen en schatplichtig maken. Handel en roof zijn van het begin af met elkaar verwant, maar geen stad heeft wellicht zo zeer als Rome het roverhandwerk op de voorgrond gesteld en verheven tot een staatsinstelling, ja zelfs tot de grondslag waarop de grootheid van de stad beruste, noch zo zeer alle staatsinstellingen er naar ingericht.

Zodra het de Etrurische steden had veroverd, geplunderd en schatplichtig gemaakt, keerde het zich tegen zijn rijke buren in het zuiden, wier toenemende rijkdom, door oorzaken die wij reeds vaker uiteenzetten, een vermindering van militaire kracht met zich bracht, zodat de buit aanlokkelijker werd naarmate hij makkelijker te bereiken scheen. Maar deze rijkdom lokte tegelijkertijd een ander boerenvolk, de Samnieten. Deze moesten eerst uit de weg geruimd worden, eer men zich van de Griekse steden in Zuid-Italië meester kon maken. Het was een strijd van het ene boerenvolk tegen het andere, maar de Samnieten hadden geen grote stad als Rome, om aan de strijdkrachten van de boeren een gecentraliseerde organisatie te geven. Dus werden zij verslagen en toen stond voor Rome de weg open naar de rijke steden van Zuid-Italië, die nu werden geplunderd en onderworpen.

Van Zuid-Italië was het toen nog maar een stap naar Sicilië, dat, niet minder rijk dan het Griekse Italië, de Romeinse roofbenden aanlokte. Hier stuitten zij echter op een gevaarlijke vijand, de Carthagers. Carthago een machtige handelsstad in de buurt van het tegenwoordige Tripolis, vervuld van dezelfde drang naar roof als Rome, had de noordwestkust van Afrika en Spanje onderworpen en probeerde nu hetzelfde met Sicilië te doen. Het was een kolonie van de Feniciërs, die door de gesteldheid van hun land reeds vroeg tot zeevaarders geworden waren, en die op het gebied van de zeevaart groot overwicht hadden gekregen. Ook Carthago dankte zijn rijkdom aan de zeevaart. Het vormde geen boeren, maar zeevaarders. In plaats van het boerenbedrijf ontstond er een latifundiënbedrijf met goedkope buitgemaakte slaven en verder mijnbouw. Daarom had het geen uit boeren gevormd volksleger. Wanneer het zich gedwongen zag van de kust in het binnenland door te dringen om zijn veroveringen te behouden en een landleger op de been te brengen, moest het tot het aanwerven van huurlingen zijn toevlucht nemen.

De strijd tussen Rome en Carthago, de drie zogenaamde Punische oorlogen, begon in 264 v.C. en eindigde eerst geheel met de verwoesting van Carthago in 146. Uitgemaakt was hij echter reeds na de nederlaag van Hannibal, die in 201 leidde tot het beëindigen van de tweeden Punische oorlog. Deze oorlogen werden tot een strijd tussen legers van huurlingen en van boeren, tussen beroepssoldaten en militietroepen. Dikwijls overwonnen de eersten, onder Hannibal voerden zij Rome de ondergang nabij, maar het militieleger dat voor de eigen haard vocht, bleek ten slotte toch meer volharding te bezitten en bracht na een vreselijke strijd de tegenstanders geheel ten onder. Carthago werd met de grond gelijk gemaakt, de inwoners uitgeroeid. Al wat het bezat aan latifundiën, mijnen en onderworpen steden viel als buit aan de overwinnaar ten deel.

Daarmee was de gevaarlijkste tegenstander van Rome gevallen. Van dat ogenblik af voerde het een onbeperkte heerschappij in het westelijk bekken van de Middellandse Zee. Weldra ook in het oostelijk bekken. De staten daar waren reeds zo ver gevorderd op de lijdensweg van de oude cultuur, van het verdringen van de vrije boeren door dwangarbeid van slaven, of herendiensten van de boeren en van de ondergang der boeren door eeuwigdurende oorlogen, zij waren ten slotte met het vervangen van de militie door een huurleger op militair gebied zo verzwakt, dat ze aan de Romeinse legers geen noemenswaardige tegenstand konden bieden. Met weinig moeite onderwierpen de Romeinse legers stad na stad, land na land, om ze te plunderen of voor altijd schatplichtig te maken. Van dat ogenblik af beheerste Rome de oude cultuurwereld, tot de Germaanse barbaren er in slaagden Rome dat lot te doen ondergaan dat het zelf de Grieken bereid had, hoewel deze wetenschappelijk en wat de kunst betreft veel hoger stonden. Op het gebied van filosofie en kunst zo goed als van economie en politiek staat Rome steeds tegenover de Grieken als plunderaar. Zijn grote denkers en dichters waren bijna zonder uitzondering plagiators.

De rijkste landen van de toen bekende wereld, waar ontelbare schatten van een eeuwenoude cultuur, als bijvoorbeeld in Egypte, lagen opgestapeld, werden door Rome voor plundering en afpersing opengesteld.

Tot die enorme krachtsinspanning die zulk een schitterend resultaat opleverde, was Rome echter alleen in staat als democratie, als een stad bij wier bestaan alle klassen van de bevolking belang hadden, hoewel niet in dezelfde mate. In een lange hardnekkige strijd, van de zesde tot de vierde eeuw voor onze jaartelling, hadden de plebejers, de nieuwe burgers, de oude burgers of patriciërs het ene voorrecht na het andere weten te ontrukken, tot eindelijk ieder wettelijk verschil tussen de beide standen verdwenen was en de gezamenlijke burgers in de volksvergadering te beslissen hadden over de wetten en de hoogste beambten, consuls, praetors en aediles kiezen moesten, die na hun ambt bekleed te hebben, lid werden van de senaat die feitelijk de gehele staat regeerde.

Hierdoor kreeg het volk echter niet het staatsgezag in handen; alleen het recht zijn meesters te kiezen. En hoe meer het lompenproletariaat ging betekenen in de stad Rome, des te meer werd dit recht der democratie tot een bron van inkomsten, een middel om de kandidaten ondersteuning en vermaken af te dwingen.

Dat soort van cliënten waarover de heren voor alle mogelijke diensten beschikken konden, leerden wij reeds vroeger kennen. Bezaten die het kiesrecht, dan konden zij geen dienst bewijzen van groter gewicht dan te stemmen op hun beschermer, hun patroon. In de vergadering van de gemeente had iedere Romein, elke rijke familie, de beschikking over talrijke stemmen, die hij leidde zoals de belangen van de kliek waarvan hij deel uitmaakte dat meebrachten. Op die manier hielden een paar groepen van rijke families het bestuur van de staat in handen, altijd weer wisten zij hun eigen aanhangers aangesteld te krijgen in de hoge ambten en daardoor in de senaat. De enige verandering die de democratie hierin bracht, was dat zij ook aan families van rijke plebejers gelegenheid gaf binnen te dringen in deze kringen die onder de aristocratie uitsluitend tot de patriciërs waren beperkt gebleven.

Het eerste jaar dat zij hun betrekking waarnamen, moesten de gekozen praetors en consuls in Rome wonen. In het tweede jaar nam ieder van hun het beheer van een provincie op zich en voor de kosten die hij had moeten maken om zijn ambt te krijgen zocht hij zich daar schadeloos te stellen en bovendien nog extra winst te behalen. Want een traktement kreeg hij niet, zijn betrekking was een erebaantje. Het vooruitzicht van de winst die in de provincie zou te maken zijn door afpersing en omkoping, soms ook door directe roof, was echter reden genoeg om de jacht naar de ambten zo fel mogelijk te doen zijn, zodat de verschillende kandidaten, bij wat zij voor het volk deden elkaar op steeds hogere kosten joegen.

Hoe groter nu echter voor de lompenproletariërs de vooruitzichten werden om door de verkoop van hun burgerrechten winst te behalen, des te meer moesten de boeren die het Romeinse burgerrecht bezaten, zich gedwongen voelen hun kommervolle, moeilijke, bedreigde bestaan er aan te geven en naar Rome te trekken. Hierdoor steeg weer het aantal stemgerechtigde proletariërs en tevens de eisen die de kandidaten gesteld werden. In de tijd van Caesar waren er niet minder dan 320.000 Romeinse burgers, aan wie gratis van staatswege koren werd verstrekt. Het aantal omkoopbare stemmen zal ongeveer hetzelfde geweest zijn. Men begrijpt hoe grote sommen een verkiezing verslinden moest.

In het jaar 53 voor onze jaartelling had het kopen van stemmen een zodanige vraag naar baar geld tot gevolg, dat de rentestandaard sterk de hoogte in ging en er een geldcrisis ontstond.[7]

De adelstand (de ambtelijke adel) moest zeer zware sommen betalen, merkt Mommsen op. Een gladiatorenspel koste 720.000 sestertiën (150.000 mark). Maar men betaalde het met vreugde, omdat zo immers de politieke loopbaan onbereikbaar werd gemaakt voor de onvermogende.[8]

Daar er jaarlijks nieuwe verkiezingen waren, moest er zeer dikwijls betaald worden. De edelman betaalde echter niet uit een verheven eerzucht, maar omdat hij wist dat hij zich zo het veel winstgevender recht kocht de provincies te plunderen, dat hij zeer wel bij de zaak zou varen.

Zo werd de democratie, dat wil zeggen de heerschappij van enige honderdduizenden Romeinse burgers over de bevolking van het gehele Romeinse Rijk, dat een 50 of 60 miljoen inwoners telde, tot een van de krachtigste middelen om het plunderen en uitzuigen van de provincies ten top te voeren, daar zij het aantal van hen die er aan mee werkten aanmerkelijk vermeerderde. En niet alleen de stadhouders mergelden de provincies uit zoveel zij konden, maar ieder van hun bracht nog een leger van “vrienden” mee die hem bij zijn verkiezing geholpen hadden en die nu mee trokken om onder zijn bescherming te kunnen stelen en plunderen.

En hier bleef het niet bij. Ook het Romeinse woekerkapitaal werd losgelaten op de provincies, waar het gelegenheid had zijn gehele verwoestende macht te ontwikkelen en tot een macht en omvang te geraken zo groot als het nergens in de oude wereld bereikt heeft.

d. De woeker

De woeker zelf is eeuwen oud, bijna zo oud als de handel. Wel kunnen wij hem niet volgen tot aan het stenentijdperk, maar hij is toch ouder dan het geld. Zodra er zich verschillende huishoudingen vormden met een vast familiebezit ontstond de mogelijkheid dat de ene familie rijker werd dan de andere aan vee, land en slaven, terwijl anderen achteruitgingen. Dan lag het voor de hand dat boeren die in moeilijkheden waren, bij hun meer bemiddelde buurman iets leenden van diens overvloed, bijvoorbeeld graan of vee, dat ze dan moesten beloven met een toegift terug te geven, of waarvoor zij een of ander werk moesten doen; het begin van de slavernij door schulden. Een zodanige woeker is slechts mogelijk en komt alleen voor waar zuivere ruilhandel is, zonder tussenkomst van geld. Grondbezit en woeker zijn van hun oorsprong af nauw verwant, en het woekerkapitaal, tegenwoordig de hogere financiën genoemd, heeft vaak in de beste harmonie met het grootgrondbezit geleefd. Ook in Rome waren de grote grondbezitters woekeraars zolang als men in de geschiedenis kan nagaan, en de strijd tussen patriciërs en plebejers was niet alleen een strijd tussen aristocratie en democratie om de politieke rechten, niet alleen een strijd om de gemeentegoederen van de staat tussen de grootgrondbezitters en de boerenstand, maar ook een strijd tussen woekeraars en schuldenaren.

Intussen was de productiviteit van het boerenbedrijf en daardoor ook het overschot dat werd opgeleverd, zo gering dat er grote mensenmassa’s geëxploiteerd moesten worden om voor de uitbuitende klasse een enigszins betekenisvolle rijkdom op te brengen. Zolang de Romeinse aristocraten door de woeker alleen de boeren uit de omtrek van Rome plunderden, zuchten die wel zwaar onder hun druk, maar voor hen zelf bracht het toch niet veel op. Daarentegen moesten de Romeinse woekeraars wel steeds schitterender zaken doen en steeds aanzienlijker winsten behalen, toen meer en meer de gehele toenmalige cultuurwereld voor hen openstond.

Daarmee ontstond tevens een verdeling van het werk. Woeker te drijven met de buren was niet iets dat extra zorg vereiste, dat konden de aristocraten zonder moeite zelf waarnemen, tegelijk met het beheer van hun goederen en de zorg voor het staatsbestuur. Moeilijker was het echter om Spanje, Syrië, Gallië en Noord-Afrika door woeker te plunderen en tegelijkertijd over een zo reusachtige staat het beheer te voeren. Hoe langer hoe meer scheidt zich de woekerhandel af van de staatszaken. Naast de ambtsadel die in zijn functies als veldheer en landvoogd de provincies plunderde, en die zich ook in het geheel niet schaamde geldzaken te drijven, vormde zich nu een aparte klasse van kapitalistische woekeraars, die ook tot een aparte stand werden georganiseerd, de “ridderklasse”. Hoe talrijker nu weer de klasse van geldkapitalisten werd, die zich uitsluitend bezig hielden met geldzaken, des te uitgebreider konden deze zaken worden.

Een van de voornaamste manieren om de provincies te plunderen bestond daarin, dat men het innen van de belastingen pachtte. Er was nog geen bureaucratie waaraan men het innen van de belastingen zou hebben kunnen toevertrouwen. Daarom gebeurde dit het gemakkelijkste doordat men voor elke provincie deze functie opdroeg aan een Romeins zakenman, die het vereiste schattingsbedrag aan de staat afdroeg en zorgde dat hij er zelf niet bij te kort kwam. Het was een dergelijk belastingsysteem als nu nog veel in het oosten gebruikelijk is en een verwoestende uitwerking heeft. Want natuurlijk is de pachter niet tevreden met wat hem toekomt. De bewoners van de provincie zijn weerloos aan hem overgeleverd en worden soms tot op hun laatste druppel bloed uitgezogen.

Meermalen gebeurt het echter dat enkele steden of schatplichtige vorsten de sommen die hun opgelegd zijn niet betalen kunnen. Dan zijn de Romeinse geldschieters bereid te lenen, natuurlijk tegen een behoorlijke interest. Zo was het bijvoorbeeld een uitstekende speculatie van de grote republikein Junius Brutus om de koning van Cappadocië en de stad Salamis geld voor te schieten, hij sloot bij die gelegenheid een lening tegen een rentestandaard van 48 procent. (Salvioli, als boven, blz. 42) Die rentestandaard was niet ongewoon hoog. Zoals Salvioli in zijn boek vermeldt, kwamen er bij leningen aan steden renten voor tot 75 % toe. En bij extra grote risico was de rentestandaard nog hoger. Ten tijde van Caesar leende bijvoorbeeld het grote bankiershuis van Rabirius aan Ptolomeus, de verdreven koning van Egypte, zijn gehele vermogen en dat van zijn vrienden, tegen 100 procent interest. Deze speculatie van Rabirius mislukte echter, want toen Ptolomeus weer aan de regering was gekomen betaalde hij niets en liet de lastige schuldeiser die de gehele Egyptische staat als zijn domein wilde behandelen, in de gevangenis werpen. De woekeraar ontsnapte echter naar Rome en werd door Caesar in de gelegenheid gesteld een nieuw vermogen te vergaren door leveranties voor de Afrikaanse oorlog.

Dat was weer een andere manier om geld te maken. De schattingen van de onderworpen provincies die samenstroomden in de Romeinse staatskas waren reusachtig. Maar de aanhoudende oorlogen kosten ook geld. Zelfs van dat deel van de door de provincies geleverde buit, dat niet direct aan de bankiers ten deel viel maar moest worden afgedragen aan de staat, vloeiden door de oorlogen weer aanzienlijke sommen in hun onmetelijke zakken. Zij belasten zich met de krijgsleveranties voor de staat, een middel dat nog heden grote vermogens opbrengt. Zij kwamen er echter ook toe woeker te drijven met hun eigen staat wanneer die van tijd tot tijd geldnood had, wat niet zelden voorkwam, want hoe meer hij wist te halen uit de provincies, des te grotere eisen werden hem gesteld door alle mogelijke parasieten. Er moesten de staat grote sommen worden voorgeschoten, grotere dan enig particulier bezat. Dan moesten er maatschappijen van aandeelhouders te hulp komen die zich vormden. Zoals de woeker de eerste vorm is waarin de kapitalistische uitbuiting zich voordoet, zo vormt hij tevens de eerste functie van aandeelhoudersmaatschappijen.

De geldmannen van Rome richten maatschappijen op die met onze bankinstellingen overeenkwamen, met directeurs, kassiers, agenten enzovoort. Onder Sula ontstond de maatschappij der Asianen, die over een zo aanzienlijk kapitaal beschikte, dat zij de staat 20.000 talenten, 100 miljoen mark, kon voorschieten. Twaalf jaar later liet zij deze schuld oplopen tot 120.000 talenten toe. De kleine kapitalen werden belegd in aandelen van de grote maatschappijen, zo dat, naar Polybius (VI, 17) zegt, de gehele stad (Rome) betrokken was in de meest verschillende financiële ondernemingen, die door enige van de voornaamste handelshuizen werden geleid De nietigste spaarsommetjes waren betrokken in de ondernemingen van de Publicani (de pachters van de belastingen en de staatslanderijen), ondernemingen die buitengewoon grote winsten afwierpen. (Salvioli, als boven, blz. 40, 41)

Dit alles komt ons zeer modern voor en het is dan ook een bewijs dat de Romeinse maatschappij in de tijd dat het christendom ontstond tot op de drempel van het moderne kapitalisme was genaderd. En toch was de invloed van dat oude kapitalisme van geheel andere aard dan die van het moderne.

De methoden die wij hier beschreven, zijn zo ongeveer dezelfde als die waarop het moderne kapitalisme beruste, methoden die door Marx gekenschetst zijn als die van de “oorspronkelijke accumulatie”. Onteigening van de plattelandsbevolking, plundering van de koloniën, slavenhandel, handelsoorlogen en staatsschulden. En in de nieuwere tijd zowel als in de oudheid vinden wij ook dezelfde verwoestende en vernietigende uitwerking van deze methoden. Maar het verschil tussen de nieuwere tijd en de oudheid ligt hierin, dat in de oudheid alleen maar de verwoestende uitwerking van het kapitalisme tot ontwikkeling kon komen, terwijl het kapitalisme van de nieuwere tijd uit die verwoesting de voorwaarden doet ontstaan voor de opbouw van een nieuwe, betere productiewijze. Het is waar dat de manier waarop het moderne kapitalisme zich ontwikkelde niet minder barbaars is dan die uit de oudheid, maar toch legt zij de grondslag voor een zich verheffen boven deze wrede verwoestende invloeden, terwijl het oude kapitalisme er toe beperkt bleef.

De oorzaak hiervan leerden wij in het vorige hoofdstuk reeds kennen. Wat het moderne kapitalisme door plunderen, uitpersen en andere gewelddadigheid weet bijeen te brengen, wordt slechts voor het kleinste deel voor doeleinden van genot aangewend, maar dient voor het merendeel om nieuwe betere productiemiddelen te verschaffen en de productiviteit van de menselijke arbeid te verhogen. Deze voorwaarden bestonden niet voor het kapitalisme in de oudheid. Voor zover het ingreep in de productiewijze kon het niet meer doen dan het werk van de vrije boer door slavenarbeid vervangen wat op productiegebied veelal een technische achteruitgang betekende, een kleinere productiviteit van de maatschappelijke arbeid en een verarmen van de maatschappij.

Voor zover de winst van de Romeinse geldschieters, zowel als de buit van de Romeinse generaals en ambtenaren, niet meer werd gebruikt voor nieuwe woeker, dus nieuwe plundering, moest hij wel of in genietingen worden verkwist, of gebruikt voor de verbetering van genotmiddelen, waartoe men niet alleen paleizen, maar ook tempels moet rekenen, terwijl hij, afgezien van een paar mijnen, ook kon worden aangewend voor vermeerdering van het grondbezit, dat wil zeggen, om de vrije boeren te onteigenen en door slaven te vervangen.

Het plunderen en verwoesten van de wingewesten diende dus alleen om de Romeinse geldschieters in de gelegenheid te stellen om door uitbreiding van de slavernij de productiviteit van de maatschappelijke arbeid nog sneller te doen afnemen dan anders gebeurd zou zijn. De verwoesting hier, werd niet opgeheven door een economische vooruitgang elders, zoals tenminste bij het kapitalisme van tegenwoordig soms plaats vindt, maar de verwoesting hier verhaaste nog de ondergang elders. Dankzij Rome’s wereldheerschappij, begon dus de algemene verarming van de oude wereld, die uit het begin van onze jaartelling dagtekent, nog vroeger dan anders het geval was geweest.

Maar lange tijd werden de voortekenen van de economische ondergang overschitterd door de verblindende glans die ontstond, doordat in Rome binnen de tijd van enkele eeuwen bijna alles werd samengebracht wat in honderden en zelfs duizenden jaren van ijverig werken door kunstenaars was tot stand gekomen in alle cultuuroorden om de Middellandse Zee. Veel eerder dan de economische ondergang trad de politieke ondergang van het systeem duidelijk aan het licht.

e. Het absolutisme

In elk gebied dat het veroverde, doodde Rome het politieke leven, door het weerstandsvermogen te breken en het land van elke zelfstandigheid te beroven. De gehele politiek van het reusachtige rijk concentreerde zich in die ene stad Rome. Wie waren daar echter de leiders van het politieke leven geworden? De geldmensen, wier enige gedachte was hoe men rente op rente kon stapelen; aristocraten die van het ene feest naar het andere tolden, die elke geregelde arbeid, elke inspanning haten, zelfs die van regeren of oorlog voeren. En eindelijk lompenproletariërs wier enig middel van bestaan was, dat zij hun politieke macht aan de meestbiedende verkochten.

Zo vertelt Suetonius ons in de biografie van Caesar over diens uitgaven na de burgeroorlogen:

Aan het volk schonk hij per man, behalve tien modiën graan en evenveel pond olie, nog de 300 sestertiën die hij hun eenmaal beloofd had, nog 100 sestertiën als schadeloosstelling voor het uitstel (Dat is dus 80 mark, in een tijd dat men toekwam met 10 pfennig per dag, K.) Verder betaalde hij (voor hen die in huurwoningen leefden, K.) voor een jaar de huur, in Rome tot een bedrag van 2.000 sestertiën elk (400 mark) en in Italië tot een bedrag van 500 sestertiën (100 mark). Daarbij kwam nog een feestmaal (voor 200.000 personen K.) en een vleesuitdeling. En na de overwinning op Spanje nog twee ochtendmaaltijden. Daar het eerste hem namelijk te karig en zijn vrijgevigheid onwaardig toescheen, liet hij vijf dagen later een tweede aanrichten dat zeer overvloedig was. (28ste hfst.)

Verder gaf hij allerlei spelen van een ongehoorde pracht. Een toneelspeler, Decimus Laberius kreeg voor een enkele opvoering 500.000 sestertiën, 100.000 mark!

En van Augustus zegt Suetonius: Herhaaldelijk deelde hij giften uit aan het volk, maar niet altijd hetzelfde bedrag, soms 400 (80 mark), soms 300 (60mark), vaak niet meer dan 250 sestertiën (50 mark) per man. En bij zulke gelegenheden sloeg hij zelfs niet de jongere knapen over, hoewel die anders pas van hun elfde jaar af iets ontvingen. Evenzo liet hij in dure jaren dikwijls voor heel lage prijs, vaak ook voor niets aan iedereen graan uitdelen en verdubbelde dan de giften in geld. (Octavius, 41ste hfst.)

Dat een proletariaat dat zich op deze wijze liet kopen, dat de veilheid tot een systeem maakte en dat openlijk ten toon spreidde, iedere politieke zelfstandigheid moest verliezen, is duidelijk. Het was niet meer dan een werktuig in de hand van de meestbiedende. De strijd om de staatsmacht werd een concurrentiestrijd tussen enige rovers die de grootste buit hadden weten bijeen te krijgen en die bij de geldschieters het grootste krediet hadden.

Dit werd door de opkomst van de huurlingenlegers nog enorm versterkt. Het leger kreeg daardoor een steeds grotere macht over de republiek. In dezelfde mate als de huurlingen in aantal toenamen, ging de weerbaarheid van de Romeinse burgers achteruit, of liever gezegd, de achteruitgang van deze weerbaarheid maakte een groter aantal huurlingen noodzakelijk. Alle weerbare elementen uit het volk waren te vinden in het leger. Het gedeelte van het volk dat daarbuiten stond, werd voortdurend minder strijdwaardig en strijdlustig.

