V.I. Lenin

Over een karikatuur op het marxisme en over het ‘imperialistische economisme’


Geschreven: augustus-oktober 1916
Bron: brochure uitgeverij Progres 1975
Vertaling: uitgeverij Progres 1975
Eerste versie: Voor het eerst gepubliceerd in 1924 in het tijdschrift ‘Zwjezda’ (‘Ster’) nrs. 1 en 2. Ondertekening: W. Lenin - Afgedrukt volgens het manuscript, dat werd vergeleken met een door Lenin gecorrigeerde met een machine geschreven kopie
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive

Laatste bewerking: 03 september 2009


Verwant:
De taken van het proletariaat in de huidige revolutie
Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme
De Junius-brochure

Inhoud
1. De marxistische houding ten opzichte van oorlogen en de ‘verdediging van het vaderland’
2. ‘Onze opvatting over het nieuwe tijdperk’
3. Wat is de economische analyse?
4. Het voorbeeld van Noorwegen
5. Over ‘monisme en dualisme’
6. Overige door P. Kiëwski aangeroerde en verbasterde politieke vraagstukken
7. Slot. Aleksinski-methoden

‘Niemand kan de revolutionaire sociaaldemocratie compromitteren wanneer zij zichzelf niet compromitteert’. Deze uitspraak moet men altijd in zijn gedachten oproepen en in het oog houden wanneer deze of gene belangrijke theoretische of tactische stelling van het marxisme zegeviert of tenminste op de dagorde wordt gezet en wanneer dan afgezien van de directe en serieus te nemen vijanden ook vrienden zich daarop ‘storten’, die het marxisme hopeloos compromitteren – simpeler gezegd: het te schande maken – en er een karikatuur van maken. In de geschiedenis van de Russische sociaaldemocratie is dat al herhaaldelijk gebeurd. De overwinning van het marxisme in de revolutionaire beweging aan het begin van de negentiger jaren van de vorige eeuw ging vergezeld van een karikatuur op het marxisme in de gedaante van het toenmalige ‘economisme’[1] of van het ‘staakisme’, en de ‘iskristen’[2] zouden de grondslagen van de proletarische theorie en politiek noch tegen de kleinburgerlijke narodniki-richting[3], noch tegen het burgerlijke liberalisme met succes hebben kunnen verdedigen als zij dit ‘economisme’ niet al door de jaren heen hadden bestreden. Zo was het ook met het bolsjewisme, dat in de massabeweging van de arbeiders in 1905 onder andere hierdoor de zege behaalde, omdat het in de periode van de meest belangrijke strijd van de Russische Revolutie in de herfst van 1905 de leuze ‘Boycot van de tsarendoema’[4] op de juiste wijze wist toe te passen, maar toch in de jaren 1908-10 een karikatuur op het bolsjewisme[5] moest doormaken – en in de strijd moest overwinnen – toen Aleksinski en anderen een luid gekrijt lieten horen tegen de deelname aan de Derde Doema.

En zo staan de zaken er ook nu voor. De beoordeling van de tegenwoordige oorlog als een imperialistische oorlog, het wijzen op zijn diepgewortelde verbinding met het imperialistische tijdperk van het kapitalisme, vindt naast serieuze tegenstanders ook niet-serieuze vrienden, voor wie het woord ‘imperialisme’ een ‘mode’ is geworden, die dit woordje uit het hoofd hebben geleerd, die de ergste theoretische verwarring veroorzaken in de hoofden van de arbeiders en die een hele reeks van de oude fouten in het oude ‘economisme’ weer laten opstaan. Het kapitalisme heeft gezegevierd – en daarom hoefde men niet na te denken over de politieke vraagstukken, meenden de oude ‘economisten’ uit de jaren 1894-1901 en zij gingen daarin zover, dat zij de politieke strijd in Rusland afwezen. Het imperialisme heeft gezegevierd – en daarom hoeft men over de vraagstukken van de politieke democratie niet na te denken, zeggen de tegenwoordige ‘imperialistische economisten’. Als staaltje van dergelijke stemmingen en van zo’n karikatuur op het marxisme is het hierboven afgedrukte artikel van P. Kiëwski[6] van betekenis, waarin voor de eerste maal wordt gepoogd om in de pers een enigszins afgeronde voorstelling te geven van dergelijke ideologische weifelingen, die sedert het begin van 1905 in een aantal buitenlandse kringen van onze partij zijn aan te wijzen.

Wanneer het ‘imperialistische economisme’ verspreiding zou vinden binnen de rijen van de marxisten, die in de tegenwoordige diepe crisis van het socialisme[7] vastberaden front hebben gemaakt tegen het sociaalchauvinisme en de stellingen van het revolutionaire internationalisme hebben betrokken, dan zou dit een bijzonder zware klap zijn tegen onze richting – en onze partij – omdat het onze partij van binnenuit zou compromitteren, vanuit de eigen rijen, en haar zou maken tot een vertegenwoordigster van een karikaturaal voorgesteld marxisme. Daarom moet men zich op zijn minst diepgaand bezighouden met de belangrijkste van de talloze fouten in P. Kiëwski’s artikel, hoe ‘oninteressant’ dit ook op zichzelf moge zijn en hoe vaak dit ook zal leiden tot uitermate elementaire uiteenzettingen over uitermate elementaire waarheden, die de attente en nadenkende lezer al lang bekend en duidelijk zijn uit onze literatuur van de jaren 1914 en 1915.

Laten we beginnen met het ‘centrale’ punt in Kiëwski’s beschouwingen, dit om de lezer maar meteen in te leiden in het ‘wezen’ van de nieuwe stroming: het ‘imperialistische economisme’.

1. De marxistische houding ten opzichte van oorlogen en de ‘verdediging van het vaderland’

P. Kiëwski is er zelf van overtuigd en wil ook de lezer ervan overtuigen dat hij het alleen maar met de zelfbeschikking der naties, met paragraaf 9 van ons partijprogram,[8] ‘oneens’ is. Hoogst verontwaardigd poogt hij de beschuldiging van de hand te wijzen dat hij wat betreft het vraagstuk van de democratie in het algemeen principieel zou afwijken van het marxisme en dat hij in welk fundamenteel vraagstuk dan ook een ‘verrader’ (de giftige aanhalingstekens stammen van P. Kiëwski zelf) zou zijn van het marxisme. Maar dat is het nu juist: zodra onze schrijver zich erover begint uit te laten dat hij het alleen maar oneens is in één detail – en apart vraagstuk, zodra hij met argumenten, uiteenzettingen enz. komt, dan wordt meteen al duidelijk dat hij juist over de hele linie afwijkt van het marxisme. Neem nu eens paragraaf b (afd. 2) in Kiëwski’s artikel: ‘Deze eis’ (d.w.z. de zelfbeschikking der naties) ‘leidt rechtstreeks (!!) naar het sociaalpatriottisme’, verkondigt onze schrijver en hij verklaart dat de ‘verraderlijke’ oplossing van de verdediging van het vaderland een conclusie is, die ‘met de meest volledige (!) logische (!) consequentie wordt getrokken uit het recht op zelfbeschikking van de naties’ ... Zelfbeschikking is naar zijn mening ‘de sanctionering van het verraad aan de Franse en Belgische sociaalpatriotten, die deze onafhankelijkheid’ (de nationale en staatkundige onafhankelijkheid van Frankrijk en België) ‘met de wapens in de hand verdedigen – zij doen hetgene, waarover de aanhangers van de “zelfbeschikking” alleen maar praten’ ... ‘De verdediging van het vaderland stamt uit het arsenaal van onze ergste vijanden’ ... ‘Wij kunnen eenvoudig niet begrijpen, hoe men gelijktijdig tegen de verdediging van het vaderland en voor de zelfbeschikking kan zijn, dus: tegen het vaderland en voor het vaderland.’

Aldus schrijft P. Kiëwski. Het is heel duidelijk dat hij onze resoluties tegen de leuze van de verdediging van het vaderland in de huidige oorlog niet heeft begrepen. Laten we dus maar weer ter hand nemen wat zwart op wit in deze resoluties is neergeschreven en laten we nogmaals de betekenis van die klare Russische taal uitleggen.

De resolutie van onze partij, die op de Conferentie van Bern[9] in maart 1915 werd aangenomen en getiteld is ‘Over de leuze van de Verdediging van het Vaderland’, begint met de woorden: Het ware wezen van de huidige oorlog bestaat’ in dit en dat en zus en zo.

Er is dus sprake van de huidige oorlog. Duidelijker kan dit niet in het Russisch worden gezegd. De uitdrukking ‘het ware wezen’ wijst erop dat men de schijn van de werkelijkheid moet onderscheiden, evenals de uiterlijke verschijning van het wezen en de frasen van de daad. De frasen over de verdediging van het vaderland in deze oorlog vervalsen de imperialistische oorlog van 1914-1916 – een oorlog om de verdeling van de koloniën, om het roven van andermans grondgebied, enz. – tot een nationale oorlog. Om ook maar de kleinste mogelijkheid tot verbastering van onze opvattingen te vermijden voegt de resolutie er een speciale paragraaf over ‘werkelijk nationale oorlogen’ aan toe, die ‘in het bijzonder’ (houd in het oog dat ‘in het bijzonder’ niet ‘uitsluitend’ betekent!) ‘in het tijdperk tussen 1789 en 1871 vielen.’

De resolutie zet uiteen dat aan deze ‘werkelijk’ nationale oorlogen ‘een langdurig proces van nationale massabewegingen ten grondslag lag, een strijdproces tegen absolutisme en feodalisme, van liquidatie van nationale onderdrukking’...

Dat is toch wel duidelijk! In de huidige imperialistische oorlog, die werd veroorzaakt door de totaliteit van de verhoudingen binnen het imperialistische tijdperk – en dus geen toeval is, geen uitzondering, geen afwijking van het algemene en typische – zijn frasen over de verdediging van het vaderland volksbedrog, want deze oorlog is geen nationale oorlog. In een werkelijk nationale oorlog is het begrip ‘verdediging van het vaderland’ geenszins bedrog en dan zijn wij er ook geenszins op tegen. Dergelijke (werkelijk nationale) oorlogen vielen ‘in het bijzonder’ in de jaren tussen 1789 en 1871 en zonder ook maar in het geringste de mogelijkheid tot dergelijke oorlogen in de tegenwoordige tijd te willen ontkennen wordt in de resolutie uiteengezet hoe men een werkelijk nationale oorlog van een imperialistische, door pseudo-nationale leuzen verhulde oorlog dient te onderscheiden. Tot dit doel moet men nu eenmaal onderzoeken of er een ‘langdurig proces van nationale massabewegingen’, een ‘proces van liquidatie van nationale onderdrukking’ aan ‘ten grondslag ligt’. In de resolutie over het ‘pacifisme’ wordt rechtstreeks gezegd: ‘De sociaaldemocraten ontkennen niet de positieve betekenis van revolutionaire oorlogen, d.w.z. van oorlogen, die geen imperialistische oorlogen zijn, maar zulke zoals die bijvoorbeeld’ (let op: ‘bijvoorbeeld’) ‘in de tijd tussen 1789 en 1871 werden gevoerd om de nationale onderdrukking te liquideren’... Zou een resolutie van onze partij in 1915 over nationale oorlogen, zoals die bijvoorbeeld werden gevoerd tussen 1789 en 1871, kunnen spreken en erop kunnen wijzen dat wij de positieve betekenis van dergelijke oorlogen niet ontkennen wanneer men dergelijke oorlogen niet ook nu voor mogelijk zou houden? Natuurlijk had zij dat niet kunnen doen.

Een commentaar op deze resoluties van onze partij, d.w.z. een voor iedereen begrijpelijke uiteenzetting over die resoluties, wordt gegeven in de brochure ‘Socialisme en oorlog’, door Lenin en Zinovjev. In deze brochure staat op bladzijde 5 zwart op wit dat ‘de socialisten de rechtvaardiging, het vooruitstrevende en rechtvaardige karakter van de verdediging van het vaderland of van een verdedigingsoorlog’ alleen maar hebben erkend in de zin van ‘de omverwerping van de vreemde heerschappij’ en die ook verder zullen blijven erkennen. Als voorbeeld wordt aangehaald: Perzië tegen Rusland ‘enz.’, en dan wordt gezegd: ‘Dat zouden rechtvaardige oorlogen zijn, verdedigingsoorlogen, onafhankelijk van de vraag wie als eerste heeft aangevallen, en iedere socialist zou met de overwinning van de onderdrukte, afhankelijke, niet gelijkberechtigde staten op de onderdrukkers, de slavenhouders, de rovers – op de ‘grote’ machten – sympathiseren.’

Deze brochure is verschenen in augustus 1915 en ze werd in het Duits en Frans uitgegeven. P. Kiëwski is er uitstekend van op de hoogte. Maar noch Kiëwski, noch iemand anders heeft ook maar één keer tegen de resolutie over de verdediging van het vaderland of tegen de resolutie over het pacifisme of tegen de uiteenzetting van deze resoluties in de brochure geprotesteerd – niet één keer! Belasteren wij P. Kiëwski dan wanneer wij zeggen dat hij het marxisme absoluut niet heeft begrepen, nu deze schrijver, die in de sinds maart 1915 verlopen tijd geen bezwaren heeft laten horen tegen de opvatting van onze partij over de oorlog, thans, in augustus 1916, in een artikel over zelfbeschikking, d.w.z. in een artikel dat zou zijn gewijd aan een detailvraagstuk, een verbazingwekkend onbegrip met betrekking tot het algemene vraagstuk aan de dag legt?

P. Kiëwski noemt de leuze over de verdediging van het vaderland ‘verraderlijk’. Maar wij kunnen hem in alle gemoedsrust verzekeren dat iedere leuze ‘verraderlijk’ is en dat ook altijd zal zijn voor diegenen die haar mechanisch herhalen zonder de betekenis ervan te begrijpen en zonder de zaak grondig door te denken, voor diegenen, die alleen maar de woorden in hun gedachten prenten zonder de betekenis ervan te analyseren.

Wat is nu – in het algemeen gesproken – die ‘verdediging van het vaderland’? Is het een wetenschappelijk begrip uit de economie, uit de politiek of iets dergelijks? Nee. Het is eenvoudigweg de meest verbreide, de meeste gebruikelijke, vaak gewoonweg spitsburgerlijke uitdrukking voor de rechtvaardiging van een oorlog. En niets anders, absoluut niets anders! Het ‘verraderlijke’ daaraan kan alleen maar zijn dat spitsburgers in staat zijn om iedere oorlog te rechtvaardigen door te verklaren: ‘Wij verdedigen het vaderland’, terwijl het marxisme, dat zich niet verlaagt tot spitsburgerlijkheid, een historische analyse van iedere oorlog apart eist om vast te kunnen stellen of deze oorlog kan worden beschouwd als progressief, in dienst staande van de belangen van de democratie of het proletariaat, en in die zin als een gerechte en rechtvaardige oorlog.

Wanneer men niet in staat is om de zin en de betekenis van iedere oorlog apart historisch te analyseren, dan is de leuze over de verdediging van het vaderland vrijwel steeds een spitsburgerlijke, van een gebrekkig bewustzijn getuigende rechtvaardiging van de oorlog.

Het marxisme geeft een dergelijke analyse en zegt: Wanneer het ‘ware wezen’ van een oorlog bijvoorbeeld de omverwerping van een vreemde heerschappij is (zoals dat in het bijzonder voor het Europa in het tijdvak tussen 1789 en 1871 typerend was), dan is deze oorlog van de kant van de onderdrukte staat of van de onderdrukte natie gezien progressief. Wanneer het ‘ware wezen’ van de oorlog bestaat in een herverdeling van de koloniën, in de verdeling van de buit en in roof van andermans grondgebied (en zo’n oorlog is de oorlog van 1914-1916), dan is de frase over de verdediging van het vaderland ‘je reinste volksbedrog’.

Hoe kan men nu het ‘ware wezen’ van een oorlog herkennen en hoe kan men dit vaststellen? De oorlog is een voortzetting van de politiek. Men moet de politiek van voor de oorlog, de politiek die tot de oorlog leidt en die heeft veroorzaakt, bestuderen. Was die politiek imperialistisch, d.w.z. verdedigde zij de belangen van het financierskapitaal, was het een politiek van uitplundering en onderdrukking van koloniën en vreemde landen, dan is ook de oorlog die als resultaat van deze politiek ontstaat een imperialistische oorlog. Was die politiek een politiek van nationale bevrijding, d.w.z.: vormde zij de uitdrukking van de massabeweging tegen de nationale onderdrukking, dan is de oorlog die als resultaat van deze politiek ontstaat een nationale bevrijdingsoorlog.

De spitsburger begrijpt niet dat de oorlog de ‘voortzetting van de politiek’ is en hij stelt zich daarom tevreden met de verklaring: ‘De vijand valt aan’, ‘de vijand is mijn land binnengevallen’, zonder enige bijgedachte te wijden aan de vraag waarom die oorlog wordt gevoerd, door welke klassen en ter wille van welk politiek doel. En P. Kiëwski zinkt helemaal weg tot het peil van zo’n spitsburger wanneer hij zegt: De Duitsers hebben België bezet en dus staan vanuit het standpunt van de zelfbeschikking gezien ‘de Belgische sociaalpatriotten in hun recht’, of: De Duitsers hebben een deel van Frankrijk bezet en dus ‘kan Guesde[10] tevreden zijn’, want ‘het gaat nu om een territoir dat door deze natie! (en niet door een vreemde natie) ‘bewoond wordt’.

Voor de spitsburger is van belang waar de troepen staan en wie op het ogenblik de overhand heeft. Voor de marxist is van belang waarom die gegeven oorlog wordt gevoerd, in het verloop waarvan nu eens het ene en dan weer het andere leger de overhand kan krijgen.

Waarom wordt deze oorlog gevoerd? Dat wordt gezegd in onze resolutie (die gaat uit van de politiek der oorlogvoerende machten, zoals die door deze al tientallen jaren voor de oorlog werd bedreven). Engeland, Frankrijk en Rusland voeren de oorlog om hun bij elkaar geroofde koloniën te behouden, om Turkije leeg te plunderen, enz. Duitsland voert de oorlog om koloniën los te rukken van andere landen, om op zijn beurt Turkije leeg te plunderen, enz. Laten wij aannemen dat de Duitsers Parijs en Petersburg zouden bezetten. Verandert daardoor het karakter van de oorlog? Niet in het minst. Het doel van de Duitsers – en, wat nog belangrijker is, de in het geval van een Duitse overwinning gerealiseerde politiek – zou dan het afpakken van de koloniën, de beheersing van Turkije, het afpikken van grondgebied van vreemde naties, bijv. van Polen, enz., zijn, maar in geen enkel opzicht de instelling van een vreemde heerschappij over de Fransen of de Russen. Volgens zijn ware wezen is deze oorlog geen nationale, maar een imperialistische oorlog. Met andere woorden: deze oorlog wordt niet gevoerd omdat de ene kant zich wil bevrijden van nationale onderdrukking, terwijl de andere kant deze daarentegen wenst te handhaven. Deze oorlog is een oorlog tussen twee groepen van onderdrukkers, tussen twee rovers, en hij wordt gevoerd om de buit te verdelen en om wie Turkije en de koloniën zal gaan leegplunderen.