Twee factoren waren er echter in het bijzonder, waardoor het leger steeds meer werd verlaagd tot een gewillig werktuig van iedere veldheer die het genoeg soldij en buit gaf of beloofde, waardoor het steeds minder door politieke drijfveren werd gedreven. Ten eerste het stijgende aantal in het leger van niet-Romeinen, van soldaten uit de provincies en ten slotte zelfs uit het buitenland, van elementen die geen burgerrecht hadden en dus uitgesloten waren van elk aandeel in het politieke leven van Rome. Ten tweede echter de stijgende onwil van de genotzuchtige verwekelijkte aristocratie om in het leger dienst te nemen. Tot hiertoe had zij de officieren geleverd; nu kwam in hun plaats hoe langer hoe meer de beroepsofficier, die economisch niet onafhankelijk was zoals de aristocraat en die daarbij niet de minste belangstelling voelde voor de partijtwisten in Rome, die feitelijk alleen twisten tussen de aristocratische klieken waren. Hoe meer de niet-Romeinen in het leger toenamen en de aristocratische door beroepsofficieren werden vervangen, des te meer was het leger geneigd om zich te verkopen aan de meestbiedende en hem tot heerser over Rome te maken. Zo waren de grondslagen gegeven voor een keizerschap waarbij de rijkste man in Rome de republiek kocht, haar de politieke macht afkocht. Dat werd aan de andere kant ook de oorzaak dat een voorspoedig veldheer die over het leger beschikken kon, nu ook trachtte de rijkste man in Rome te worden, wat hij het gemakkelijkste kon bereiken door zijn tegenstanders te beroven van hun eigendom, door hun goederen te confisqueren.

Het politieke leven in de laatste eeuw dat de republiek bestond, was in de grond niets anders dan een reeks burgeroorlogen, een zeer slechte naam, daar de burgers in deze oorlogen niet het geringste te zeggen hebben. Het waren geen oorlogen van de burgers, maar van enkele politieke personen onderling, die meestal evenzo hebzuchtige geldmannen als uitstekende veldheren waren en elkaar wederkerig doodsloegen en plunderden, tot Augustus ten slotte, nadat hij alle mededingers overwon, er in slaagde zijn alleenheerschappij blijvend te grondvesten.

Tot op een zekere hoogte was dat vóór hem reeds gelukt aan Caesar, die, om zich van de staatsmacht meester te maken, als diep in de schulden zittend aristocratisch avonturier, een bond gesloten had met twee van de rijkste Romeinse geldmannen, met Pompeius en Crassus.

Dezen laatste schildert Mommsen ons als volgt: “Hij kreeg zijn vermogen door tijdens de omwenteling landgoederen te kopen; maar hij versmaadde geen enkel middel om geld te maken; in de hoofdstad oefende hij op even schitterende als voorzichtige wijze het bouwbedrijf uit, hij werkte samen met zijn vrijgelaten slaven in de meest verschillende ondernemingen; hij was in en buiten Rome, zelf of door zijn vertegenwoordigers, bankier; hij schoot zijn collega’s in de senaat geld voor en nam op zich voor hun rekening, al naar het uitkwam, werken ten uitvoer te brengen of gerechtelijke lichamen om te kopen. Kieskeurig waar het betrof winst te maken was hij nu juist niet... Een erfenis was hem niet minder welkom omdat de testamentaire oorkonde die zijn naam vermeldde, vervalst was.”[9]

Maar Caesar was niet beter. Geen middel leek hem te laag om aan geld te komen. Suetonius, die wij reeds meermalen citeerden, vertelt in zijn biografie van Caesar, de later zo door Mommsen verheerlijkte:

Onbaatzuchtig toonde hij zich noch als veldheer, noch als bestuurder van de staat. Gelijk namelijk reeds herhaaldelijk is bewezen, nam hij in Spanje, als proconsul geld aan van de bondgenoten, dat hij hen afbedelde om schulden mee te betalen en hij plunderde verscheidene steden van Lusitanië alsof het vijandelijke waren geweest, hoewel zij zijn bevelen opvolgden en dadelijk bij zijn komst de poorten voor hem openden. In Gallië plunderde hij de tempels en heiligdommen, die vol waren van kostbare geschenken; de steden verwoeste hij meer ter wille van de buit, dan om wat zij misdreven hadden. Daarbij bezat hij zulk een overvloed van goud, dat hij het in Italië en in de wingewesten voor 3000 sestertiën (600 mark) het pond liet verkopen.[10]

Tijdens zijn eerste consulschap stal hij drieduizend pond goud uit het Capitool en verving het door evenveel verguld koper. Voor geld verkocht hij verbonden en koninkrijken; zo ontnam hij bijvoorbeeld aan Ptolomeus (koning van Egypte), bijna 6.000 talenten (30 miljoen mark), deels in zijn eigen naam, deels uit naam van Pompeius. De zwaarste onkosten van de burgeroorlogen, triomftochten en feestgelagen heeft hij later bestreden door de meest brutale uitzuiging en tempelroof. (Julius Caesar, 54ste hfst.)

Hij begon de oorlog tegen Gallië, dat tot op die tijd vrij was gebleven van de Romeinse heerschappij en dus nog niet geplunderd was, hoofdzakelijk met het doel geld te krijgen. De rijke buit die hij daar behaalde stelde hem in staat zelfstandig te worden en zijn compagnon Pompeius, met wie hij tot dusver de heerschappij had gedeeld, de vriendschap op te zeggen. De derde bondgenoot, Crassus, was gesneuveld in Azië, tegen de Parthen, op een rooftocht waarbij hij, volgens Appianus, niet alleen veel roem, maar ook enorme geldsommen hoopte te behalen op dezelfde manier als het Caesar in dezelfde tijd in Gallië werkelijk gelukt was.[11]

Appianus verklaart dat de Parthen niet de minste vijandelijkheid bedreven hadden. De oorlog tegen hen was dus feitelijk niets dan een rooftocht.

Na de dood van Crassus stond niemand Caesar meer in de weg dan Pompeius, om wie zich de overblijvende aristocratie voor zover zij politiek nog werkzaam was, schaarde. Met hen rekende de grote Julius af in een reeks van veldtochten, wat hem weer een rijke buit opbracht.

“Men verhaalt dat hij in zijn triomftocht (aan het eind van de burgeroorlog) 60.000 talenten aan zilver met zich meevoerde en 2822 gouden kronen, die 2414 pond wogen. Onmiddellijk na zijn triomf gebruikte hij deze schatten om het leger tevreden te stellen en zijn beloften nog overtreffende, gaf hij elk soldaat 5.000 Attische drachmen (meer dan 4.000 mark), elk onderofficier het dubbele, en aan de hogere officieren weer het dubbele van wat de onderofficieren kregen.[12]

Wij hebben reeds vroeger vermeld wat hij volgens Suetonius bij die gelegenheid aan de proletariërs van Rome schonk.

Van toen af werd de alleenheerschappij daar niet meer openlijk bestreden en waagden de republikeinen het alleen nog door sluipmoord te protesteren. Caesars opvolgers, Antonius en Augustus, zorgden voor de rest.

Zo werd het Romeinse Rijk het domein, het privaateigendom van een enkele mens, van de Caesar of keizer. Alle politieke leven hield op te bestaan. Het besturen van deze domeinen werd een zaak die alleen de bezitter aanging. Zoals elk bezit werd dit ook op velerlei wijze de eigenaar betwist; rovers, dat is te zeggen voorspoedige veldheren die een machtig leger achter zich hadden, bedreigden niet zelden de tijdelijke bezitter, die ook wel door zijn eigen lijfgarde werd gedood, waarna de vrijgekomen troon werd verkocht aan de meest biedende. Maar dat was een geldzaak, niet erger dan vele andere die in die tijd werden uitgevoerd en geen politieke daad. Het politieke leven hield op te bestaan en weldra ontstond, eerst bij de lagere, later ook bij de hogere klassen een gevoel van onverschilligheid niet alleen, maar van haat tegen de staat, zijn ambtenaren, rechters, inners van belastingen en soldaten, ja, zelfs tegen zijn keizers, die ten slotte niemand meer beschermden, maar een gesel werden zelfs voor de bezittende klassen die bij de barbaren bescherming tegen hen zochten.

In het Romeinse wereldrijk waren weinig steden waar, na Caesars overwinning, nog enig politiek leven bleef bestaan. Ook dit overblijvende werd weldra uitgeroeid door Caesars opvolgers.

Het langste hield een krachtig politiek leven stand in de hoofdstad van Palestina, in Jeruzalem. Het koste de grootste inspanning om ook deze laatste vesting van politieke vrijheid in het Romeinse Rijk te vernietigen. Na een lange, hardnekkige belegering werd in het jaar 70 van onze jaartelling Jeruzalem met de grond gelijk gemaakt en het Joodse volk beroofd van huis en haard.

3. Het denken en voelen onder de Romeinse keizers

a. De onbestendigheid

Wij hebben gezien hoe het tijdperk waarin het christendom ontstond, er een was van algehele oplossing van de verouderde productie- en staatsvormen. Daarmee ging gepaard een volledige verandering van de verouderde denkwijze.

Er ontstond een algemeen zoeken en tasten naar een nieuwe denkwijze. Ieder individu voelde zich daarbij geheel op zich zelf aangewezen, want elke maatschappelijke steun die tot nu toe te vinden was geweest in de gemeente of het markgenootschap, met hun traditionele zedelijkheidsbegrippen, verdween nu ook. Zo werd het individualisme een van de meest in het oog springende kenmerken van de nieuwe denkwijze. De bedoeling van dit individualisme kan nooit zijn het individu volkomen uit het maatschappelijk verband los te maken. Dat is een onmogelijkheid. Het menselijk individu kan alleen in en door de maatschappij bestaan. Het individualisme wil echter wel zeggen dat het maatschappelijke verband waarin hij tot dusverre opgroeide en dat hem dan ook natuurlijk en vanzelfsprekend toescheen, zijn kracht verliest en dat het individu wordt gesteld voor de taak zichzelf een weg te banen buiten dit oude maatschappelijke verband om. Dat kan het alleen door zich te verenigen tot nieuwe maatschappelijke organisaties met hen die gelijke belangen en behoeften hebben. Het is waar dat het karakter van deze organisaties bepaald wordt door de gegeven verhoudingen en niet van de willekeur van de individuen afhangt. Maar zij treden niet, zoals verouderde organisaties, in hun volmaakte vorm voor het individu op, dit moet ze eerst, in vereniging met velen die in dezelfde richting streven, voortbrengen, waarbij veel dwalingen en de grootste meningsverschillen kunnen en moeten voorkomen, tot er ten slotte uit die tegenstrijdige meningen en proefnemingen nieuwe organisaties ontstaan die het beste kunnen voldoen aan de nieuwe eisen, blijvend zijn en voor de volgende geslachten een even grote steun vormen als de oudere organisaties die voor de latere plaats maakten. In zulke overgangsperioden is het alsof niet de maatschappij het individu, maar dit de maatschappij bepaalt, alsof de maatschappelijke vormen, hun werken en streven geheel van het individu afhingen.

Een dergelijk individualisme, een individueel zoeken en tasten naar een nieuwe denkwijze en nieuwe maatschappelijke organisaties kenmerkt bijvoorbeeld het tijdperk van liberalisme, dat na de oplossing van de feodale organisatie ontstond, zonder er dadelijk nieuwe maatschappelijke organisaties voor in de plaats te stellen, tot langzamerhand de nieuwe organisaties van de arbeiders en de ondernemers steeds meer de beslissende elementen in de kapitalistische maatschappij gingen vormen.

Door dit oplossen van oude en vormen van nieuwe maatschappelijke organisaties gelijken de eerste eeuwen van de Romeinse keizertijd zeer veel op de negentiende eeuw. Zij gelijken echter ook hierdoor op elkaar, omdat bij beide de oplossing van het oude maatschappelijk verband het snelst en merkbaarst in de grote steden in zijn werk ging en deze meer en meer het maatschappelijk leven bepaalden.

Wanneer hij krachtig en zelfgenoegzaam was bood het maatschappelijke leven aan de boer niet veel aanleiding tot nadenken daar dit leven door zeden en gewoonten duidelijk voor hem was aangewezen. Des te meer moest hij nadenken over de natuur, waarmee hij een voortdurende strijd voerde die hem dagelijks nieuwe verrassingen bereidde waarvan hij geheel afhankelijk was en waarmee hij in het reine moest komen wanneer hij leven wilde. Daarom lag de vraag naar het waarom van de enkele natuurverschijnselen voor de hand. Het eerst probeerde hij op zeer naïeve wijze een antwoord te geven door het personifiëren van de natuurkrachten, door aan te nemen dat een menigte goden in de natuur werkten, maar in het stellen van deze vraag lag reeds het begin van de natuurwetenschap, die immers op dezelfde vraag berust, die het waarom, de oorzaak van alle dingen zoekt. Zodra men begon te erkennen dat de samenhang tussen oorzaak en gevolg bij natuurverschijnselen een regelmatige en noodzakelijke is, dat hij niet afhankelijk was van de willekeur van persoonlijke godheden, was de weg naar natuurwetenschappelijke kennis betreden.

Dit kon echter niet worden volbracht door boeren die geheel van de natuur afhankelijk waren. Zij bogen zich willoos voor de natuurmachten die ze niet trachten te beheersen door kennis, maar die ze gunstig te stemmen zochten door gebeden en offers. Wetenschappelijke kennis van de natuur wordt slechts mogelijk in de steden, waar de mens niet zo direct en nadrukkelijk voelt hoe afhankelijk hij is van de natuur, zo dat hij er toe komt haar onbevooroordeeld te bestuderen. Daar alleen ontstond ook een heersende klasse, die genoeg vrije tijd had om op te merken en die zich niet liet verleiden die vrije tijd te gebruiken voor louter lichamelijke genietingen, zoals de grootgrondbezitters op het land, waar lichaamskracht en volharding een zo grote rol spelen in de productie en waar vrije tijd en overvloed dus alleen leiden tot genietingen van een grof, zinnelijk karakter, als drijfjachten en gastmalen.

De natuurfilosofie ontstond in de steden. Maar langzamerhand namen veel steden zozeer toe en kregen zoveel inwoners, dat die de samenhang met de natuur vergaten en tegelijkertijd hun interesse er voor verloren. De gelijktijdige ontwikkeling verleende aan deze grote steden steeds meer de leiding van het geestelijke en economische leven in uitgestrekte gebieden. En dezelfde ontwikkeling deed zoals wij zagen, elke maatschappelijke steun verdwijnen die het individu tot dusver had gevonden in de oude organisaties en denkwijzen. Zij verscherpte echter ook meer en meer de klassentegenstellingen en deed een steeds heviger klassenstrijd ontbranden, die soms leidde tot het omverwerpen van alle overgeleverde verhoudingen. Het was niet de natuur, maar de maatschappij die de mensen in de grote steden dagelijks voor nieuwe verrassingen zette, die hun dagelijks nieuwe ongekende problemen voorlegde en hun dagelijks weer de vraag stelde: wat nu?

Niet de vraag naar het waarom in de natuur, maar die naar wat de maatschappij moest aanvangen, niet de kennis van de noodzakelijke natuurlijke samenhang, maar het schijnbaar vrije stellen van een nieuw doel voor de maatschappij, dat was het wat de mensen voornamelijk bezig hield. In de plaats van de natuurfilosofie kwam de ethica, in de vorm van een zoeken naar de gelukzaligheid van het individu. In de Helleense wereld bijvoorbeeld reeds na de Perzische oorlogen. Zoals wij reeds zagen nam de Romeinse wereld op het gebied van kunsten en wetenschappen alles van de Griekse over, daar zij niet door eigen arbeid, maar door plundering in het bezit van haar geestelijke, zowel als van haar materiële schatten geraakte. De Romeinen leerden de Griekse filosofie kennen in een tijd toen het ethische belang reeds zwaarder woog dan natuurkennis. Zo had de wijsbegeerte in Rome zich dan ook weinig opgehouden met natuurwetenschap en haar aandacht hoofdzakelijk gewijd aan de ethica.

In de eerste eeuwen van de keizertijd waren er twee richtingen van levenswijsheid die in het bijzonder het wijsgerig denken beheersten: het epicurisme en het stoïcisme.

Epicurus noemde de filosofie een werkzaamheid die door begrippen en bewijzen het leven gelukkig maakt. Hij meende het te bereiken door te streven naar genot, doch alleen naar verstandige genietingen van duurzame aard, niet naar voorbijgaande buitensporige zinbedwelming die leidt tot het verlies van gezondheid en kracht, dus niet tot genot.

Dat was een filosofie die zeer goed paste bij een klasse van uitbuiters, die op geen andere wijze hun rijkdom konden besteden dan door hem te verbruiken. Wat zij nodig hadden was een verstandige regeling van hun leven van genot. Maar hun leer bracht geen troost aan de velen die reeds lichamelijk of financieel schipbreuk geleden hadden en hun aantal werd steeds groter, niet aan de armen en ongelukkigen, maar ook niet aan hen die oververzadigd waren van een leven van genot, die ervan walgden. En eigenlijk evenmin aan hen die nog belang hadden bij de verouderde vorm van gemenebest en die nog oogmerken najaagden die buiten hun eigen persoonlijkheid lagen, die patriotten die vol onmacht en verdriet het verval van staat en maatschappij aanzagen, zonder het te kunnen verhinderen. Voor die allen leken de genietingen van deze wereld leeg en nietig. Zij wendden zich tot de stoïcijnse leer, die niet het genot, maar de deugd prees als het hoogste goed, als het enige geluk. Uiterlijke voorspoed, gezondheid, rijkdom enzovoorts, lieten hen even onverschillig als uiterlijke rampen.

Dat leidde ten slotte tot een volkomen zich afwenden van de wereld, tot verachting van het leven en zelfs tot verlangen naar de dood. Zelfmoord werd in Rome onder de keizers algemeen, een modezaak zelfs.

Maar merkwaardig is dat tegelijk met het verlangen naar de dood, in de Romeinse maatschappij een ware angst ontstond voor de dood.

De burger van een gemenebest uit de klassieke oudheid voelde zich een deel van een groot geheel dat bleef bestaan als hij stierf, dat in verhouding tot hem zelf onsterfelijk was. In zijn gemenebest bleef hij voortleven, het droeg de sporen van zijn invloed, andere onsterfelijkheid had hij niet nodig. Bij de volkeren in de oudheid die nog geen lange cultuurontwikkeling achter zich hebben, vinden wij dan ook of in het geheel geen mening aangaande het voortbestaan na de dood, of het geloof aan een schimmenleven, ontstaan door de behoefte om voor het verschijnen van afgestorvenen in de droom een verklaring te vinden, een jammerlijk bestaan waarvan men het liefst afstand zou gedaan hebben. Bekend is de weeklacht van de schim van Achilles: “Liever als arm dagloner een anders akker bebouwen. Dienend een schamelen man, wie weinig vermogen ten deel viel. Liever dan koning te wezen van al de verzwondene doden.” (Odyssee XI, 489 tot 491)

Het veronderstellen van een schimmenleven na de dood was, zoals we reeds zeiden, een naïeve hypothese om zekere droomverschijningen te verklaren, het kwam niet voort uit een behoefte van de ziel. Anders werd het toen het gemenebest verdween en de enkeling zich er van losmaakte. Hij had niet meer het gevoel dat zijn invloed bleef voortleven in de staat, waar hij onverschillig, vaak zelfs vijandig tegenover stond, en toch kon hij de gedachte aan een volkomen vernietiging niet verdragen. Zo ontstond een vrees voor de dood zoals de oudheid die niet had gekend. De lafheid nam toe, de dood, die eerst een broeder van de slaap was geweest, werd tot een schrikbeeld.

Steeds groter werd daardoor de behoefte aan een leer die de onsterfelijkheid van het individu zou prediken, niet als wezenloze schim, maar als zalig wezen. Weldra zocht men de zaligheid niet meer in aardse deugd of aards genot, maar in het deelachtig worden van een beter hiernamaals, waarvoor dit ellendige bestaan een voorbereiding was. Deze opvatting vond een sterke steun in de leer van Plato, waaruit zich ook de stoïcijnse school ontwikkelde.

Plato veronderstelde reeds een leven hiernamaals waarin de zielen, verlost van het lichaam, verder leefden en loon en straf ontvingen voor hun aardse daden. In het 13e hoofdstuk van het 10e boek van zijn “Staat”, vertelt hij van een Pamphyliër die in de oorlog was gevallen. Toen hij de twaalfde dag na zijn dood verbrand zou worden, herleefde hij plotseling en vertelde dat zijn ziel, nadat zij het lichaam had verlaten, in een wonderbaarlijk oord was gekomen waar spleten waren die deels naar de hemel, deels naar het binnenste der aarde voerden. Er zaten rechters om te oordelen over de aangekomen zielen en om diegenen die erkend werden rechtvaardig te zijn, naar rechts naar de hemel te verwijzen, waar onbegrijpelijke schoonheid heerste, terwijl de ongerechten de linkerweg werden afgezonden, naar beneden naar het diepst van de aarde, in een onderaardse afgrond waar zij tienvoudig moesten boeten voor hun zonden. De onverbeterlijk slechten werden daar gegrepen door wilde mannen van vurig uitzicht en dan geketend en gepijnigd. Voor de anderen die in de onderaardse diepte kwamen en voor hen die in de hemel waren, begon na duizend jaren een nieuw leven. De Pamphyliër, die dat alles had gezien, was opgedragen het te vertelen, waarna hij door een wonder weer zou zijn herleefd.

Wie denkt daarbij niet aan hemel en hel van de christenen, aan de schapen rechts en de bokken links, aan het eeuwige vuur dat in de hel wordt bereid (Matheus, 25, 33, 41) en aan de doden die weer levend worden, “tot dat duizend jaren voleindigd zullen zijn” (Openbaring van Johannes, 20. 5), en zo veel meer! En toch leefde Plato in de vierde eeuw voor Christus.

Niet minder christelijk klinkt het als we lezen: “Het lichaam is tot last en straf van de geest. Het drukt de geest en houdt hem gevangen.”

Toch was het geen christen die zo schreef maar een leermeester en minister van Nero, de christenvervolger, de stoïcijnse filosoof Seneca.

En ergens anders zegt hij: “De ziel wordt door dit gebeente bedekt, overpleisterd, besmet, gescheiden van wat waar is en haar toebehoort en op een dwaalweg gedreven; haar gehele strijd is tegen het verzwarende vlees. Haar streven is terug te keren naar waar ze werd uitgezonden: daar wacht haar eeuwige rust, waar zij na de chaos en de verwarring van deze wereld het reine en klare aanschouwt.”

Maar ook verder vinden wij bij Seneca opvallend veel zinswendingen die ook in het Nieuwe Testament voorkomen. Zo zegt Seneca bijvoorbeeld ergens: “Doet aan de geest van een groot man.” Terecht vergelijkt Bruno Bauer deze uitdrukking met die in de brief van Paulus aan de Romeinen: “Doet aan de Heer Jezus Christus” (13, 14) en met deze uitdrukking aan de Galaten, “Want zovelen als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan.” (3. 27) Uit dergelijke overeenstemmende gedeelten heeft men opgemaakt dat Seneca uit christelijke bronnen zou geput hebben, of zelfs dat hij een christen zou zijn geweest. Het laatste is een bedenksel van de christelijke fantasie. Seneca schreef echter ook vóór de verschillende delen van het Nieuwe Testament werden te boek gesteld; wanneer er dus ergens sprake is van lenen mag men eer aannemen dat de christenen putten uit de overal verbreide geschriften van de modefilosoof uit die tijd. Het ligt echter ook voor de hand dat beide partijen, onafhankelijk van elkaar, zinswendingen gebruikten, welke in die tijd in ieders mond lagen.

Juist met betrekking tot de uitdrukking Christus aandoen, wijst bv. Pfleiderer er op, dat die ontstond uit de Perzische Mithrasverering die onder de keizers in Rome zeer veel aanhangers telde. Over de invloed die deze verering op de christelijke ideeën had, zegt hij onder anderen: “Tot de Mithra-sacramenten behoort verder nog het heilige maal, waarbij het gewijde brood en een kelk met water of wijn dienst deden als mystieke symbolen om het goddelijke leven mee te delen aan de Mithra-belijders, die bij deze plechtigheid in dierenmaskers verschenen, om door het afbeelden van de attributen van god Mithra aan te tonen, dat de feestvierenden hun God “hadden aangedaan”, dat wil zeggen dat zij tot hem in een innige gemeenschap waren getreden. Dat komt overeen met de leer van Paulus over het avondmaal als een gemeenschap des lichaams en des bloeds met Christus, (Korintiërs 10, 16) die de gedoopte “heeft aangedaan.” (Galaten 3, 27) (Pfleiderer, Het ontstaan van het christendom 1907, blz. 130)

Seneca is niet de enige filosoof uit zijn tijd die uitdrukkingen gebruikt die ons toeschijnen christelijk te zijn.

Vooral de ideeën waarover wij op het ogenblik handelen, van de onsterfelijkheid van de ziel en van een hiernamaals, vonden in de tijd dat het christendom ontstond talrijke voorvechters. Zo bv. eindigde Philo, de jood uit Alexandrië die leefde in het begin van onze jaartelling, zijn eerste boek over de wettenallegorieën met de zin: “Juist ook heeft Heraclitus gezegd: Wij leven hun (der goden) dood en wij zijn hun leven gestorven; immers, als wij leven is de ziel gestorven en ligt in het lichaam begraven als in een grafheuvel, terwijl na onze dood de ziel haar eigen leven leeft, bevrijd is van het kwade en van het omhulsel van het aan haar geketende leven.”

Steeds meer scheen de voorbereiding voor het hiernamaals prijzenswaardiger dan de strijd om aardse goederen. Het Godsrijk verving de rijken van deze wereld. Maar hoe het te vinden? Vroeger hadden de burgers drie duidelijke en betrouwbare richtsnoeren voor hun daden gehad in de traditie, de wil van het volk en de behoeften van het gemenebest. Die bestonden nu niet meer. De traditie was een wezenloze schim geworden, het volk kende niet een gezamenlijk willen, voor de noden van het gemenebest was het onverschillig geworden. Eenzaam, op zich zelf aangewezen, stond het individu hulpeloos in de vloed van nieuwe ideeën en verkondigingen die de maatschappij overstroomden en voelde om zich naar een veilige steun, naar een leer, of naar leraren die het in de waarheid en de ware levenswijsheid zouden onderrichten en de weg wijzen naar het rijk Gods.

Zoals altijd wanneer een nieuwe behoefte zich doet voelen, werden ook hier vele mensen gevonden die bevrediging er voor trachten te geven. Men begon een individuele moraal te verkondigen, een moraal waardoor de enkeling, zonder dat de maatschappij veranderde, zich buiten en boven haar zou verheffen en burger worden van een betere wereld.

Wat zouden de begaafde redenaars en filosofen anders aanvangen? Alle politieke werk had opgehouden te bestaan; de belangstelling voor het navorsen van de oorzaken der dingen, dus voor wetenschappelijke arbeid verflauwde. Wat bleef er dan over aan redenaars en filosofen dan hun drang naar daden te bevredigen door processen te voeren tot het verkrijgen van eigendom, of door de verachting van het bezit te onderrichten als moraal, om jurist te worden of prediker. Op het ene gebied zowel als op het andere werd dan ook veel gedaan onder de keizers. En de Romeinen hebben in die tijd zowel aan redevoeringen over de nietigheid van aardse goederen, als aan paragrafen tot bescherming van die goederen, veel merkwaardigs tot stand gebracht. Het werd mode om stichtelijke redevoeringen te houden en stichtelijke anekdoten of spreuken te bedenken en te verzamelen. Ook de evangeliën zijn wel beschouwd alleen een omwerking van zulke verzamelingen van spreuken en anekdoten.

Natuurlijk mag men die tijd niet alleen beoordelen naar zijn moraliserende retoriek. De nieuwe moraal voldeed wel door haar wereldverachting aan krachtige psychische behoeften, die het gevolg waren van zeer werkelijke maatschappelijke voorwaarden. Maar in de werkelijkheid was het toch een onmogelijkheid de wereld te ontvluchten, steeds weer toonde zij zich de sterkere. Zo ontstond die tegenstelling tussen de theoretische en praktische moraal, die bij elk soort van moraal onvermijdelijk is.

Een klassiek voorbeeld hiervoor is de reeds meermalen vermelde Seneca. Deze edele stoïcijn moraliseerde tegen het deelnemen aan de politiek en laakte Brutus, die door er aan deel te nemen de grondbeginselen van het stoïcisme schond. Maar dezelfde Seneca, die de republikein Brutus zijn aandeel in de politieke strijd verweet, maakte alle bloedige daden van Agrippina en Nero mee, en vervulde voor hen de rol van koppelaar om maar minister te kunnen blijven. Dezelfde Seneca ijverde in zijn geschriften tegen rijkdom, hebzucht en genotzucht. In het jaar 58 van onze jaartelling moest hij echter van Suilius in de senaat het verwijt verdragen, dat hij zijn miljoenen bij elkaar gekregen had door het onrechtmatig verkrijgen van erfenissen en door woeker. Volgens Dio Cassius was de opstand van de Britten onder Nero veroorzaakt doordat Seneca hun een lening van 10 miljoen denaren (7 miljoen mark) tegen een hoge interest had opgedrongen en daarna zonder mededogen op eenmaal alles had willen innen. De verheerlijker van de armoede liet een vermogen na van 300 miljoen sestertiën (meer dan 60 miljoen mark), een van de grootste vermogens uit die tijd.

Vergeleken bij dit grandioze voorbeeld van werkelijke huichelarij, maakt het slechts een flauwe indruk als de satiricus Lucianus honderd jaar later in zijn “Hermotimus” een door hem bedacht stoïcijns filosoof hoont, die verachting van geld en genot leert, die verzekert dat zijn leer een nobele koelbloedigheid verleent in alle wisselvalligheden van het leven en die zijn leerlingen voor de rechter daagt als zij hem het gezamenlijke schoolgeld niet kunnen betalen, die zich bedrinkt op feestgelagen en in een twist zo heftig wordt dat hij zijn tegenstander een zilveren beker naar het hoofd werpt.

Het moraliseren was in de keizertijd mode geworden. Maar men zocht niet alleen naar een zedenleer die een steun zou zijn voor onzelfstandige hulpbehoevende geesten, die met het gemeenschappelijke openbare werk en met de traditie elke steun hadden verloren, men voelde de behoefte aan een persoonlijke bescherming. Reeds Epicurus had gezegd: “wij moeten een edel mens zoeken die wij steeds voor ogen houden, opdat wij leven alsof hij naar ons zag en handelen alsof hij bij ons was.” Seneca haalt deze plaats aan en vervolgt: “wij hebben een beschermer en opvoeder nodig. Een menigte zonden verdwijnt wanneer de struikelende wordt terzijde gestaan door een getuige. De geest moet iemand hebben die hij deemoedig vereert, die ook zijn geheimste gedachten heiligt. Reeds de gedachte aan zulke helpers werkt kalmerend, is een invloed ten goede. Hij wordt tot wachter, voorbeeld en regel, zonder wiens hulp het verkeerde niet meer is goed te maken.”

Zo werd het de gewoonte een gestorven groot man tot beschermheilige te kiezen. Men ging echter nog verder en onderwierp zijn levenswandel aan de controle van nog levende mensen, van moraalpredikers die zich aanmatigden dat zij door hun wonderbaarlijke moraal boven de rest van het mensdom verheven waren. Het stoïcisme verklaarde de filosoof al vrij van dwalingen en fouten. Naast de schijnheiligheid en huichelarij ontwikkelt zich nu ook nog de farizese hoogmoed van de moraalpredikers, eigenschappen die aan de klassieke oudheid geheel vreemd waren, die stamden uit een tijd van maatschappelijke ontbinding, en die meer op de voorgrond moesten komen naarmate in de filosofie de wetenschap door de ethica, ofwel het naspeuren van het bestaan van de wereld door het stellen van eisen aan het individu werd verdrongen.

Nu kwamen er voor elke klasse moraalpredikers, die zich aanmatigden door het voorbeeld van hun eigen verheven persoonlijkheid de mensen op te heffen tot een grotere zedelijke volmaaktheid. Voor de proletariërs waren het hoofdzakelijk filosofen uit de cynische school, navolgers van de bekende Diogenes, die in de straten hun leer predikten, van aalmoezen leefden, en de gelukzaligheid meenden te vinden in vuilheid en afwezigheid van behoeften, wat hen onthief van alle arbeid, die zij dan ook als een grote zonde haten en verachten. Ook Christus en zijn apostelen werden voorgesteld als bedelende straatpredikers. Van werken is in de evangeliën geen sprake. Daarin komen zij ondanks alle tegenspraak, eendrachtig met elkaar overeen.

In de voorname kringen hield men er eigen huiszedenmeesters op na, die meestal tot de stoïcijnse school behoorden.

“Op de manier van alle voorname lieden sedert de tijd van de Scipio’s, had Augustus een filosoof speciaal voorzien, Areus, een stoïcijn uit Alexandrië, tot wie ook Livia zich wendde, om na de dood van haar zoon Drusus bij hem troost te zoeken. Augustus had hem in zijn gevolg, toen hij na de slag van Actium Alexandrië binnentrok. En in de rede die hij hield om de Alexandriërs zijn vergiffenis aan te kondigen voor het ondersteunen van Antonius, noemde hij hem tegenover zijn medeburgers als een van de motieven voor zijn goedertierenheid. In andere paleizen en huizen zorgden dergelijke geestelijke leidsmannen voor de zielennood der groten. Wat vroeger verkondigers waren van een nieuwe theorie werden na de burgeroorlogen voor de Romeinen praktische zielenherders, geestelijke leiders, troosters in het ongeluk en biechtvaders. Zij begeleidden de offers van de keizerlijke willekeur tot de dood en verleenden hun de laatste bijstand, Canus Julius, die onder dankbetuiging van keizer Caligula zijn doodvonnis ontving en rustig en gelaten stierf, werd op zijn laatste gang vergezeld door zijn filosoof.” Thrasea nam met zijn schoonzoon Helvidius tevens de cynicus Demetrius als zijn huisprediker mee in de kamer waar hij zich de aderen liet openen en hield onder de pijnen van het langzame wegsterven zijn ogen op hem gericht.” (Bruno Bauer, Christus en de Caesaren, blz. 22, 23)

Zo zien wij hoe reeds vóór de opkomst van het christendom de biechtvader ten tonele verschijnt en hoe de priesterheerschappij, een nieuwe historische factor voor de landen van Europa, ontstaat. Niet tengevolge van de prediking van een enkele mens, maar door de invloed van de nieuwe verhoudingen.

Priesters waren er bij de Romeinen en Grieken ook al lang geweest. Maar zij betekenden niet veel in de staat. Pas in de tijd van de keizers ontstaan in de Europese landen de voorwaarden voor een priesterheerschappij, zoals veel oosterse landen die reeds kenden in de vroege oudheid. Nu wordt ook in het avondland een geestelijkheid, een priesterstand mogelijk die heerst over de mensen en door schijnheiligheid en hoogmoed van zo veel van zijn leden ook reeds die kenmerken krijgt die aan het priesterschap eigen zijn en het tot op heden toe de haat bezorgen van alle krachtige elementen uit de maatschappij die geen voogdijschap van node hebben.

Plato had reeds verkondigd dat de staat eerst dan behoorlijk zou bestuurd worden als de filosofen hem regeerden, en de overige burgers niets in te brengen hadden. Nu kwam zijn droom in vervulling op een manier die waarschijnlijk weinig naar zijn zin zou zijn geweest.

Maar deze zedenmeesters en biechtvaders waren nog niet voldoende voor het wankele geslacht van die tijd. De staat zonk onophoudelijk lager. Steeds luider klopten de barbaren aan de poorten van het rijk, dat vaak werd verscheurd door de bloedige twisten van zijn veldheren. En de ellende van de grote massa groeide, de bevolking nam voortdurend af. De Romeinse maatschappij zag haar ondergang nader komen. Maar het toenmalige geslacht was te zeer achteruitgegaan, te ziek naar lichaam en geest, te laf, te willoos, op te slechte voet met zichzelf en zijn omgeving, om een krachtige poging te doen zichzelf uit de ondragelijke toestand te bevrijden. Het had alle geloof aan zichzelf verloren en werd alleen bewaard voor volkomen wanhoop door de hoop op redding door een hogere macht, door een verlosser.

In den beginne zag men in de keizers deze verlosser. Ten tijde van Augustus deed een voorspelling uit de sibillijnse boeken de ronde, die van de op handen zijnde komst van een verlosser gewaagde.[13]

Men zag in Augustus een vredesvorst, die na de burgeroorlogen het geteisterd rijk een nieuw tijdperk van glans en voorspoed zou tegemoet voeren, waar “vrede op aarde zou zijn, onder de mensen een welbehagen.”

Intussen brachten de keizers noch de blijvende vrede noch een staatkundige of morele verbetering, ondanks alle vertrouwen dat men in hun goddelijke macht stelde. En dat was niet gering.

Men maakte ze inderdaad aan de goden gelijk – eer nog de leer van de menswording Gods ontstond, accepteerde men de leer van het god worden eens mensen en toch moet dit tweede proces blijkbaar nog moeilijker zijn dan het eerste.

Waar alle politieke leven is verdwenen, troont de heerser van de staat zo oneindig hoog boven het volk dat hij inderdaad als iets bovenmenselijks tegenover hen staat, daar het is alsof hij alleen de gezamenlijke kracht en macht der maatschappij in zich verenigt en deze bestuurt naar zijn goedvinden. De godheid stelde men zich bovendien in de oudheid zeer menselijk voor. Dus was de afstand van opperste der mensen tot god geen al te grote.

De tot verval geraakte Grieken in Azië en Egypte waren reeds enige eeuwen voor onze tijdrekening begonnen hun despoten te beschouwen als goden of godenzonen. Maar ook hun filosofen werden als zodanig vereerd. Van Plato kwam reeds tijdens zijn leven de sage in omloop, waarvan in de lijkrede van zijn neef Speusippos gesproken wordt, dat zijn moeder hem niet van haar echtgenoot maar van Apolo zou nebben ontvangen. Toen de Helleense rijken provinciën van Rome werden, droegen zij de goddelijke verering van hun koningen en wijsgeren over op de Romeinse stadhouders.

Julius Caesar echter was de eerste die het waagde van de Romeinen te eisen wat hun door de vele Grieken werd aangeboden: goddelijke verering. Hij beroemde zich er op van goddelijke afstamming te zijn. Niemand minder dan de godin Venus zou zijn stammoeder zijn, wat later nader is aangetoond door Virgilius, de hofdichter van zijn neef Augustus, in een lang heldendicht, de Aeneïs.

Toen Caesar als zegevierende triomfator uit de burgeroorlog naar Rome terugkeerde, besloot men daar “als voor een god verscheidene tempels voor hem op te richten, waaronder één gemeenschappelijk voor hem en de godin der mildheid, waarbij hij werd voorgesteld hand in hand met deze godin.”[14]

Op deze slimme wijze wilde men een beroep doen op de milddadigheid van de overwinnaar. Na zijn dood werd de goddelijke Julius door een besluit van de senaat en het volk van Rome formeel in de rij van Romeinse godheden opgenomen. En dat gebeurde, zegt Suetonius, niet alleen uiterlijk, door een decreet, maar ook door de innigste overtuiging van het volk. Immers, gedurende de spelen die zijn erfgenaam Augustus, als de eerste sinds zijn vergoddelijking, ter zijner eer liet houden, verscheen zeven dagen achtereen de schittering van een komeet die ongeveer in het elfde uur van de dag (tussen 5 en 6 uur ’s avonds) opkwam, men meende dat dit de ziel van de ten hemel gevaren Caesar was. Daarom wordt hij ook afgebeeld met een ster boven de schedel” (89ste hfst).

Wie herinnert zich daarbij niet de ster, die de wijzen uit het oosten de goddelijkheid van het Christuskind verkondigde!

Sedert Augustus was het vanzelfsprekend dat iedere keizer na zijn dood onder de goden werd geplaatst. In de oostelijke delen van het rijk kreeg hij als zodanig de Griekse naam Soter, dat wil zeggen: Verlosser.

Dergelijke heiligverklaringen (apotheosen) bleven niet beperkt tot de gestorven keizers, maar vielen ook ten deel aan hun bloedverwanten en gunstelingen. Hadrianus was verliefd geworden op een schone Griekse jongeling, Antinous genaamd, die “in alle opzichten de lieveling van de keizer werd,” zoals Hertzberg (blz. 369) het zacht uitdrukt. Toen zijn lieveling in de Nijl verdronk, liet hij hem gewoonweg voor zijn veelzijdige verdiensten goddelijk verklaren, bouwde dicht bij de plaats des onheils een prachtige stad, Antinoöpolis genaamd, en plaatste daarin een grootse tempel voor zijn vreemdsoortige heilige. Door het gehele rijk werd weldra diens eredienst verbreid, in Athene werden zelfs plechtige spelen en offers ter zijner eer ingesteld.

Intussen bericht Suetonius reeds van Augustus: “Hoewel hij wist dat zelfs aan proconsuls (stadhouders) tempels gewijd werden, aanvaardde hij toch in geen enkele provincie deze verering, wanneer de tempel niet aan hem en Rome gemeenschappelijk gewijd werd. In Rome wees hij de eer zelfs standvastig van de hand.” (52ste hfst.)

Augustus was nog zeer bescheiden. De derde keizer van de Julische dynastie, Gajus, met de bijnaam Caligula (laarsje) liet zich reeds tijdens zijn leven in Rome niet slechts als halfgod, maar direct als volledige god vereren en voelde zich ook als zodanig.

“Evengoed als zij die schapen en ossen hoeden moeten, zelf schapen noch ossen zijn, maar een hogere natuur bezitten,” zei hij eens, “zo zijn ook zij die als heersers over de mensen zijn aangesteld, geen mensen zoals de anderen, maar goden.”

Het is inderdaad de schapennatuur van de mens waardoor de goddelijkheid van de heerser kan bestaan. Die schapennatuur was echter onder de keizers buitengewoon sterk ontwikkeld. En zo werd de goddelijke verering van de keizers en hun gunstelingen even ernstig opgevat als tegenwoordig veel mensen de schenking van een eindje lint in het knoopsgat ernstig opvatten en er een wonderbaarlijke uitwerking aan toekennen. Natuurlijk was er bij die godsverering een geweldige portie serviliteit in het spel; in dit opzicht toch is het keizertijdperk tot op heden niet overtroffen, wat heel wat zeggen wil. Maar behalve de serviliteit speelde ook de lichtgelovigheid een grote rol.

b. De lichtgelovigheid

De lichtgelovigheid was eveneens een kind van de nieuwe verhoudingen.

Van de aanvang af is het voor de mens van het hoogste belang dat hij de natuur beschouwt, dat hij aangaande geen van haar verschijnselen in een dwaling verkeert en dat hij een steeds wederkerend verband tussen oorzaak en gevolg juist leert zien. Daarop is immers zijn gehele bestaan gebaseerd. Als dat hem niet gelukt, gaat hij maar al te licht ten onder.

Aan al zijn daden ligt de ervaring ten grondslag dat bepaalde oorzaken ook bepaalde gevolgen hebben. Dat de geslingerde steen waarmee hij een vogel treft, deze doodt, dat het vlees van deze vogel zijn honger stilt, dat twee stukken hout vuur geven wanneer men ze tegen elkaar wrijft, dat vuur verwarmt, maar tevens het hout verteert, enzovoorts.

Naar zijn eigen daden, die door zodanige ervaringen worden geleid, beoordeelt hij dan wat verder in de natuur geschiedt, voor zover het van onpersoonlijke aard is. Hij ziet er in de uitwerking van de daden van opzichzelfstaande persoonlijkheden van een bovenmenselijke kracht, van de godheden. Deze volbrengen dan echter geen wonderbaarlijke daden, maar veroorzaken de gewone natuurlijke gang van zaken, het waaien van de wind, ebbe en vloed van de zee, de verwoestende kracht van de bliksem, maar ook veel invallen van de mensen, slimme zowel als domme. De goden verblinden immers, zoals bekend is, hen die zij in het verderf willen storten. In de naïeve natuurgodsdienst blijft het de voornaamste functie van de goden deze dingen te bezorgen.

De bekoring van deze godsdienst bestaat in de natuurlijkheid, in het scherp waarnemen van dingen en mensen, waardoor bijvoorbeeld de homerische gezangen ook nu nog een niet te overtreffen kunstwerk zijn.

Deze scherpe waarneming en het voortdurende zoeken naar het waarom, naar de oorzaak van wat in de wereld geschiedt, werd verfijnd toen zich steden begonnen te vormen en in de steden, zoals wij reeds zagen, een natuurfilosofie ontstond. Aan de waarnemer in de steden gelukte het nu onpersoonlijke feiten in de natuur te ontdekken, zo gewoon in hun soort, maar van een zo strenge regelmatigheid tevens, dat men ze licht kon erkennen als onvermijdelijk en onafhankelijk van die willekeur die aan het begrip van persoonlijke godheden is verbonden. Vóór alles was het de beweging der sterren die het begrip van vaste wetten en onvermijdelijkheid deed ontstaan. Met de astronomie begint de natuurwetenschap. Deze begrippen werden dan overgedragen op de natuur, overal gaat men zoeken naar een noodzakelijke aan wetten gebonden samenhang. De regelmatig terugkerende ervaring is dan de grondslag waarvan men uitgaat.

Dat wordt anders wanneer, door de reeds gemelde oorzaken, de interesse voor het wetenschappelijk onderzoek der natuur vermindert en vervangen wordt door ethische belangen. De menselijke geest houdt zich nu niet meer bezig met eenvoudige bewegingen als bijvoorbeeld de banen der sterren, die hij als uitgangspunt kan nemen; hij heeft uitsluitend te doen met zich zelf, met het meest gecompliceerde, veranderlijkste en moeilijkst te begrijpen verschijnsel, dat zich het langste verzet tegen elke door wetten geregelde kennis. En dan ook gaat het in de ethica niet meer om de kennis van wat is en was, wat is uitgemaakt door de ervaring en meestal door geregeld herhaalde ervaring, maar het geldt het willen en moeten voor de toekomst, die nog geheel onbekend, dus schijnbaar in volkomen vrijheid, voor ons ligt. Hier kan aan wensen en dromen vrij spel gegeven worden, hier kan de fantasie onbeperkt heersen en zich verheffen buiten alle grenzen van ervaring en kritiek. Terecht merkt Lecky op in zijn Geschiedenis van de Geest der Verlichting: “De filosofie van Plato die het gebied van het geestelijke vergrote, deed het geloof (aan toverij) toenemen en wij zien dat ieder tijdperk vóór of na de christelijke tijdrekening, waarin deze filosofie bloeide, ook een sterkere neiging voor toverkunsten vertoonde.”

Tegelijkertijd berooft het leven in een grote stad de bevolking, die nu op geestelijk gebied de toon aangeeft, van elk samenleven met de natuur en ontheft de bewoners van de noodzakelijkheid en de mogelijkheid de natuur te bestuderen en te begrijpen. Hun begrip van wat natuurlijk en mogelijk is geraakt aan het wankelen, zij verliezen de maatstaf voor de ongerijmdheid van het onmogelijke, onnatuurlijke of bovennatuurlijke.

Hoe machtelozer de mens zich echter gevoelt, des te angstiger zoekt hij naar een veilige steun in een persoonlijkheid die staat boven het gewone peil van de mensen en hoe wanhopiger hij er aan toe is, hoe meer het schijnt alsof alleen een wonder hem redden kan, des te eerder is hij geneigd te vertrouwen dat de redder en verlosser waaraan hij zich vastklampt, ook wonderen zal verrichten, ja, hij zal ze zelfs verlangen als een toetssteen of de verlosser werkelijk bij machte is om hem te redden. Daarbij kunnen licht aanknopingspunten ontstaan met de godensagen uit de oudheid, waarvan men de motieven met voorliefde overnam in de nieuwere mythen. Maar deze laatsten verschillen zeer van de eersten in karakter. Aan de oude goden kende men een bovenmenselijke macht toe om zodoende een zeer nauwkeurige en juiste verklaring te verkrijgen van werkelijk waargenomen feiten. Later werd een bovennatuurlijke macht toegeschreven aan de mensen, om hen dingen te kunnen laten doen die niemand ooit had waargenomen, die geheel onmogelijk waren. Misschien waren zulke wonderbaarlijke gebeurtenissen ook in de oudheid al van tijd tot tijd door een zeer krachtige fantasie uit de oude godensagen ontwikkeld, hun uitgangspunt vormden zij niet. Voor de latere mythe is het wonder het punt van uitgang.