Om kort te gaan: een oorlog tussen imperialisten onderling (d.w.z. tussen een hele reeks van vreemde volkeren onderdrukkende en hen in het net van het financierskapitaal verstrikkende grote machten, enz.) of in bondgenootschap met hen is een imperialistische oorlog. En zo’n oorlog is de oorlog van 1914-1916.

Een oorlog tegen imperialistische, d.w.z. onderdrukkende machten van de kant van de onderdrukten (bv. koloniale volkeren) is een werkelijk nationale oorlog. En zo’n oorlog is ook vandaag nog mogelijk. De ‘verdediging van het vaderland’ door een nationaal onderdrukt land tegen een nationaal onderdrukkend land is geen bedrog en de socialisten zijn dan ook geenszins tegen de ‘verdediging van het vaderland’ in zo’n oorlog.

De zelfbeschikking van de naties is hetzelfde als strijd voor volledige nationale emancipatie, voor volledige onafhankelijkheid, tegen annexaties; en deze strijd – in al zijn vormen, opstand en oorlog daarbij inbegrepen – kunnen socialisten niet afwijzen zonder op te houden socialisten te zijn.

P. Kiëwski meent te strijden tegen Plechanov,[11] die de samenhang tussen zelfbeschikking der naties en de verdediging van het vaderland heeft aangetoond! P. Kiëwski gelooft van Plechanov dat deze samenhang ook werkelijk zo is als Plechanov deze voorstelt. Hij gelooft hem, krijgt het met de angst aan de stok en besluit dan maar om het recht op zelfbeschikking af te wijzen, alleen maar om de conclusies van Plechanov niet te hoeven bijvallen... Zijn vertrouwen in Plechanov is groot, zijn angst is evenzeer groot, maar over de vraag of men er misschien over zou kunnen nadenken waaruit Plechanovs fout bestaat – daarover is geen spoor te vinden!

Om deze oorlog als een nationale oorlog te kunnen voorstellen beroepen de sociaalchauvinisten zich op de zelfbeschikking van de naties. De enig juiste strijd tegen de sociaalchauvinisten bestaat hierin dat men moet aantonen dat deze oorlog niet wordt gevoerd ter wille van de bevrijding van naties, maar om de vraag welke van de grote rovers meer naties moet gaan onderdrukken. Wanneer men er echter akkoord mee gaat een oorlog af te wijzen die werkelijk om de bevrijding van de volkeren wordt gevoerd, dan betekent dit, dat men een aller-afschuwelijkste karikatuur van het marxisme maakt. Plechanov en de Franse sociaalchauvinisten beroepen zich op de republiek in Frankrijk om de ‘verdediging’ daarvan tegen de monarchie in Duitsland te rechtvaardigen. Als wij zo wilden argumenteren als Kiëwski, dan moesten wij tegen de republiek zijn of tegen een oorlog die werkelijk wordt gevoerd ter wille van de verdediging van een republiek! De Duitse sociaalchauvinisten beroepen zich op het algemene kiesrecht en de algemene leerplicht in Duitsland om daarmee de ‘verdediging’ van Duitsland tegen het tsarisme te rechtvaardigen. Als wij wilden argumenteren als Kiëwski, dan zouden wij of tegen het algemeen kiesrecht en de algemene leerplicht moeten zijn, of tegen een oorlog die werkelijk wordt gevoerd om de politieke vrijheid te beschermen tegen op haar gerichte aanslagen!

Karl Kautsky[12] was tot aan de oorlog van 1914-1916 een marxist en een hele reeks van zijn belangrijkste geschriften en uitlatingen zullen altijd voorbeelden van het marxisme blijven. Op 26 augustus 1910 schreef Kautsky in de ‘Neue Zeit’ naar aanleiding van het naderende en acute oorlogsgevaar:

‘In geval van een oorlog tussen Duitsland en Engeland staat niet de democratie, maar de wereldheerschappij, dat wil zeggen: de uitbuiting van de wereld, in kwestie. En dat is geen kwestie waarin sociaaldemocraten aan de zijde der uitbuiters van hun natie zouden moeten staan.’ (‘Neue Zeit’, jaargang 28, Deel II, blz. 776).

Dat is een uitmuntende marxistische formulering, die geheel en al met onze eigen formuleringen overeenstemt en die de Kautsky van vandaag, die het marxisme de rug heeft toegekeerd en zich bezighoudt met de verdediging van het sociaalchauvinisme, volledig ontmaskert, een formulering (wij komen daar in onze artikelen nog op terug) die de principiële instelling van de marxisten met betrekking tot de oorlog in alle duidelijkheid blootlegt. Oorlogen vormen een voortzetting van de politiek; daarom is, wanneer er gestreden wordt om de democratie, ook een oorlog ter wille van de democratie mogelijk; de zelfbeschikking der naties vormt slechts een van de democratische eisen, die niet principieel verschilt van de anderen. ‘Wereldheerschappij’ is, kort gezegd, de inhoud van de imperialistische politiek, waarvan de imperialistische oorlog de voortzetting vormt. De ‘verdediging van het vaderland’ in een democratische oorlog, dat betekent de deelname aan zo’n oorlog, afwijzen is een onding, dat niets met het marxisme van doen heeft. Een imperialistische oorlog verfraaien door er het begrip ‘verdediging van het vaderland’ op toe te passen en hem vervolgens uit te geven voor een democratische oorlog betekent dat men de arbeiders bedriegt en overgaat naar de zijde van de reactionaire bourgeoisie.

2. ‘Onze opvatting over het nieuwe tijdperk’

P. Kiëwski, van wie deze tussen aanhalingstekens geplaatste uitdrukking stamt, spreekt constant over het ‘nieuwe tijdperk’, maar helaas is zijn argumentatie ook hier weer verkeerd.

De resoluties van onze partij spreken over de huidige oorlog als zijnde een oorlog die is veroorzaakt door de totaliteit van de verhoudingen in het imperialistische tijdperk. De samenhang tussen het ‘tijdperk’ en de ‘huidige oorlog’ is bij ons marxistisch gezien juist weergegeven: wanneer men marxist wenst te zijn moet men iedere oorlog apart concreet beschouwen. Om te kunnen begrijpen waarom er tussen de grote machten, waarvan vele in de tijd tussen 1789 en 1871 voorgingen in de strijd om de democratie, een imperialistische oorlog kon en moest uitbreken, d.w.z. een naar zijn politieke betekenis in de hoogste mate reactionaire en antidemocratische oorlog – om dat te kunnen begrijpen moet men begrip hebben van de totale verhoudingen van het imperialistische tijdperk, d.w.z. van de transformatie van het kapitalisme in de vooraanstaande landen.

P. Kiëwski heeft deze samenhang tussen het ‘tijdperk’ en de ‘huidige oorlog’ volledig verbasterd. Naar zijn mening betekent concreet spreken, over het ‘tijdperk’ spreken! En dat is nu juist fout.

Het tijdperk tussen 1789 en 1871 is voor Europa een bijzonder tijdperk geweest. Dat kan men onmogelijk bestrijden. Men kan geen één van de nationale bevrijdingsoorlogen, die juist voor deze periode bijzonder typerend zijn, begrijpen wanneer men de totale verhoudingen van dit tijdperk niet heeft begrepen. Houdt dit echter in dat alle oorlogen uit dit tijdperk nationale bevrijdingsoorlogen waren? Natuurlijk niet. Als men dit beweert voert men de dingen tot in het absurde door en dan zet men een belachelijke sjablone in de plaats van een concreet onderzoek naar iedere oorlog apart. Tussen 1789 en 1871 waren er zowel koloniale oorlogen als oorlogen tussen reactionaire machten die een hele reeks van vreemde naties onderdrukten.

Resulteert nu uit het feit dat het vooruitstrevende Europese (en Amerikaanse) kapitalisme het nieuwe tijdperk van het imperialisme is binnengetreden dat er nu alleen nog maar imperialistische oorlogen mogelijk zijn? Dat zou een onzinnige bewering zijn en een teken dat men niet in staat is om het gegeven concrete verschijnsel van de totaliteit der verschillende mogelijke verschijnselen in het tijdperk te onderscheiden. Een tijdperk heet tijdperk omdat het een totaliteit aan heterogene verschijnselen en oorlogen omvat – typische zowel als atypische, grote zowel als kleine, eigen aan vooraanstaande landen en andere die eigen zijn aan achtergebleven landen. En het afdoen van deze concrete vragen met algemene frasen over het ‘tijdperk’, zoals P. Kiëwski dat doet, betekent dat men het begrip ‘tijdperk’ misbruikt. Om dit te bewijzen voeren wij meteen eentje van de talrijke voorbeelden aan. Van tevoren dient echter te worden vermeld dat een groep van de linksen, met name de Duitse groep ‘Internationale’[13] in paragraaf 5 van hun in nummer 3 van het Bulletin van de Internationale Socialistische Commissie van Bern (op 29 februari 1916) gepubliceerde leidraden de volkomen onjuiste bewering heeft opgesteld: ‘In het tijdperk van dit ontketende imperialisme kunnen er geen nationale oorlogen meer optreden. Met deze bewering hebben wij in de ‘Sbornik Sotsial-Democrata’ al korte metten gemaakt. Op deze plaats willen wij slechts wijzen op het feit dat tot op de dag van vandaag geen enkele groepering deze bewering heeft geaccepteerd of herhaald, hoewel iedereen die belang heeft bij de internationalistische beweging deze theoretische bewering allang kennen (wij hebben deze reeds op de uitgebreide zitting van de Internationale Socialistische Commissie van Bern in het voorjaar van 1916 bestreden.). En toen P. Kiëwski in augustus 1916 zijn artikel schreef uitte hij geen woord in de zin van deze of een dergelijke bewering.

Dit moet worden vastgesteld om de volgende reden: als deze of een gelijksoortige theoretische bewering was geuit, dan zou men kunnen spreken van theoretische verschillen. Wanneer een dergelijke bewering echter niet wordt geuit, dan moeten wij zeggen: Wij hebben hier niet te doen met een andere opvatting over het ‘tijdperk’ en niet met theoretische verschillen, maar slechts met een met vaart en verve gebrachte frase, slechts met een misbruik van het woord ‘tijdperk’.

Nu het voorbeeld: ‘Lijkt zij’ (de zelfbeschikking), schrijft P. Kiëwski helemaal aan het begin van zijn artikel, ‘dan niet op het recht op tienduizend gratis desjatien grond op Mars? Op deze vraag kan men slechts zeer concreet en in verband met de beoordeling van het hele huidige tijdperk antwoorden, want het recht op zelfbeschikking der naties in het tijdperk van het ontstaan der nationale staten als zijnde de meest geëigende vormen voor de ontplooiing van productiekrachten op hun toenmalige niveau is één ding, maar het recht op zelfbeschikking is iets anders, zodra deze vormen, de vormen van de nationale staat, geworden zijn tot ketenen voor de ontwikkeling der productiekrachten. Tussen het tijdperk waarin het kapitalisme en de nationale staat zich waar maken en het tijdperk van de ondergang van de nationale staat en van de vooravond van de ondergang van het kapitalisme zelf bestaat een hemelsbreed verschil. Het is echter niet zaak voor een marxist om slechts “algemeen”, buiten tijd en ruimte, te preken.’

Deze bewijsvoering vormt een aanschouwelijk voorbeeld van een karikatuur op het begrip ‘imperialistisch tijdperk’. En juist omdat dit begrip nieuw is en belangrijk moet men deze karikatuur bestrijden! Waarvan is sprake wanneer men zegt dat de vormen van de nationale staat geworden zijn tot ketenen, enz.? Van de vooraanstaande kapitalistische landen, in de eerste plaats van Duitsland, Frankrijk en Engeland, door wier deelname aan de huidige oorlog deze oorlog in eerste instantie geworden is tot een imperialistische oorlog. In deze landen, die de mensheid tot dusverre, in het bijzonder in de tijd tussen 1789 en 1871, voorwaarts hebben geleid, is het proces van de vorming van een nationale staat beëindigd, in deze landen behoort de nationale beweging onherroepelijk tot het verleden; het zou een zinloze en reactionaire utopie zijn om deze weer tot nieuw leven te willen wekken. De nationale beweging van de Fransen, Engelsen en Duitsers heeft zijn afsluiting reeds lang achter zich; op de dagorde van de geschiedenis staat hier iets anders: naties, die eens streden voor hun bevrijding, zijn geworden tot naties van onderdrukkers, tot naties van de imperialistische roof, die aan de ‘vooravond van de ondergang van het kapitalisme’ staan.

En de andere naties dan?

P. Kiëwski herhaalt, alsof het een uit zijn hoofd geleerde regel is, dat marxisten ‘concreet’ moeten oordelen, maar de toepassing van deze regel laat hij na. Wij hebben daarentegen in onze stellingen opzettelijk het voorbeeld van een concreet antwoord gegeven en P. Kiëwski heeft het niet nodig geoordeeld om ons op onze fout te wijzen, als hij er tenminste eentje heeft gevonden.

In onze stellingen[14] (paragraaf 6) wordt gezegd dat men om concreet te kunnen zijn, in het vraagstuk van de zelfbeschikking niet minder dan drie verschillende types landen dient te onderscheiden. (Het is natuurlijk in de algemeen gehouden stellingen niet mogelijk om ieder land apart te behandelen). Het eerste type wordt gevormd door de vooraanstaande landen in het westen van Europa (en in Amerika), waarin de nationale beweging tot het verleden behoort. Het tweede type wordt gevormd door Oost-Europa, waarin zij behoort tot het heden. Het derde type wordt gevormd door de koloniën en halfkoloniën, waarin zij in grote mate toebehoort aan de toekomst.

Is dit juist of niet? Hierop had P. Kiëwski zijn kritiek dienen te richten. Daarentegen merkt hij zelfs niet eens op waarin de theoretische vraagstukken bestaan! Hij merkt niet dat hij, zolang hij deze zin (in paragraaf 6) van onze stellingen niet heeft weerlegd – en haar te weerleggen is onmogelijk omdat zij juist is – met zijn beschouwingen over het ‘tijdperk’ lijkt op iemand die weliswaar ‘uithaalt’ om te slaan, maar niet toeslaat.

‘In tegenstelling tot de mening van W. Iljin’,[15] schrijft hij aan het einde van zijn artikel, ‘zijn wij de opvatting toegedaan dat voor het merendeel (!) van de westelijke (!) landen het nationale vraagstuk niet is opgelost...’

Is dus de nationale beweging van de Fransen, Spanjaarden, Engelsen, Hollanders, Duitsers en Italianen niet in de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw of nog vroeger tot een afsluiting gekomen? Aan het begin van het artikel werd het begrip ‘tijdperk van het imperialisme’ verbasterd in de richting dat de nationale beweging in het algemeen – en niet alleen in de westelijke landen – haar afsluiting zou hebben gevonden. Aan het einde van het artikel wordt echter het ‘nationale vraagstuk’ juist in de westelijke landen tot ‘nog niet opgelost’ verklaard! Of is dat misschien geen verwarring?

In de westelijke landen behoort de nationale beweging allang tot het verleden. In Engeland, Frankrijk, Duitsland, enz., heeft het ‘vaderland’ zijn opdracht al vervuld en heeft het zijn historische rol tot het einde gespeeld; dat wil zeggen: de nationale beweging kan in deze landen niets vooruitstrevends geven, niets wat nieuwe mensenmassa’s zou kunnen leiden tot een nieuw economisch en politiek leven. Niet de overgang van het feodalisme, of van de patriarchale barbarij, naar de nationale vooruitgang, naar een cultureel ontwikkeld en een politiek vrij vaderland staat hier op de dagorde van de geschiedenis, maar de overgang van het afgeleefde, kapitalistisch gezien overrijpe ‘vaderland’ naar het socialisme.

In het oosten van Europa staan de zaken er anders voor. Met betrekking tot de Oekraïners of de Bjelorussen bijvoorbeeld kan alleen iemand die met zijn gedachten op Mars woont bestrijden dat hier de nationale beweging nog niet beëindigd is en dat het ontwaken van de massa’s tot het bewustzijn van het recht op hun moedertaal en op een eigen geschreven taal (en dat is de noodzakelijke voorwaarde en een begeleidend verschijnsel van de volledige ontwikkeling van het kapitalisme, van de totale penetratie van de warenruil tot en met de laatste boerenfamilie) zich hier nog aan het voltrekken is. Het ‘vaderland’ heeft hier zijn hele historische rol nog niet helemaal uitgespeeld. De ‘verdediging van het vaderland’ kan hier nog verdediging van de democratie, van de moedertaal en van de politieke vrijheid zijn tegen de onderdrukkende naties en tegen de middeleeuwen, terwijl de Engelsen, de Fransen, de Duitsers en de Italianen nu liegen wanneer zij praten over de verdediging van hun vaderland in deze oorlog, omdat zij in werkelijkheid niet hun moedertaal en niet de vrijheid van hun nationale ontwikkeling verdedigen, maar hun rechten als slavenhouders, hun koloniën, de ‘invloedssferen’ van hun financierskapitaal in vreemde landen, enz.

In de koloniën en halfkoloniën is de nationale beweging historisch gezien nog jonger dan in het oosten van Europa. Waarop de woorden over de ‘hoogontwikkelde landen’ en over het imperialistische tijdperk betrekking hebben, waarin het ‘bijzondere’ in de positie van Rusland (kop van paragraaf d in het tweede hoofdstuk bij Kiëwski) en niet van Rusland alleen bestaat, waar de nationale bevrijdingsbeweging een leugenachtige frase is en waar levende en vooruitstrevende werkelijkheid – van dat alles heeft P. Kiëwski totaal niets begrepen.

3. Wat is de economische analyse?

De spil waarom alles draait in de argumentatie van de tegenstanders van de zelfbeschikking is het beroep op de ‘onrealiseerbaarheid’ van de zelfbeschikking in het kapitalisme in het algemeen, respectievelijk onder het imperialisme. Het woordje ‘onrealiseerbaarheid’ wordt vaak in verschillende en niet precies gedefinieerde betekenissen toegepast. Daarom hebben wij in onze stellingen geëist wat in iedere theoretische discussie noodzakelijk is: duidelijk te stellen in welke zin over ‘onrealiseerbaarheid’ wordt gesproken. En wij hebben het niet bij die vraag gelaten, maar wij hebben een poging ondernomen om dit te verhelderen. Gaat men uit van de politiek gezien moeilijke realiseerbaarheid, respectievelijk van de onrealiseerbaarheid zonder een reeks van revoluties, dan zijn alle eisen van de democratie onder het imperialisme ‘onrealiseerbaar’.

Het spreken over een niet-realiseerbaarheid in de zin van de economische onmogelijkheid is tot in de grond toe fout.

Zo luidde onze stelling. Hier ligt de kern van de theoretische verschillen, en in een ook maar enigszins serieuze discussie hadden onze tegenstanders hun hele aandacht moeten richten op dit vraagstuk.

Maar zie nu eens hoe P. Kiëwski over dit vraagstuk argumenteert:

De uitleg van de onrealiseerbaarheid in de betekenis van ‘moeilijk realiseerbaar’ op politieke gronden wijst hij met grote beslistheid af. Hij beantwoordt deze vraag rechtstreeks in de zin van de economische niet-realiseerbaarheid.