Een van de punten waar de oude en nieuwe sage het dichtst bij elkaar komen was het verwekken van helden door een god. In de oude tijd trachten de mensen steeds de glans van hun voorvaderen zoveel mogelijk te verhogen en de stamvader van hun geslacht zo indrukwekkend mogelijk te maken, meer dan een gewoon mens, een halfgod. Naar de toenmalige zienswijze die achter alles een god zocht, kon hij de kracht daartoe natuurlijk alleen van een god ontvangen hebben. En daar men zich deze goden bij al hun bovenmenselijkheid toch als zeer menselijk dacht en voor zeer menselijke indrukken vatbaar, lag het voor de hand aan te nemen dat de een of andere god voor de moeder van de stamvader een tedere begeerte had gevoeld waarvan de dappere held de vrucht was.

De latere sagen nu laten op dezelfde wijze de verlosser der wereld van sterfelijke moeders en goddelijke vaders afstammen. Zo verhaalt bv. Suetonius: “In het boek van Asklepiades van Mendes over de goden, lees ik dat Atia, de moeder van Augustus zich eens te middernacht naar een plechtige dienst ter ere van Apolo had begeven en in haar draagstoel was ingeslapen, terwijl zij op de overige vrouwen wachtte. Daarop zou er plotseling een slang bij haar binnen gegleden zijn die haar weer verliet; zelf had zij toen bij het ontwaken het gevoel gehad alsof haar man met haar had gepaard en zich daardoor had gereinigd. Dadelijk vertoonde zich toen op haar lichaam een vlek die een slang voorstelde en die niet verwijderd kon worden, zodat zij verder van de openbare baden was weggebleven. In de tiende maand was toen Augustus ter wereld gekomen en daarom voor een zoon van Apollo gehouden.” (Octavius 94ste hfst.)

Een liefdesavontuur met een god gold blijkbaar in die tijd onder de Romeinse dames voor een even mogelijk als begerenswaardig iets. Josephus vertelt daaromtrent een niet onaardige historie. In Rome leefde ten tijde van Tiberius een dame, Paulina genaamd, wier schoonheid haar kuisheid evenaarde. Een rijk ridder, Decius Mundus, werd tot stervens toe op haar verliefd, bood haar 200.000 drachmen voor een enkele nacht, maar werd afgewezen. Een vrijgelaten slavin wist echter raad. Zij had vernomen dat de schone Paulina een vurige vereerster van de godin Isis was. Hierop bouwde zij haar plan. Met 40.000 drachmen kocht zij de priester der godin om, zodat deze aan Paulina liet weten dat de god Anubis haar begeerde. “De vrouw was verheugd en beroemde er zich bij haar vriendinnen op dat Anubis haar een zo grote eer bewees. Ook sprak zij er haar echtgenoot over, dat zij door Anubis was genodigd voor het avondmaal en de bijslaap. Deze gaf volgaarne zijn toestemming, omdat hij de kuisheid van zijn vrouw kende. Zij kwam toen in de tempel en nadat het avondmaal gebruikt en slapenstijd gekomen was, bluste de priester alle lichten en sloot de deur. Mundus, die men van te voren in de tempel verborgen had, kwam nu bij haar en liet zich niet bidden. De gehele nacht deed zij zijn verlangen, denkende dat hij de god was. Nadat hij nu zijn lust had botgevierd, vertrok hij in de morgen, eer de priesters in de tempel kwamen. En Paulina ging naar haar echtgenoot, vertelde hem dat god Anubis bij haar was geweest en beroemde er zich op bij haar vriendinnen.”

De edele ridder Decius Mundus dreef zijn onbeschaamdheid echter zo ver, dat hij zijn dame enige dagen later op straat bespotte omdat zij zich voor niets aan hem gegeven had.

Hevig was natuurlijk de woede van de uit de zevende hemel gevallen Godvereerster, die regelrecht naar Tiberius liep en gedaan kreeg dat de Isispriesters gekruisigd en de tempels verwoest werden, terwijl Mundus werd verbannen.[15]

Dit historietje krijgt nog een extra pikante bijsmaak doordat het onmiddellijk volgt op de plaats die wij reeds boven vermeldden, waar op geestdriftige wijze de lof van de wondermens Christus wordt gezongen. Deze opeenvolging heeft reeds vroeg de vrome schriftgeleerden bezig gehouden, zij hebben de avonturen van de vrouw Paulina met Christus in verband gebracht en er een verborgen hoon in gezien van de boosaardige Jood Josephus over de maagdelijkheid van de heilige Maria en de lichtgelovigheid van haar verloofde Jozef, een hoon die echter slecht te rijmen zou zijn met de onmiddellijk er aan voorafgaande erkenning van de wonderen die door Christus gedaan zijn. Daar Josephus echter in werkelijkheid geen vermoeden had van de wonderen van Christus en de plaats waar ze vermeld zijn een latere christelijke inlassing is, zoals wij reeds weten, moet de bespotting van de heilige maagd en haar in zijn lot zo onderworpen bruidegom zeer stellig niet met opzet zijn geschied. Zij bewijst alleen het gebrek aan geest van de christelijke vervalsers, die juist deze plaats het meest geschikt oordeelden om het getuigenis aangaande Gods Zoon te bevatten.

Het behoorde in die tijd bij het baantje van verlosser om zoon van een God te zijn, onverschillig of men keizer was of straatprediker. Niet minder hoorde het er bij wonderen te doen, die in het ene zowel als in het andere geval werden uitgedacht naar een zelfde model.

Zelfs de toch in het geheel niet overspannen Tacitus meldt (Historiën, IV, 81ste hoofdstuk) over Vespasianus, dat hij in Alexandrië veel wonderen zou verricht hebben, waardoor bewezen zou zijn dat de hemel de keizer gunstig gezind was. Zo zou hij de ogen van een blind man met speeksel bevochtigd, en hem zodoende ziende gemaakt hebben. Zo zou hij ook, bij iemand die een lamme hand had, op het zieke lichaamsdeel getreden zijn en het zo genezen hebben.

De macht om zulke wonderen te doen ging later van de heidense keizers over op de christelijke monarchen. De koningen van Frankrijk hadden de merkwaardige gave om bij hun kroning klier- en kropgezwellen door aanraking te genezen. In 1825 nog, bij de kroning van Karel X, de laatste Bourbon op de Franse troon, werd dit wonder naar de eis vertoond.

Dergelijke genezingen worden, zoals men weet, van Jezus herhaaldelijk verteld. De vrome Merivale (in The Romans under the Empire) neemt aan dat het wonder van Vespasianus zou zijn bedacht naar het christelijke voorbeeld, wat hoogst onwaarschijnlijk is, wanneer men in overweging neemt hoe onbeduidend en weinig bekend het christendom in Vespasianus tijd was. Bruno Bauer verklaart echter in zijn boek over “Christus en de Caesaren”: “Ik zal de tegenwoordige godgeleerden verblijden door te zeggen dat de latere schrijver van het vierde evangelie, en zijn navolger die het oerevangelie uit de geschriften van Marcus omwerkte, het aanwenden van speeksel bij Christus wonderdadige genezingen hebben ontleend aan de geschriften van Tacitus.” (Joh. 9, 6; Marcus 7, 33; 8, 33)

Wij zijn van mening dat hier van ontlenen geen sprake behoeft te zijn. Ieder tijdperk dat aan wonderen gelooft, heeft zijn eigen bijzondere voorstelling van de wijze waarop ze geschieden. Evenals men op het eind van de middeleeuwen algemeen veronderstelde dat een verbond met de duivel met warm bloed moest worden getekend, zodat twee schrijvers dit gebruik op dezelfde tijd geheel onafhankelijk van elkaar in hun vertellingen konden vermelden, zo kan ten tijde van Vespasianus het speeksel als een gewoon middel bij wonderbaarlijke genezingen hebben gegolden, zodat zowel de nuchtere berichtgever van de wereldlijke verlosser op de keizerstroon als de dwepende berichtgever van de verlosser op de troon van het duizendjarig rijk er toe kon komen aan de persoonlijkheid die verheerlijkt moest worden een zodanige helende macht toe te kennen, zonder dat de ene auteur het van de ander behoeft te hebben overgenomen. En Tacitus heeft het gebruik zeker niet zelf bedacht, maar de legende reeds algemeen verbreid gevonden.

Intussen waren het niet alleen de keizers die toen wonderen deden, maar ook een groot aantal van hun tijdgenoten. Verhalen van wonderen waren toen iets zo algemeens, dat ze niet eens meer bijzonder opzien baarden. Zo hebben de verhalen van de evangeliën met de wonderen en getuigenissen van Jezus ook niet die diepe uitwerking, die ze naar ons gevoelen zouden moeten hebben. Bij de wonderbaarlijke spijziging van de vijfduizend bijvoorbeeld zijn zelfs de discipelen van Jezus nog kleingelovig. Toch doen behalve Jezus ook zijn apostelen en discipelen talloze wonderen. De mensen waren toen zelfs zo lichtgelovig, dat het bijvoorbeeld in het geheel niet bij de christenen opkwam te twijfelen aan wonderen, volbracht door mensen die ze voor schurken hielden. Ze stelden er zich mee tevreden zulke wonderen aan de macht van de duivel en van boze geesten toe te schrijven.

Wonderen waren toen even goedkoop als bramen, ieder stichter van een religieuze sekte of wijsgerige school verrichte ze, om zich zo te legitimeren. Zo bijvoorbeeld ook de neopythagoreeër Apollonius van Tyana, een tijdgenoot van Nero.

Natuurlijk is zijn geboorte alvast wonderbaarlijk. Toen zijn moeder zwanger was verscheen haar Proteus, de wijze, door niemand te grijpen god. Zij echter vroeg hem onbevreesd wat zij zou ter wereld brengen. Toen antwoordde hij: “Mij.”[16]

De jonge Apollonius groeit dan op als een wonder van wijsheid, predikt een rein zedelijk leven, verdeelt zijn vermogen onder zijn vrienden en arme bloedverwanten en trekt de wereld door als bedelfilosoof. Maar door zijn wonderen maakt hij nog meer indruk dan door zijn geringe behoeften en zijn zedelijkheid. Zij vertonen vaak een opvallende gelijkenis met de christelijke. Zo wordt bijvoorbeeld van hem verteld tijdens zijn verblijf in Rome:

“Een jonkvrouw was op de dag van haar bruiloft gestorven, tenminste men hield haar voor dood. Jammerend volgde de bruidegom de baar en Rome treurde met hem, want het meisje was uit een zeer voorname familie. Toen nu Apollonius de rouwstoet tegenkwam zei hij: “Zet de baar neer, ik zal uw tranen over het meisje stillen.” Toen hij naar haar naam vroeg, geloofde de menigte dat hij een van de gebruikelijke klaagredenen wilde houden. Hij echter raakte de dode aan, sprak enige onverstaanbare woorden en wekte haar op uit de schijndood.

Zij echter verhief haar stem en keerde naar het huis van haar vader terug.[17]

Volgens de legende trotseert Apollonius dan moedig de tirannen, Nero en Domitianus. Wordt door de laatste gevangen gezet, weet zich zonder moeite van zijn ketenen te ontdoen, vlucht evenwel niet, maar wacht de gerechtsdag in de gevangenis af, houdt een lange verdedigingsrede voor het gerecht en verdwijnt dan voor het oordeel is uitgesproken op geheimzinnige wijze uit de gerechtszaal in Rome, om enige uren later in Dicaeärchia bij Napels weer op te duiken, waarheen de goden hem met de vlugheid van een sneltrein verplaatsten.

Bijzonder ontwikkeld was bij hem de gave van waarzeggen, toen onafscheidelijk verbonden aan het ambt van verlosser, evenals die van vooruitzien. Toen Domitianus werd vermoord in zijn paleis zag Apollonius te Efeze de gebeurtenis zo precies als was hij erbij tegenwoordig en deelde ze dadelijk aan de Efeziërs mede. Een draadloze telegrafie waarbij die van Marconi knoeiwerk is.

Zijn einde was, dat hij verdween in een tempel waarvan de deuren vanzelf voor hem openvlogen en zich weer achter hem sloten. Binnen had men echter een gezang van jonkvrouwen gehoord, dat klonk als nodigden ze hem naar de hemel op te stijgen: “Kom uit het aardedonker, kom in het hemellicht, kom.”[18]

Zijn lichaam werd echter niet meer gevonden. Dus was blijkbaar ook deze verlosser ten hemel gevaren.

Weldra ontstond er een levendige wedijver in wonderen tussen de aanhangers van Christus en die van Apollonius. Onder Diocletianus schreef een van zijn stadhouders, Hierocles, een boek tegen de christenen waarin hij deed uitkomen dat de wonderen van Christus niets waren vergeleken bij die van Apollonius, dat er bovendien minder zekere bewijzen voor bestonden. Daarop antwoordde Eusebius van Caesarea in een ander geschrift waarin hij niet de geringste twijfel uit omtrent het bestaan van Apollonius wonderen, maar ze alleen zoekt te verkleinen door ze uit te maken voor toverij, voor een werk van duistere demonen, niet als daden van een god.

Dus zelfs daar waar men genoodzaakt was op de wonderen kritiek uit te oefenen, kwam men er niet toe aan hun waarheid te twijfelen. En deze lichtgelovigheid steeg in dezelfde mate als de maatschappij achteruitging, de vorsende natuurwetenschappelijke geest minder werd en door de zedenpreken werd verstikt. Met de lichtgelovigheid groeide echter ook de zucht naar wonderen. Iedere sensatie toch verliest haar uitwerking als zij te vaak wordt herhaald. Steeds krachtiger middelen moeten ten slotte worden aangewend om indruk te maken. In het eerste hoofdstuk zagen wij reeds hoe men dat bij de evangeliën duidelijk kan nagaan aan het voorbeeld van de opwekking van de doden, die bij het oudste evangelie nog eenvoudiger zijn dan bij de latere.

Het jongste evangelie, dat van Johannes, voegt bij de oude wonderen die vermeld worden door de vroegere evangeliën, nog de wonderbaarlijke manier waarop bij de bruiloft van Kanaän wijn gemaakt word, een zieke die door Jezus genezen wordt, moet bij Johannes direct 38 jaar lang ziek zijn geweest, een blinde die hij ziende maakt, moet blind geboren zijn. Overal zijn de wonderen dus tot het uiterste opgevoerd.

In het 2de boek van Mozes, 17, 1 tot 6, was verhaald dat Mozes in de woestijn water sloeg uit een rots, om de dorstigen te laven. Dat was in de christelijke tijd niet wonderbaarlijk genoeg. Uit de eerste brief van de apostel Paulus aan de Korintiërs, 10, 4, vernemen wij dat de rots waaruit de Joden water kregen, de zwerftocht door de woestijn met hen mee maakte, opdat er nooit gebrek aan water zou zijn, een nomadische bron dus.

Extra kinderachtig zijn de wonderen die voorkomen in de zogenaamde “daden van de apostel Petrus”. In een wedstrijd in wonderen met de tovenaar Simon maakt de apostel een gezouten haring levend.

Voor de mensen van die tijd werden echter ook volkomen natuurlijke gebeurtenissen tot wonderen, tot bewijzen voor het willekeurig ingrijpen van een God, in de loop der dingen; niet alleen genezingen en sterfgevallen, overwinningen en nederlagen, maar ook heel gewone amusementen als weddenschappen. Toen bij een paardenrace in Gaza waar paarden liepen van een ijverig christen en een ijverig heiden, en “Christus Marnas versloeg” lieten veel heidenen zich dopen.[19]

Niet altijd was de gebeurtenis die men als wonder beschouwde zo ondubbelzinnig als hier het geval was.

“In de Quadenoorlog van Marcus Aurelius van 173 tot 174, zag het Romeins leger zich eens, terwijl het versmachte in een gloeiende zon, door een overmacht van vijanden ingesloten en ogenschijnlijk bedreigd met een totale vernietiging. Toen pakten zich plotseling dikke wolken samen en storten een overvloed van regen uit, terwijl aan de kant van de vijanden verderf werd aangericht door een vreselijk onweer. De Romeinen waren gered, de overwinning was aan hun kant. Deze gebeurtenis had een geweldige uitwerking, zij werd vereeuwigd in afbeeldingen, volgens het toenmalige gebruik, en gold algemeen voor een wonder dat men zich nog tot in de verste tijden herinnerde en waarop eeuwen later christenen zowel als heidenen zich nog beriepen als een bewijs voor de waarheid van hun geloof. Het schijnt dat door de meesten de wonderbare redding werd toegeschreven aan het gebed van de keizer tot Jupiter. Toch beweerden anderen dat zij te danken zou zijn geweest aan de kunst van een Egyptische toveraar uit zijn gevolg, die door bezwering der goden, voornamelijk van Hermes, de regen had doen stromen. Maar volgens een christelijk tijdgenoot was het wonder bewerkt door de gebeden van christelijke soldaten uit het twaalfde (melitenisch) legioen. Hetzelfde verhaalt Tertullianus als een welbekend feit, hij beroept zich daarbij op een brief van Marcus Aurelius.”[20]

Waarschijnlijk echter is deze brief niet meer dan een vervalsing geweest. Die tijd was even rijk aan vervalsingen als aan wonderen. De behoefte aan wonderen en de lichtgelovigheid riepen formeel de vervalsingen in het leven.

Steeds grotere afmetingen namen de zucht naar wonderen en de lichtgelovigheid aan, tot eindelijk in de tijd van het grootste verval in de vierde en vijfde eeuw, de monniken wonderen verrichten waardoor die van Jezus uit de evangeliën zeer in de schaduw worden gesteld.

“In die gelovigen tijd liet men zich licht wijsmaken dat de minste gril van een Egyptische of Syrische monnik voldoende was om de eeuwige wetten van het heelal te onderbreken. De gunstelingen des hemels plachten de diepst ingewortelde ziekten te genezen door een aanraking, een woord, een boodschap uit de verte. En zij dreven de hardnekkigste demonen uit de zielen en lichamen der door hen bezetenen. De leeuwen en slangen uit de woestijn naderden zij vertrouwelijk of commandeerden ze als meesters. Een uitgedroogde boomstronk maakten ze levend, ijzer lieten ze drijven aan de oppervlakte van het water. Zij staken de Nijl over op de rug van een krokodil en verkwikten zich in een vurige oven.” (Gibbon. Als voren 37ste hoofdstuk)

Een uitnemend beeld van de geestestoestand van de tijd waarin het christendom ontstond, biedt de karakterschets die Schlosser in zijn wereldgeschiedenis geeft van Plotinus, de beroemde neoplatonische filosoof uit de derde eeuw van onze jaartelling:

“Plotinus, die in 205 geboren werd, in Lykopolis [nu Assioet – MIA] in Egypte, en in 270 stierf in Campanië, was gedurende elf jaar een ijverig leerling van Ammonius, maar raakte toen zo diep aan het peinzen over de goddelijke en menselijke natuur, dat hij, niet bevredigd door de Egyptisch-Griekse geheimenleer van zijn voorganger, ook nog naar Perzische en Indische wijsheid verlangde en zich aansloot bij het leger van Gordianus de jongere, om mee naar Perzië te gaan. Later ging Plotinus naar Rome waar hij de heersende neiging voor Oosterse mystiek bijzonder voor zijn doeleinden geëigend vond en vijfentwintig jaar lang, tot kort voor zijn dood, de rol van profeet speelde. Keizer Galliënus en zijn gemalin vereerden hem met een zo dwepende ijver, dat zij zelfs van plan moeten geweest zijn in een van de steden van Italië naar de grondstellingen van Plotinus een filosofische staat te stichten. Even grote bijval vond Plotinus bij de voornaamste families van de Romeinse burgerij. De aanzienlijkste mannen van de stad werden zijn ijverigste aanhangers en beschouwden zijn leer als een boodschap des hemels.

“De geestelijke en morele verslapping van de Romeinse wereld en de algemeen heersende neiging tot dweepzucht, tot de monnikenmoraal en tot al wat bovennatuurlijk en profetisch was, kwam door niets zo duidelijk aan het licht als door de indruk die Plotinus maakte en door de achting die men zijn leer toedroeg, juist omdat zij onbegrijpelijk was.

De middelen waarvan Plotinus en zijn leerlingen zich bedienden om de nieuwe leer te verbreiden, waren dezelfde die op het einde van de achttiende eeuw in Frankrijk werden aangewend om de mystieke goocheltoeren van Mesmer en Cagliostro ingang te doen vinden en een vroom Pruisisch koning te winnen voor de Rozenkruisers, duivelbezweerders en dergelijke. Plotinus deed aan toverij, riep geesten op, vernederde zich zelfs tot een beroep dat bij ons slechts door een geminachte klasse van mensen wordt uitgeoefend, namelijk op verzoek zijner bekenden de bedrijvers van kleine diefstallen aan te wijzen.

Ook de geschriften van Plotinus waren profetisch geschreven, want volgens zijn meest beroemde leerling schreef hij zijn zogenaamde ingevingen neer zonder ze later ook maar een blik waardig te keuren of de schrijffouten te verbeteren. Ongetwijfeld niet de manier waarop de meesterstukken van de oude Grieken ontstonden! De gewone regels van het denken, of dat wat wij methode noemen, kwamen dan ook niet voor in de geschriften of in de mondelinge voordrachten van de man, die van allen die een begrip van de filosofie wilden krijgen, als eerste voorwaarde verlangde dat zij zich zelf zouden vergeten of treden buiten de natuurlijke toestand van denken en voelen.

Om een beschrijving te geven van de aard van zijn leer en de uitwerking ervan, zijn enige opmerkingen over de inhoud van zijn geschriften voldoende. Het leven met en tussen mensen werd door hem steeds voorgesteld als zondig en verkeerd, de echte wijsheid en zaligheid bestaat volgens hem alleen in een zich volledig afscheiden van de zinnenwereld, in een diep peinzen en een afgetrokken duister verzonken zijn in zich zelf of in de voorstelling van het hogere... Bij deze levenstheorie die elke bezigheid ondermijnt, alle ervaring en iedere menselijke verhouding beledigt, die nog bovendien wordt verkondigd met de grootste verachting jegens alle andersdenkenden, sluit zich aan een geheel theoretische, op overspannen voorstellingen gegronde beschouwing van de natuur en haar wetten. Aristoteles grondde zijn ideeën over de natuur op ervaring, waarneming en mathematiek: daarvan vindt men bij Plotinus geen spoor. Hij hield zich voor een door de goden verlicht filosoof, dus meende hij ook alles te weten door innerlijke ingevingen en geen hulp nodig te hebben om tot de kennis te geraken: zijn vleugels droegen hem boven de aarde en door alle hemelruimten...

Plotinus had drie leerlingen die als apostelen van zijn leer al wat hij in orakeltaal meedeelde, in redelijke stijl overbrachten en verbreidden. Dit waren Herennius, Amelius en Porphyrius. Alle drie waren zij zeer begaafd. En Longinus, hoe weinig hij anders ook weten wilde van een wijsbegeerte die tegen het leven en het gezond verstand indruiste, noemt de beide laatsten als de enige filosofen van zijn tijd wier geschriften te lezen waren. Hoe treurig het echter met hun waarheidsliefde gesteld was, blijkt het beste uit de levensbeschrijving die Porphyrius van Plotinus geeft. Porphyrius doet van zijn heer en meester de ongerijmdste verhalen. En daar hij veel te veel verstand had om ze zelf te hebben kunnen geloven, moet hij ze wel willens en wetens bedacht hebben om de orakelspreuken van Plotinus in aanzien te brengen.

c. Leugenachtigheid

De leugenachtigheid, de noodzakelijke aanvulling van de zucht naar wonderen en de lichtgelovigheid. Tot nu toe hebben wij slechts voorbeelden aangehaald van berichtgevers die wonderen verhaalden over afgestorvenen. Maar er was geen gebrek aan mensen die de grootste wonderen van zichzelf vermeldden, zoals bijvoorbeeld Apion van Alexandrië, de Jodenhater, “de wereldschel als keizer Tiberius hem noemde, vol van grote woorden en nog groter leugens, van de brutaalste alwetendheid en een onbeperkt geloof aan zichzelf, zo al niet de mensen kennend, dan toch in elk geval van hun nietswaardigheid overtuigd, een gevierd meester van het woord en een volksleider, slagvaardig geestig, onbeschaamd en onvoorwaardelijk loyaal.”[21]

Loyaal – dat wil zeggen serviel – was dit slag van mensen meestal. De loyale schoft was brutaal genoeg om Homerus op te roepen uit de onderwereld om hem te vragen van wie hij afstamde. Hij verzekerde ook dat de geest van de dichter hem verschenen was en zijn vraag beantwoord had, maar – hem de verplichting had opgelegd het antwoord aan niemand te verraden.