‘Betekent dat’, schrijft hij, ‘dat de zelfbeschikking onder het imperialisme net zo min te realiseren is als arbeidsloon bij de warenproductie?’ En P. Kiëwski antwoordt: ‘Jazeker! Want wij hebben het juist over de logische antinomie tussen de beide maatschappelijke categorieën “imperialisme” en “zelfbeschikking der naties”, die een even logische antinomie vormen als die welke bestaat tussen de beide andere categorieën arbeidsloon en warenproductie. Het imperialisme is de negatie van de zelfbeschikking en het zal geen enkele goochelaar gelukken om de zelfbeschikking in overeenstemming te brengen met het imperialisme.’

Hoe verschrikkelijk dit van woede vervulde woord ‘goochelaar’, dat P. Kiëwski ons in het gezicht gooit, ook moge klinken, wij moeten toch tegen hem zeggen dat hij eenvoudigweg niet begrijpt wat een economische analyse is. ‘Logische antinomieën’ mogen – vooropgesteld natuurlijk dat men logisch denkt – noch in een economische, noch in een politieke analyse voorkomen. Daarom is het geheel niet op zijn plaats om zich op de ‘logische antinomieën’ in het algemeen te beroepen, wanneer het er juist om gaat een economische en niet een politieke analyse te geven. Zowel het economische alsook het politieke behoren tot de ‘maatschappelijke categorieën’. En dus heeft P. Kiëwski, die was begonnen met het rechtstreekse en besliste antwoord ‘Jawel’ (d.w.z. dat de zelfbeschikking net zo min realiseerbaar is als het arbeidsloon in de warenproductie), in werkelijkheid niets anders gedaan dan om de zaken heen praten; een economische analyse heeft hij echter niet gegeven.

Waardoor wordt bewezen dat het arbeidsloon in de warenproductie niet te realiseren is? Door een economische analyse. Deze analyse, die net als iedere ander analyse, geen ‘logische antinomie’ toelaat, opereert met economische en alleen maar met economische (niet algemeen ‘maatschappelijke’) categorieën en trekt hieruit de conclusie van de onmogelijkheid van arbeidsloon. In het eerste deel van Het Kapitaal is noch van politiek, noch van enigerlei politieke vorm, noch van enigerlei ‘maatschappelijke categorieën’ in het algemeen sprake: de analyse behandelt alleen maar het economische, de warenruil, de ontwikkeling van de warenruil. De economische analyse toont aan – natuurlijk via ‘logische’ conclusies – dat het arbeidsloon in de warenproductie niet te realiseren is.

En P. Kiëwski doet niet eens een poging tot een economische analyse! Hij verwisselt het economische wezen van het imperialisme met de politieke tendensen ervan, zoals reeds blijkt uit de eerste zin van de eerste paragraaf van zijn artikel. Hier volgt deze zin:

‘Het industriële kapitaal was de synthese van prekapitalistische productie en handels- en leenkapitaal. Tegenwoordig overwint het kapitalisme de verschillende vormen van het kapitaal en dan ontstaat het hoogste, geünificeerde type ervan, het financierkapitaal, en daarom kan men het hele tijdperk het tijdperk van het financierkapitaal noemen, waarvan juist het imperialisme het adequate systeem in de buitenlandse politiek is.’

Economisch gezien slaat deze hele definitie nergens op: niets dan frasen in plaats van nauwkeurige economische categorieën. Maar daar kunnen wij nu niet bij blijven stilstaan. Belangrijk is dat P. Kiëwski het imperialisme aanduidt als een ‘systeem van buitenlandse politiek.’

In de eerste plaats is dat een tot in de kern foute herhaling van een foutieve stelling van Kautsky.

In de tweede plaats is dat een zuiver politieke, uitsluitend politieke definitie van het imperialisme. Met de definitie van het imperialisme als een ‘systeem van politiek’ wil P. Kiëwski de economische analyse uit de weg gaan, die hij beloofde te zullen geven toen hij verklaarde dat de zelfbeschikking onder het imperialisme ‘net zo min’ realiseerbaar zou zijn als het arbeidsloon in de warenproductie!

In zijn polemiek met de linksen heeft Kautsky verklaard dat het imperialisme ‘slechts een systeem van buitenlandse politiek’ (namelijk: annexaties) zou zijn en dat men een bepaald economisch stadium, een ontwikkelingstrap van het kapitalisme, niet imperialisme zou kunnen noemen.

Kautsky heeft ongelijk. Het zou natuurlijk onverstandig zijn om over woorden te twisten. Het gebruik van het ‘woord’ imperialisme in deze of gene zin te verbieden is onmogelijk. Maar het is wel noodzakelijk om de begrippen precies te verklaren wanneer men wenst te discussiëren.

Economisch gezien is het imperialisme (of het ‘tijdperk’ van het financierkapitaal – het gaat immers niet om woorden) het hoogste ontwikkelingsstadium van het kapitalisme, en wel een stadium, waarin de productie zozeer productie op grote en allergrootste schaal is geworden dat de vrije concurrentie wordt afgelost door het monopolie. Dat is het economische wezen van het imperialisme. Het monopolie vondt zijn uitdrukking zowel in trusts, syndicaten, enz., als wel in de almacht van de reusachtige banken, zowel in het opkopen van de bronnen van grondstoffen, enz., als wel in de concentratie van het bankkapitaal, enz. Het economische monopolie – dat is de kern van de hele zaak.

De politieke bovenbouw boven de nieuwe economie, boven het monopolistische kapitalisme (imperialisme is monopolistisch kapitalisme) vormt het keerpunt van democratie naar politieke reactie. De democratie is in overeenstemming met de vrije concurrentie. De politieke reactie is in overeenstemming met het monopolie. ‘Het financierskapitaal wenst geen vrijheid, maar heerschappij’, zegt Rudolf Hilferding volledig juist in zijn ‘Financierskapitaal’.

De ‘buitenlandse politiek’ zonder meer te willen scheiden van de politiek, of zelfs de buitenlandse politiek tegenover de binnenlandse politiek te willen stellen, is foutief tot in de kern, onmarxistisch en onwetenschappelijk. Zowel in de buitenlandse politiek als op precies dezelfde wijze in de binnenlandse politiek streeft het imperialisme naar inbreuk op de democratie, naar de reactie. In deze zin valt het niet te betwisten dat het imperialisme de ‘negatie’ van de democratie in het algemeen en van de hele democratie is, maar in geen geval van slechts één democratische eis, namelijk van de zelfbeschikking der naties.

Als ‘ontkenning’ van de democratie ‘ontkent’ het imperialisme evenzeer de democratie in het nationale vraagstuk (d.w.z. de zelfbeschikking der naties): ‘evenzeer’ – d.w.z. het streeft ernaar daar inbreuk op te maken; de verwerkelijking ervan is onder het imperialisme in precies gelijke mate en in dezelfde zin moeilijker als die waarin de verwerkelijking van de republiek, van de militie, van de verkiezing der ambtenaren door het volk, enz., onder het imperialisme (in vergelijking tot het voormonopolistische kapitalisme) moeilijker is. Van een ‘economische’ niet-realiseerbaarheid kan geen sprake zijn.

P. Kiëwski liet zich hier (nog bij zijn algehele onbegrip voor de vereisten van een economische analyse) waarschijnlijk op een dwaalspoor brengen door de omstandigheid dat vanuit het spitsburgerlijke standpunt bezien de annexatie (d.w.z. de inlijving van gebieden van vreemde naties tegen de wil van de bevolking, d.w.z. minachting voor de zelfbeschikking der naties) hetzelfde betekent als ‘uitbreiding’ (expansie) van het financierskapitaal tot een groter economisch gebied.

Maar men mag nu eenmaal niet met spitsburgerlijke begrippen bezig gaan aan theoretische vraagstukken.

Economisch gezien is het imperialisme monopolistisch kapitalisme. Om het monopolie tot een volledig monopolie te laten worden moeten de concurrenten niet alleen worden verdreven van de binnenlandse markt (de markt van de betreffende staat), maar ook van de buitenlandse markt, over de hele wereld. Is er ‘in het tijdperk van het financierskapitaal’ een economische mogelijkheid om de concurrentie ook uit een vreemde staat te verdrijven? Natuurlijk: Dit middel is de financiële afhankelijkheid en het opkopen van de bronnen van grondstoffen en dan ook nog alle ondernemingen van de concurrent.

De Amerikaanse trusts vormen de hoogste uitdrukking van de economie van het imperialisme of van het monopolistische kapitalisme. Om de concurrent te verdrijven beperken de trusts zich niet tot economische middelen, maar grijpen zij voortdurend ook naar politieke en zelfs criminele middelen. Het zou echter een grove fout zijn om bij zuiver economische strijdmethoden het monopolie van de trusts als economisch niet realiseerbaar te beschouwen. Integendeel, de werkelijkheid levert bij iedere schrede bewijzen voor deze ‘realiseerbaarheid’: de trusts ondergraven met behulp van de banken (de meesters van de trusts zijn tegelijkertijd ook de meesters van de banken: opkopen van aandelen) het krediet van de concurrent, de trusts snijden de aanvoer van materiaal van hun concurrenten af (de meesters van de trusts zijn tegelijkertijd ook de meesters van de spoorwegen: opkopen van aandelen), de trusts laten de prijzen voor een bepaalde tijd zakken onder de kostprijs, en geven daar miljoenen voor uit, om de concurrent te ruïneren en zijn ondernemingen en zijn bronnen van grondstoffen (mijnen, grond, enz.) op te kopen.

Dat is een zuiver economische analyse van de macht der trusts en van hun expansie. Dat is de zuiver economische weg van de expansie: het opkopen van ondernemingen, bedrijven en bronnen van grondstoffen.

Het grote financierskapitaal van een land is altijd in een positie om zijn concurrenten ook in een vreemd, politiek onafhankelijk land op te kopen en doet dit ook voortdurend. Economisch gezien is dat heel goed te verwerkelijken. De economische ‘annexatie’ is zeer goed ‘realiseerbaar’ ook zonder de politieke, en wij komen haar dan ook voortdurend tegen. In de literatuur over het imperialisme vinden wij bij iedere stap aanwijzingen dat bijvoorbeeld Argentinië in werkelijkheid een ‘handelskolonie’ van Engeland is en Portugal in feite een ‘vazal’ van Engeland is, en dergelijke meer. Dat is juist. De economische afhankelijkheid van de Engelse banken, de schulden aan Engeland, het opkopen van spoorwegen, mijnen, grond, enz., door Engeland – dat alles maakt de genoemde landen tot een ‘annexatie’ van Engeland in economische zin, zonder vernietiging van de politieke onafhankelijkheid van deze landen.

De zelfbeschikking der naties is de aanduiding voor de politieke onafhankelijkheid van de naties. Het imperialisme streeft ernaar hier inbreuk op te maken, omdat bij een politieke annexatie de economische dikwijls goedkoper, gemakkelijker (het is gemakkelijker om ambtenaren om te kopen, concessies te verkrijgen, voordelige wetten door te drijven, e.a.) eenvoudiger, ongestoorder kan worden verwezenlijkt – precies zoals het imperialisme ernaar streeft om de democratie over de hele lijn te vervangen door de oligarchie. Maar praten over de economische ‘niet-realiseerbaarheid’ van de zelfbeschikking onder het imperialisme is eenvoudig onzin.

P. Kiëwski gaat de theoretische moeilijkheden uit de weg door middel van een uiterst gemakkelijke en oppervlakkige methode, die men in het Duits een ‘burschikose’ uitdrukkingswijze noemt, d.w.z. een studentikoos-ongedwongene, versimpelde uitdrukkingswijze, zoals die (natuurlijk) in zwang is op studentenfeestjes. Hier volgt een voorbeeld:

‘Het algemeen kiesrecht’, schrijft hij, ‘de achturendag en zelfs de republiek zijn logisch verenigbaar met het imperialisme, al passen ze dan ook geenszins in diens kraam (!!), waardoor de verwerkelijking ervan uitermate moeilijk is geworden.’

Wij zouden helemaal niets hebben tegen de studentikoze uitdrukking: de republiek ‘past’ niet in de ‘kraam’ van het imperialisme – een wat vrolijke uitdrukking kan de wetenschappelijke materie soms wat meer doen aanspreken! – wanneer er in de uitweidingen over dit ernstige vraagstuk bovendien een economische en politieke analyse van de begrippen te vinden zou zijn geweest. Bij Kiëwski vervangt het studentikoze deze analyse en verhult het de aanwezigheid van een analyse.

Wat betekent dat: ‘De republiek past het imperialisme niet in zijn kraam’? En waarom is dat dan zo?

De republiek is één van de mogelijke vormen van politieke bovenbouw in de kapitalistische samenleving en wel onder de moderne verhoudingen de meest democratische vorm. De uitdrukking: de republiek ‘past’ het imperialisme ‘niet in zijn kraam’ houdt in dat er een tegenstelling bestaat tussen imperialisme en democratie. Het is heel goed mogelijk dat deze conclusie ‘niet in de kraam’ van P. Kiëwski past, maar toch valt zij niet te weerleggen.

Verder. Van welke aard is de tegenstelling tussen imperialisme en democratie? Een logische of een onlogische tegenstelling? P. Kiëwski gebruikt het woord ‘logisch’ zonder na te denken en merkt daarom niet op dat dit woord hem in dit gegeven geval van pas komt om juist het vraagstuk (voor ogen en geest van de lezer zowel als van de auteur) dat hij wilde uiteenzetten te verhullen! Dat is de vraag naar de verhouding tussen economie en politiek; naar de verhouding tussen de economische betrekkingen, en de economische inhoud, van het imperialisme en een van de politieke vormen. Iedere ‘tegenstelling’ die in iemands argumentatie kan worden opgemerkt is een logische tegenstelling; dat is een tautologie zonder inhoud. En met behulp van deze tautologie omzeilt P. Kiëwski de kern van het vraagstuk: is dit een ‘logische’ tegenstelling tussen twee economische (1)? of tussen twee politieke verschijnselen, resp. stellingen (2)? Of tussen een economisch en een politiek verschijnsel, resp. stelling (3)? Want dat is het kernvraagstuk wanneer de vraag van de economische niet-realiseerbaarheid of wel-realiseerbaarheid van een of andere politieke vorm wordt opgeworpen! Als P. Kiëwski deze kern niet had omzeild, dan had hij waarschijnlijk gezien dat de tegenstelling tussen imperialisme en republiek een tegenstelling zonder meer is tussen de economie van het nieuwste kapitalisme (namelijk van het monopolistische kapitalisme) en de politieke democratie. Want P. Kiëwski zal nooit kunnen bewijzen dat welke belangrijke en principiële democratische maatregel dan ook (verkiezingen van ambtenaren of officieren door het volk, de meest volledige vrijheid van vereniging en vergadering e.d.) in mindere mate in tegenstelling is met het imperialisme (of, vooruit dan maar: beter ‘in de kraam past’) dan de republiek.

Op deze wijze komen wij juist terecht bij de vaststelling die wij in onze stellingen hebben beklemtoond: het imperialisme staat in tegenstelling tot de hele politieke democratie zonder meer. Deze vaststelling van ons ‘past’ niet in P. Kiëwskis ‘kraam omdat zij zijn onlogische constructies vernietigt – maar wat te doen? Moet men dan maar laten lopen dat bepaalde stellingen, en juist die welke weerlegd moeten worden, door de uitdrukking ‘de republiek past niet in de kraam van het imperialisme’ in feite opnieuw stilletjes worden opgesteld?

Verder. Waarom past de republiek niet in de kraam van het imperialisme? En hoe maakt het imperialisme zijn economie ‘verenigbaar’ met de republiek?

Daar heeft P. Kiëwski niet over nagedacht. Maar wij willen de volgende woorden van Engels in zijn herinnering oproepen. Het gaat om de democratische republiek. Het gaat om de vraag: Kan de rijkdom onder deze regeringsvorm heersen? Dus juist om de vraag naar de ‘antinomie’ tussen economie en politiek.

Engels antwoordt: ‘... de democratische republiek weet officieel niets meer van verschillen in bezit’ (tussen de burgers). ‘Hier oefent de rijkdom haar macht indirect, maar des te zekerder uit. Aan de ene kant in de vorm van rechtstreekse omkoping van ambtenaren, waarvoor Amerika als het klassieke voorbeeld geldt, aan de andere kant in de vorm van een alliantie tussen regering en beurs...’[16]

Wij hebben hier het voorbeeld van een economische analyse in het vraagstuk van de ‘realiseerbaarheid’ van de democratie onder het kapitalisme, waarvan het vraagstuk der ‘realiseerbaarheid’ van de zelfbeschikking onder het imperialisme slechts een deel vormt!

De democratische republiek staat in een ‘logische’ tegenstelling tot het kapitalisme, omdat zij ‘officieel’ de rijken en armen met elkaar gelijkstelt. Dat is een tegenstelling tussen de economische basis en de politieke bovenbouw. Tot het imperialisme staat de republiek in dezelfde tegenstelling, hierdoor nog verdiept en vermeerderd, omdat de aflossing van de vrije concurrentie door het monopolie de realisering van de verschillende politieke vrijheden nog sterker ‘bemoeilijkt’.

Hoe zijn kapitalisme en democratie nu met elkaar in overeenstemming te brengen? Op die manier, dat de almacht van het kapitaal indirect wordt verwezenlijkt! Hiervoor bestaan twee economische middelen: 1. de directe omkoping; 2. de alliantie tussen regering en beurs. (In onze stelling wordt dit dusdanig uitgedrukt dat in de burgerlijke maatschappelijke ordening het financierskapitaal ‘iedere regering en de ambtenaren daarvan naar believen ongehinderd kan kopen en corrumperen.’).

Vooropgesteld dat de heerschappij van de warenproductie, van de bourgeoisie en van het geld een feit is, dan is de corruptie (rechtstreeks en via de beurs) onder welke regeringsvorm dan ook en onder iedere democratie ‘realiseerbaar’.

Wat verandert er nu met betrekking tot het behandelde probleem bij de aflossing van het kapitalisme door het imperialisme, d.w.z. van het voormonopolistische door het monopolistische kapitalisme?

Alleen maar dat de macht van de beurs nog groter wordt! Want het financierskapitaal is het grote, tot monopolie ontwikkelde industriële kapitaal, dat versmolten is geraakt met het bankkapitaal. De grote banken raken versmolten met de beurs door deze op te slokken. (In de literatuur over het imperialisme wordt gesproken over de afnemende betekenis van de beurs, maar alleen in die zin, dat iedere reusachtige bank zelf een beurs is.)

Verder. Wanneer voor de ‘rijkdom’ in het algemeen de heerschappij over welke democratische republiek dan ook via corruptie en beurs realiseerbaar is, hoe kan P. Kiëwski dan, zonder in een belachelijke ‘logische antinomie’ te vervallen, beweren dat de reusachtige rijkdom van de met miljarden werkende trusts en banken niet in staat zou zijn om de heerschappij van het financierskapitaal over een vreemde d.w.z. politiek onafhankelijke, republiek te ‘realiseren’?