Nog brutaler was het bedrog gepleegd door Alexander van Abonoteichos (geboren ongeveer 105, gestorven omstreeks 175 n.C.) die met de grofste hulpmiddelen, bijvoorbeeld afgerichte dieren en holle beelden van goden, waarin mensen verborgen zaten, zijn hocus pocus bedreef. Hij richtte een orakel op, dat tegen een vergoeding van ongeveer een mark uitspraken deed. Lucianus schat de opbrengst van deze zaak op ongeveer 60.000 mark per jaar.

Zelfs op de “filosofische” keizer Marcus Aurelius verkreeg Alexander door middel van de Consul Rutilianus invloed. Op zijn 7Oste jaar stierf de bedrieger, rijk en geëerd. Een beeld dat voor hem werd opgericht, moet nog na zijn dood voorspellingen gedaan hebben.

Een goed in elkaar gezet bedrog was blijkbaar ook het volgende: “Dio Cassius verhaalt dat in 220 (n.C.) een geest die volgens zijn eigen zeggen de geest van Alexander de Grote was en die ook diens welbekende gestalte, trekken, en kleding bezat, met een gevolg van vierhonderd als bacchanten geklede mensen van de Donau naar de Bosporus trok, waar hij verdween. Geen overheid waagde het hem tegen te houden, er werden hem integendeel overal op algemene kosten een nachtverblijf en voedsel verstrekt.”[22]

Bij zodanige verrichtingen moeten onze helden der vierde dimensie, zo goed als de meer materiële kapitein van Köpenick zich verbergen.

Het waren ondertussen niet alleen gauwdieven en zakkenrollers die zich met voorbedachte leugens en bedrog ophielden, maar ook ernstige denkers en mensen die het eerlijk meenden. De geschiedschrijvers in de oudheid hebben nooit uitgeblonken door bovenmatig strenge kritiek. Zij werkten nog niet wetenschappelijk, in de enge zin van het woord, werkten nog niet om de ontwikkelingswetten van de maatschappij te onderzoeken maar voor pedagogische of politieke doeleinden. Zij wilden de lezer stichten of hem de waarheid bewijzen van de politieke richting die zij waren toegedaan. De grote daden van de voorouders moesten de komende geslachten verheffen en aanvuren tot even grote dingen – daarin was de geschiedenis niets dan de prozaïsche weergalm van het heldendicht. Maar de komende geslachten moesten tevens uit de ervaringen van hun voorvaderen leren wat ze te doen en te laten hadden. Dan is het licht te begrijpen dat menig historieschrijver, vooral wanneer het voornamelijk zijn doel was te stichten en aan te vuren, niet al te streng was in de keuze en kritiek van zijn bronnen, maar zich veroorloofde in het belang van de kunst de voorkomende leemten door zijn fantasie aan te vullen. Vooral beschouwde ieder geschiedschrijver het als zijn recht de redevoeringen die hij zijn personen in de mond legde, zelf te bedenken. Toch was het verre van de klassieke historieschrijvers om het werken van de personen die zij behandelden, bewust of opzettelijk verkeerd voor te stellen. Ze moesten daarvoor te meer oppassen, daar het een openbaar politiek werken was waarover ze schreven, zodat hun mededelingen nauwkeurig gecontroleerd konden worden.

Maar toen de oude maatschappij tot verval geraakte, veranderde de taak der geschiedschrijvers. De mensen hielden op politiek onderricht te verlangen, want de politiek werd hun hoe langer hoe onverschilliger, ja zij kregen er zelfs een afkeer van. Zij verlangden ook niet meer naar voorbeelden van mannenmoed en toewijding aan het vaderland, maar naar verstrooiing, naar een nieuwe prikkel voor hun afgestompte zenuwen, naar praatjes, naar sensaties, naar wonderdaden. Op wat meer of minder nauwkeurigheid kwam het daarbij niet aan. Nu werd ook een latere controle steeds moeilijker, want het waren particuliere gebeurtenissen die voornamelijk van belang werden geacht, gebeurtenissen die zich niet in het openbaar hadden afgespeeld.

De geschiedenis ontaardde steeds meer in een kroniek van schandalen en in Münchhausen verhalen.

In de Griekse literatuur vertoont zich deze nieuwe manier van geschiedschrijven na de tijd van Alexander de Grote, over wiens daden zijn hoveling Onesikritos een boek schreef dat wemelt van leugens en overdrijving. Van de leugen tot de vervalsing is er slechts een kleine afstand. Die werd overschreden door Euemeros, die in de derde eeuw uit India opschriften meebracht die ogenschijnlijk uit de oertijd stamden, maar die door de brave man zelf waren gemaakt.

Maar deze fameuze methode beperkte zich niet tot het geschiedschrijven. Wij hebben gezien hoe in de filosofie de belangstelling voor deze wereld steeds meer verflauwde, terwijl die voor het hiernamaals voortdurend toenam. Maar hoe moest een filosoof zijn leerlingen overtuigen dat zijn eigen inzichten omtrent het hiernamaals meer waren dan louter fantasieën? Het eenvoudigste middel was blijkbaar om een getuige te bedenken die kwam uit het land vanwaar geen reiziger weerkeert en inlichtingen gaf over de inrichting ervan. Deze kunstgreep is zelfs door Plato niet versmaad, zoals blijkt door de Pamphyliër waarvan wij reeds melding maakten.

Daar kwam nog bij, dat, toen de belangstelling voor de natuurwetenschappen afnam en door de ethica werd verdrongen, ook de kritische geest verdween die de juistheid van elke uitspraak aan de werkelijke ervaring toetste, terwijl de wankelmoedigheid van de enkeling toenam en er een steeds groter behoefte ontstond om in een groot man een steun te vinden. Geen op feiten berustende bewijzen, maar autoriteiten werden beslissend voor de mensen en die indruk op hen wilde maken moest trachten de nodige autoriteiten aan zijn kant te hebben. Schoten ze te kort in hun taak, dan gold het, het geluk een handje te helpen en zich de autoriteiten zelf te fabriceren. In Daniël en Pythagoras hebben wij reeds vroeger dergelijke autoriteiten leren kennen. Jezus behoorde er ook onder, evenals zijn discipelen, Mozes, de Sibylen, etc.

Men gaf zich niet altijd de moeite om onder een valse naam meteen een heel boek te schrijven. Het was dikwijls voldoende in het echte werk van een erkend autoriteit een zin in te lassen die aan de eigen tendens beantwoordde en op die manier de autoriteit voor zich te winnen. En dat was zoveel gemakkelijker te doen, daar de boekdrukkunst nog niet was uitgevonden. De boeken circuleerden slechts in afschriften, die men of zelf maakte, of door slaven liet vervaardigen als men rijk genoeg was er een op na te houden die daartoe de geschiktheid bezat. Ook waren er ondernemers die er slaven op na hielden om van boeken afschriften te maken, die dan met grote winst werden verkocht. Hoe gemakkelijk was het nu om bij een zodanig afschrift vervalsing te plegen, een zin weg te laten die minder geschikt leek, of er een in te voegen die men nodig had, vooral wanneer de auteur reeds dood was, zodat het niet waarschijnlijk was dat in die liederlijke en lichtgelovige tijd iemand zou protesteren. Latere afschrijvers zorgden er dan voor dat de vervalsing voor het nageslacht behouden bleef.

In dit opzicht hadden de christenen het het gemakkelijkst. Wie ook de eerste leraren en organisatoren van christelijke gemeenten geweest mogen zijn, ze stamden voorzeker uit de onderste lagen van het volk, konden niet schrijven en lieten geen geschreven mededelingen na. Hun leer werd aanvankelijk slechts mondeling verbreid. Wie van de aanhangers zich bij voorkomende komende disputten beriep op de eerste leraren der gemeente, kon dus moeilijk gelogenstraft worden zolang hij de traditie niet al te grof beledigde. Al heel gauw moeten de meest verschillende lezingen zijn ontstaan van de woorden “des Heren”, en van zijn apostelen. En ten gevolge van de verwoede strijd die van de aanvang af heeft geheerst binnen de christelijke gemeenten, werden deze verschillende lezingen al dadelijk niet gebruikt om tot een objectief geschiedschrijven te komen, maar bedacht voor polemische doeleinden, terwijl ze later werden opgeschreven en verzameld in de evangeliën. Polemische doeleinden waren het vooral die ook de latere schrijvers en bewerkers bezielden en hen er toe brachten om hier een lastige zin door te halen, en daar een anderen in te lassen, om dan het geheel aan te voeren als bewijs dat Christus of zijn apostelen de een of andere mening zouden hebben verdedigd. Wie de evangeliën onderzoekt, komt deze polemische tendens op iedere bladzijde tegen.

Maar weldra was het voor de christenen niet meer genoeg, dat ze hun eigen heilige geschriften op deze wijze, waar zij het nodig oordeelden, door leugen in het reine brachten en vervalsten. De methode was te gemakkelijk uitvoerbaar om niet te verleiden tot navolging ook bij andere, “heidense” schrijvers, zodra er onder de christenen genoeg ontwikkelde elementen werden gevonden die waarde begonnen te hechten aan het getuigenis van bekende schrijvers buiten de christelijke literatuur en die tevens talrijk genoeg werden dat het de moeite loonde om voor deze ontwikkelde christenen eigen, vervalste afschriften te laten maken, die ze dan met bevrediging opnamen en verspreidden. Veel van deze vervalsingen zijn tot heden bewaard gebleven.

Eén hebben wij er reeds genoemd, het getuigenis van Josephus aangaande Jezus. De hem volgende schrijver, die met Tacitus en als diens tijdgenoot van christenen spreekt, is de jongere Plinius, die als proconsul van Bithynië (waarschijnlijk van 111 tot 113) een brief over hen schreef aan Trajanus, die tot ons is gekomen in de verzameling van zijn brieven. (C. Plini Caecili Epistolarum libri decem, Boek X brief 97) Hij vraagt daarin wat hij moet beginnen met christenen uit zijn provincie, van wie hij niets dan goeds hoorde, maar die alle tempels ontvolkten. Dit oordeel over de onschadelijkheid van de christenen past slecht bij dat van zijn vriend, Tacitus, die hun “haat tegen het gehele geslacht der mensen op de voorgrond stelt, Even opvallend is het dat onder Trajanus het christendom reeds zo ver verbreid zou zijn geweest, dat het de tempels in Bithynië kon ontvolken, die reeds bijna ontvolkt waren, waar de plechtigheden allang niet meer plaats vonden en waar de offerdieren slechts zelden een koper vonden. Men zou moeten aannemen dat dergelijke feiten evenveel opzien moesten baren, als wanneer er in Berlijn eens alleen sociaaldemocratische stemmen werden uitgebracht. Een algemene opschudding zou moeten heersen. Maar Plinius hoort eerst van het bestaan van de christenen door een denunciatie. Op deze en andere gronden ligt het voor de hand aan te nemen dat de brief een vervalsing van christenen is. Reeds in 1788 veronderstelde Semler dat de gehele brief van Plinius later door een christen zou zijn bedacht, tot verheerlijking van het christendom. Bruno Bauer meent daarentegen dat de brief wel van Plinius afkomstig is, maar dat hij oorspronkelijk allesbehalve vleiend was voor de christenen en daarom later door een christelijk schrijver “geredigeerd” werd.

Nog brutaler werden de vervalsingen, toen tijdens de volksverhuizing de Germaanse barbaren het Romeinse Rijk overstroomden. De nieuwe meesters van de wereld waren eenvoudige boeren, hoewel vol van een boerenslimheid, bezonnen en handig genoeg in alle zaken waar ze verstand van hadden. Bij al hun eenvoud waren ze minder lichtgelovig en vertoonden zich bij hen minder de zucht naar wonderen, dan bij de erfgenamen van de oude cultuur het geval was. Maar lezen en schrijven waren onbekende kunsten voor hen. Dat werd het privilege van de christelijke geestelijkheid, die nu alleen de ontwikkelde stand vertegenwoordigde. Er bestond geen vrees meer dat erop de vervalsingen in het belang van de kerk enige kritiek zou worden uitgeoefend, dus kwamen ze overal overvloediger dan ooit op. En zij bleven niet langer beperkt tot het gebied van de leer, ze dienden niet alleen om in geschillen aangaande theorie, tactiek, of organisatie uitspraak te doen, maar werden een bron van inkomsten of een juridische rechtvaardiging over een tot stand gekomen toe-eigening. Het sterkst van al deze vervalsingen waren wel de schenking van Constantijn, en de decretaliën van Isidorus. Beide werken werden vervaardigd in de achtste eeuw. In het eerste document bekleedt Constantijn (306 tot 337) de pausen met een onbeperkte en eeuwige opperheerschappij over Rome, Italië en alle provinciën van het westen. De decretaliën van Isidorus zijn een verzameling van kerkelijke wetten, ogenschijnlijk afkomstig van de Spaanse bisschop Isidorus uit het begin der zevende eeuw, die de alleenheerschappij van de paus in de kerk vaststelden.

Niet voor het geringste dus is het aan deze menigte van vervalsingen te wijten, dat de geschiedenis van het ontstaan van het christendom nog zo zeer in het duister ligt. Bij veel van deze vervalsingen is het tamelijk gemakkelijk ze te herkennen. Veel ervan zijn reeds eeuwen geleden ontdekt, de schenking van Constantijn bijvoorbeeld in 1440 door Laurentius Vala. Maar het is niet zo gemakkelijk om uit te vinden of er een grein van waarheid verborgen ligt in de vervalsing, en ons dat bloot te leggen.

Wat wij hier te tekenen hebben is geen liefelijk beeld. Verval aan alle kanten, economisch, politiek en daarbij ook wetenschappelijk en moreel verval. Bij de oude Romeinen en Grieken beschouwde men als deugd de volle harmonische ontwikkeling van de mannelijkheid, in de beste zin van het woord. Virtus en Arete betekenen moed en standvastigheid, maar ook mannelijke trots, zelfopoffering en een onbaatzuchtig zich wijden aan het algemene welzijn. Maar hoe meer de maatschappij werd geknecht, des te meer werd onderworpenheid de hoogste deugd waaruit en waarmee zich al de schoonste eigenschappen ontwikkelden die wij hebben zien ontstaan: een zich afwenden van het gemenebest en zich beperken tot het ik, lafheid en gebrek aan zelfvertrouwen, verlangen naar verlossing door een keizer of god, niet door eigen kracht of door de kracht van een klasse; zelfvernedering tegenover meerderen en een heerszuchtige aanmatiging jegens minderen; geblaseerdheid, en afkeer van het leven en tegelijk een zucht naar sensatie, naar wonderen; overdrevenheid, extase en ook huichelarij, leugen en bedrog. Dat is het beeld dat het keizertijdperk ons biedt, en waarvan het christendom, als het product van die tijd, de trekken draagt.

d. Menselijkheid

Maar deze voorstelling is eenzijdig en daarom onjuist, zullen de voorstanders van het christendom zeggen. Het is wel waar dat de christenen ook maar mensen waren, en zich niet konden ontrekken aan de degraderende invloed van hun omgeving. Maar dat is slechts één kant van het christendom. Wij vinden aan de andere kant toch ook dat het een moraal ontwikkelt die veel hoger staat dan die uit de oudheid, dat het een verheven menselijkheid predikt en een oneindig erbarmen, die zich uitstrekken over alles wat mens is, hetzij in nederige of verheven staat, vijanden zowel als vrienden, vreemden zowel als stamgenoten. Dat het een verbroedering leert van de mensen uit alle standen en rassen. Deze moraal is niet te verklaren uit de tijd waarin het christendom ontstond; dat zij verkondigd werd in een periode van het diepste zedelijk verval maakt haar nog zoveel bewonderenswaardiger; hier laat het historisch materialisme ons in de steek, hier hebben wij een verschijnsel dat slechts te verklaren is door de verheven persoonlijkheid van een, die geheel buiten alle bepalingen van ruimte en tijd staat, van een goddelijk mens, of, om de moderne uitdrukking te gebruiken, van een übermensch.

Zo spreken onze “idealisten”. En hoe stemmen daarmee de feiten overeen? Om te beginnen de weldadigheid jegens de armen, en menslievendheid tegenover slaven. Zijn die beide verschijnselen werkelijk alleen aan het christendom eigen? Het is waar dat wij in de klassieke oudheid niet veel vinden over weldadigheid. De oorzaak daarvan is zeer eenvoudig: bij weldadigheid wordt de armoede als massaverschijnsel voorop gesteld. Maar het gedachteleven in de oudheid wortelde in communistische toestanden, in een gemeenschappelijk bezit van het markgenootschap, de gemeente en het huis, waarbij alle leden recht hadden op een deel van de gezamenlijke producten en productiemiddelen. Voor het geven van aalmoezen was dan zelden een aanleiding.

Men moet niet de gastvrijheid verwaren met de weldadigheid. De gastvrijheid werd in de oudheid op grote schaal uitgeoefend. Maar zij berust op een verhouding tussen gelijken, terwijl bij weldadigheid sociale ongelijkheid wordt verondersteld. Gastvrijheid verheugt gastheer en gast beide. Weldadigheid daarentegen verheft hem die geeft, maar vernedert en verlaagt hem die ontvangt.

In enkele van de grotere steden begon zich zoals wij gezien hebben, bij meerdere ontwikkeling een proletariaat te vormen. Maar dit bezat of veroverde politieke macht en gebruikte die om zich ook van een aandeel in de genotmiddelen meester te maken, die door slavenarbeid en uitbuiting der provincies aan de rijken toestroomden. Het was dus dankzij de democratie en haar politieke macht dat deze proletariërs geen weldadigheid nodig hadden. Bij weldadigheid wordt niet alleen vooropgesteld de ellende van de massa, maar ook de politieke recht- en machteloosheid van het proletariaat, voorwaarden waaraan eerst onder de keizers in hoge mate was voldaan. Geen wonder dat het begrip van weldadigheid eerst toen de Romeinse maatschappij begon te beheersen. Maar het ontstond niet door een bovennatuurlijke hogere moraal van het christendom.

In het begin van hun regering oordeelden de keizers het raadzaam om behalve het leger ook het proletariaat van de hoofdstad door brood en spelen te kopen. Vooral Nero bracht wat dit betreft grote dingen tot stand. Ook in veel grote steden in de provincie probeerde men de lagere klassen van het volk op deze manier rustig te houden. Maar dat duurde niet lang. De toenemende verarming van de maatschappij dwong weldra tot beperking van de staatsuitgaven en toen begonnen de keizers natuurlijk bij de proletariërs, voor wie ze geen vrees meer hadden. Daarbij was dan ook wel de wens in het spel, te voorzien in het toenemende gebrek aan werkkrachten. Wanneer de giften van brood uitbleven moesten de proletariërs die werken konden arbeid zoeken, bijvoorbeeld door zich te verhuren als kolonisten en erfpachters aan de grootgrondbezitters. Maar juist de vraag naar werkkrachten deed nu nieuwe manieren ontstaan om armen te ondersteunen.

Onder de keizers vallen alle oude organisaties, niet alleen de markgenootschappen maar ook de huishoudens en grote families. Ieder denkt slechts aan zichzelf, de verhoudingen van bloedverwantschap verdwijnen zowel als die op politiek gebied, de offervaardigheid houdt op te bestaan, voor bloedverwanten zowel als voor het gemenebest of de staat. Daaronder leden vooral de kinderen die als wezen achterbleven. Onbeschermd stonden zij zonder hun ouders in de wereld en vonden niemand die zich over hen ontfermde. Het aantal alleenstaande kinderen groeide, te meer daar bij de algemene verarming en afname van de offervaardigheid steeds meer mensen probeerden van de lasten van een gezin bevrijd te blijven. Enkelen bereikten dit door niet te trouwen, door de prostitutie, waarbij de mannelijke tot grote bloei kwam, anderen trachten zich in het huwelijk tenminste te onthouden van het voortbrengen van kinderen. Natuurlijk droeg het ene zowel als het andere middel bij tot ontvolking en veroorzaakte een gebrek aan werkkrachten en daardoor weer een grote maatschappelijke verarming. Velen echter die kinderen kregen ontdeden zich er van door ze te vondeling te leggen. Dit gebruik nam grote afmetingen aan. Wetten er tegen werkten niets uit. De verzorging van de alleenstaande kinderen en tegelijkertijd de verzorging van de kinderen der armen die bij hun ouders bleven, werd zo een steeds moeilijker vraagstuk. Ook de eerste christenen hielden er zich mee bezig. Ondersteuning van wezen was hun voortdurende zorg. Geen medelijden alleen, maar ook de behoefte aan werkkrachten en soldaten dreef de mensen om te zorgen voor de opvoeding van wezen, vondelingen en kinderen van proletariërs. Een streven in die richting zien wij reeds onder Augustus. In de tweede eeuw van onze jaartelling nam het een vaste vorm aan. De keizers Nerva en Trajanus waren de eersten die in Italië stichtingen in het leven riepen waarbij verschillende goederen of door de staat werden aangekocht en in pacht gegeven, of hypothecaris werden beleend. De opbrengst van die pacht en hypotheekgelden moest dienen om arme kinderen, voornamelijk wezen op te voeden.[23]

Dadelijk bij zijn troonbestijging breidde Hadrianus deze instelling uit, die onder Trajanus voor ongeveer 5.000 kinderen berekend was, terwijl latere keizers ze nog meer vergroten. Tegelijk met deze liefdadigheid van staatswege ontstond er ook een die van de gemeente uitging. De particuliere was aan haar voorafgegaan. De oudste particuliere verplegingsinstelling die ons bekend is, stamt al uit de tijd van Augustus. Helvius Basila, die praetor was geweest, vermaakte aan de burgers van Atina in Latium 88.000 mark om aan een helaas niet opgegeven aantal kinderen koren te verstrekken.[24] Later wordt onder Trajanus van talrijke dergelijke stichtingen melding gemaakt. Een rijke dame, Celia Macrina uit Tarracina, wier zoon gestorven was, gaf in die tijd een miljoen sestertiën (meer dan 200.000 mark) waarvan de rente moest dienen om honderd jongens en evenveel meisjes te ondersteunen. Plinius de jongere grondveste in 97 in zijn vaderstad Comum, (het tegenwoordige Como) een stichting waarbij de jaarlijkse inkomsten van een landgoed, ter waarde van 500.000 sestertiën moesten gebruikt worden om arme kinderen te onderhouden. Verder stichtte hij scholen, bibliotheken enz.

Maar al deze inrichtingen waren toch niet in staat de ontvolking van het rijk tegen te gaan. Zij wortelde te diep in de economische verhoudingen en groeide met het economisch verval. Ten slotte ontbraken ten gevolge van de algemene verarming de middelen om de kinderverzorging door te zetten en gingen de stichtingen met de staat te gronde.

Müller verhaalt over hun ontwikkeling: “Hun bestaan kan worden nagegaan gedurende bijna 180 jaar. Hadrianus verbeterde de omstandigheden van de kinderen. Antoninus Pius stond voor dit doel nieuwe gelden toe. In 145 werden hem tot dank opschriften opgedragen door de betrokken jongens en meisjes van Cupramontana, een stad in Picenum en in 161 door die van Sestinum in Umbrië. Dat Marcus Aurelius in dezelfde richting werkte weten we van een dergelijke opdracht uit Ficulea in Latium. De stichting schijnt in de eerste jaren dat deze keizer regeerde, haar hoogste bloei bereikt te hebben. Later ging zij bij de treurige toestand van het rijk steeds achteruit. Daar hij steeds meer geld nodig had voor zijn oorlogen, zodat hij zelfs de kroonjuwelen, sieraden en verdere kostbaarheden van het keizerlijk huis bij opbod liet verkopen, schijnt Marcus Aurelius er zelfs toe gekomen te zijn de alimentatiekapitalen in te trekken en de betaling van de interest over te nemen voor de staatskas. Negen jaar lang kon deze onder Commodus niet aan de vorderingen voldoen en Pertinax was niet bij machte om het achterstallige te betalen maar moest het inhouden. Toch schijnt het dat de toestand der stichting weer verbeterde. Tegen het einde van de derde eeuw is er nog een beambte van aan te wijzen. Dat was echter het einde, onder Constantijn had zij opgehouden te bestaan.[25]

De toenemende armoede maakte wel een einde aan de alimentenstichtingen, maar deed niet het begrip van liefdadigheid verdwijnen. Bij de steeds grotere ellende moest dit voortdurend toenemen. In elk geval is dit begrip niet alleen aan het christendom eigen, maar aan het gehele tijdperk, waaraan het werd opgedrongen, niet door zedelijke verheffing, maar door economische ondergang.