Hoe nu? Is de corruptie van ambtenaren in een vreemde staat dan misschien ‘niet-realiseerbaar’? Of is de ‘alliantie tussen regering en beurs’ alleen maar een alliantie met de regering van het eigen land?

* * *

De lezer kan nu reeds zien dat er ongeveer tien vellen druks nodig zijn om tien regels verwarring uit de knoop te halen en om de zaak algemeen-begrijpelijk voor te stellen. Wij kunnen niet elke beschouwing van P. Kiëwski even nauwkeurig onderzoeken – er is er letterlijk niet één zonder verwarring! – en dat is ook niet noodzakelijk, omdat wij het belangrijkste al hebben uiteengezet. De rest zullen wij in het kort afdoen.

4. Het voorbeeld van Noorwegen

Noorwegen zou het zogenaamd niet-realiseerbare recht op zelfbeschikking in 1905, in het tijdperk van het volledig ontplooide imperialisme, hebben ‘gerealiseerd’. Praten over ‘niet-realiseerbaarheid’ is daarom niet alleen theoretisch absurd, maar ook nog belachelijk.

P. Kiëwski wil dat weerleggen door ons boos uit te maken voor ‘rationalisten’. (Wat heeft dat er mee te maken? De rationalist beperkt zich tot het denken, en wel tot abstract denken, terwijl wij hebben gewezen op een bijzonder concreet feit! Gebruikt P. Kiëwski het vreemde woord ‘rationalist’ misschien niet even ... hoe zou men dat zo mild mogelijk kunnen uitdrukken? ... even ‘treffend’ als hij aan het begin van zijn artikel het woord ‘extractief’ gebruikt, waar hij zegt dat hij zijn overwegingen graag in ‘extractieve vorm’ wil voorleggen?)

P. Kiëwski maakt ons het verwijt dat voor ons ‘het uiterlijke van de verschijnselen en niet de ware kern ervan belangrijk’ zou zijn. Laat ons daarom die ware kern eens nader in ogenschouw nemen.

De weerlegging begint met een voorbeeld: het feit dat er een wet tegen de trusts wordt uitgevaardigd zou geen bewijs zijn voor de realiseerbaarheid van een verbod op de trusts. Dat klopt. Alleen is dit een ondeugdelijk voorbeeld, omdat het tegen Kiëwski spreekt. Een wet is een politieke maatregel, is politiek. De economie kan niet door welke politieke maatregelen dan ook worden verboden. Geen enkele politieke vorm in Polen – of het nu een bestanddeel van het tsaristische Rusland of Duitsland of een autonoom gebied of een politiek afhankelijke staat zou zijn – kan de afhankelijkheid van het financierskapitaal der imperialistische machten en het opkopen van de ondernemingen door dit kapitaal verbieden of terugdraaien.

De onafhankelijkheid van Noorwegen, die in 1905 werd ‘gerealiseerd’, is alleen maar van politieke aard. De economische afhankelijkheid mocht en kon daardoor niet worden aangetast. Juist daarom gaat het in onze stellingen. Wij hebben namelijk gewezen op het feit dat de zelfbeschikking alleen maar betrekking heeft op de politiek en dat het dientengevolge fout is om het vraagstuk van de economische niet-realiseerbaarheid ook maar op te werpen. Maar P. Kiëwski weerlegt ons door als voorbeeld de onmacht van politieke verbodsbepalingen tegen de economie aan te voeren! Een mooie ‘weerlegging’ is dat!

Verder.

‘Een of zelfs vele voorbeelden van overwinningen van kleine bedrijven op grote zijn niet voldoende voor de weerlegging van Marx’ juiste stelling dat de algemene ontwikkelingsgang van het kapitalisme wordt begeleid door zowel de concentratie als de centralisatie van de productie’.

Ook dit argument bestaat weer uit een ondeugdelijk voorbeeld, dat wordt gekozen om de aandacht (van de lezer en van de schrijver zelf) af te leiden van de ware kern van de strijd.

Onze stelling zegt dat het fout is om over de economische niet-realiseerbaarheid van de zelfbeschikking in dezelfde zin te praten als over de niet-realiseerbaarheid van het arbeidsloon onder het kapitalisme. Voor een dergelijke realiseerbaarheid kan er geen enkel voorbeeld bestaan. P. Kiëwski geeft stilzwijgend toe dat wij op dit punt gelijk hebben, want hij gaat over tot een andere uitleg van de ‘niet-realiseerbaarheid.’

Waarom doet hij dat niet rechtstreeks? Waarom formuleert hij niet openlijk en nauwkeurig zijn eigen stelling: ‘Een zelfbeschikking, die in de zin van de economische mogelijkheid realiseerbaar zou zijn, zou in tegenspraak zijn met de ontwikkeling en zou daarom reactionair zijn of slechts een uitzonderingsgeval’?

Omdat de openlijke formulering de contrastelling de schrijver meteen zou ontmaskeren en hij daarom verstoppertje moet spelen.

De wet van de economische concentratie, van de zege van de grote productie over de kleine productie, wordt zowel in ons program als in dat van Erfurt[17] erkend. Maar nog nergens is ooit een wet van de politieke of staatsconcentratie erkend – een feit, dat door P. Kiëwski wordt verzwegen. Als dat precies zo’n wet – of: ook een wet – is, waarom wil P. Kiëwski haar dan niet uiteenzetten, waarom stelt hij dan niet voor om ons program aan te vullen? Handelt hij misschien juist, door toe te laten dat wij een slecht en incompleet program hebben, terwijl hij die nieuwe wet van de staatsconcentratie heeft ontdekt, een wet die van praktische betekenis is, omdat zij ons program zou bevrijden van onjuiste conclusies?

Maar P. Kiëwski maakt geen aanstalten om zijn wet te formuleren en hij stelt niet voor om ons program dienovereenkomstig te vervolmaken, omdat hij het duistere vermoeden heeft dat hij zich daarmee belachelijk zou maken. Iedereen zou in lachen uitbarsten om dit merkwaardige ‘imperialistische economisme’ wanneer deze opvatting in de openbaarheid zou komen en wanneer parallel aan de wet van de verdringing van de kleine productie door de grote productie (in verband daarmee of daarnaast) een ‘wet’ van de verdringing der kleine staten door de grote staten zou worden verkondigd!

Om dit te verduidelijken stellen wij slechts één vraag aan de heer P. Kiëwski: waarom spreken de economen nooit zonder aanhalingstekens over het ‘verval’ van de moderne trusts en van de grote banken? Of over de mogelijkheid van een dergelijk verval en over de realiseerbaarheid daarvan? Waarom ziet zelfs een ‘imperialistische economist’ tussen aanhalingstekens zich gedwongen de mogelijkheid en de realiseerbaarheid van het verval van grote staten te erkennen, en dat niet alleen van het verval in het algemeen, maar bijvoorbeeld de afsplitsing van ‘kleine volkeren’ (men lette op!) van Rusland (paragraaf d in het tweede hoofdstuk van P. Kiëwskis artikel)?

Om tenslotte nog aanschouwelijker voor te stellen waar onze auteur terechtgekomen is, en om hem te waarschuwen, merken wij het volgende op: over de wet van de verdringing van de kleine productie door de grote productie wordt door ons allemaal heel openlijk gesproken en niemand is bang om afzonderlijke ‘voorbeelden’ van de ‘overwinning van kleine bedrijven op grote bedrijven’ te kenmerken als een reactionair verschijnsel. De afsplitsing van Noorwegen van Zweden reactionair noemen – dat is nog niet aangedurfd door welke der tegenstanders van het recht op zelfbeschikking dan ook, hoewel wij dit vraagstuk reeds in de literatuur van 1914 hebben opgeworpen.

De grote productie kan niet worden gerealiseerd zolang bijvoorbeeld de aandrijving door handkracht blijft bestaan; de idee over een ‘verval’ van de mechanische fabricage in werkplaatsen waar met de hand wordt gewerkt is volmaakt onzinnig. De imperialistische tendens tot de vorming van grote wereldrijken is zonder meer realiseerbaar en wordt in de praktijk ook dikwijls in de vorm van imperialistische bondgenootschappen van zelfstandige en, in de politieke zin van het woord, onafhankelijke staten gerealiseerd. Dergelijke bondgenootschappen zijn mogelijk en kunnen niet alleen worden opgemerkt in de vorm dat het financierskapitaal van twee landen economisch vergroeit, maar ook in de vorm van militaire ‘samenwerking’ in een imperialistische oorlog. De nationale strijd, de nationale opstand en de nationale afsplitsing zijn onder het imperialisme zonder meer ‘realiseerbaar’ en vinden ook daadwerkelijk plaats; ja, zij breiden zich zelfs uit omdat het imperialisme de ontwikkeling van het kapitalisme en de groei van de democratische tendensen in de massa van de bevolking niet ophoudt, maar het antagonisme tussen deze democratische neigingen en de antidemocratische tendens van de trusts verscherpt.

Alleen maar vanuit het standpunt van het ‘imperialistische economisme’, d.w.z. van een karikatuur van het marxisme, kan men bijvoorbeeld het volgende typerende verschijnsel van de imperialistische politiek negeren: Aan de ene kant levert de huidige imperialistische oorlog ons voorbeelden hoe het door financiële bindingen en economische belangen gelukte een klein en politiek onafhankelijk land te betrekken bij de strijd tussen de grote machten (Engeland en Portugal). Aan de andere kant leidt minachting van de democratie ten opzichte van de kleine landen, die (zowel in economisch als in politiek opzicht) veel hulpelozer staan tegenover hun imperialistische ‘beschermers’, hetzij tot de opstand (Ierland), hetzij tot het overlopen van hele regimenten naar de zijde van de vijand (Tsjechen). Onder zulke omstandigheden zijn vanuit het standpunt van het financierskapitaal gezien de democratische vrijheden niet alleen ‘realiseerbaar’, maar is het voor de trusts, en voor hun imperialistische politiek en voor hun imperialistische oorlog, soms rechtstreeks voordelig om aan aparte kleine naties een zo ver mogelijk gaande democratische vrijheid, inclusief hun staatkundige onafhankelijkheid, te garanderen, dit om de ‘eigen’ militaire operaties geen schade toe te brengen. Het vergeten van het eigen karakter van de politieke en strategische wederzijdse betrekkingen en het bij iedere passende en niet passende gelegenheid herhalen van telkens weer datzelfde uit het hoofd geleerde woordje ‘imperialisme’ is helemaal geen marxisme.

P. Kiëwski deelt ons over Noorwegen in de eerste plaats mee, dat het ‘altijd een zelfstandige staat geweest’ zou zijn. Dat klopt niet en deze onjuiste bewering kan slechts worden verklaard uit de studentikoze lichtvaardigheid van de auteur en uit diens zorgeloosheid waar het politieke vraagstukken betreft. Tot aan 1905 was Noorwegen geen zelfstandige staat, maar verheugde het zich slechts in een buitengewoon vergaande autonomie. De staatkundige zelfstandigheid van Noorwegen werd pas door Zweden erkend, nadat Noorwegen zich had afgescheiden. Als Noorwegen ‘altijd een zelfstandige staat geweest’ zou zijn, dan had de Zweedse regering op 26 oktober 1905 niet aan de vreemde staten kunnen mededelen dat zij Noorwegen vanaf dat moment zou erkennen als een zelfstandig land.

In de tweede plaats draagt P. Kiëwski een reeks van citaten aan om te bewijzen dat Noorwegen op het Westen, en Zweden op het Oosten georiënteerd zou zijn; dat in het ene land overwegend Engels en in het andere Duits financierskapitaal zou ‘werken’ e.d. En daaruit concludeert hij dan triomfantelijk: ‘Dit voorbeeld’ (Noorwegen) ‘past geheel en al in onze schema’s’.

Daar hebben wij nu een staaltje van de logica van het ‘imperialistische economisme’! In onze stellingen wordt vastgesteld dat het financierskapitaal in ‘ieder willekeurig’, ‘zelfs in een onafhankelijk land’ kan heersen en dat daarom alle beschouwingen waarmee de zelfbeschikking onder verwijzing naar het financierskapitaal tot ‘onrealiseerbaar’ wordt verklaard je reinste verwarring zijn. Ons worden feiten voorgeschoteld, die onze stelling over de rol van het vreemde financierskapitaal in Noorwegen zowel voor als na de afscheiding bevestigen – en dat met een air alsof wij daardoor weerlegd zouden zijn!

Het praten over financierskapitaal en naar aanleiding daarvan het vergeten van de politieke vraagstukken – is dat misschien praten over politiek?

Nee. De logische fouten in het ‘economisme’ hebben de politieke vraagstukken niet uit de wereld geholpen. In Noorwegen ‘werkte’ het Engelse financierskapitaal zowel voor als na de afscheiding. In Polen ‘werkte’ het Duitse financierskapitaal tot aan de afscheiding van Rusland en het zal ook bij iedere willekeurige politieke status van Polen verder ‘werken’. Dat is zo’n waarheid als een koe, dat het gewoon pijnlijk is om het te herhalen, maar wat moet men als de mensen het abc vergeten zijn?

Vervalt dan dus de politieke vraag naar deze of gene politieke status van Noorwegen? Naar het toebehoren van Noorwegen aan Zweden? Naar de houding van de arbeiders, zodra het vraagstuk van de afscheiding op de agenda staat?

P. Kiëwski heeft deze vragen omzeild omdat ze in hoogste mate pijnlijk zijn voor de ‘economisten’. Maar in het dagelijkse leven stonden en staan deze vragen wel op de agenda. Zo stond ook in het dagelijkse leven de vraag op de agenda of een Zweedse arbeider, die het recht van Noorwegen op zelfbeschikking niet erkent, een sociaaldemocraat kan zijn. Nee, dat kan hij niet.

De Zweedse aristocraten waren voor een oorlog tegen Noorwegen en de papen ook. Dit feit werd niet uit de wereld geholpen doordat P. Kiëwski ‘vergat’ om daarover iets na te lezen in de geschiedenis van het Noorse volk. Wel had een Zweedse arbeider de Noren kunnen aanraden om tegen de afscheiding te stemmen en dan had hij toch sociaaldemocraat kunnen blijven (de volksstemming in Noorwegen over het vraagstuk van de afscheiding vond plaats op 13 augustus 1905, zij leverde 368.000 stemmen op voor de afscheiding en 184 stemmen tegen, waarbij ongeveer 80 procent van de kiesgerechtigden aan de stemming deelnam). Maar die Zweedse arbeider, die, net als de Zweedse aristocratie en bourgeoisie, de Noren het recht zou hebben ontzegd om dit vraagstuk zelf te beslissen – zonder de Zweden en onafhankelijk van hun wilzou een sociaalchauvinist en een schoft zijn geweest, die niet geduld had kunnen worden in de sociaaldemocratische partij.

Daarin bestaat de toepassing van paragraaf 9 van ons partijprogram, waar onze ‘imperialistische economist’ overheen wilde springen. Probeert u daar nu eens overheen te springen, mijne heren, zonder in de schoot van het chauvinisme te belanden!

En de Noorse arbeider? Was hij gezien vanuit het standpunt van het internationalisme verplicht om voor de afscheiding te stemmen? Geenszins. Hij had ertegen kunnen stemmen en toch sociaaldemocraat kunnen blijven. Hij zou alleen zijn plicht jegens de sociaaldemocratische partij niet zijn nagekomen wanneer hij zo’n aartsreactionaire Zweedse arbeider, die tegen de vrijheid tot afscheiding van Noorwegen geweest zou zijn, de broederhand zou hebben gereikt.

En dit elementaire verschil in de positie van de Noorse en de Zweedse arbeider willen bepaalde mensen maar liever niet zien. Maar zij ontmaskeren zichzelf, doordat zij deze meest concrete van alle concrete politieke vraagstukken, die wij hun nadrukkelijk voorleggen, omzeilen. Zij zwijgen, zij draaien en kronkelen en geven daarmee hun standpunt op.

Om te bewijzen dat er in Rusland een ‘Noorse’ kwestie kan bestaan hebben wij met opzet de stelling geponeerd: Onder voorbehoud van zuiver militaire en strategische aard is ook vandaag een bijzondere Poolse staat zonder meer realiseerbaar. P. Kiëwski wil ‘discussiëren’ en – zwijgt!!

Wij voegen daaraan toe: ook Finland kan uit zuiver militaire en strategische overwegingen, bij een bepaalde afloop van de tegenwoordige imperialistische oorlog (bv. door een bondgenootschap van Zweden met de Duitsers en een halve overwinning van beiden) zonder meer een aparte staat worden, zonder dat daardoor de ‘realiseerbaarheid’ van ook maar één enkele operatie van het financierskapitaal gestoord zou worden, en zonder dat het opkopen van aandelen van de Finse spoorwegen en andere ondernemingen daardoor ‘onrealiseerbaar’ zou worden.[1-]

P. Kiëwski vlucht voor deze hem onaangename politieke vraag in de schaduw van een prachtige frase, die buitengemeen karakteristiek is voor zijn hele ‘beschouwingswijze’: ... ‘Ieder ogenblik’ ... (zo staat het letterlijk aan het einde van paragraaf b van hoofdstuk 1) ... ‘Kan het zwaard van Damocles neersuizen en een einde maken aan het bestaan van de “zelfstandige” werkplaats.’ (een ‘toespeling’ op het kleine Zweden en Noorwegen).

En dat wil dan het echte marxisme zijn: Nog maar net tien jaar bestaat een zelfstandige Noorse staat, welker afscheiding van Zweden de Zweedse regering een ‘revolutionaire maatregel’ noemde. Maar is het voor ons dan nog nodig om de hieruit resulterende politieke vraagstukken te onderzoeken, terwijl wij toch Hilferdings ‘Financierskapitaal’ hebben gelezen en dit dusdanig hebben ‘begrepen’ dat de kleine staat ‘ieder ogenblik’ – als het dan moet, dan meteen maar uit alle macht – kan verdwijnen?

Wat moeten die Russische arbeiders zich in 1905 toch hebben vergist toen zij voor de republiek streden: het financierskapitaal in zowel Frankrijk als Engeland had zich immers reeds tegen haar gemobiliseerd, zodat het ‘ieder ogenblik’ het ‘zwaard van Damocles’ op haar neer kon laten suizen wanneer de republiek tot stand gekomen zou zijn!

* * *

‘De eis van de nationale zelfbeschikking is in het minimale program niet ... utopisch: zij is niet in tegenspraak met de maatschappelijke ontwikkeling, omdat de verwerkelijking ervan deze ontwikkeling niet zou ophouden.’

Tegen dit citaat uit Martov richt P. Kiëwski zich in dezelfde paragraaf van zijn artikel als die waarin hij de ‘citaten’ over Noorwegen aanhaalt, waarmee telkens en telkens weer het algemeen bekende feit bewezen moet worden dat de ‘zelfbeschikking’ en afscheiding van Noorwegen noch de ontwikkeling in het algemeen, noch de groei van de operaties van het financierskapitaal in het bijzonder en ook niet het opkopen van Noorwegen door de Engelsen vermocht op te houden!

Bij ons hebben we al vaker bolsjewieken gehad, bijvoorbeeld Aleksinski in de jaren 1908-1910, die met Martov[18] juist toen overhoop lagen toen Martov gelijk had! De hemel beware ons voor zulke ‘bondgenoten’!

5. Over ‘monisme en dualisme’

P. Kiëwski verwijt ons een ‘dualistische uitleg van de eis’ en schrijft:

‘De monistische actie van de Internationale wordt vervangen door dualistische propaganda.’

Dat klinkt helemaal marxistisch en materialistisch: tegenover een actie die eenparig is wordt een propaganda gezet die ‘dualistisch’ is. Betreurenswaardig is echter dat wij bij nadere beschouwing moeten zeggen dat dit net zo’n fraseologisch ‘monisme’ is als dat van Dühring destijds. ‘Wanneer ik een schoenborstel samenvat onder de eenheid “zoogdier”’, schreef Engels tegen het ‘monisme’ van Dühring, ‘dan krijgt die daardoor nog lang geen melkklieren.’[19]

Dat betekent dat men als ‘eenheid’ alleen maar zulke dingen, eigenschappen, verschijnselen, acties kan aanduiden die in de objectieve werkelijkheid ook een eenheid zijn. En het is nu net deze ‘kleinigheid’ die onze schrijver over het hoofd heeft gezien.

Hij ontwaart ons ‘dualisme’ in de eerste plaats in het feit dat wij van de arbeiders van de onderdrukte naties niet in de eerste plaats dat eisen – er is hier alleen sprake van het nationale vraagstuk – wat wij van de arbeiders in de onderdrukkende naties verlangen.

Om vast te stellen of het ‘monisme’ van Kiëwski hier soms niet ook het ‘monisme’ van Dühring is dient men te onderzoeken hoe de zaken er in de objectieve werkelijkheid voorstaan.

Is de werkelijke positie van de arbeiders in de onderdrukkende en in de onderdrukte naties, wat betreft het nationale vraagstuk, dezelfde?

Nee.

1. Economisch gezien is het verschil dat delen van de arbeidersklasse in de onderdrukkende landen kruimels van de extrawinst krijgen, die de bourgeoisie van de onderdrukkende naties binnenhaalt door de arbeiders van de onderdrukte naties steeds twee keer het vel over de oren te halen. De economische gegevens zeggen bovendien, dat van de arbeiders der onderdrukkende landen een hoger percentage stijgt tot ‘meester’ dan van de arbeiders der onderdrukte naties en dat een hoger percentage opstijgt tot de aristocratie van de arbeidersklasse.[2-] Dat is een feit. De arbeiders van de onderdrukkende natie zijn tot op zekere hoogte aandeelhouders van hun eigen bourgeoisie bij de uitplundering van de arbeiders (en van de massa der bevolking) der onderdrukte natie.

2. Politiek gezien is het verschil dat de arbeiders van de onderdrukkende naties op een hele reeks van gebieden in het politieke leven een in vergelijking met de arbeiders van de onderdrukte natie bevoorrechte positie innemen.

3. Ideologisch of geestelijk gezien is het verschil dat de arbeiders van de onderdrukkende naties door school en leven steeds in een geest van minachting of verachting jegens de arbeiders van de onderdrukte natie worden opgevoed. Dit heeft bijvoorbeeld iedere Groot-Rus, die temidden van Groot-Russen is opgevoed en onder hen heeft gewoond, leren kennen.

Dus is in de objectieve werkelijkheid over de hele lijn een verschil aanwezig, d.w.z. een ‘dualisme’ in de objectieve, van wil en bewustzijn van individuele personen onafhankelijke wereld.

Wat moet men daarna nog denken van P. Kiëwskis woorden over de ‘monistische’ actie van de Internationale? Zij vormen een holklinkende frase en verder niets. Om de actie van de Internationale, die in het werkelijke leven bestaat uit arbeiders, die door hun toebehoren tot onderdrukkende en onderdrukte naties gespleten zijn, een eenheidsactie te doen zijn mag de propaganda in het eerste geval niet gelijk zijn aan die in het tweede. Zo dient men vanuit het standpunt van een werkelijk (en niet van een Dühringiaans) ‘monisme’ en vanuit het standpunt van het materialisme in de zin van Marx te oordelen! Een voorbeeld? Een voorbeeld hebben wij al aangehaald (in de legale pers zelfs al meer dan twee jaar geleden!); dit had betrekking op Noorwegen en toen heeft niemand geprobeerd om ons te weerleggen. De actie van de Noorse en Zweedse arbeiders was in dit concrete, uit het leven gegrepen geval alleen maar daarom en in zoverre ‘monistisch’, eenparig en internationalistisch als de Zweedse arbeiders onvoorwaardelijk opkwamen voor de afscheiding van Noorwegen, terwijl de Noorse arbeiders het vraagstuk van deze afscheiding voorwaardelijk stelden. Als de Zweedse arbeiders niet onvoorwaardelijk opgekomen waren voor de vrijheid van afscheiding van de Noren, dan zouden zij chauvinisten zijn geweest en dan zouden zij zich mede schuldig hebben gemaakt aan het chauvinisme van de Zweedse grootgrondbezitters, die Noorwegen met geweld, door een oorlog, wilden ‘terughouden’. Als de Noorse arbeiders het vraagstuk van de afscheiding niet voorwaardelijk hadden gesteld, d.w.z. dusdanig, dat ook leden van de sociaaldemocratische partij zouden mogen stemmen en propaganda maken tegen de afscheiding, dan zouden de Noorse arbeiders inbreuk hebben gemaakt op hun plicht als internationalisten en dan zouden zij zijn vervallen tot een bekrompen, burgerlijk Noors nationalisme. Waarom? Omdat de afscheiding werd voltrokken door de bourgeoisie en niet door het proletariaat! Omdat de Noorse bourgeoisie (net als iedere andere) er steeds naar streeft om de arbeiders van het eigen land te scheiden van die van een ‘vreemd’ land en om dit te splitsen! Omdat voor klassenbewuste arbeiders iedere willekeurige democratische eis (waaronder ook die van de zelfbeschikking) ondergeschikt is aan de hogere belangen van het socialisme. Als bijvoorbeeld de Noorse afscheiding van Zweden met zekerheid of een mate van waarschijnlijkheid een oorlog van Engeland tegen Duitsland betekend zou hebben, dan hadden de Noorse arbeiders om die reden tegen de afscheiding moeten zijn. En de Zweedse arbeiders hadden in zo’n geval alleen dan het recht en de mogelijkheid gehad om tegen de afscheiding te agiteren en toch socialisten te blijven, wanneer zij systematisch, consequent en onophoudelijk tegen de Zweedse regering en voor de vrijheid van Noorwegen op afscheiding zouden hebben gestreden. In een ander geval hadden de Noorse arbeiders en het Noorse volk niet geloofd en ook niet kunnen geloven dat de raad van de Zweedse arbeiders oprecht gemeend was.

De hele ellende van de tegenstanders van de zelfbeschikking ontstaat doordat zij zich beperken tot dode abstracties en bang zijn om ook maar één enkel concreet voorbeeld uit het werkelijke leven tot het einde toe te analyseren. Tegen onze concrete aanduiding in de stellingen dat een nieuwe Poolse staat bij een samenloop van bepaalde omstandigheden van uitsluitend militaire en strategische aard nu ‘realiseerbaar’ is hebben noch de Polen, noch P. Kiëwski bezwaren in het midden gebracht.

Maar nadenken over hetgeen het resultaat is van deze stilzwijgende erkenning van de juistheid van onze bewering, dat wilde niemand. Maar daar blijkt toch wel duidelijk uit dat de propaganda van de internationalisten onder de Russen niet dezelfde kan zijn als die onder de Polen, wanneer zij zowel dezen als genen wil opvoeden tot ‘eenheid van actie’. De Groot-Russische (en Duitse) arbeider is verplicht om onvoorwaardelijk op te komen voor Polens recht op afscheiding, omdat hij anders feitelijk, nu, een lakei van Nicolaas II of Hindenburg zou zijn. De Poolse arbeider zou alleen maar voorwaardelijk op kunnen komen voor de afscheiding, want (zoals de ‘Fracy’)[20] speculeren op de overwinning van de ene of de andere imperialistische bourgeoisie betekent dat men daarvan een lakei wordt. Wanneer men dit verschil, dat een voorwaarde vormt voor de ‘monistische’ actie van de Internationale, niet begrijpt, dan is dat precies hetzelfde als wanneer men niet begrijpt waarom voor een ‘monistische actie’ tegen het tsaristische leger, die – laat ons zeggen – bij Moskou plaatsvindt, het revolutieleger van Nizjni-Novgorod uit naar het Westen zou moeten marcheren, maar van Smolensk uit naar het Oosten.

* * *

In de tweede plaats maakt onze nieuwe aanhanger van het Dühringiaanse monisme ons het verwijt dat wij niet zouden zorgen voor de ‘meest nauwe organisatorische aaneensluiting van de verschillende nationale secties’ bij de maatschappelijke omwenteling.

Onder het socialisme valt de zelfbeschikking weg, schrijft P. Kiëwski, omdat dan ook de staat wegvalt. En zoiets wordt dan zogenaamd neergeschreven om ons te weerleggen! Maar wij hebben in drie regels – de drie laatste regels in de eerste paragraaf van onze stellingen – klaar en duidelijk gezegd dat ‘de democratie een staatsvorm is, die met het afsterven van de staat in zijn geheel ook dient te verdwijnen.’ En juist deze waarheid herhaalt P. Kiëwski – natuurlijk om ons te ‘weerleggen’! – op meerdere bladzijden van zijn paragraaf c (hoofdstuk 1), maar hij herhaalt haar in verbasterde vorm. ‘Wij stellen ons de socialistische maatschappelijke ordening voor, schrijft hij,’ – en dat hebben wij altijd gedaan – als een streng democratisch (!!?) gecentraliseerd economisch systeem, waarin de staat, als apparaat voor de heerschappij van een deel van de bevolking over de andere delen, verdwijnt.’ Dat is verward gepraat, want de democratie is evenzeer ‘heerschappij van een deel van de bevolking over de andere’ en is evenzeer een staat. Waarin het afsterven van de staat na de zege van het socialisme bestaat en welke de voorwaarden zijn voor dit proces heeft de schrijver kennelijk niet begrepen.

Maar de hoofdzaak wordt gevormd door zijn ‘bezwaren’ die betrekking hebben op het tijdperk van de maatschappelijke revolutie. Na ons uitgescholden te hebben met de verschrikkelijke uitdrukking ‘talmoedisten van de zelfbeschikking’ zegt de auteur: ‘Dit proces’ (de maatschappelijke omwenteling) ‘stellen wij ons voor als de verenigde actie van de proletariërs in alle (!!) landen, die de grenzen van de burgerlijke (!!) staat vernietigen en de grenspalen uit de grond rukken! (onafhankelijk van de ‘vernietiging der grenzen!?), ‘de nationale gemeenschap doen ontploffen (!!) en de klasseneenheid instellen.’

De strenge rechter van de ‘talmoedisten’ moet ons nu maar niet kwalijk nemen wanneer wij zeggen: Frasen genoeg, maar van ‘gedachten’ geen spoor.

De sociale omwenteling kan niet een verenigde actie van de proletariërs in alle landen zijn, om de eenvoudige reden dat het merendeel van de landen en het merendeel van de aardbewoners tot nu toe niet eens op de kapitalistische ontwikkelingstrap of nog maar pas aan het begin van de kapitalistische ontwikkeling staat. Daarover hebben wij het gehad in paragraaf 6 van onze stellingen en P. Kiëwski heeft alleen maar door een gebrek aan opmerkingsgave en door zijn onmacht om na te denken ‘niet gemerkt’ dat wij deze paragraaf niet helemaal zonder reden hebben opgenomen in onze stellingen, maar juist om de typerende verbasteringen van het marxisme te weerleggen. Alleen de vooraanstaande landen van het westen en van Noord-Amerika zijn rijp voor het socialisme en in een brief van Engels aan Kautsky[21] (‘Sbornik Sotsial-Demokrata’) kan P. Kiëwski de concrete illustratie van deze – werkelijke en niet alleen maar beloofde – ‘gedachte’ lezen dat de droom van de ‘verenigde actie der proletariërs aller landen’ gelijk staat aan het uitstellen van het socialisme tot en met sint-juttemis.

Het socialisme zal door de verenigde actie van de proletariërs van niet alle landen, maar van een minderheid van landen worden verwezenlijkt, namelijk van die landen, die de ontwikkelingstrap van het ontwikkelde kapitalisme hebben bereikt. In deze ontwikkelde landen (Engeland, Frankrijk, Duitsland e.a.) is het nationale vraagstuk allang opgelost en heeft de nationale gemeenschap zichzelf allang overleefd; ‘pannationale taken’ bestaan daar objectief niet meer. Daarom kan men alleen in deze landen al nu de nationale gemeenschap ‘doen ontploffen’ en de klasseneenheid instellen.

Anders ligt het in de onontwikkelde landen, in de landen die wij (in paragraaf 6 van onze stellingen) onder ‘ten tweede’ en ‘ten derde’ speciaal hebben opgevoerd, d.w.z. in het hele oosten van Europa en in alle koloniën en halfkoloniën. Hier zijn er – en dat is de regel – nog onderdrukte en kapitalistisch gezien onontwikkelde naties, Bij zulke volkeren bestaan objectief nog pannationale taken, en wel democratische taken, de taken in verband met de omverwerping van de vreemde overheersing.

Als voorbeeld voor juist dergelijke naties haalt Engels India aan, waarover hij zegt dat het een revolutie zou kunnen maken tegen het zegevierende socialisme, want Engels stond ver verwijderd van dat belachelijke ‘imperialistische economisme’, dat zich verbeeldt dat het in de ontwikkelde landen zegevierende proletariaat ‘automatisch’, zonder bepaalde democratische maatregelen, de nationale onderdrukking overal zal liquideren. Het zegevierende proletariaat zal de landen waarin het heeft overwonnen reorganiseren. Dat kan niet in één klap gebeuren en ook kan de bourgeoisie niet met één klap worden ‘overwonnen.’ In onze stellingen hebben wij dat met opzet onderstreept en wederom heeft P. Kiëwski er niet over nagedacht waarom wij dit onderstreept hebben in verband met het nationale vraagstuk.

In de tijd dat het proletariaat in de ontwikkelde landen bezig is de bourgeoisie omver te werpen en de contrarevolutionaire aanslagen van die kant af te weren zullen de onontwikkelde en onderdrukte naties niet werkeloos afwachten, zij zullen niet ophouden te leven en zij zullen niet verdwijnen. Wanneer zij al zo’n in vergelijking met de sociale revolutie geringe crisis van de imperialistische bourgeoisie als de oorlog van 1915 tot 1916 gebruiken om in opstand te komen (de koloniën en Ierland), dan zullen zij des te meer de grote crisis van de burgeroorlog in de ontwikkelde landen benutten voor opstanden.

De sociale revolutie kan niet anders plaatsvinden dan in de vorm van een tijdperk, waarin de burgeroorlog van het proletariaat tegen de bourgeoisie in de ontwikkelde landen verbonden is met een hele reeks van democratische en revolutionaire bewegingen, onder meer ook met de nationale bevrijdingsbewegingen in de onontwikkelde, achtergebleven en onderdrukte volkeren.

En waarom? Omdat het kapitalisme zich ongelijkmatig ontwikkelt en de objectieve werkelijkheid ons naast hoogontwikkelde kapitalistische naties ook een hele reeks van volkeren laat zien die economisch zeer zwaar of nog helemaal niet ontwikkeld zijn. P. Kiëwski heeft totaal niet nagedacht over de objectieve voorwaarden voor de maatschappelijke revolutie vanuit het standpunt van de economische rijpheid in de aparte landen en daarom is hij met zijn verwijt dat wij ‘zelf uitdenken’ waar het recht op zelf beschikking toegepast zou kunnen worden heel eenvoudig aan het verkeerde adres.

Met een ijver die een betere zaak waardig zou zijn herhaalt P. Kiëwski vele malen citaten uit Marx en Engels, met de inhoud dat de middelen ter bevrijding van de mensheid van deze of gene maatschappelijke misstanden ‘niet zelf bedacht moeten worden, maar wel via het hoofd moeten worden ontdekt in de aanwezige materiële feiten van de productie.’ Bij het lezen van deze meerdere malen herhaalde citaten moet ik onwillekeurig weer denken aan de ‘economisten’, zaliger nagedachtenis, die precies zo vervelend hun... ‘nieuwe ontdekking’ van de zege van het kapitalisme in Rusland herkauwden. P. Kiëwski wenst ons met deze citaten te ‘verslaan’, omdat wij degenen zouden zijn die de voorwaarden voor de toepassing van de zelfbeschikking der naties in het tijdperk van het imperialisme zelf uitdenken! Maar bij diezelfde Kiëwski treffen wij de volgende ‘onvoorzichtige bekentenis’ aan:

‘Alleen al het feit dat wij tegen (cursief van de auteur) de verdediging van het vaderland zijn toont overduidelijk aan dat wij ons actief zullen verzetten tegen iedere onderdrukking van een nationale opstand, want daarmee zullen wij tegen onze doodsvijand – het imperialisme – strijden.’ (Hoofdstuk II, paragraaf c van zijn artikel).

Men kan een bekend auteur niet bekritiseren en men kan hem niet antwoorden wanneer men niet tenminste de belangrijkste stellingen van zijn artikel volledig aanhaalt. Maar zodra wij ook maar één stelling van Kiëwski volledig aanhalen blijkt steeds weer dat bij hem op iedere zin twee tot drie gedachteloosheden voorkomen die het marxisme verbasteren!

1. P. Kiëwski heeft niet opgemerkt dat een nationale opstand evenzeer ‘verdediging van het vaderland’ is! Daarbij komt nog dat iedereen na enig nadenken zal inzien dat dit werkelijk zo is, want iedere ‘opstandige natie’ ‘verdedigt’ zich tegen de onderdrukkende natie en verdedigt haar taal, haar vaderland en haar gebied.

Iedere nationale onderdrukking roept onder brede massa’s van het volk verzet op, maar de tendens in ieder verzet van de nationaal onderdrukte bevolking is de nationale opstand. Wanneer wij niet zelden (speciaal in Oostenrijk en Rusland) vaststellen dat de bourgeoisie van de onderdrukte naties alleen maar kletst over nationale opstand, maar in werkelijkheid achter de rug van het eigen volk om reactionaire zaakjes afsluit met de bourgeoisie van de onderdrukkende natie, dan moet de kritiek van de revolutionaire marxisten zich in dergelijke gevallen niet richten tegen de nationale beweging, maar dient zij te zijn gericht tegen vervlakking, tegen kleinering en tegen de metamorfose ervan in kleinzielig gestoei. Overigens vergeten zeer vele Oostenrijkse en Russische sociaaldemocraten deze omstandigheid en hun gerechtvaardigde haat tegen de kleinzielige, triviale en jammerlijke ruzie over bijvoorbeeld de vraag in welke taal de namen van de straten op de bordjes bovenaan moeten staan en in welke taal onderaan – hun gerechtvaardige haat tegen deze dingen verleidt hen ertoe om steun aan de nationale strijd af te wijzen. Wij zullen het operetteachtige republiekspelletje ergens in het vorstendom Monaco of de ‘republikeinse’ avonturen van de ‘generaals’ in de kleine staten van Zuid-Amerika of op een of ander eiland in de Stille Oceaan niet ‘ondersteunen’, maar daaruit vloeit nog niet voort dat het toegestaan is om de leuze van de republiek maar te vergeten, ook bij serieus te nemen democratische en socialistische bewegingen. Wij bespotten het jammerlijke nationale geruzie en het nationale gemarchandeer onder de volkeren in Rusland en Oostenrijk en dat moeten wij ook, maar daar volgt nog niet uit dat het toegestaan zou zijn om onze steun te onthouden aan de nationale opstand of aan een serieuze strijd van een heel volk tegen de nationale onderdrukking.