Tegelijk met weldadigheidszin en waardering daarvoor ontstond echter ook een andere minder beminnelijke eigenschap, namelijk het pronken met de aalmoezen die men uittreikte. Een voorbeeld daarvan is reeds de zo-even genoemde Plinius. Wij weten van zijn weldadige instellingen alleen door hem zelf. Hij heeft ze uitvoerig beschreven in geschriften die bestemd waren om uitgegeven te worden. Wanneer wij zien hoe Plinius te koop loopt met zijn gevoelens en hoeveel bewondering hij toont voor zijn eigen edelmoedigheid, dan lijkt dat ons niet een bewijs voor de zedelijke grootheid van het “gouden tijdperk” van het Romeinse keizerrijk, zijn gelukkigste tijd volgens Gregorius en de meesten van zijn collega’s, maar voor de ijdele verwaandheid van dat tijdperk, die op stichtende wijze de heerszuchtige hoogmoed en de vrome huichelarij ervan aanvult.

Voor zover wij weten wordt Plinius het scherpst beoordeeld door Niebuhr, die hem van kindse ijdelheid en onredelijke deemoedigheid beschuldigt.

Evenals met de liefdadigheid, is het gesteld met de humaniteit jegens de slaven die ook een speciale eigenschap van het christendom zou zijn.

Vóór alles moeten wij dan opmerken dat het christendom, tenminste in de vorm waarin het tot staatsgodsdienst werd, er niet aan dacht de slavernij uit principe tegen te gaan. Op geen manier heeft het tot de opheffing ervan bijgedragen. Toen er ten tijde van het christendom een einde kwam aan het uitbuiten van slaven voor doeleinden van geldbejag, was dat uit een oorzaak die niets te maken had met welke godsdienstige inzichten ook. Welke het waren weten wij reeds.

De oorzaak lag in de achteruitgang van Rome op militair gebied, die een einde maakte aan de goedkope slaventoevoer, waardoor het winstgevende karakter van de slavenuitbuiting verviel.

De slavernij voor doeleinden van luxe hield echter nog langer stand dan het Romeinse Rijk, ja er ontstond zelfs tegelijk met het christendom een nieuw soort van slaven in de Romeinse wereld, de eunuchen die juist onder de christelijke keizers sinds Constantijn een grote rol speelden. Wij vinden ze echter reeds aan het hof van Claudius, de vader van Nero. (Suetonius. Tiberius Claudius Drusus. hfst. 28, 44)

De vrije proletariërs zelf dachten er niet aan, een einde te maken aan de slavernij. Zij zochten hun toestand te verbeteren door, zonder dat ze zelf werkten, meer geld te halen uit de rijken en uit de staat, wat natuurlijk alleen mogelijk was door middel van slavenuitbuiting.

Het is tekenend dat in de communistische toekomststaat waarmee Aristophanes in zijn Ekklesiazusen de spot drijft, de slavernij blijft bestaan. Het onderscheid tussen bezittenden en niet bezittenden houdt op te bestaan, maar alleen voor de vrijen; voor hen wordt alles gemeenschappelijk eigendom, ook de slaven die de voortgang der productie bezorgen. Dit is nu wel maar een grap, maar geheel in de geest van het denken in de oudheid.

Een dergelijke gedachtegang vinden wij in een vlugschrift over de bronnen van welstand van het Attische volk uit de vierde eeuw voor Christus, waarop Pöhlmann wijst in zijn reeds vaak door ons aangehaalde Geschiedenis

Dit vlugschrift wenst, zoals Pöhlmann het uitdrukt “een reusachtige uitbreiding van het gemeenschappelijk staatsbeheer om het verkeer en de productie te bevorderen.” Vooral de slavenaankoop voor het mijnbouwbedrijf door de staat. Het aantal van die staatsslaven moest zozeer worden vergroot dat er ten slotte op elk burger drie slaven zouden komen. Dan zou de staat tenminste aan elk van zijn burgers het bestaansminimum kunnen verzekeren.[26]

Professor Pöhlmann meent dat dit fameuze plan tekenend is voor het “collectivistische radicalisme” en het “democratische socialisme” die alle productiemiddelen aan de staat willen trekken in het belang van het proletariaat. In werkelijkheid kenschetst hij de eigenaardigheid van het antieke proletariaat en het belang van dat proletariaat om de slavernij te behouden – maar de manier waarop Pöhlmann het opvat tekent het gebrek aan inzicht van de burgerlijke wetenschap, waarvoor elk aan de staat trekken van eigendom, ook van eigendom aan mensen, “collectivisme” is. En elke maatregel in het belang van het proletariaat “democratisch socialisme”, zonder dat in aanmerking genomen wordt of dit proletariaat behoort tot de uitbuiters of tot hen die worden geëxploiteerd.

Het beantwoordt aan het belang dat de proletariër bij de slavernij heeft dat wij ook bij de praktijk van het Romeinse proletariaat nergens een principiële tegenstand tegen het in eigendom hebben van mensen aantreffen. Maar de slaven zijn op hun beurt ook weer bereid een opstand van proletariërs te onderdrukken. Het waren slaven die, geleid door aristocraten, de genadeslag gaven aan de proletarische beweging van Cajus Gracchus. Vijftig jaar later hebben de Romeinse proletariërs onder Marcus Crassus de door Spartacus aangevoerde opstandige slaven verslagen.

Iets anders dan de opheffing der slavernij, waaraan niemand ernstig dacht, is de manier waarop de slaven behandeld werden. En dan moet men toegeven dat zich in het christendom een veel zachtere manier voordoet om de slavernij te beschouwen, een erkenning van de rechten van een slaaf als mens. Zij is in felle tegenspraak met de ellendige toestand der slaven onder de eerste keizers, toen zoals wij zagen de slaaf naar lichaam en leven was prijsgegeven aan iedere luim van zijn meester, die vaak op de wreedste wijze van zijn recht gebruik maakte.

Nu stelde zich het christendom lijnrecht tegenover deze manier van de slaven te behandelen. Maar daarmee is nog niet gezegd dat het zich stelde tegenover de geest van zijn tijd, dat het alleen stond in zijn opkomen voor de slaven.

Welke klasse was het die zich de grenzeloze mishandelingen het doden van slaven als haar bijzonder recht toe-eigende? Natuurlijk die van de rijke grondbezitters, vooral de aristocratie.

Maar de democratie, het lagere volk dat zelf geen slaven bezat, had niet hetzelfde belang bij dat recht van slavenmishandeling als de grote slavenhouders. Het is waar dat zolang de stand van de kleine boeren, die toch ook slaven hielden, of zolang tenminste de tradities van die stand nog overwicht hadden bij het Romeinse volk, dit zich niet gedwongen voelde voor de slaven op te komen.

Maar langzamerhand begonnen zich de inzichten te wijzigen, niet tengevolge van een hogere moraal, maar door een verandering in de samenstelling van het Romeinse proletariaat. Daartoe behoorden hoe langer hoe minder vrijgeboren Romeinen en vooral kleine burgers; het aantal vrijgelaten slaven die het Romeins burgerrecht verkregen, steeg daarentegen op reusachtige wijze, zodat die onder de keizers de meerderheid van de Romeinse bevolking uitmaakten. De redenen waarom men ze de vrijheid gaf waren van zeer verschillenden aard. Menigeen die kinderloos bleef, wat toen vaak voorkwam, daar men steeds meer terugschrikte voor de lasten van een huwelijk en gezin, werd door een gril of door goedheid gedreven in zijn testament de vrijlating van zijn slaven te bevelen. Menigeen liet ook reeds tijdens zijn leven de een of andere slaaf vrij, als beloning voor bijzondere verdienste, of ook wel uit ijdelheid, want wie veel slaven vrijliet gold voor een rijk man. Anderen werden uit politieke berekening vrijgelaten, want de vrijgelatene bleef meestal van zijn meester afhankelijk, als zijn cliënt, maar met politieke rechten. Zo vermeerderde hij dus de politieke invloed van zijn meester. En ten slotte was het aan de slaven geoorloofd te sparen en zich voor dat spaargeld vrij te kopen en menig meester voer er wel bij wanneer een slaaf, nadat hij hem flink had afgejakkerd, zich loskocht voor een som die de meester in staat stelde een nieuwe te kopen wiens krachten nog niet verbruikt waren.

Hoe meer het aantal slaven bij de bevolking toenam, zoveel groter werd ook het aantal vrijgelatenen. Het nieuwe proletariaat werd dan ook niet meer gevormd door boeren, maar door slaven. Maar hetzelfde proletariaat stond op politiek gebied ook tegenover de slavenhoudende aristocratie, waarvan het politieke rechten en politieke macht wilde afdwingen die het vooruitzicht openden op een zo verleidelijk economisch voordeel. Het is dan ook niet te verwonderen dat zich een medegevoel voor de slaven begon te vertonen, juist in die tijd dat de buitensporigheden van de slavenhouders tegen hun menselijk werkvee hun hoogtepunt bereikt hadden.

En hierbij kwam nog iets. Wanneer de keizers aan het bestuur kwamen werd hun huishouding zoals die van ieder aanzienlijk Romein door slaven en vrijgelatenen bestuurd. Hoe diep de Romeinen ook gezonken waren, een vrijgeboren burger zou het beneden zijn waardigheid hebben geacht om zelfs voor zijn machtigste medeburger persoonlijke diensten te verrichten. Maar nu werd de huishouding van de keizers tot het keizerlijk hof, hun huisbedienden werden keizerlijke hofbeambten. Uit hen vormde zich een nieuw staatsbestuur, naast dat hetwelk uit de republiek was overgebleven. En steeds meer werden alle werkelijke staatszaken door de eersten bezorgd en bestuurden zij de staat, terwijl de ambten die nog dateerden uit de republikeinse tijd steeds meer holle titels werden, die de ijdelheid bevredigden maar geen macht verleenden.

De slaven en vrijgelatenen aan het keizerlijke hof werden de heersers van de wereld en daardoor, dankzij bedrog, afpersing en omkoperij, werden zij de krachtigste uitbuiters. Dat wordt zeer goed beschreven door Friedländer in zijn reeds meermalen vermelde, uitstekende geschiedenis van de zeden van Rome in het keizertijdperk: “De rijkdommen die hun door hun voordelige positie toestroomden waren een voorname bron van hun macht. In een tijd dat de rijkdommen van de vrijgelatenen inderdaad spreekwoordelijk waren, konden zich zeker weinigen met deze keizerlijke dienaren meten. Narcissus bezat 400 miljoen sestertiën (87 miljoen mark), het grootste vermogen dat ons uit de gehele oudheid bekend is. Palas had 300 miljoen (651/4 miljoen mark), Calistus, Epaphroditus, Doryphorus en anderen bezaten nauwelijks minder kolossale schatten. Toen keizer Claudius eens klaagde over een ebbe in de keizerlijke schatkist, werd er in Rome gezegd dat hij overvloed zou hebben wanneer hij met zijn beide vrijgelatenen (Narcissus en Palas) een genootschap sloot.”

Het werd inderdaad een bron van inkomsten voor menig keizer, om rijke slaven en vrijgelatenen te dwingen de opbrengst van hun bedriegerijen en afpersingen met hem te delen.

“Daar ze zulke enorme rijkdommen bezaten, overtroffen de keizerlijke vrijgelatenen de groten van Rome in weelderigheid en pracht. Hun paleizen waren de prachtigste uit Rome, dat van de eunuch (van Claudius) Posides, overtrof volgens Juvenalis het Capitool, en ze waren versierd op de meest verkwistende wijze met de zeldzaamste en kostbaarste zaken die op aarde te vinden waren ... De keizerlijke vrijgelatenen versierden echter ook Rome en andere steden van de monarchie met prachtige gebouwen voor het algemeen nut. Cleander, de machtige vrijgelatene van Commodus, gebruikte een deel van zijn reusachtig vermogen voor het bouwen van huizen, baden, en andere inrichtingen, die voorzagen in de behoeften van particulieren zowel als van gehele steden.”

De opkomst van vele slaven en vrijgelaten slaven was nog opvallender, vergeleken bij de financiële ondergang van de oude grondbezittende aristocratie die er mee gepaard ging. Het was er ongeveer mee, als tegenwoordig met de opkomst van de Joodse geldaristocratie. En juist zoals nu de geruïneerde geboorte-aristocraten in hun hart de rijke joden haten en verachten, maar toch, waar het hen te pas komt vleien, gebeurde het toen met de keizerlijke slaven en vrijgelatenen.

“De hoogste aristocratie van Rome wedijverde in eerbewijzen en huldeblijken voor de almachtige dienaren van de keizer, hoe diep ook de verachting en haat waren van deze afstammelingen van de oudste beroemde geslachten, voor die mensen die, voortgekomen uit gehate stammen, voor altijd bezoedeld waren met de smaad der slavernij en die bovendien in meer dan één opzicht eigenlijk nog onder de vrijgeboren bedelaar stonden.” Voor het uiterlijk was de positie van de keizerlijke dienaren een zeer bescheiden, geheel ondergeschikt aan de grootwaardigheidsbekleders van hoge geboorte.

“In werkelijkheid was de verhouding echter heel anders, vaak genoeg zelfs een geheel tegenovergestelde. En de grenzeloos verachte ‘slaven’ hadden de voldoening dat “vrijen en edelen” hen bewonderden en benijdden, dat de aanzienlijkste mannen van Rome zich diep voor hen vernederden. Weinigen slechts waagden het, hen als bedienden te behandelen...” Voor Palas bedacht men met grove vleierij een stamboom, die hem deed afstammen van de arcadische koning van dezelfde naam. En een afstammeling van de Scipio’s stelde een adres van dankbaarheid voor in de senaat, omdat deze spruit van een koningshuis zijn eeuwenoude adel bij het heil van de staat achterstelde en zich verwaardigde dienaar van een vorst te zijn. Op het voorstel van een der consuls (in 52 n.C.) werden hem de onderscheidingstekenen van een praetor aangeboden en een aanzienlijk geschenk in geld (15 miljoen sestertiën). Palas nam alleen de eerste aan. Hierna ging de Senaat over tot een motie van dank voor Palas. “Dit decreet werd openlijk opgesteld op een bronzen plaat naast een geharnast beeld van Julius Caesar en de bezitter van 300 miljoen sestertiën werd geprezen als een voorbeeld van een zeer onzelfzuchtig mens. L. Vitelius, de vader van de keizer van die naam, een man met een zeer hoge positie, maar een zo groot virtuoos in het begaan van laagheden dat het zelfs toen opzien baarde, vereerde onder zijn huisgoden gouden beelden van Palas en Narcissus...”

“Maar niets tekent zozeer de positie die deze vroegere slaven innamen als het feit, dat zij de dochters van aanzienlijke en zelfs aan het keizerlijke huis verwante geslachten tot vrouw kregen, in een tijd dat de trots van de adel op een oud geslacht en een lange reeks voorvaderen zeer groot was.”[27]

Zo kwamen de Romeinse burgers, de meesters der wereld er toe zich te laten regeren door slaven en gewezen slaven, en zich voor hen te buigen.

Het is duidelijk welk een machtige invloed dat hebben moest op de inzichten van die tijd aangaande de slavernij in het algemeen. Al voelden ook de aristocraten meer haat voor de slaven naarmate zij zich dieper voor enkelen onder hen vernederen moesten, de grote massa van het volk kreeg respect voor de slaaf die ook zichzelf begon te voelen.

In de strijd der democratie, die voor het merendeel uit slaven bestond, tegen de aristocratie van grote slavenhouders, was het caesarisme tot bloei gekomen. De aristocratie die niet zo gemakkelijk te kopen was als de niet-bezittende volksmassa, vormde de enige noemenswaardige concurrentie om de staatsmacht, tegenover de nieuw opgekomen keizers. De grote slavenhouders vormden de republikeinse oppositie in het keizerrijk, voor zover daarvan nog sprake kon zijn. De slaven en vrijgelatenen waren daarentegen de meest getrouwe aanhangers van de keizer.

Alles moest er toe bijdragen dat er, niet alleen onder het proletariaat, maar ook aan het keizerlijke hof en in de kringen waar het hof de toon aangaf, een gunstige stemming voor de slaven ontstond, waaraan door de hoffilosofen zowel als door de proletarische straatpredikers op zeer stellige wijze uiting werd gegeven.

Wij zullen ons niet ophouden om dergelijke uitingen te herhalen, maar maken slechts melding van een betekenend feit: de zachtheid van de tiran Nero tegenover slaven en vrijgelatenen. Daarom was hij voortdurend in strijd met de aristocratische senaat, die, hoe serviel ook tegen enkele invloedrijke vrijgelatenen, toch in het algemeen steeds de strengste maatregelen tegenover slaven en vrijgelatenen eiste. In het jaar 56 verlangde de senaat bijvoorbeeld, dat men de overmoed van de vrijgelatenen zou breken door de vroegere eigenaar het recht toe te kennen om vrijgelatenen, die voor hen van geen nut, dat wil zeggen niet slaafs gehoorzaam bleken te zijn, de vrijheid weer af te nemen. Tegen dit voorstel kwam Nero ten stelligste op. Hij wees op de grote betekenis van de stand der vrijgelatenen, waaruit ridders en zelfs senatoren waren voortgekomen en herinnerde aan het oude Romeinse beginsel, dat hoe groot het onderscheid tussen de verschillende klassen van het volk ook mocht zijn, de vrijheid gemeengoed moest blijven. Nero diende een tegenvoorstel in, om de rechten van de vrijgelatenen niet te beperken en dwong de laffe senaat dit voorstel aan te nemen.

In het jaar 61 werd de toestand lastiger. De stadsprefect Pedanius Secundus was door een van zijn slaven vermoord. Als boete voor deze daad eiste de oude aristocratische wet de terechtstelling van de gezamenlijke slaven die tijdens de moord in het huis geweest waren, in dit geval niet minder dan 400 mensen, waaronder vrouwen en kinderen. Maar de openbare mening verklaarde zich voor zachtere maatregelen. De grote menigte was op de hand van de slaven en het scheen alsof de senaat zelf ook door de algemene opinie zou worden meegesleept. Toen trad Cajus Cassius de leider van de republikeinse oppositie in de senaat, een afstammeling van een van Caesars moordenaars, naar voren en in een stormachtige redevoering maande hij de senaat aan zich niet te laten bang maken en niet aan het zachtere gevoel toe te geven. Slechts door vrees was het mogelijk het schuim der maatschappij in bedwang te houden. Deze hardvochtige rede gaf de doorslag, niemand in de senaat kwam ertegen op. Nero zelfs liet zich intimideren en hield het voor het wijs om te zwijgen. De gezamenlijke slaven werden terechtgesteld. Maar toen de republikeinse aristocraten, aangemoedigd door dit succes, bij de senaat ook nog het voorstel indienden de vrijgelatenen die met de veroordeelde slaven onder één dak gewoond hadden uit Italië te verbannen, kwam Nero er tegen op, verklarende dat waar de oude gebruiken niet verzacht mochten worden door medelijden en barmhartigheid, men ze toch ook niet mocht verscherpen. En zo deed hij het voorstel vallen.

Nero stelde ook een aparte rechter aan, die, volgens Seneca “de verhoren moest leiden betreffende de mishandelingen van slaven door hun meesters en die de wreedheid en willekeur der meesters zowel als hun gierigheid in het verstrekken van levensmiddelen tegen moest gaan.” Dezelfde keizer beperkte de gladiatorenspelen, en liet, naar Suetonius verhaalt, bij zulke gelegenheden wel eens niemand, zelfs geen enkele van de veroordeelde misdadigers doden.

Iets dergelijks wordt van Tiberius vermeld. De zojuist aangehaalde feiten tonen duidelijk aan hoe onvruchtbaar het is moraal en politiek in de geschiedschrijving te mengen, te trachten de mensen van vroeger te beoordelen naar de morele of politieke maatstaf van onze tijd. Nero, die zijn moeder en zijn vrouw vermoordde, schonk uit barmhartigheid het leven aan slaven en misdadigers. De tiran neemt de vrijheid in bescherming tegenover de republikeinen, de dolle woesteling beoefent nog vóór de heiligen en martelaren van het christendom de deugden van mensenliefde en weldadigheid, hij spijst de hongerigen, drenkt de dorstenden, kleedt de naakten (zie zijn vorstelijke mildheid tegenover het Romeinse proletariaat) en hij komt op voor de armen en ellendigen. Deze historische figuur spot met alle pogingen om haar met ethische maatstaf te meten. Maar zo moeilijk en dwaas het is te willen uitvinden of Nero in de grond een goed of slecht mens was, of beide tegelijk, naar men nu veelal aanneemt, zo gemakkelijk is het om Nero en zijn daden, zowel de ons sympathieke als de weerzinwekkende te begrijpen uit zijn positie en uit de tijd waarin hij leefde.

De zachtere gevoelens van het keizerlijk hof en het proletariaat tegenover de slaven werden natuurlijk zeer versterkt door het feit dat de slaaf ophield goedkope waar te zijn. Daardoor kwam er een eind juist aan die zijde van de slavenarbeid die steeds geleid had tot de afschuwelijkste wreedheden, namelijk het uitbuiten om geld door ze te maken. De slavernij voor doeleinden van weelde bleef alleen over en die nam in de regel van den beginne af mildere vormen aan. En deze kwamen duidelijker aan het licht naarmate de slaven zeldzamer en duurder werden, naarmate het verlies, door het vroegtijdig omkomen van een slaaf veroorzaakt, groter werd en hij moeilijker te vervangen was.

Tenslotte droeg hier nog toe bij het steeds meer ontwennen aan de krijgsdienst, waardoor veel steden hoe langer hoe meer terugdeinsden voor bloedvergieten. En uiteindelijk ook de internationaliteit, die leerde dat ieder mens, van welke stam ook, als gelijke beschouwd moest worden en die de nationale verschillen en tegenstellingen uitwiste.

e. De internationaliteit

Wij wezen er reeds vroeger op, tot welke hoge ontwikkeling het wereldverkeer onder de keizers geraakte. Een net van uitstekende wegen verbond Rome met de provincies en deze onderling. Het handelsverkeer tussen hen werd in hoge mate bevorderd door de vrede binnen het rijk, die gevolgd was op de eeuwigdurende oorlogen van steden en staten onderling en later door de burgeroorlogen gedurende de gehele laatste eeuw dat de republiek bestond. Dankzij de vrede kon de staat ook zijn gehele zeemacht gebruiken in de strijd tegen de zeerovers. Er kwam nu een eind aan de zeeroverij, die tot die tijd in de Middellandse Zee nooit echt had opgehouden te bestaan. Voor het gehele rijk werd een zelfde stelsel van maten, munten en gewichten ingesteld. Allemaal factoren die het verkeer tussen de delen van het rijk belangrijk bevorderden.

En dit verkeer was voornamelijk personenverkeer. Het postwezen, tenminste voor particuliere mededelingen, was toen nog weinig ontwikkeld. Wie een zaak in de vreemde te bezorgen had, zag zich veel vaker dan tegenwoordig genoodzaakt het zelf te doen en de reis er heen te maken. Uit dit alles volgde een steeds grotere toenadering tussen de volken om de Middellandse Zee en elk volk verloor hoe langer hoe meer zijn eigen karakter. Toch is het nooit zo ver gekomen dat het gehele rijk een volkomen gelijke massa werd. Altijd waren er twee helften te onderscheiden, de westelijke, Latijn sprekende, romaanse en de oostelijke, Grieks sprekende, Helleense helft. Toen het uit was met de macht van het wereldbeheersende Romeinse Rijk en zijn tradities, toen Rome niet langer de residentie van het rijk was, scheidden zich ook weldra deze twee delen, zowel wat politiek als godsdienst aangaat.