2. Wanneer nationale opstanden in het ‘imperialistische tijdperk’ onmogelijk zijn, dan heeft P. Kiëwski ook niet het recht om erover te spreken. Maar wanneer zij wel mogelijk zijn, dan verliezen al zijn eindeloze frasen over ‘monisme’, over het verwijt dat wij voorbeelden van zelfbeschikking onder het imperialisme ‘zelf uitdenken’ enz., en dergelijke dingen meer – dan verliezen al deze beweringen iedere zin. En dan verslaat P. Kiëwski zichzelf.

Als ‘wij’ ‘ons actief verzetten’ ‘tegen de onderdrukking van de nationale opstand’ – een geval dat P. Kiëwski ‘zelf’ als mogelijk veronderstelt – wat betekent dat dan eigenlijk?

Dat betekent dat de actie een tweevoudige, een ‘dualistische’ actie zal zijn (om deze filosofische uitdrukking ook maar eens even misplaatst te gebruiken als onze schrijver):
a) ten eerste: de ‘actie’ van het nationaal onderdrukte proletariaat en de boeren tezamen met de nationaal onderdrukte bourgeoisie tegen de onderdrukkende natie;
b) ten tweede: de ‘actie’ van het proletariaat, c.q. de bourgeoisie en tegen alle hand- en spandiensten verlenende elementen van de onderdrukkende natie.

De eindeloze frasen tegen het ‘nationale blok’, tegen ‘nationale illusies’, tegen het ‘gif’ van het nationalisme, tegen het ‘aanblazen van de nationale haat’ en dergelijke – al die frasen die P. Kiëwski ten beste heeft gegeven, zijn totaal waardeloos, want de schrijver blaast de nationale haat aan en ondersteunt het ‘blok’ tussen de arbeiders van de onderdrukkende naties ‘en de bourgeoisie’ doordat hij het proletariaat van de onderdrukkende landen aanraadt (laten we niet vergeten dat de schrijver dit proletariaat beschouwt als een serieus te nemen kracht) ‘om zich te verzetten tegen de onderdrukking van een nationale opstand’.

3. Wanneer nationale opstanden onder het imperialisme mogelijk zijn, dan zijn ook nationale oorlogen mogelijk. In politiek opzicht is tussen het een en het ander geen wezenlijk verschil aanwezig. De militaire historici hebben volkomen gelijk wanneer zij de opstanden ook tot de oorlogen rekenen. Zonder er zelf, bij stil te staan heeft P. Kiëwski niet alleen zichzelf verslagen, maar ook Junius[22] en de ‘Internationale’-groep, die de mogelijkheid tot nationale oorlogen onder het imperialisme ontkennen.

Deze ontkenning is echter de enig denkbare theoretische fundering voor een opvatting die de zelfbeschikking van de naties onder het imperialisme ontkent.

4. Want wat is een nationale opstand? Dat is een opstand waarvan het doel de politieke onafhankelijkheid van een onderdrukte natie is, d.w.z. de vorming van een aparte nationale staat.

Als het proletariaat van de onderdrukkende natie een serieus te nemen kracht is (zoals de schrijver voor het tijdperk van het imperialisme aanneemt en ook wel moet aannemen), is dan niet de vastbeslotenheid van dit proletariaat om ‘zich actief te verzetten tegen de onderdrukking van een nationale opstand’ ook ‘ondersteuning’ aan de schepping van een aparte nationale staat? Natuurlijk is zij dat!

Onze stoutmoedige ontkenner van de ‘realiseerbaarheid’ der zelfbeschikking beweert niets meer of minder dan dat het klassebewuste proletariaat van de ontwikkelde landen de realisering van deze ‘niet realiseerbare’ maatregel moet ondersteunen!

5. Waarom moeten ‘wij’ ons ‘actief verzetten’ tegen de onderdrukking van een nationale opstand? P. Kiëwski voert hiertoe maar één argument aan: ‘... want daardoor zullen wij tegen onze doodsvijand – het imperialisme – strijden.’ De hele kracht van dit argument ligt in het krachtige woordje ‘doodsvijand’, zoals bij de schrijver de kracht van argumenten al helemaal wordt vervangen door pompeuze en dreunende frasen, zoals bijvoorbeeld: ‘de bourgeoisie de paal in levende lijf stoten,’ en gelijksoortige stilistische arabesken in de stijl van Aleksinski.

Maar dit argument van P. Kiëwski is fout. Het imperialisme is evenzeer onze ‘doodsvijand’ als het kapitalisme, wis en waarachtig. Maar geen enkele marxist zal vergeten dat het kapitalisme in vergelijking met het feodalisme en het imperialisme in vergelijking met het voormonopolistische kapitalisme progressief is. Dat betekent dus dat wij niet iedere strijd tegen het imperialisme mogen ondersteunen. Een strijd van reactionaire klassen tegen het imperialisme zullen wij niet ondersteunen.

Als de schrijver dus de noodzaak erkent om de opstand van de onderdrukte naties te ondersteunen (‘zich actief verzetten’ betekent dat men de opstand ondersteunt), dan erkent de schrijver daarmee ook de progressiviteit van de nationale opstand en, in het geval dat deze opstand succes heeft, ook de progressiviteit van de vorming van een aparte, nieuwe staat, de vaststelling van nieuwe grenzen, enz.

De schrijver voert letterlijk niet één van zijn politieke gedachten tot een logisch einde door!

De Ierse opstand[23] van 1916, die plaatsvond toen onze stellingen al in nummer 2 van de ‘Vorbote’ gepubliceerd waren, heeft overigens bewezen dat wij geen holle frasen uitten toen we zeiden dat nationale opstanden zelfs in Europa mogelijk zijn!

6. Overige door P. Kiëwski aangeroerde en verbasterde politieke vraagstukken

In onze stellingen hebben wij verklaard dat de bevrijding van de koloniën niets anders is dan zelfbeschikking der naties. Europeanen vergeten dikwijls dat de koloniale volkeren ook naties zijn, maar wanneer men een dergelijke ‘vergeetachtigheid’ duldt, dan duldt men ook het chauvinisme.

P. Kiëwski ‘brengt in’:

In de koloniën van het zuivere type ‘bestaat er geen proletariaat in de eigenlijke zin van het woord’ (einde van paragraaf c in hoofdstuk II). ‘Voor wie moet men dan “zelfbeschikking” opeisen? Voor de koloniale bourgeoisie? Voor de fellah’s? Voor de boeren? Natuurlijk niet. Met betrekking tot de koloniën is het voor socialisten (cursief van P. Kiëwski) dwaas om aan te komen met de leuze van zelfbeschikking, omdat het in het algemeen dwaas is om leuzen van een arbeiderspartij op te stellen voor landen waar men geen arbeiders heeft.’

Hoe vreselijk de toorn van P. Kiëwski, die ons standpunt voor ‘dwaas’ uitmaakt, ook moge zijn, toch wagen wij het erop om met alle verschuldigde eerbied op te merken dat zijn argumenten onjuist zijn. Alleen de ‘economisten’, zaliger nagedachtenis, geloofden, dat de ‘leuzen van een arbeiderspartij alleen maar voor arbeiders worden uitgegeven.’[3-] Maar wel nee: deze leuzen worden uitgegeven voor de hele werkende bevolking en voor het hele volk. In het democratische deel van ons program – over de betekenis waarvan P. Kiëwski ‘helemaal’ niet heeft nagedacht – wenden wij ons in het bijzonder tot het hele volk en daarom spreken wij in dit deel van het program ook over ‘het volk.’[4-]

Wij hebben verklaard dat een miljard mensen behoren tot de koloniale en halfkoloniale volkeren en P. Kiëwski heeft niet de moeite genomen om die bijzonder concrete bewering van ons te weerleggen. Van dit miljard mensen leven meer dan zevenhonderd miljoenen (China, India, Perzië, Egypte) in landen waar wel arbeiders zijn. Maar zelfs voor die koloniale landen waar geen arbeiders zijn, maar alleen slavenhouders en slaven, enz., is het niet dwaas, maar zelfs plicht voor iedere marxist om de leuze van de zelfbeschikking op te stellen. Met enig nadenken zal P. Kiëwski dat waarschijnlijk wel begrijpen, evenals hij wel zal begrijpen dat de leuze van de ‘zelfbeschikking’ altijd ‘voor’ twee naties wordt opgesteld: voor de onderdrukte en voor de onderdrukkende.

Nog een ‘bezwaar’ van P. Kiëwski:

‘Daarom beperken wij ons met betrekking tot de koloniën tot een negatieve leuze, d.w.z. tot de eis van de socialisten tegenover hun regeringen: “Weg uit de koloniën!” Deze in het kader van het kapitalisme niet realiseerbare eis spitst de strijd tegen het imperialisme toe, maar is niet in tegenspraak met de ontwikkeling, want de socialistische samenleving zal niet heersen over koloniën.’

De onkunde of de onwil van de schrijver om ook maar eventjes na te denken over de theoretische inhoud van politieke leuzen is bepaald verbazingwekkend! Verandert er dan iets wanneer wij in plaats van een theoretisch nauwkeurig politiek begrip een agitatorische frase gebruiken? Wanneer zich dat beperkt tot ‘Weg uit de koloniën,’ dan betekent dat juist dat men in een agitatorische frase vlucht voor de theoretische analyse! Iedere agitator van onze partij die het heeft over de Oekraïne, over Polen, over Finland e.a. heeft het recht om tegen het tsarisme (‘de eigen regering’) te zeggen: ‘Weg uit Finland, enz.’, maar een verstandige agitator zal begrijpen dat men noch positieve noch negatieve leuzen kan uitgeven alleen maar ter wille van de ‘toespitsing’. Alleen mensen van het slag van Aleksinski konden volhouden dat men de ‘negatieve’ leuze ‘Weg uit de Doema van de Zwarte Honderd’ zou kunnen rechtvaardigen met het streven de strijd tegen een bepaald kwaad ‘toe te spitsen’.

Toespitsing van de strijd is een holle frase van subjectivisten, die vergeten dat het marxisme voor de rechtvaardiging van iedere leuze een precieze analyse van zowel de economische werkelijkheid als van de politieke situatie en de politieke betekenis van deze leuze eist. Het is niet aangenaam om dit telkens weer te moeten herkauwen, maar wat kan men anders wanneer men ertoe wordt gedwongen?

Het afbreken van een theoretische discussie over een theoretisch vraagstuk via agitatieparolen – die Aleksinskimethode hebben wij al voldoende leren kennen, maar het is een kwalijke manier. De politieke en economische inhoud van de leuze ‘Weg uit de koloniën’ is deze en alleen maar deze: de vrijheid tot afscheiding van de koloniale volkeren, de vrijheid tot het vormen van een eigen staat! Wanneer de algemene wetten van het imperialisme, naar P. Kiëwski meent, in tegenspraak zijn met de zelfbeschikking der naties en deze tot een utopie, een illusie e.d. maken, hoe kan men dan zonder meer voor de meerderheid van de volkeren op de aarde een uitzondering op deze algemene wetten maken? Het is wel duidelijk dat de ‘theorie’ van P. Kiëwski een karikatuur op een theorie is.

Warenproductie, kapitalisme en verbindingsdraden van het financierskapitaal bestaan in de overweldigende meerderheid van de koloniale landen. Hoe kan men nu staten en regeringen van imperialistische landen de eis stellen zich ‘weg uit de koloniën’ te scheren, wanneer dat vanuit het standpunt van de warenproductie, van het kapitalisme en van het imperialisme een ‘onwetenschappelijke’, persoonlijk door Lensch, Cunow[24] e.a. ‘weerlegde’, ‘utopische’ eis is?

In de beschouwingen van de schrijver is geen spoor van een gedachte te vinden!

‘Niet-realiseerbaar’ is de bevrijding van de koloniën alleen maar in de zin van: ‘niet-realiseerbaar zonder een reeks van revoluties’, maar daar heeft de schrijver niet bij stilgestaan. Dat zij in verbinding met de socialistische revolutie in Europa realiseerbaar is, daar heeft hij niet bij stilgestaan. Dat de ‘socialistische samenleving’ niet alleen ‘niet heersen’ zal over de koloniën, daar heeft hij niet bij stilgestaan. Dat tussen de ‘heerschappij’ van Rusland over Polen en over Turkestan onder het gezichtspunt van het door ons behandelde vraagstuk noch een economisch, noch een politiek verschil bestaat, daar heeft hij niet bij stilgestaan. Dat de ‘socialistische samenleving’ zich het ‘weg uit de koloniën’ alleen maar voorstelt in de zin, dat zij hun het recht op vrije afscheiding verschaft, maar geenszins in de zin dat zij hun die afscheiding aanbeveelt, daar heeft hij niet bij stilgestaan.

Wegens deze onderscheiding tussen het vraagstuk van het recht op afscheiding en de vraag of wij afscheiding aanbevelen heeft P. Kiëwski ons uitgescholden voor ‘goochelaars’ en om dat gezegde in de ogen van de arbeiders ‘wetenschappelijk te funderen’ schrijft hij:

‘Wat zal een arbeider denken, die een propagandistvraagt hoe een proletariër zich heeft op te stellen tegenover het vraagstuk van de onafhankelijkheid van de Oekraïne’ (d.w.z. van de politieke zelfstandigheid van de Oekraïne) ‘en dan als antwoord te horen krijgt: de socialisten strijden voor het recht op afscheiding en maken propaganda tegen de afscheiding?’

Ik geloof dat ik deze vraag tamelijk nauwkeurig kan beantwoorden, en wel met: Hoogstwaarschijnlijk zal iedere verstandige arbeider denken dat P. Kiëwski niet kan denken.

Iedere verstandige arbeider ‘zal denken’: dat is toch diezelfde P. Kiëwski, die ons arbeiders ‘Weg uit de koloniën leert roepen. Dat houdt in dat wij als Groot-Russische arbeiders van onze regering moeten eisen dat zij zich moet wegscheren uit Mongolië, uit Turkestan, uit Perzië, enz.; de Engelse arbeiders moeten eisen dat de Engelse regering zich wegscheert uit Egypte, uit India, uit Perzië, enz. Maar houdt dat soms ook in dat wij als proletariërs ons van de Egyptische arbeiders en fellah’s, van de Mongoolse of Turkestaanse of Indiase arbeiders en boeren willen afscheiden? Houdt dat soms in dat wij de werkende massa’s in de koloniën moeten aanraden om zich ‘af te scheiden’ van het klassebewuste Europese proletariaat? Niets van dat alles. Wij waren, wij zijn en wij zullen altijd voor de meest nauwe toenadering en versmelting zijn van de klassebewuste arbeiders in de ontwikkelde landen met de arbeiders, boeren en slaven van alle onderdrukte landen. Wij hebben alle onderdrukte klassen in alle onderdrukte landen, waaronder ook die in de koloniën, altijd aangeraden en wij zullen hun ook altijd blijven aanraden om zich niet van ons af te scheiden, maar om zich zo nauw mogelijk bij ons aan te sluiten en met ons samen te smelten.

Wanneer wij van onze regering eisen dat zij zich wegscheert uit de koloniën – d.w.z. niet met een agitatieparool, maar met een nauwkeurige politieke uitdrukking van haar eisen dat zij de koloniën volledige vrijheid op afscheiding en een reëel recht op zelfbeschikking toestaat – wanneer wij zelf onvoorwaardelijk dit recht zullen realiseren en deze vrijheid zullen waarborgen zo gauw wij de macht veroverd hebben, dan eisen wij dat van de huidige regering niet, en zullen wij het zo gauw wij zelf een regering vormen, in geen geval hierom doen omdat wij de afscheiding wensen te propageren, maar integendeel, omdat wij de democratische toenadering en versmelting van de naties willen vergemakkelijken en versnellen. Wij zullen geen enkele inspanning nalaten om een toenadering tot de Mongolen, Perzen, Indiërs, Egyptenaren en een versmelting met hen te bereiken, wij zijn van mening dat het onze plicht is en dat het in ons belang ligt om dit te doen, omdat in het andere geval het socialisme in Europa niet zal zijn veiliggesteld. Wij zullen ons best doen om deze volkeren, die nog achterlijker en meer onderdrukt zijn dan wij, ‘onzelfzuchtige culturele hulp’ te verlenen – om een schitterende uitdrukking van de Poolse sociaaldemocraten te gebruiken – d.w.z. wij zullen hun bij de overgang naar het gebruik van machines om de arbeid te verlichten, naar de democratie en naar het socialisme behulpzaam zijn.

Wanneer wij de vrijheid tot afscheiding voor de Mongolen, de Perzen, de Egyptenaren en alle onderdrukte en niet gelijkberechtigde naties zonder uitzondering eisen, dan is dat geenszins omdat wij voor hun afscheiding zouden zijn, maar slechts omdat wij voor vrije en vrijwillige en tegen gewelddadige toenadering en versmelting zijn. Alleen maar daarom!

En in dit opzicht zien wij het enige verschil tussen de Mongoolse of Egyptische en de Poolse of Finse boer en arbeider hierin, dat de laatsten hoogontwikkelde mensen zijn, politiek meer ervaren dan de Groot-Russen, economisch beter uitgerust, enz. en die daarom hun volkeren – die vandaag de dag met het volste recht de Groot-Russen haten vanwege hun beulsrol – er zonder twijfel zeer snel van kunnen overtuigen dat het onverstandig is om deze haat uit te strekken tot de socialistische arbeiders en tot een socialistisch Rusland en dat het economische voordeel evenzeer als het instinct en het bewustzijn van het internationalisme en het democratisme de meest rasse toenadering en versmelting van alle naties in de socialistische samenleving eisen. Daar de Polen en Finnen mensen met een hoog cultureel niveau zijn zullen zij zich naar alle waarschijnlijkheid snel overtuigen van de juistheid van deze overweging en dan kan de afscheiding van Polen en Finland na de zege van het socialisme slechts van zeer korte duur zijn. De op een veel lager cultureel niveau staande fellah’s, Mongolen en Perzen zullen zich mogelijk afscheiden op een langere termijn, maar wij zullen ernaar streven om deze tijd, zoals reeds gezegd is, in te korten via onzelfzuchtige hulp.

Een ander verschil in onze positie ten opzichte van de Polen en ten opzichte van de Mongolen is er niet en kan er ook niet zijn. Er bestaat geen ‘tegenstelling’ en er kan ook geen tegenstelling bestaan tussen de propaganda voor de vrijheid tot afscheiding van naties en de vastbeslotenheid om deze vrijheid te verwezenlijken zodra wij de regering zullen zijn – en tussen de propaganda voor de toenadering en de versmelting der naties.-

- Dat is hetgeen wat naar onze overtuiging iedere verstandige arbeider, iedere werkelijke socialist en iedere werkelijke internationalist ‘zal denken’[5-] over onze polemiek met P. Kiëwski.

Als een rode draad slingert zich door het hele artikel van P. Kiëwski de basisgedachte: waarom de vrijheid tot afscheiding van naties propageren en – zodra we aan de macht zijn – te verwerkelijken wanneer de hele ontwikkeling streeft naar de versmelting van de naties? Met hetzelfde doel, zo antwoorden wij, als dat waarmee wij ook de dictatuur van het proletariaat propageren en haar – zodra wij aan de macht zijn – zullen verwezenlijken, hoewel de hele ontwikkeling de vernietiging van iedere op geweld steunende heerschappij van een deel der samenleving over de anderen nastreeft. Dictatuur is de heerschappij van een deel der samenleving over de gehele samenleving, en wel een heerschappij die rechtstreeks steunt op geweld. De dictatuur van het proletariaat, als de enige tot het einde toe revolutionaire klasse, is noodzakelijk voor de val van de bourgeoisie en voor het verweer tegen de contrarevolutionaire aanslagen daarvan. Het draagstuk van de dictatuur van het proletariaat is zo belangrijk dat iemand die haar afwijst of haar alleen maar met de mond belijdt geen lid van de sociaaldemocratische partij kan zijn. Maar het laat zich niet loochenen dat het in bijzondere gevallen, bij wijze van uitzondering, bijvoorbeeld in een kleine staat, nadat in een grote buurstaat de socialistische revolutie heeft gezegevierd, mogelijk is dat de bourgeoisie vreedzaam van de macht afziet wanneer zij overtuigd is van de uitzichtloosheid van het verzet en er de voorkeur aan geeft om haar huid te redden. Veel waarschijnlijker is echter dat ook in de kleine staten het socialisme niet verwezenlijkt wordt zonder burgeroorlog en daarom moet het program van de internationale sociaaldemocratie unaniem de erkenning van zo’n oorlog zijn, al is geweld tegenover mensen dan ook niet in overeenstemming met ons ideaal. Datzelfde geldt mutatis mutandis (met daarmee in overeenstemming zijnde veranderingen) ook voor de naties: wij zijn voor hun versmelting, maar zonder de vrijheid tot afscheiding kan er tegenwoordig geen overgang bestaan van de versmelting met geweld en van de annexaties tot de vrijwillige versmelting. Wij erkennen – en dat doen wij met het grootste gelijk – de voorrang van de economische factor, maar wanneer men deze zou uitleggen à la Kiëwski, dan zou men het marxisme veranderen in een karikatuur. Zowel de trusts en zowel de banken in het moderne imperialisme, die bij een ontwikkeld kapitalisme in gelijke mate onvermijdelijk zijn, zijn in hun concrete vorm in de verschillende landen niet aan elkaar gelijk. Nog minder gelijk zijn, ondanks hun wezenlijke gelijkheid, de politieke vormen in de ontwikkelde kapitalistische landen – in Amerika, Engeland, Frankrijk en Duitsland. Diezelfde pluriformiteit zal ook aan de dag treden op de weg die de mensheid vanaf het imperialisme van vandaag tot aan de socialistische revolutie van morgen zal afleggen. Alle naties zullen het socialisme bereiken, dat kan niet uitblijven, maar geen enkele op precies dezelfde manier; elke natie zal aan deze of gene vorm van democratie, aan deze of gene variëteit van de dictatuur van het proletariaat of aan het ene of het andere tempo van de socialistische hervorming der verschillende kanten van het maatschappelijke leven iets eigens bijdragen. Niets zou theoretisch gezien jammerlijker en in de praxis belachelijker zijn dan zich ‘uit naam van het historisch materialisme’ in dit opzicht de toekomst als grijs op grauw voor te stellen; dat zou precies hetzelfde zijn als het gekladschilder van de iconenmakers van Soezdalj[25] en niets anders. Zelfs wanneer de realiteit zou aantonen dat tot aan de eerste overwinning van het socialistische proletariaat slechts een vijfhonderdste deel van de vandaag de dag onderdrukte naties zich bevrijdt en afscheidt en dat zich tot en met de laatste overwinning van het socialistische proletariaat op de aardkloot (d.w.z. tijdens de wisselende situaties van de reeds begonnen socialistische revolutie) ook slechts een vijfhonderdste deel van de onderdrukte volkeren afscheidt – en dat voor slechts zeer korte tijd – zelfs in dat geval hebben wij zowel theoretisch als ook praktisch-politiek gezien gelijk wanneer wij de arbeiders reeds nu aanraden om die socialisten van de onderdrukkende naties niet over de drempel van hun sociaaldemocratische partijen te laten, die niet de vrijheid tot afscheiding van alle onderdrukte naties erkennen en propageren. Want in de realiteit weten wij niet, en kunnen wij ook niet weten, hoeveel onderdrukte naties in de praktijk de afscheiding nodig zullen hebben om hun scherfje bij te dragen tot de pluriformiteit van de democratie en tot de pluriformiteit van de overgang naar het socialisme. Maar dat op het ogenblik de afwijzing van de vrijheid tot afscheiding een mateloos theoretisch bedrog is en in de praktijk een dienst is aan de chauvinisten van de onderdrukkende naties, dat weten, zien en voelen wij iedere dag weer.

‘Wij beklemtonen,’ schrijft P. Kiëwski in een noot bij de door ons aangehaalde plaats, ‘dat wij de eis “tegen gewelddadige annexaties” onvoorwaardelijk ondersteunen...’

Maar in antwoord op onze volmaakt eenduidige verklaring dat zo’n ‘eis’ wat betekenis betreft precies gelijk staat aan de erkenning van de zelfbeschikking en dat men geen juiste definitie van het begrip ‘annexatie’ kan geven zonder het te herleiden tot de zelfbeschikking, laat de schrijver geen kik van zich horen! Hij gelooft zeker dat het voor de discussie voldoende is om stellingen en eisen op te stellen zonder dat men ze hoeft te bewijzen!

‘In het algemeen,’ vervolgt hij, ‘aanvaarden wij een reeks van eisen, die het bewustzijn van het proletariaat tegen het imperialisme scherpen, geheel in hun negatieve formulering, waarbij het volmaakt onmogelijk is de bijbehorende positieve formulering te vinden zolang men blijft staan op de grondslag van de bestaande orde. Tegen de oorlog, maar niet voor een democratische vrede...’

Dat is onjuist, van het eerste tot en met het laatste woord. De schrijver heeft onze resolutie ‘Het pacifisme en de leuze van de vrede’ (blz. 44-45 van de brochure Socialisme en Oorlog) gelezen en ik geloof dat hij het er zelfs mee eens was, maar begrepen heeft hij haar kennelijk niet. Wij zijn voor een democratische vrede, maar wij waarschuwen de arbeiders alleen maar voor het bedrog dat zij mogelijk zou zijn onder de huidige burgerlijke regeringen ‘zonder een reeks van revoluties’, zoals het in de resolutie heet. Wij hebben verklaard dat men de arbeiders op een dwaalspoor zet wanneer de vrede ‘abstract’ gepropageerd wordt, d.w.z. zonder rekening te houden met de ware klasse-aard, of preciezer: met de imperialistische aard, van de tegenwoordige regeringen in de oorlogvoerende landen. Wij hebben in de stellingen van het blad ‘Sotsial-Demokrat’ (nummer 47) overduidelijk verklaard dat onze partij direct een democratische vrede zou aanbieden aan alle oorlogvoerenden landen, als de revolutie haar nog tijdens het verloop van de huidige oorlog aan de macht zou brengen.

Maar P. Kiëwski, die zichzelf en anderen verzekert dat hij ‘alleen maar’ tegen de zelfbeschikking is, maar geenszins tegen de democratie in het algemeen, is nu zover gegaan dat hij zegt dat wij ‘niet voor een democratische vrede’ zouden zijn. Dat is toch eigenlijk wel curieus, vindt u niet?

Het is overbodig om in te gaan op alle voorbeelden waar P. Kiëwski verder nog mee aankomt, want het is niet de moeite waard om ruimte te verspillen aan even zoveel logische fouten, die bij iedere lezer een glimlach zouden oproepen. De sociaaldemocratie heeft geen enkele en kan geen enkele ‘negatieve’ leuze hebben, die alleen maar dient ter ‘scherping van het bewustzijn van het proletariaat tegen het imperialisme’, zonder daarbij tegelijkertijd een positief antwoord te geven op de vraag hoe de sociaaldemocratie het vraagstuk in kwestie zal oplossen wanneer zij zelf aan de macht is. Een ‘negatieve’ leuze, die niet in verband staat met een bepaald positief antwoord ‘verscherpt’ het bewustzijn niet, maar stompt het af, omdat zo’n leuze hol geklets, louter geschreeuw en inhoudsloze declamatie is.

Het verschil tussen leuzen die een politiek kwaad en leuzen die een economisch kwaad ‘negeren’ of brandmerken heeft P. Kiëwski niet begrepen. Dit verschil bestaat hierin, dat bepaalde economische kwaden gewoon eigen zijn aan het kapitalisme op zich, onafhankelijk van de natuur der politieke bovenbouw, dat het zonder de liquidatie van het kapitalisme onmogelijk is deze kwaden te liquideren en dat er geen enkel voorbeeld kan worden aangevoerd van een dergelijke liquidatie. Politieke kwaden bestaan daarentegen in afwijkingen van het democratisme, dat economisch ‘op de grondslag van de bestaande orde’ d.w.z. onder het kapitalisme, heel goed mogelijk is en bij wijze van uitzondering onder het kapitalisme ook wel wordt gerealiseerd: voor een deel in één staat en voor een ander deel in één andere staat. Telkens weer blijkt dat de schrijver juist de algemene voorwaarden voor de realiseerbaarheid van de democratie in het geheel niet heeft begrepen!

Hetzelfde gaat op voor het vraagstuk van de echtscheiding. Wij herinneren de lezer aan het feit dat dit vraagstuk in de discussie over het nationale vraagstuk allereerst door Rosa Luxemburg is opgeworpen. Zij uitte de juiste mening dat wij als sociaaldemocratische centralisten bij de verdediging van de autonomie binnen de staat (het gebied, de provincie, enz.) op moeten komen voor het overlaten van de beslissing der belangrijkste vraagstukken van staat, waartoe ook de wetgeving over de echtscheiding behoort, aan de centrale staatsmacht en aan het centrale parlement. Het voorbeeld van de echtscheiding toont aanschouwelijk dat men geen democraat en socialist kan zijn zonder meteen ook de volle vrijheid tot echtscheiding te eisen, omdat het ontbreken van deze vrijheid een extra keten betekent voor het onderdrukte geslacht – de vrouw – waarbij het bepaald niet moeilijk is om erachter te komen dat de erkenning van de vrijheid tot het scheiden van de man geen uitnodiging aan alle vrouwen is om hun man te verlaten!

P. Kiëwski ‘brengt hiertegen in’:

‘Hoe zou dit recht’ (op echtscheiding) ‘eruit zien wanneer in deze gevallen’ (waarin de vrouw de man wel zou willen verlaten) ‘de vrouw dit niet zou kunnen realiseren? Of wanneer deze realisering zou afhangen van de wil van derden, of – nog erger – van de wil van pretendenten naar de “hand” van deze vrouw? Zouden wij dan streven naar de verkondiging van een dergelijk recht? Natuurlijk niet!’

Dit bezwaar toont aan dat de betrekking tussen de democratie in het algemeen en het kapitalisme totaal niet begrepen is. Onder het kapitalisme heersen – niet als uitzonderingsgevallen, maar als typische verschijnselen – zulke verhoudingen, dat het de onderdrukte klassen onmogelijk wordt gemaakt om hun democratische rechten te ‘realiseren.’ Het recht op echtscheiding zal onder het kapitalisme in het merendeel van de gevallen niet realiseerbaar zijn, omdat het onderdrukte geslacht economisch geknecht wordt en omdat de vrouw onder het kapitalisme, van welke aard de democratie ook moge zijn, de ‘huisslavin’, de in slaapkamer, kinderkamer en keuken opgesloten slavin blijft. Het recht om ‘eigen’ volksrechters, ambtenaren, leraren, juryleden e.d. te kiezen is tengevolge van de economische knechting van de arbeiders en boeren onder het kapitalisme in het merendeel van de gevallen eveneens niet realiseerbaar. Hetzelfde geldt voor de democratische republiek: ons program ‘verkondigt’ haar als ‘zelfbestuur van het volk’, hoewel alle democraten zeer goed weten dat onder het kapitalisme zelfs de meest democratische republiek alleen maar leidt tot omkoping van ambtenaren door de bourgeoisie en tot een alliantie tussen beurs en regering.

Alleen mensen die totaal niet in staat zijn om te denken of wie het marxisme volkomen vreemd is concluderen daaruit: dus is de republiek niets waard, dus is de vrijheid op echtscheiding niets waard, dus is de democratie niets waard en dus is de zelfbeschikking van de volkeren niets waard! Maar de marxisten weten dat de democratie de klassenonderdrukking niet liquideert, maar slechts zuiverder, breder, openlijker en scherper vorm geeft aan de klassenstrijd, en dat is nu net wat wij nodig hebben. Hoe completer de vrijheid op echtscheiding is, hoe duidelijker het de vrouw is dat de bron van haar ‘huisslavernij’ het kapitalisme is en niet de rechteloosheid. Hoe democratischer de ordening van de staat is, hoe duidelijker het de arbeiders is dat de wortel van het kwaad het kapitalisme is en niet de rechteloosheid. Hoe completer de nationale gelijkberechtiging is (en die is niet compleet zonder de vrijheid tot afscheiding), hoe duidelijker het de arbeiders van de onderdrukte naties is dat het fundamentele kwaad het kapitalisme is en niet de rechteloosheid. Enzovoorts.

En nogmaals: het is pijnlijk om het abc van het marxisme te moeten herkauwen, maar wat moet men als P. Kiëwski het niet kent?

P. Kiëwski praat over de echtscheiding ongeveer op de manier waarop Semkovski,[26] een der secretarissen-buitenland van het OC, als ik me goed herinner in de Parijse ‘Golos’, dat heeft gedaan. De vrijheid op echtscheiding, argumenteerde Semkovski, is dan wel geen uitnodiging aan alle vrouwen om hun man maar in de steek te laten, maar wanneer men een vrouw probeert te bewijzen dat alle andere mannen beter zijn dan de man van de betreffende dame, dan komt het op hetzelfde neer!!!

Semkovski vergat bij zijn argumentatie dat een dwaasheid nog geen verzaking van de plichten van een socialist en democraat is. Wanneer Semkovski een vrouw zou aanpraten dat alle andere mannen beter waren dan de hare, dan zou niemand dat opvatten als een verzaking van de plichten van een democraat; hoogstens zou men zeggen; geen grote partij zonder grote gekken! Maar als het bij Semkovski op zou komen om iemand te verdedigen en democraat te noemen, die de vrijheid op echtscheiding afwijst en die bijvoorbeeld tegen zijn vrouw, die hem wil verlaten, de justitie, de politie of de kerk mobiliseert, dan zal – geloven wij – zelfs de meerderheid van Semkovski’s collega’s op het secretariaat-buitenland, hoewel dat niet de beste socialisten zijn, niet solidair met hem zijn!

Zowel Semkovski als P. Kiëwski hebben over de scheiding ‘gepraat’, zij hebben laten zien dat zij het vraagstuk niet begrijpen en hebben de kern van de zaak omzeild: het recht op echtscheiding is onder het kapitalisme precies als alle andere rechten zonder uitzondering moeilijk te realiseren; het heeft net zo’n beperkte, begrensde en eng-formele aard, maar toch zal een behoorlijke sociaaldemocraat diegenen, die dit recht afwijzen niet als socialisten, zelfs niet eens als democraten beschouwen. En dat is de kern van de zaak. De hele ‘democratie’ bestaat in de proclamering en realisering van ‘rechten’ die onder het kapitalisme slechts zeer beperkt en zeer voorwaardelijk gerealiseerd kunnen worden, maar zonder deze proclamatie en zonder de rechtstreekse en directe strijd voor deze rechten en zonder de opvoeding van de massa’s in de zin van zo’n strijd is het socialisme onmogelijk.

Omdat P. Kiëwski dat niet heeft begrepen omzeilde hij in zijn artikel ook het voornaamste vraagstuk dat bij zijn bijzondere onderwerp behoort, namelijk de vraag: Hoe zullen wij als sociaaldemocraten de nationale onderdrukking liquideren? P. Kiëwski heeft zich tevreden gesteld met frasen, bijvoorbeeld over hoe de wereld ‘door bloed overstroomd’ zal zijn e.d. (wat met de zaak helemaal niets te maken heeft). Overgebleven is feitelijk maar één ding: de socialistische revolutie zal alles oplossen! Of, zoals aanhangers van P. Kiëwski’s opvattingen soms zeggen: de zelfbeschikking is onder het kapitalisme onmogelijk en onder het socialisme overbodig.

Theoretisch gezien is dat een onzinnige opvatting, maar praktisch-politiek gezien is het een chauvinistische opvatting. Deze opvatting getuigt dat men de betekenis van de democratie niet heeft begrepen. Het socialisme is in tweeërlei opzicht onmogelijk zonder de democratie: 1. het proletariaat zal de socialistische revolutie niet kunnen doorzetten als het zich niet op de revolutie voorbereidt via de strijd voor de democratie; 2. zonder de complete verwezenlijking van de democratie kan het zegevierende socialisme zijn overwinning niet waarmaken en kan het het afsterven van de staat voor de mensheid niet tot werkelijkheid laten worden. Als men daarom zegt: onder het socialisme is de zelfbeschikking overbodig, dan is dat net zo’n onzin als wanneer men zou zeggen: onder het socialisme is de democratie overbodig.

De zelfbeschikking is onder het kapitalisme niet onmogelijker dan de democratie in het algemeen en onder het socialisme in dezelfde mate overbodig als de democratie in het algemeen.

De economische omwenteling schept de noodzakelijke voorwaarden voor de vernietiging van alle soorten van politieke onderdrukking. En juist daarom is het onlogisch en fout zich tevreden te stellen met een verwijzing naar de economische omwenteling wanneer het gaat om de vraag: Hoe moet de nationale onderdrukking worden geliquideerd? Zonder de economische omwenteling kan men die niet liquideren. Dat klopt. Maar zich daartoe beperken – dat is belachelijk en armzalig imperialistisch ‘economisme’.

De nationale gelijkberechtiging moet worden ingesteld; gelijke ‘rechten’ voor alle naties moeten worden verkondigd, geformuleerd en verwezenlijkt. Daarover is iedereen het eens, behalve misschien P. Kiëwski. Maar hier komt juist de vraag naar voren die wordt omzeild: is de afwijzing van het recht op een eigen nationale staat niet ook de afwijzing van de gelijkberechtiging?

Natuurlijk is zij dat. En de consequente, dat wil zeggen socialistische democratie verkondigt, formuleert en verwezenlijkt dit recht, zonder het welk er geen weg is naar de volledige en vrijwillige toenadering tussen en versmelting van de naties.