Maar in het begin van het keizertijdperk was er nog geen sprake van een aanval op de eenheid van het rijk. Juist toen verdween ook steeds meer het verschil tussen de onderworpen volken en de over hen heersende gemeente. Hoe meer het volk van Rome achteruit ging, zoveel te meer beschouwden de keizers zich als meester in Rome en in de provincie, niet als bestuurders der provincies in naam van Rome. Rome, dat zich (aristocratie zowel als volk) door de provincies liet voeden, maar niet bij machte was zelf genoeg soldaten en beambten te leveren om de provincies te besturen, dit Rome vormde voor de keizers een element van zwakheid, niet van kracht. Wat Rome aan de provincies ontnam, ging verloren voor de keizers en dat zonder een overeenkomstige vergoeding. Zo werden de keizers door eigenbelang gedreven de bevoorrechte positie van Rome in het rijk tegen te gaan en er ten slotte een eind aan te maken. Nu werd men zeer vrijgevig met het verlenen van het Romeinse burgerrecht aan de provinciebewoners. Wij zien hen als lid van de senaat en in hoge ambten. De keizers waren de eerste die het gezegde: gelijkheid van alle mensen zonder aanzien van afstamming, praktisch doorvoerden. Alle mensen waren in gelijke mate hun knechten, die zij alleen beoordeelden naar hun bruikbaarheid, zonder aanzien des persoon, of het senatoren of slaven, Romeinen, Syriërs of Galliërs waren. In het begin van de derde eeuw was eindelijk de ineensmelting en nivellering der volken zo ver gevorderd, dat Caracala het kon wagen aan alle provinciebewoners het Romeins burgerrecht te verlenen en zo ook ieder formeel verschil tussen de vroegere heersers en overheersten op te heffen, nadat het wezenlijke verschil al lang niet meer bestond. Het was een van de meest erbarmelijke keizers die zo openlijk uiting gaf aan een van de meest verheven ideeën van die tijd, een idee die het christendom zich wel zou willen toe-eigenen. En de drijfveer die door de despoot tot de afkondiging noopte, was een erbarmelijke, namelijk geldnood.

Onder de republiek had men de burgers van Rome vrijgesteld van belastingen, zodra de buit uit de veroverde provincies rijkelijk begon te worden. “Emilius Paulus bracht na de overwinning van Perseus van de Macedonische buit 300 miljoen sestertiën in de schatkist en van dat ogenblik afwas het volk in Rome van belastingen vrijgesteld.”[28]

Maar sinds de regering van Augustus had de toenemende geldnood er toe geleid dat langzamerhand ook aan de Romeinse burgers weer nieuwe belastingen werden opgelegd. Nu werden de provinciebewoners door de hervorming van Caracala tot Romeinse burgers gemaakt, om ze te verplichten behalve de vroegere belastingen ook nog die van de Romeinse burgers te dragen, die door het keizerlijke geldgenie meteen werden verdubbeld. Daartoe verhoogde hij het militaire budget met 61 miljoen mark. Geen wonder dat hij niet toekwam met deze eerste hervorming van de financiën, maar nog andere nodig had waaronder de voornaamste was de muntvervalsing.

Het algemene verval droeg nog op een andere wijze bij tot het verbreiden van een internationale geest en het verdwijnen van nationale vooroordelen.

De ontvolking en corruptie in Rome namen zo snel toe, dat de Romeinen, nadat ze hadden opgehouden soldaten te leveren, ook weldra geen geschikte ambtenaren meer konden geven. Hetzelfde kunnen wij bij de keizers zelf waarnemen. De eerste keizers waren nog afstammelingen van Oud-Romeinse aristocratische families van het julische en claudische geslacht. Maar de derde keizer van de julische dynastie was al krankzinnig en met Nero bewees de Romeinse aristocratie haar totale ongeschiktheid om te regeren. Nero’s opvolger Galba stamde nog uit een Romeins patriciersgeslacht, maar op hem volgde Otho, van een aanzienlijke Etrurische familie en Vitellius, een plebejer uit Apulië, Vespasianus die de Flavische dynastie grondveste, was een plebejer uit een Sabijns geslacht. Maar de Italiaanse plebejers bleken weldra even corrupt te zijn en even ongeschikt om te regeren als de Romeinse aristocraten. En op de ellendige Domitianus, de zoon van Vespasianus, volgde, na de korte tussenregering van Nerva, de Spanjaard Trajanus. Met hem begint de heerschappij van de Spaanse keizers die bijna een eeuw lang standhoudt, totdat met Commodus hun politiek bankroet blijkt.

Op de Spaanse volgt, met Septimius Severus, een Afrikaans-Syrische dynastie; toen de laatste keizer van deze dynastie, Alexander Severus, vermoord was, nam reeds een Thraciër van Gotische afkomst, Maximinius de kroon aan, die hem werd aangeboden door de legioenen, een voorteken van de tijd dat de Goten in Rome zouden heersen. Steeds meer werden de provincies aangetast door het algemene verval, steeds meer werd een opfrissing nodig door barbaars niet-Romeins bloed om het stervende rijk nieuwe levenskracht te geven. Weldra moet men niet slechts de soldaten, maar ook de keizers steeds verder van de beschavingscentra zoeken.

Waar wij vroeger slaven als hofbeambten zagen heersen over vrije mannen, zien wij nu provincialen, barbaren zelfs, boven de Romeinen verheven, als keizers, als wezens die een goddelijke verering genoten. Dan moesten ook wel alle ras- en stand vooroordelen uit de heidense oudheid verdwijnen en het gevoel van gelijkheid steeds meer op de voorgrond treden.

In de geest van velen kwam dit gevoel reeds vroeg tot ontwikkeling, voor de juist genoemde verhoudingen het tot een gemeenplaats hadden gemaakt. Zo schreef bijvoorbeeld Cicero reeds: (De officiis 3, 6): “Wie zou beweren dat men wel tegenover zijn medeburgers verplichtingen heeft, maar niet tegenover vreemden, scheidt het algemene verband dat er is tussen het geslacht der mensen; tegelijk echter verdwijnen weldadigheid, vrijgevigheid, goedheid en gerechtigheid ten enenmale.” Onze ideologische historieschrijvers verwisselen natuurlijk als gewoonlijk hier oorzaak en gevolg en zoeken in zulke zinsneden die de “vromen” in het evangelie, en de “verlichten” bij de heidense filosofen vinden, de oorzaak van het zachter worden van zeden en van de uitbreiding der natie tot het begrip der mensheid, waarbij echter, ongelukkig voor hen, aan de spits van de edele en verheven geesten in wier hoofd deze revolutie zou zijn tot stand gekomen, verlopen bloedhonden en woestelingen als Tiberius, Nero en Caracala marcheren, met nog een reeks dwaze modefilosofen en bedriegers, zoals wij ze leerden kennen in Seneca, Plinius de jongere, Apollonius van Thyana en Plotinus.

Even willen wij doen opmerken dat de aanzienlijke christenen zich snel wisten aan te passen aan dit keurige gezelschap. Hiervoor slechts één enkel voorbeeld: onder de vele vrouwelijke en mannelijke bijzitten die door keizer Commodus (180 tot 192) gehouden werden (men verhaalt van een harem van 300 meisjes en evenveel knapen), genoot Marcia, een vrome christin en de pleegdochter van Hyacinthus, presbyter bij de Romeinse christengemeente, de eer een der voornaamste te zijn. Haar invloed was groot genoeg om voor een groot aantal verbannen christenen gratie te verkrijgen. Langzamerhand echter werd de keizerlijke minnaar haar te lastig, misschien was zij bij zijn bloeddorstigheid bevreesd voor haar eigen leven. Genoeg, zij smeedde een samenzwering tegen het leven des keizers en nam de uitvoering van het moorddadige plan op zich. In de nacht van 31 december reikte de vrome christin haar niets vermoedende minnaar een vergiftigde drank. Toen deze niet snel genoeg uitwerking had, werd de reeds bewusteloze gewurgd.

Even karakteristiek als deze daad is de geschiedenis van Callistus, de gunsteling van Marcia: “Deze Calistus had in een vroeger tijdperk van zijn leven, dankzij een bijzondere gave voor geldzaken, zelf een bank gehouden. Eerst was hij de slaaf van een aanzienlijk christen, die hem een grote som ter hand stelde om er in een bank zijn voordeel mee te doen. Maar toen de slaaf de talrijke sommen, belegd door weduwen en andere gelovigen die op de soliditeit van zijn meester vertrouwden, had verdonkeremaand en zo aan de rand van de afgrond was gekomen, vorderde zijn heer rekenschap van hem. De ontrouwe dienaar vluchtte, maar werd gevat en naar een tredmolen gezonden. Op het verzoek van christelijke broeders vrijgelaten en door de prefect naar Sardinische mijnen gestuurd, verwierf hij de gunst van Marcia, de invloedrijkste maîtresse van keizer Commodus, op wier voorspraak hij werd vrijgelaten om weldra te worden gekozen tot Romeins bisschop.”[29]

Kalthoff houdt het voor mogelijk dat de beide verhalen in het evangelie, van de ontrouwe rentmeester die zich “vrienden maakte uit de onrechtvaardige Mammon” (Lucas 16, 1 tot 9) en van de grote zondares aan wie “veel zonden vergeven worden omdat zij veel heeft liefgehad (Lucas 7, 36 tot 48), in het evangelie werden opgenomen om een “kerkelijke verklaring en sanctie te geven” aan de twijfelachtige persoonlijkheden van Marcia en Calistus, die een zo grote rol speelden in de christelijke gemeente.

Ook een bijdrage tot de geschiedenis van het ontstaan der evangeliën!

Calistus was niet de laatste bisschop of paus die zijn aanstelling aan zijn minnares te danken had, evenmin als de moord op Commodus de laatste bloedige daad van de christenen was. De bloeddorstigheid en wreedheid van veel pausen en keizers sinds Constantijn de Heilige zijn bekend.

De verzachting en veredeling der zeden waren dus van een eigenaardige soort. Om de beperktheid en tegenstrijdigheden er van te begrijpen moet men zoeken naar de economische toestanden waaruit ze voortkwamen. Ze zijn niet te verklaren uit de fraaie moraal van die tijd. En hetzelfde geldt voor de internationaliteit.

f. Godsdienstigheid

Het wereldverkeer en de politieke gelijkmaking waren twee machtige oorzaken van de steeds toenemende internationaliteit, hoewel die in zo hoge mate nauwelijks mogelijk zou zijn geweest, zonder het verdwijnen van alle banden waardoor de oude gemenebesten werden samengehouden en tevens van elkaar gescheiden. De organisaties die in de oudheid het gehele leven van het individu hadden bepaald en er steun en richting aan gegeven hadden, verloren alle betekenis en macht onder de keizers. Die welke berusten op bloedverwantschap, zowel als de gentes genootschappen, maar zelfs het gezin en ook die welke berusten op territoriale samenhang, op het samenwonen op gemeenschappelijke grond, zoals het markgenootschap en de gemeente. Daarom zagen de mensen, die hun steun hadden verloren, uit naar voorbeelden en leiders, zelfs naar verlossers. Het was echter tevens de aanleiding dat de mensen nieuwe maatschappelijke organisaties zochten te vormen die beter voldeden aan de nieuwe behoeften dan de verdwijnende, die hun steeds meer tot last werden.

Reeds tegen het einde der republiek was er een drang te bespeuren naar het vormen van clubs en verenigingen, vooral voor politieke doeleinden, maar ook voor het verlenen van ondersteuning. Ze werden ontbonden door de keizers. Het despotisme vreest niets zo zeer als maatschappelijke organisaties. Dan is zijn macht het grootst, wanneer de staatsmacht de enige maatschappelijke organisatie vormt en de staatsburgers daartegenover staan als niet meer dan versplinterde individuen.

Reeds Caesar “ontbond alle verenigingen, behalve die welke uit de grauwe oudheid stamden” zo meldt ons Suetonius. (Caesar, hfst. 42) Van Augustus zegt hij: “Zeer vele partijen (plurimae factiones) vormden zich onder de naam van een nieuw college tot het bedrijven van allerlei schandelijke dingen. ... Die colleges, met uitzondering van de alleroudste, wettelijk erkende, ontbond hij.”[30]

Mommsen vindt deze beschikkingen zeer te loven. De slimme en gewetenloze samenzweerder en oplichter Caesar schijnt hem een “echt staatsman” die het volk niet diende om loon te krijgen. Ook niet het loon van zijn liefde, maar om het heil der toekomst en vóór alles om in staat te zijn, zijn volk te redden en te verjongen.[31]

Om deze opvatting over Caesar te begrijpen moet men zich herinneren dat het werk van Mommsen werd geschreven in de jaren na de Junislag (de eerste druk verscheen in 1854), toen Napoleon III zelfs door veel liberalen, vooral Duitse, werd geprezen als de redder der maatschappij en toen Napoleon de keizerverering in de mode bracht.

Toen men zich niet langer bemoeide met de politiek en de politieke verenigingen ophielden te bestaan, richtte de drang naar organisatie zich op verenigingen van meer schadeloze aard. Vooral vakverenigingen en ondersteuningskassen in geval van ziekte, dood of armoede, een vrijwillige brandweer, maar ook verenigingen met geen ander doel dan de bevordering van gezelligheid, eetclubs, literaire clubs en dergelijke verrezen als paddenstoelen uit de grond. Zo wantrouwend echter waren de keizers, dat zij zelfs die organisaties niet duldden, omdat zij een dekmantel voor verenigingen van meer gevaarlijke aard konden zijn.

In de briefwisseling tussen Plinius en Trajanus zijn nog brieven bewaard gebleven, waarin Plinius verhaalt van een grote brand waardoor Nicomedië werd verwoest en waarin hij de raad geeft het vormen van een vrijwillige brandweer (collegium fabrorum) van niet meer dan 150 man toe te staan. Die waren gemakkelijk te bewaken. Maar Trajanus vond ook dat nog te gevaarlijk en weigerde de gevraagde toestemming.

Uit latere brieven (117 en 118) zien wij dat zelfs het samenzijn van veel mensen tengevolge van bruiloften of andere feesten van rijken, waarbij geld werd uitgedeeld, door Plinius en Trajanus gevaarlijk werd geoordeeld voor de staat.

En dan prijzen onze historieschrijvers Trajanus als een van de beste keizers.

Waar zodanige toestanden bestonden, was de drang naar organisatie wel op het sluiten van geheime verbonden aangewezen. Bij ontdekking waren echter de deelnemers met de doodstraf bedreigd. Het spreekt vanzelf dat genietingen en zelfs voordelen die aan het individu alleen ten goede kwamen, die een persoonlijke verbetering van positie ten doel hadden, niet sterk genoeg konden zijn om iemand er toe te brengen zijn leven op het spel te zetten. Slechts die verenigingen konden stand houden, die een doel hadden dat verder reikte dan het persoonlijke voordeel en dat bleef bestaan ook als het individu onderging. Maar tevens konden zulke verenigingen eerst dan winnen aan macht wanneer dit doel beantwoordde aan een sterk, algemeen gevoeld maatschappelijk belang of een behoefte, aan een klassenbelang of algemeen belang, en dat ten sterkste werd gevoeld door de grote menigte en dus wel de krachtigste en meest opofferende leden er toe kon brengen hun leven op het spel te zetten om dat doel te bevorderen. Met andere woorden: onder de keizers konden alleen die organisaties stand houden die zich een veelomvattend doel, een verheven ideaal stelden. Niet het streven naar praktische voordelen, of naar zorg voor ogenblikkelijke belangen, maar alleen de meest revolutionaire of ideële drijfveer kon toen aan een organisatie levenskracht geven.

Dit idealisme heeft met het filosofisch idealisme niets gemeen. Een groot maatschappelijk doel kan men zich stellen ook langs de weg van de materialistische filosofie. Slechts de materialistische methode, het uitgaan van de ervaring, het zoeken naar de noodwendige, oorzakelijke samenhang van onze ervaringen, kan leiden tot het stellen van een groot maatschappelijk doel dat vrij is van inbeeldingen.

Maar voor zo een methode ontbraken in het keizertijdperk ten enenmale de voorwaarden. Slechts door middel van een moraliserend mysticisme kon het individu zich toen boven zich zelf verheffen en iets hogers bereiken dan persoonlijke en tijdelijke welstand, dat wil zeggen alleen door die denkwijze die als de godsdienstige bekend staat. Slechts godsdienstige verenigingen hielden stand onder de keizers, maar het zou een verkeerde opvatting zijn door de godsdienstige vorm, het moraliserend mysticisme, de maatschappelijke inhoud voorbij te zien die al deze verenigingen gemeen hadden en waaraan zij hun kracht ontleenden: het verlangen om de bestaande troosteloze toestanden te overwinnen en te komen tot betere maatschappelijke vormen, tot een innige samenwerking en wederkerige ondersteuning der individuen, die in hun isolement wankelmoedig werden en die wederom moed en vreugde voelden door het gezamenlijk streven naar iets beters.

Maar door deze godsdienstige verenigingen kwam er weer een nieuwe scheidingslijn in de maatschappij, juist in de tijd dat het begrip nationaliteit zich voor de landen om de Middellandse Zee uitbreidde tot dat van mensheid. De verenigingen van alleen economische aard, die slechts in een enkel opzicht het individu wilden helpen, maakten het niet los van de bestaande maatschappij en gaven het geen nieuwe levensinhoud. Iets anders was het met de godsdienstige verenigingen, die onder een dekmantel van godsdienst een groot maatschappelijk ideaal nastreefden. Dit ideaal was geheel in tegenspraak met de bestaande maatschappij, niet slechts in één opzicht, maar op alle manieren. De strijders voor dit ideaal spraken dezelfde taal als hun omgeving en werden toch door deze niet verstaan. En ieder ogenblik ontmoeten de beide werelden, de oude en de nieuwe, elkaar als vijanden aan hun grenzen, hoewel ze beide in hetzelfde land woonden. Zo ontstond er een nieuwe tegenstelling bij de mensen onderling. Juist in de tijd dat de Galliër en de Assyriër, de Romein en de Egyptenaar, de Spanjaard en de Griek hun nationaal karakter begonnen te verliezen, ontstond de grote tegenstelling tussen gelovigen en ongelovigen, heiligen en zondaars, christenen en heidenen die de wereld weldra in de grootste verdeeldheid zou brengen.

En met de scherpe tegenstelling, met de energie voor de strijd namen ook de onverdraagzaamheid en het fanatisme toe die het natuurlijk gevolg zijn van elke strijd en die evenzeer een noodzakelijk element zijn voor de vooruitgang en de ontwikkeling, door deze op te wekken en te versterken. Men begrijpen wel dat wij hier onder onverdraagzaamheid niet verstaan de gewelddadige verhindering van de propaganda van iedere lastige opinie, maar het energiek tegengaan en kritiseren van elke andere opvatting en het energiek vechten voor het eigene. Lafheid en luiheid alleen zijn op die manier verdraagzaam, waar het gaat om grote algemene levensbelangen.

Het is waar dat die belangen onderhevig zijn aan een voortdurende verandering. Wat gisteren nog een levenskwestie was, is misschien vandaag van geen belang, niet eens een strijd waard. Op dit punt wordt dan het fanatisme, dat gisteren nog nodig was, heden tot een oorzaak van krachtverspilling en daardoor hoogst schadelijk.

Zo vormden godsdienstige onverdraagzaamheid en fanatisme van veel der telkens opkomende christelijke sekten een van de machten die de maatschappelijke ontwikkeling bevorderden, zolang als een groot maatschappelijk doel voor de grote massa niet anders toegankelijk was dan onder een masker van godsdienst, dus van het keizertijdperk tot de hervorming. Sedert de religieuze denkwijze is overwonnen door de moderne methode van onderzoek, worden deze eigenschappen reactionair en zijn niets dan een middel om de vooruitgang te belemmeren, zodat ze slechts gevonden worden bij de achterlijke klassen, standen en streken. En op geen manier meer de dekmantel kunnen zijn van een nieuw maatschappelijk streven.

Onverdraagzaamheid ten opzichte van de godsdienst was in de maatschappij der ouden iets geheel nieuws. Hoe onverdraagzaam men toen ook was waar het nationale kwesties betrof, hoe groot de geringschatting ook was voor vreemden of zelfs voor vijanden, die tot slaven werden gemaakt of gedood, ook al hadden zij niet meegestreden, niemand zou er aan gedacht hebben een mens om zijn godsdienstige opinies minder te achten. Gevallen die men voor religieuze vervolgingen zou hebben kunnen houden, zoals bijvoorbeeld het proces van Socrates, zijn terug te brengen op aanklachten van politieke, niet van godsdienstige aard.

De nieuwe denkwijze, die in het keizerstijdperk opkwam, bracht eerst de godsdienstige onverdraagzaamheid met zich. En wel van beide zijden, bij christenen zowel als heidenen, maar bij de laatste natuurlijk niet tegenover iedere vreemde godsdienst, maar juist tegenover die, waardoor onder een masker van godsdienst een nieuw maatschappelijk ideaal werd gepropageerd, dat geheel in tegenspraak was met de bestaande inrichting van de maatschappij.

Voor de rest bleven de heidenen trouw aan de godsdienstige verdraagzaamheid die ze altijd hadden beoefend, ja het internationale verkeer leidde zelfs tot internationaliteit in de godsdienstige cultus. De vreemde kooplieden en andere reizigers voerden overal hun goden met zich mee. En in die tijd geraakten de vreemde goden in nog hoger aanzien dan de inheemsen. De laatsten toch waren van geen nut geweest, zij schenen geheel machteloos geworden te zijn. Dat gevoel van wanhoop dat voortkwam uit de algemene ondergang, leidde ook tot twijfel aan de oude goden, wat veel van de meer stoutmoedige en zelfstandige geesten tot het atheïsme en scepticisme bracht en deed twijfelen aan elke godsdienst, elke filosofie. De meer schuchtere en de zwakkeren waren echter, zoals wij reeds zagen, genoodzaakt zich een nieuwe verlosser te zoeken die hun steun en hoop zou geven. Velen meenden die te vinden in de keizers, die ze dan ook tot goden verhieven. Anderen dachten dat het veiliger was zich te wenden tot goden die reeds als zodanig van oudsher erkend waren, maar nog niet in het land geprobeerd. Zo kwamen buitenlandse erediensten in de mode.

Bij deze internationale godenconcurrentie zegevierde echter het oosten over het westen, deels omdat de oosterse godsdiensten minder naïef waren en, uit oorzaken die wij nog zullen leren kennen meer grootsteeds-filosofisch en diepzinnig, deels ook omdat het oosten op het gebied van industrie over het westen zegevierde.

Toen zij door de Macedoniërs en later door de Romeinen werd veroverd en geplunderd, was de oude cultuurwereld van het oosten wat industrie betreft het avondland ver vooruit. Men zou denken dat de internationale vereffening die sedert plaats vond, ook de industrie zou hebben moeten gelijkmaken en het westen op dezelfde hoogte als het oosten brengen. Maar het tegenovergestelde vond plaats. Wij hebben gezien hoe, van een bepaald punt af, een algemeen verval van de oude wereld begint, een gevolg deels van het overwicht van de dwangarbeid boven de vrije arbeid en deels van de plundering der provincies door Rome en door het woekerkapitaal. Maar de ondergang gaat in het westen vlugger in zijn werk dan in het oosten, zo dat daar van de tweede eeuw van onze jaartelling af, gedurende honderden jaren tot het jaar duizend ongeveer, de cultuur in plaats van minder, steeds meer overwicht krijgt. In het avondland nemen armoede, barbaarsheid en ontvolking sneller toe dan in het morgenland. De oorzaak voor dit verschijnsel moet voornamelijk gezocht worden in het industrieel overwicht van het oosten en de steeds grotere uitbuiting van de arbeidende klassen door het gehele rijk. Het surplus dat door deze laatste werd opgebracht stroomde uit de provincies voor het merendeel naar Rome, het middelpunt van alle grote uitbuiters. Maar voor zover het daar opgehoopte surplus geld was, stroomde het leeuwenaandeel naar het oosten weer weg. Want daar alleen werden alle weeldeartikelen gemaakt die de grote uitbuiters verlangden te bezitten. Het leverde de luxeslaven, maar ook de industrieproducten, zoals glas en purper in Fenicië, linnen en weefsels in Egypte, fijne wol en lederwaren in Klein-Azië, tapijten in Babylon. En door de toenemende onvruchtbaarheid van Italië werd Egypte tevens de korenschuur van Rome, want dankzij de overstromingen van de rivier die jaarlijks de bodem bedekte met een vruchtbaar slik, was de landbouw in het Nijldal onuitputtelijk.

Wel werd een groot deel van wat het oosten leverde met geweld door belastingen en woekerinterest aan het land ontnomen, maar er schoot toch nog een aanzienlijk deel over dat betaald moest worden uit de opbrengst van het exploiteren van het avondland, dat daardoor verarmde.

En het verkeer met het oosten breidde zich uit buiten de grenzen van het rijk. Alexandrië werd niet alleen rijk door de verkoop van Egyptische industrieproducten, maar ook door de handel op Arabië en India, terwijl er een handelsweg geopend werd van Sinope aan de Zwarte Zee naar China. In zijn “Natuurgeschiedenis” schatte Plinius de som die jaarlijks werd besteed alleen aan Chinese zijdestoffen, Indische juwelen en Arabische specerijen op ruim honderd miljoen sestertiën (meer dan 20 miljoen mark.) En dat zonder een noemenswaardige vergoeding aan waren, maar tevens zonder dat het vreemde land verplicht was enige belasting of interest op te brengen. De gehele som moest worden betaald in edele metalen.

Met de oosterse waren drongen ook oosterse kooplieden tot in het westen door en die brachten weer hun eigen godsdiensten mee. Te meer voldeden deze aan een westerse behoefte, daar er zich in het oosten reeds vroeger dergelijke, hoewel niet zo hopeloze maatschappelijke toestanden hadden ontwikkeld als nu in het gehele rijk heersten. Het idee van verlossing door de godheid, die men behaagde door zich de aardse genoegens te ontzeggen, hadden de meeste van deze erediensten gemeen, die zich nu snel verbreidden over het gehele rijk, vooral de Egyptische Isis- en de Perzische Mithrasdienst.

“Isis vooral, die in de tijd van Sula was doorgedrongen in Rome, en onder Vespasianus de keizerlijke gunst veroverd had, breidde zich tot ver in het westen uit en had langzamerhand, in de eerste plaats als een zaligmakende godheid, toen ook als een genezende, een reusachtige alomvattende betekenis gekregen. Haar dienst was rijk aan prachtige processies en niet minder aan kastijdingen, boetedoeningen en strenge gebruiken. En vooral aan mysteriën. Het godsdienstig dwepen, de hoop op vergeving van zonden, de drang om hevig boete te doen en de hoop de onsterfelijkheid deelachtig te worden door zich aan een godheid te wijden, werden juist bevorderd door het opnemen van al die vreemde diensten in de Grieks-Romeinse godenwereld, waaraan vroeger al die geheimzinnige plechtigheden, dwepende extase, toverij, het zichzelf vergeten, een onbeperkt zich overgeven aan de godheid en opoffering en boete als voorwaarden van loutering en wijding, tamelijk vreemd waren geweest. Nog machtiger echter en voornamelijk in de legers verbreid, was de geheime dienst van Mithras, die ook verlossing en onsterfelijkheid heette te brengen. Deze dienst is onder Tiberius het eerst bekend geworden.”[32]

Maar ook Indische opvattingen vonden in het Romeinse Rijk ingang. Zo trok bijvoorbeeld de ons bekende Apollonius van Tyana naar India, alleen met het doel daar de filosofische en religieuze leren te bestuderen. Ook van Plotinus hoorden wij hoe hij naar Perzië trok om dieper in de Perzische en Indische wijsheid door te dringen.

Al deze opvattingen en diensten gingen niet aan de voor verlossing en verheffing strijdende christenen voorbij zonder hun sporen na te laten; zij hebben krachtig meegewerkt tot het ontstaan van de cultus en de sagenwereld van het christendom.

“De kerkvader Eusebius behandelt de Egyptische eredienst verachtelijk als “keverwijsheid”, toch is de mythe van de maagd Maria niets dan een overblijfsel van de mythen die aan de oevers van de Nijl inheems waren.”

“De plaats van Osiris werd op aarde ingenomen door de stier Apis. Daar nu Osiris zelf door zijn moeder was ontvangen zonder toedoen van een god, moest ook zijn plaatsvervanger op aarde voortgebracht worden door een maagdelijke koe, zonder toedoen van een stier. Herodotus vermeldt dat de moeder van Apis bevrucht werd door een zonnestraal, volgens Plutarchus zou het door een straal der maan zijn geweest.”

“Zowel als Apis was ook Jezus zonder vader, hij werd voortgebracht door een lichtstraal uit de hemel. Apis was een stier, maar stelde een god voor; Jezus was een god die werd voorgesteld door een lam. Nu werd echter Osiris vaak voorgesteld met de kop van een ram.”[33]

Er is inderdaad een spotter, waarschijnlijk uit de derde eeuw, toen het christendom zeer machtig was, die meent dat er in Egypte geen groot onderscheid was tussen christenen en heidenen: “Wie in Egypte Sarapis vereert, is ook een christen, en zij die zich christelijke bisschoppen noemen vereren ook Sarapis; iedere opperrabbijn der joden, ieder Samaritaan, ieder christelijk geestelijke is daar tevens een tovenaar, een profeet, een kwakzalver (aliptes). Zelfs als de patriarch naar Egypte komt eisen sommigen dat hij tot Sarapis, anderen dat hij tot Christus zal bidden.”[34]

Verder vertoont de geschiedenis van Christus geboorte zoals we die bij Lucas vinden, boeddhistische trekken.

Pfleiderer zet uiteen dat de schrijver van het evangelie deze geschiedenis, hoe weinig historisch ze ook is, toch niet vrij verzonnen heeft, maar veeleer ontleend aan legenden “die op de een of andere manier tot hem gekomen waren”, misschien eeuwenoude algemeen bekende legenden van de voor-Aziatische volken. “Want dezelfde legenden vinden wij ook verwerkt in de jeugdgeschiedenis van de Indische heiland Gautama Boeddha (die in de vijfde eeuw voor Christus leefde. K.). Ook die wordt op wonderbaarlijke wijze ter wereld gebracht door de maagdelijke koningin Maja, in wier onbevlekt lichaam het hemelse lichtwezen Boeddha inging. Ook bij diens geboorte verschijnen er hemelse geesten die deze lofzang aanheffen: “Een wonderbaarlijk voortreffelijk held is geboren. Heil zij de wereld, vol erbarmen breidt gij heden uw welbehagen over alle delen van het wereldruim. Blijdschap en bevrediging kome voor alle wezens, opdat ze stil worden, meester over zich zelf en gelukkig.” Dan wordt ook hij, omdat de wet het voorschrijft, door zijn moeder in de tempel gebracht, waar hij wordt gevonden door de oude kluizenaar Asita, die door een voorgevoel van de Himalaya naar beneden was gedreven en die voorspelde dat dit kind Boeddha zou zijn, de verlosser van alle kwaad, die de weg zou wijzen tot vrijheid, licht en onsterfelijkheid. ... En tot slot de beknopte beschrijving hoe het koningskind dagelijks toenam aan geestelijke volmaaktheid en lichamelijke schoonheid en kracht – geheel als het in Lucas 2, 40 en 52 van het kind Jezus wordt verhaald.” (Urchristentum I 412)

“Ook van het opgroeiende kind Gautama worden bewijzen van vroege wijsheid verhaald, onder andere dat hij eens bij gelegenheid van een feest van de zijn was afgeraakt en dat zijn vader hem na ijverig zoeken vond te midden van heilige mannen in vrome bespiegelingen verzonken, waarop hij zijn verbaasde vader aanmaande naar hogere dingen te streven.”[35]

In genoemd boek wijst Pfleiderer nog op andere elementen die uit andere erediensten in het christendom werden opgenomen, bijvoorbeeld uit de Mithrasverering. Wij vermeldden reeds hoe hij wijst op het voorbeeld van het avondmaal, dat behoorde tot de Mithrassacramenten. En ook in de leer van de opstanding zijn wel heidense elementen voorhanden.

“Hiertoe hebben misschien toch meegewerkt de nationale voorstellingen van de stervenden en weer herlevende god, zoals ze in die tijd heersend waren in de voor-Aziatische vereringen van Adonis, Atis, Osiris – onder verschillende namen en gebruiken, maar in hoofdzaak overal gelijk. In de Syrische hoofdstad Antiochië, waar Paulus lange tijd werkte, was het voornaamste feest de Adonisviering in de lente, dan werd eerst de dood van Adonis (des Heren) en het begraven van zijn lijk, voorgesteld door een beeld, onder wilde klaagzangen van de vrouwen gevierd. Op de volgende dag (bij de Osirisviering was het de derde en bij de Atisviering de vierde dag na de sterfdag) weerklonk dan het bericht dat de god leefde en liet men hem (zijn beeld) in de lucht opstijgen, enz.”[36]

Maar met recht wijst Pfleiderer er op dat het christendom al deze heidense elementen niet alleen maar aannam, maar ze geheel aan zijn eigen wereldaanschouwing aanpassend maakte. Want het christendom kon de vreemde goden niet zo aannemen als het ze vond, dat maakte zijn monotheïsme alleen al onmogelijk.

g. Monotheïsme

Maar ook het monotheïsme, het geloof aan een enkele god was niet iets dat alleen aan het christendom eigen was. Ook hier is het mogelijk de economische wortels bloot te leggen waaruit het begrip is ontstaan. Wij zagen reeds hoe de bewoners van een grote stad van de natuur werden vervreemd, hoe alle overgeleverde organisaties die het individu tot een krachtige morele steun waren geweest, werden opgelost en hoe eindelijk het peinzen over het ik tot hoofddoel werd voor het denken, dat steeds meer veranderde van een onderzoeken van de buitenwereld in een uitpluizen van de eigen gewaarwordingen en behoeften. In den beginne dienden de goden om de gebeurtenissen in de natuur waarvan men de aan wetten gebonden samenhang niet begreep, te verklaren. Deze gebeurtenissen waren zeer talrijk en van zeer verschillende aard. Zo moest men om ze te verklaren ook goden aannemen van de meest verschillende soort, wrede en vrolijke, brutale en zachte, mannelijke en vrouwelijke. Hoe meer men tot erkenning kwam van de aan wetten gebonden samenhang in de natuur, des te overvloediger werden de enkele godengestalten. Maar in de loop van duizenden jaren hadden de godenfiguren zich te diep geworteld in het denken der mensheid en waren te zeer verbonden met hun dagelijkse bezigheden, terwijl de kennis der natuur nog te gebrekkig was om geheel een einde te maken aan het geloof in de goden. Alleen werden de goden hoe langer hoe meer van het ene gebied van werkzaamheid naar het andere verdrongen, van vaste metgezellen der mensen werden ze hoe langer hoe meer tot buitengewone wonderverschijningen; van aardbewoners, steeds meer de bewoners van bovenaardse gewesten, van de hemel; van werkzame energieke werkers en strijders, die onvermoeid de wereld bestuurden, tot betrachtende toeschouwers van het wereldtoneel. Ten slotte zouden ze wel geheel verdrongen zijn door de vooruitgang der natuurwetenschappen, wanneer niet de beschaving in de grote steden en de economische ondergang die wij reeds schilderden, oorzaak waren geweest dat men zich afwendde van de natuur en bij het denken het bestuderen van de geest door de geest tot hoofdzaak had gemaakt, dat wil zeggen dat men niet op natuurwetenschappelijke gronden het totaal der geestelijke gebeurtenissen zocht te leren kennen, maar de eigen geest van het individu tot de bron van alle wijsheid maakte over zich zelf, terwijl deze wijsheid weer de oerbron van alle wereldwijsheid ontsloot. Hoe menigvuldig en afwisselend de gewaarwordingen en behoeften der ziel ook waren, zij zelf scheen een ondeelbaar geheel. En van geheel dezelfde aard als de eigen ziel bleken de zielen van anderen te zijn. Een natuurwetenschappelijke opvatting zou daaruit besloten hebben dat alle geestelijke werkingen aan wetten gebonden waren. Maar juist toen begon de oude morele steun de mensen te ontvallen en kregen zij het onbestendige dat hun voorkwam vrijheid te zijn, de vrijheid van wil voor het enkele individu. Voor de ondeelbaarheid van de geest in alle mensen scheen toen slechts deze verklaring te vinden te zijn, dat hij overal een deel is van dezelfde geest, van de ene geest waarvan de ondeelbare niet te begrijpen ziel in iedere enkeling het uitvloeisel en afbeeldsel vormt. Aan geen ruimte gebonden, evenals de enkele ziel, is ook deze algemene, deze wereldziel. Maar zij bestaat en werkt in alle mensen, is dus alom tegenwoordig en alwetend. Zelfs de geheimste gedachten weet zij. Doordat het zedelijke belang verre het natuurlijke overtrof, kreeg deze wereldziel die daar aan ontleend werd, ook een moreel karakter. In haar waren begrepen alle morele idealen die de mensen toen bezighielden. Maar hiertoe moest zij gescheiden zijn van de lichamelijke natuur, die aan de ziel des mensen verbonden is en haar moraal verduistert. Zo ontstond het begrip van een nieuwe godheid. In overeenstemming met de ondeelbaarheid van ziel van de enkeling kon dit slechts één enig God zijn, in tegenstelling tot de vele goden der oudheid die overeenstemden met de menigvuldige natuurverschijnselen buiten ons. En de nieuwe enige godheid stond buiten en boven de natuur, bestond vóór de natuur, die door haar geschapen werd, in tegenstelling tot de oude goden, die een stuk der natuur hadden gevormd en niet ouder waren dan die natuur.

Maar hoe volkomen geestelijk en moreel de nieuwe geestelijke belangen der mensen ook werden, zij konden toch niet geheel de natuur voorbijzien. En daar de natuurwetenschap tegelijkertijd in verval raakte, begon men hoe langer hoe meer bovenmenselijke persoonlijke inwerkingen aan te nemen om de natuur te verklaren. De hogere wezens die nu ingrepen in de loop der wereldgebeurtenissen waren echter geen soevereine goden zoals vroeger, maar waren ondergeschikt aan de wereldziel, zoals naar de toenmalige opvatting de natuur aan God en het lichaam aan de geest. Het waren tussenpersonen tussen God en mensen.

Deze opvatting werd door de politieke ontwikkeling nog versterkt. De ondergang van de godenrepubliek in de hemel ging hand in hand met de ondergang van de republiek in Rome, God werd almachtig keizer van het hiernamaals, die evenals de keizers hier beneden zijn hofhouding had, uit heiligen en engelen bestaande, en zijn republikeinse oppositie, in de vorm van de duivel en diens heerscharen.

Ja eindelijk kwamen de christenen er zelfs toe de hemelse bureaucratie van God, de engelen, precies zo in klassen in te delen als de keizers het met hun aardse bureaucratie deden, en daarbij schijnt er onder de engelen dezelfde titeltrots te heersen als onder de keizerlijke beambten.

Sedert Constantijn werden de hovelingen en staatsbeambten in verschillende klassen verdeeld, waarvan elk een bijzondere titel had: Zo vinden wij 1. de Gloriosi, de meest beroemden, zo heetten de consuls. 2. De Nobilissimi, de hoge adel, dat waren de prinsen van bloede. 3. de Patricii, de baronnen. Behalve deze trappen van adel waren er dan de verschillende rangen van de hogere bureaucratie: 4. de Illustres, de doorluchtigen; 5. de Spectabiles; de zeer aanzienlijken; 6. De clarissimi, de zeer beroemden. Onder hen stonden dan weer: 7. de perfictissimi, – de meest volmaakten; 8. de Egregii, de uitstekenden; en 9. de comités, de geheimraden.

Precies zo is de hemelse hofhouding ingedeeld. Dat weten onze theologen heel zeker.

Zo spreekt bijvoorbeeld het kerklexicon van de katholieke theologie (uitgegeven door Wetzer en Welte, Freiburg i.B. 1849) in het artikel over engelen, van het enorme aantal engelen en zegt dan verder:

“In navolging van de heiligen Ambrosius geloven veel leraren dat het getal der engelen zich tot dat der mensen verbond als 99 tot 1; het verloren schaap in de parabel van de goede herder (Lucas 12, 32) zou namelijk het menselijk geslacht betekenen, en de 99 schapen die niet verdwaalden, de engelen. In deze ontelbare menigte vormen de engelen verschillende klassen en op het tweede concilie te Constantinopel in 533 verklaarde de kerk zich ook openlijk van mening dat de engelen onderling verschillend waren, in tegenstelling met de mening van Origenes, dat alle geesten in substantie, kracht enz., aan elkaar gelijk waren. De kerk kent negen koren van engelen, waarvan er telkens 3 weer een koor vormen. Het zijn: 1 seraphim, 2 cherubim, 3 throni (tronen), 4 dominationes (heersers), 5 virtutes, (deugden) 6 potestates (hoogmachtigen), 7 principatus (vorstendommen), 8 archangeli (aartsengelen), 9 angeli (gewone engelen).”[37]

“Zoveel schijnt boven alle twijfel verheven, dat de engelen, in de nauwere betekenis van het woord, de laagste, maar ook talrijkste klasse vormen, de seraphim daarentegen de hoogste, maar hun aantal ook het geringste. Zo is het ook hier op aarde. Excellenties zijn er maar weinige, maar gewone brievenbestellers bij massa’s.”

Verder heet het: “wat God betreft leven de engelen in een innige en persoonlijke gemeenschap met hem, en hun verhouding tot God openbaart zich dan ook in een oneindige huldiging, in deemoedige onderwerping, in een grenzeloze liefde die van al het niet-goddelijke afstand doet en in een volkomen blijde overgave van het gehele wezen, in vaste trouw, onwankelbare gehoorzaamheid, diepe verering, voortdurende dank, innige aanbidding zowel als onophoudelijke lof, eeuwige verheerlijking, een eerbiedig prijzen, heilige jubel en verrukte lofzangen.”

Geheel dezelfde onderworpenheid eisten ook de keizers van hun hovelingen en beambten. Dat was het ideaal van het byzantinisme.

Men ziet dat tot het beeld van een god, zoals het zich in het christendom vormde, het keizerlijk despotisme niet minder bijdroeg dan de filosofie, die sedert Plato steeds meer in de geest van het monotheïsme werkte.

Deze filosofie beantwoordde zozeer aan de algemene gevoelens en behoeften, dat zij weldra overging in het volksbewustzijn. Zo vinden wij bijvoorbeeld reeds bij Plautus, een blijspeldichter uit de derde eeuw voor Christus die niets dan zeer populaire levenswijsheid verkondigde, plaatsen als de hier volgende uitspraak van een slaaf die om een weldaad smeekt:

Toch leeft een God, die alles wat wij mensen werken, hoort en ziet,

Die zal aan uwe zonen doen, al wat gij hier aan mij gedaan. Vergelden zal hij goede daad, doch de misdaad vergeldt hij ook.

Dat is reeds helemaal een christelijke opvatting van God. Maar dit monotheïsme was nog heel naïef, en liet zonder er over te denken de oude goden naast zich voortbestaan. En de christenen zelf dachten er niet aan te twijfelen aan hun bestaan, net zo goed als ze veel wonderen van de heidenen blindelings op de koop toe namen. Ondertussen duldde hun god geen anderen naast zich, hij wilde alleenheerser zijn. Wanneer de heidense goden zich niet aan hem wilden onderwerpen, of zich laten inlijven bij zijn hofhouding, dan bleef hun geen andere rol over dan die welke de republikeinse oppositie onder de eerste keizers vervulde, meestal een van twijfelachtige aard. Zij was niets dan een proberen de almachtige heer van tijd tot tijd een poets te bakken en brave onderdanen tegen hem op te zetten, zonder de minste hoop de heerser te doen vallen, maar alleen om hem nu en dan te ergeren.

Maar ook dit onverdraagzame zelfbewuste monotheïsme, dat geen moment twijfelde aan de meerderheid en almacht van zijn god, bestond reeds voor het christendom. Weliswaar niet onder de heidenen, maar bij een volkje van een eigenaardig soort, het jodendom, dat het geloof aan een verlosser en de verplichting elkaar wederkerig te ondersteunen en zich dicht aaneen te sluiten, veel krachtiger ontwikkelde en veel meer de toenmalige sterke behoefte daarnaar bevredigde, dan welke andere natie of klasse van bevolking uit die tijd ook. Zodoende is het een machtige drijfkracht geworden voor de nieuwe leer die uit deze behoeften voortkwam en heeft enige van de gewichtigste elementen er voor geleverd. Eerst wanneer wij naast de Romeins-Helleense wereld uit het keizertijdperk in het algemeen, ook nog het jodendom in het bijzonder hebben leren begrijpen, zijn alle wortels blootgelegd waaruit het christendom ontstond.

_______________
[1] Karl Jentsch, Drie wandelingen van een leek door de klassieke Oudheid, 1900. 3e wandeling, De Romeinse Staat, blz. 237. Vergelijk tevens de 2e wandeling in hetzelfde boek: De slavernij bij de Oude Dichters.
[2] Herzfeld, Handelsgeschiedenis der Joden in de Oudheid, 1894. (blz. 193).
[3] Diodorus Siculus, Historische Bibliotheek V 36, 38. Vergelijk het citaat uit hetzelfde werk III 13, over de Egyptische goudmijnen, waarnaar Marx verwijst in zijn kapitaal, I, hoofdstuk 8, 2, noot 43.
[4] Op een geheel onzinnige manier wordt door Pöhlmann in zijn reeds aangehaalde “Geschiedenis van het oude Communisme en Socialisme” de klassenstrijd van de oude proletariërs, zelfs van de met schulden beladen agrariërs, de schulddelging van de jonkers, de plunderingen en grondverdelingen door de niet-bezittenden, op één lijn gesteld met het moderne socialisme, om te bewijzen dat de dictatuur van het proletariaat onder alle omstandigheden tot niets leidt dan tot verwoesten en verbranden, moorden en ontwijden, verdelen en zwelgen. De wijsheid van de Erlanger professor is die van Eugeen Richter zaliger, versierd met een grote menigte Griekse citaten.
[5] Ludo H. Hartmann, Geschiedenis van Italië in de middeleeuwen, 1897, 1ste deel, blz. 7.
[6] Gibbon, Geschiedenis van het Verval en de Ondergang van het Romeinse Wereldrijk, hoofdstuk 36.
[7] Salvioli, Le Capitalisme dans le monde Antique, blz. 243, 1906.
[8] Romeinsche geschiedenis, I, blz. 809.
[9] Romeinsche geschiedenis, III, 14.
[10] Anders was het goud per pond 4000 sestertiën waard; door Caesars plunderingen in Gallië daalde het een vierde deel in waarde.
[11] Geschiedenis van de Burgeroorlogen. IIe boek, 3e hoofdstuk.
[12] Appianus, Geschiedenis van de Burgeroorlogen II. 15e hfst.
[13] Merivale, The Romans under the Empire, 1862. VII, 349.
[14] Appianus, Romeinse burgeroorlogen. II, 16.
[15] Joodsche oudheden XVIII, 3.
[16] Appollonius van Tyana, uit het Grieks van Philostratus, vertaald en verklaard door Ed. Baltzer. 1883. I, 4.
[17] Als boven, IV, 45.
[18] Als boven, blz. 378.
[19] Friedländer, Geschiedenis van de zeden in Rome, 1901, II blz. 534.
[20] Friedländer, Als voren. II, blz. 475.
[21] Mommsen, Romeinsche geschiedenis V, 517, 518.
[22] Friedländer, als voren, II, 626
[23] Vergelijk B. Mathias, Römische Alimentarinstitutionen und Agrarwirtschaft. Jahrbuch für National-oekomie und Statistik, 1885 VI, blz. 503 ff.
[24] A. Müller, Jügendfürsorge in der römischen Kaiserzeit, 1903, blz. 21
[25] Als voren, blz. 7, 8.
[26] Pöhlmann, Geschiedenis van het antieke Communisme II. blz. 251 ff.
[27] Friedländer, Geschiedenis van de Zeden van Rome. I blz. 42-47
[28] Plinius, Natuurgeschiedenis XXXIII 17.
[29] Kalthoff, Het ontstaan van het christendom, blz. 133.
[30] Octavianus Augustus, hoofdstuk 34.
[31] Romeinsche Geschiedenis III 476.
[32] Hertzberg, Geschiedenis van het Romeinsche keizerrijk, blz. 451.
[33] Lafargue, De mythe van de onbevlekte ontvangenis. Neue Zeit, XII, 849.
[34] Aanhaling uit Mommsen, Romeinsche Geschiedenis. V 585.
[35] Pfleiderer, Ontstaan van het christendom, blz. 198, 199.
[36] Als boven blz. 147.
[37] Het woord Angelus betekent oorspronkelijk alleen: een bode.