7. Slot. Aleksinski-methoden

Wij zijn bij lange na niet ingegaan op alle argumenten van P. Kiëwski. Op alle argumenten ingaan zou betekend hebben dat ik een artikel had moeten schrijven dat vijf keer zo lang was geworden als dit, want bij P. Kiëwski is niet één juist argument te vinden. Juist is bij hem – wanneer er tenminste geen fouten zitten in de cijfers – slechts een noot waarin cijfers over de banken worden gegeven. Al het andere is een onmogelijke en confuse warboel, gelardeerd met frasen als ‘een paal in het levende lijf stoten’, ‘over de zegevierende helden zullen wij niet alleen richten, maar wij zullen hen ook ter dood en tot de vernietiging veroordelen,’ ‘in de meest wreedaardige convulsies zal een nieuwe wereld worden geboren’, ‘niet van oorkonden en rechten, niet van de verkondiging der vrijheid van de volkeren zal sprake zijn, maar van de instelling van werkelijk vrije betrekkingen, van de vernietiging van eeuwenoude slavernij, van de vernietiging van de maatschappelijke onderdrukking in het algemeen en die van de nationale in het bijzonder’, enz. enz.

Deze frasen verhullen en verraden twee verschillende ‘dingen’; In de eerste plaats ligt er de ‘idee’ van een imperialistisch economisme aan ten grondslag, de ‘idee’ van een even misvormde karikatuur op het marxisme, van een even volkomen wanbegrip voor de verhoudingen tussen socialisme en democratie als destijds de ‘idee’ van het ‘economisme’, zaliger nagedachtenis, tussen 1894 en 1902 was.

Ten tweede ontwaren wij in deze frasen duidelijk een herhaling van de methoden van Aleksinski, en daarop moeten wij in het bijzonder ingaan, want P. Kiëwski heeft een speciale paragraaf van zijn artikel van begin tot einde uitsluitend gebouwd op deze methoden (hfst. II, paragraaf e: ‘De bijzondere positie van de Joden’).

Reeds op het Congres in Londen[27] van 1907 distantieerden de bolsjewieken zich herhaaldelijk van Aleksinski, wanneer deze theoretische argumenten beantwoordde door zich in een agitatorenpose op te stellen, en door, helemaal niet ter zake pratend, dreunende frasen de zaal in te schreeuwen over een of andere vorm van uitbuiting en onderdrukking. ‘Nou, daar zul je het geschreeuw hebben’, plachten onze afgevaardigden in zulke gevallen te zeggen. En dit ‘geschreeuw’ heeft Aleksinski weinig goeds opgeleverd.

Precies zo’n geschreeuw horen wij nu van P. Kiëwski. Omdat hij niet weet wat hij moet antwoorden op een reeks van theoretische vragen en gedachten die in de stellingen zijn neergelegd stelt hij zich op in een agitatorenpose, begint hij te schreeuwen en slaat hij in het rond met frasen over de onderdrukking van de Joden, hoewel het iemand die ook maar enigszins in staat is om te denken toch duidelijk moet zijn dat noch het Joodse vraagstuk in het algemeen, noch al dat ‘geschreeuw’ van P. Kiëwski ook maar het minste verband hebben met het onderwerp.

Aleksinski-methoden plegen nu eenmaal tot niets goeds te leiden.

_______________
[1]Economisme’ – een opportunistische stroming in de Russische sociaaldemocratie aan het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. De aanhangers van het ‘economisme’ waren tegen deelneming van de sociaaldemocratie aan de politieke strijd, omdat zij stelden dat de arbeidersklasse slechts de economische strijd moest voeren ter verbetering van de arbeidsvoorwaarden, loonsverhoging e.d. De ‘economisten’ verdedigden een onjuiste, het marxisme verbasterende stelling, die zei dat ‘de politiek altijd gehoorzaam achter de economie aankomt’. In hun overgrote eerbied voor spontaniteit beweerden de ‘economisten’ dat de arbeidersbeweging zich uitsluitend spontaan diende te ontwikkelen; zij ontkenden de leidende rol van de partij en de betekenis van de marxistische theorie in de arbeidersbeweging. Lenin schreef een scherpe kritiek op het ‘economisme’ in zijn boek Wat te doen?, in artikelen die in de Iskra werden gepubliceerd en in andere werken. De ideële strijd die de revolutionaire sociaaldemocraten tegen de aanhangers van het ‘economisme’ voerden eindigde met de volledige nederlaag van de laatsten en tegen het Tweede Congres van de RSDAP (in 1903) hadden de ‘economisten’ geen enkele invloed meer onder de werkende massa’s.
[2]Iskristen’ – aanhangers van de eerste pan-Russische illegale marxistische krant Iskra (‘Vonk’), die door Lenin in 1900 in het buitenland was opgericht, van waaruit zij in het geheim Rusland werd binnengezonden. De Iskra heeft een enorme rol gespeeld bij de ideële aaneensluiting van de Russische sociaaldemocraten en bij de voorbereiding van de vereniging van de verspreide plaatselijke organisaties in de revolutionaire marxistische partij.
[3]Narodniki-beweging’ – een ideëel-politieke stroming, die in de zeventiger jaren van de negentiende eeuw in Rusland ontstond. De ‘narodniki’ waren kleinburgerlijke democraten, die streefden naar de liquidatie van de autocratie en naar de overgave van het land aan de boeren. De kenmerkende trekken in de wereldbeschouwing van de narodniki waren: de ontkenning van de leidende rol van de arbeidersklasse in de revolutionaire beweging; een onjuiste mening over de vraag of de socialistische omwenteling kon worden doorgevoerd via het kleinbedrijf en door de boeren; een kijk op de dorpsgemeenschap, die in feite een overblijfsel was van het feodalisme en de lijfeigenschap op het Russische platteland, als zijnde een cel van het socialisme, enz. Het socialisme van de narodniki was een utopisch socialisme, d.w.z. dat niet steunde op de daadwerkelijke ontwikkeling van de samenleving; het was slechts een frase, een droom en veel goede wil.
[4] Bedoeld wordt de door de bolsjewieken in 1905 georganiseerde boycot tegen de zogenaamde Boelygin-Doema. Opgeschrikt door de revolutie die in Rusland was begonnen publiceerde de tsaristische regering op 6 (19) augustus 1905 een door de minister van binnenlandse zaken Boelygin voorbereide wet op de instelling van de Staatsdoema. Volgens deze wet moest de Staatsdoema slechts een adviserend orgaan zijn, en geen wetgevend orgaan; volgens het ontwerp van Boelygin zouden de arbeiders en boeren geen kiesrecht krijgen.
De partij van de bolsjewieken riep de arbeidersklasse en alle werkers op tot een actieve boycot van de Boelygin-doema en tot de voorbereiding op de gewapende opstand. De golf van de revolutionaire beweging rees steeds hoger. Over heel Rusland vonden stakingen en demonstraties plaats onder de leuze ‘Weg met de autocratie!’ In oktober vond een pan-Russische politieke staking plaats, terwijl in december 1905 in Moskou een gewapende opstand uitbrak. De revolutie vaagde de Boelygin-doema weg, zodat deze nooit werd bijengeroepen.
[5]Karikatuur op het bolsjewisme’ noemt Lenin hier het ‘otzovisme’ – een opportunistische stroming, die onder een deel van de bolsjewieken verbreid was na de revolutie van 1905-1907. De otzovisten Bogdanov, Aleksinski enz. drongen aan op de doorvoering van een politiek die totaal ongeschikt was onder de omstandigheden van een verslagen revolutie en de opkomst van de reactie. De otzovisten eisten de terugroeping van de sociaaldemocratische afgevaardigden uit de Staatsdoema en verlangden het afzien van werk in de legale beroeps-, coöperatieve en andere organisaties. De otzovisten traden op tegen het samengaan van legaal en illegaal werk en verklaarden dat de partij zich uitsluitend met illegaal werk diende bezig te houden. De leuzen van de otzovisten, die alleen maar konden leiden tot een sterke verslapping van de banden tussen partij en massa en tot het verworden van de partij tot een sektarische organisatie, die niet in staat zou zijn om krachten te verzamelen voor een nieuwe revolutionaire golf, ontmoetten heftige tegenstand van de kant van Lenin en de overweldigende meerderheid van de leden der bolsjewistische partij.
[6] Bedoeld wordt het artikel van P. Kiëwski (G. L. Pjatakov) Het proletariaat en “het recht der naties op zelfbeschikking” in het tijdperk van het financierskapitaal. Lenins artikel Over een karikatuur op het marxisme en over het “imperialistische economisme”; en het artikel van Kiëwski zouden worden afgedrukt in de bundel ‘Sbornik Sotsial-Demokrata’ nr. 3. Maar dit nummer kwam in die tijd niet uit en de artikelen verschenen niet in de pers.
[7] Sprekend over de ‘huidige grote crisis van het socialisme’ bedoelt Lenin het bankroet van de Tweede Internationale en de scheuring in de internationalistische socialistische beweging van 1914. Toen de imperialistische wereldoorlog begon verried de meerderheid van de leiders van socialistische partijen die deel uitmaakten van de Tweede Internationale de zaak van het socialisme en kwamen zij, na overgegaan te zijn naar de zijde van hun regeringen, op ter ondersteuning van de imperialistische oorlog. De Russische bolsjewieken onder leiding van Lenin, en ook de Duitse linkse sociaaldemocraten Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg, bleven tezamen met enkele groepen in andere socialistische partijen trouw aan de principes van het internationalisme en riepen de arbeiders in hun landen op tot strijd tegen hun imperialistische regering en tegen de imperialistische oorlog.
[8] In paragraaf 9 van het Program van de RSDAP, dat door het Tweede Congres van de RSDAP in 1903 werd aanvaard, bevatte de eis op toekenning van het recht op zelfbeschikking van alle naties.
[9] De Conferentie van Bern – de conferentie van de buitenlandse secties van de RSDAP, die tussen 27 februari en 4 maart 1915 in Bern plaatsvond. De conferentie werd op initiatief van Lenin bijeengeroepen en had de betekenis van een bolsjewistische conferentie van de hele partij omdat het onmogelijk was om tijdens de oorlog een pan-Russische conferentie bijeen te roepen. Lenin vertegenwoordigde op de conferentie het centraal comité en het centrale orgaan (de ‘Sotsial-demokrat’), hij leidde het werk van de conferentie en hij trad op met een voordracht over het belangrijkste vraagstuk op de agenda – De oorlog en de taken van de partij. De conferentie aanvaardde de door Lenin geschreven resolutie over de oorlog.
[10] Guesde, Jules (1845-1922) – een der leiders van de socialistische beweging in Frankrijk. Nam vanaf het begin van de imperialistische wereldoorlog een sociaalchauvinistisch standpunt in en trad toe tot de burgerlijke regering van Frankrijk.
[11] Plechanov G. W. (1856-1918) – vooraanstaande figuur uit de Russische en internationale arbeidersbeweging; de eerste propagandist van het marxisme in Rusland. Tijdens de Eerste Wereldoorlog sociaalchauvinist.
[12] Kautsky, Karl (1854-1938) – een der leiders van de Duitse sociaaldemocratie en de Tweede Internationale, ideoloog van het centrisme. Trad tijdens de Eerste Wereldoorlog op als verdediger van het sociaalchauvinisme onder de dekmantel van een internationalistische fraseologie.
[13] De ‘Internationale’-groep – een organisatie die werd opgericht door de Duitse linkse sociaaldemocraten Karl Liebknecht, Rosa Luxemburg, Franz Mehring, Clara Zetkin e.a. aan het begin van de Eerste Wereldoorlog. De ‘Internationale’ voerde strijd tegen het Duitse imperialisme en ontmaskerde voor de arbeidersklasse de naar de zijde van het imperialisme overgegane leiders van de Duitse sociaaldemocratie. Wegens haar revolutionaire werk werd de ‘Internationale’-groep het slachtoffer van wrede vervolgingen van de kant der Duitse regering. In een reeks van theoretische en politieke vraagstukken namen Rosa Luxemburg en andere leden van de groep een onjuist standpunt in. Lenin bekritiseerde hun fouten in zijn artikelen ‘Over de brochure van Junius’, ‘Over een karikatuur op het marxisme en over het “imperialistische economisme“’ e.a. Vanaf januari heette de ‘Internationale groep de ‘Spartakusgroep’ en nog later de ‘Spartakusbond’. In december 1918 richtten de Spartakisten de Communistische Partij van Duitsland op.
[14] Bedoeld worden de stellingen ‘De socialistische revolutie en het recht der naties op zelfbeschikking’, die door Lenin in januari-februari 1916 werden geschreven en die met de ondertekening van de redactie der ‘Sotsial-Demokrat’ werden gepubliceerd in de ‘Vorbote’, nummer 2 van april 1916.
[15] W. Iljin – een pseudoniem van Lenin.
[16] Zie Fr. Engels: De oorsprong van het gezin, van de particuliere eigendom en van de staat, hoofdstuk 9.
[17] Het Program van Erfurt – het program van de Duitse sociaaldemocratie, dat in 1891 werd aanvaard op het partijcongres dat in Erfurt werd gehouden. Blz. 33
[18] Martov J. O. (1873-1923) – Russisch sociaaldemocraat; een der leiders van de mensjewieken.
[19] Dühring, Eugen (1833-1921) – Duits filosoof en econoom, ideoloog van de kleine bourgeoisie. Dührings opvattingen werden door Engels aan een scherpe kritiek onderworpen in het boek Anti-Dühring, ofwel: De heer Dühring’s omwenteling van de wetenschap.
[20] DeFracy’ – de rechtse vleugel van de Poolse socialistische partij, een reformistische en nationalistische partij die in 1892 was opgericht.
[21] Zie de brief van Engels aan Kautsky van 12 september 1882.
[22] Junius – een pseudoniem van Rosa Luxemburg, een bekende figuur uit de Duitse en Poolse arbeidersbeweging.
[23] In april 1916 brak er onder het Ierse volk een opstand uit tegen de Britse heerschappij en voor onafhankelijkheid van Ierland. De arbeiders van Dublin, de kleine stedelijke bourgeoisie en de Ierse vrijwilligers – een organisatie die werd geleid door de linkse kopstukken van de Ierse nationale bevrijdingsbeweging – grepen in Dublin de macht en riepen de Ierse republiek uit. Tegelijkertijd begonnen er ook gewapende opstanden in andere steden en graafschappen van het land. De Engelse regering zette tegen de opstandelingen militaire onderdelen en artillerie in. Dublin werd beschoten door een Engels oorlogsschip. De heldhaftige strijd van de Dubliners tegen de overmacht duurde ongeveer een week. Na de nederlaag van de opstand hield de Engelse regering een beestachtige afrekening met de Ieren. Enkele duizenden mensen werden in de gevangenis geworpen en de leiders van de opstand werden geëxecuteerd.
[24] Lensch, Paul (1873-1926) en Cunow, Heinrich (1862-1936) – extreem rechtse Duitse sociaaldemocraten en apologeten van het imperialisme, die optraden tegen de eisen op toekenning van de onafhankelijkheid aan de koloniën.
[25] Gekladschilder van Soezdalj – grof en slordig werk. Deze uitdrukking ontstond toen voor de revolutie in het district Soezdalj grofgeschilderde en goedkope ikonen werden vervaardigd
[26] OC (Organisatiecomité) – het leidinggevende centrum van de mensjewieken.
Semkovski S. J. (geb. in 1882) – Russisch sociaaldemocraat en mensjewiek.
[27] Bedoeld wordt het Vijfde Congres van de RSDAP, dat tussen 30 april en 19 mei (13 mei en 1 juni) 1907 in London plaatsvond.

[1-] Wanneer bij een bepaalde afloop van de tegenwoordige oorlog de vorming van nieuwe staten in Europa, van een Poolse, Finse, enz. staat, zonder meer ‘realiseerbaar’ is en wel zonder ook maar de geringste inbreuk op de ontwikkelingsvoorwaarden van het imperialisme en zijn macht – integendeel: met versterking van de invloed, van de connecties en van de druk van het financierskapitaal – dan is bij een andere afloop van de oorlog de vorming van een nieuwe Hongaarse, Tsjechische, enz. staat evenzeer ‘realiseerbaar’. De Engelse imperialisten houden deze tweede afloop voor het geval van hun overwinning reeds nu in het oog. Het imperialistische tijdperk heft noch het streven van de naties naar politieke onafhankelijkheid, noch de ‘realiseerbaarheid’ van dit streven in het kader van de internationale imperialistische wederzijdse betrekkingen op. Buiten dit kader echter zijn noch de republiek in Rusland, noch welke wezenlijke democratische hervormingen in de wereld dan ook ‘realiseerbaar’ zonder een reeks van revoluties of zonder het socialisme. P. Kiëwski heeft de betrekkingen tussen imperialisme en democratie maar dan ook helemaal niet begrepen.
[2-] Zie bijvoorbeeld het in het Engels verschenen boek van Hourwich over de emigratie en de toestand van de arbeidersklasse in Amerika ‘Immigration and Labor).
[3-] Wij raden P. Kiëvski aan om de geschriften van A. Martynov en co uit de jaren 1899-1901 eens na te lezen. Hij zal daar veel van ‘zijn’ argumenten terugvinden.
[4-] Een paar merkwaardige tegenstanders van de ‘zelfbeschikking’ brengen tegen ons het bezwaar in dat de ‘naties’ in klassen zijn opgespleten! Deze ‘marxisten’, die alleen maar een karikatuur op marxisten zijn, maken wij gewoonlijk opmerkzaam op het feit dat bij ons in het democratische deel van het program sprake is van ‘zelfbestuur van het volk.’
[5-] Kennelijk heeft P. Kiëwski met de leuze ‘weg uit de koloniën’ eenvoudig een paar Duitse en Nederlandse marxisten nagepraat en heeft hij daarbij niet alleen niet nagedacht over de theoretische inhoud en de betekenis van deze leuze, maar evenmin over de concrete bijzonderheid van Rusland. Men kan het een Nederlandse of Duitse marxist nog tot op zekere hoogte vergeven wanneer hij zich beperkt tot de leuze ‘weg uit de koloniën’, omdat in de eerste plaats voor het merendeel van de West-Europese landen het typische geval van onderdrukking van een natie juist de onderdrukking van koloniën is en in de tweede plaats omdat in de West-Europese landen het begrip ‘kolonie’ bijzonder duidelijk, aanschouwelijk en met het praktische leven vervlochten is.
Maar in Rusland? Het is juist de bijzonderheid van Rusland dat het verschil tussen ‘onze’ ‘koloniën’ en ‘onze’ onderdrukte naties onduidelijk, niet concreet en niet met het praktische leven vervlochten is. Hoe vergeeflijk het ook zou zijn als bijvoorbeeld een Duits schrijvende marxist deze bijzonderheid van Rusland zou vergeten, zo weinig mogen wij dit vergeven aan P. Kiëwski. Het zou voor een Russische socialist, die niet alleen wil napraten, maar ook denken, toch duidelijk moeten zijn dat het in Rusland wel bijzonder onzinnig zou zijn om welke wezenlijke onderscheiding dan ook te willen invoeren tussen onderdrukte naties en koloniën.


Zoek knop