V.I. Lenin
De dreigende catastrofe en hoe die te bestrijden


8. Regulering van het verbruik

De oorlog heeft alle oorlogvoerende en vele neutrale staten gedwongen over te gaan tot het reguleren van het verbruik. De broodkaart aanschouwde het levenslicht, werd een normaal verschijnsel en werd door een reeks andere levensmiddelenkaarten gevolgd. Rusland bleef niet achter en voerde eveneens een broodkaart in.

Maar juist aan de hand van dit voorbeeld kunnen we waarschijnlijk het duidelijkst een vergelijking trekken tussen de reactionair-bureaucratische methoden van bestrijding van de catastrofe, die zich louter beperken tot een minimum aan hervormingen, en de revolutionair-democratische methoden, die, willen zij die naam verdienen, zich direct tot taak moeten stellen met geweld te breken met het oude en overleefde en de vooruitgang zoveel mogelijk te bespoedigen.

De broodkaart, dit typische schoolvoorbeeld van het reguleren van het verbruik in de moderne kapitalistische staten, heeft tot taak en bereikt (in het beste geval) dit ene: de voorhanden hoeveelheid brood zodanig te verdelen, dat ze voor allen toereikend is. Er wordt bijlange na niet voor alle, maar alleen voor de belangrijkste ‘volks’producten een maximum verbruik vastgesteld. Dat is alles. Om meer bekommert men zich niet. De aanwezige voorraden graan worden op een bureaucratische wijze berekend en per hoofd van de bevolking verdeeld, er wordt een norm vastgesteld en ingevoerd, en daarmee is de kous af. Aan luxegoederen wordt niet geraakt, want daar is ‘toch al’ weinig van en ze zijn ‘toch al’ zo duur, dat ze voor ‘het volk’ onbereikbaar zijn. Daarom zien we in alle oorlogvoerende landen zonder uitzondering zelfs in Duitsland — dat men zonder op tegenspraak te stuiten wel het schoolvoorbeeld van een bijzonder grondige, pedante en strenge regulering van het verbruik kan noemen —, zien we zelfs in Duitsland hoe alle ‘normen’ van het verbruik, wat hun aard ook mag zijn, door de rijken voortdurend worden omzeild. Dat weet ook ‘iedereen’, daarover wordt ook door ‘iedereen’ gnuivend gesproken en men kan in Duitse socialistische en soms zelfs in de burgerlijke pers, ondanks de met een kazerneachtige gestrengheid tekeergaande Duitse censuur, telkens weer berichten en meldingen tegenkomen waarin gesproken wordt over de ‘menu’s’ van de rijken, over het witte brood dat de rijken in alle gewenste hoeveelheden in de badplaats zus-en-zo ontvangen (waar allen die geld hebben... onder ‘t mom van zieken heen reizen), en ook dat de rijken gewone door het volk gebruikte producten vervangen door zeer bijzondere en zeldzame luxeartikelen.

De reactionaire kapitalistische staat, die vreest dat de grondslagen van het kapitalisme, de grondslagen van de loonslavernij, de grondslagen van de economische heerschappij van de rijken kunnen worden ondermijnd, die vreest de activiteit van de arbeiders en in het algemeen van het werkende volk te stimuleren, die vreest aanspraken van hun kant te ‘ontketenen’ — zo een staat heeft niets anders nodig dan de broodkaart. Zo een staat verliest geen moment, bij geen enkele van zijn stappen het reactionaire doel uit het oog: het kapitalisme verankeren, de ondermijning ervan verhinderen, de ‘regulering van het economische leven’ in het algemeen en de regulering van het verbruik in het bijzonder slechts beperken tot maatregelen die absoluut noodzakelijk zijn om het volk van voedsel te voorzien, zonder ook maar in de verste verte een poging te doen om te komen tot werkelijke regulering van het verbruik in de zin van controle op de rijken, in die zin namelijk dat deze in vredestijd beter gesitueerden, bevoorrechten, weldoorvoeden en oververzadigden tijdens de oorlog grotere lasten worden opgelegd.

De reactionair-bureaucratische oplossing van de taak, waarvoor de volkeren door de oorlog zijn gesteld, beperkt zich tot de broodkaart, tot de gelijkmatige verdeling van de voor de voeding van het ‘volk’ absoluut noodzakelijke producten, zonder ook maar een haarbreed af te wijken van de bureaucratische en reactionaire geest, van het doel namelijk: in geen geval de activiteit van de armen, van het proletariaat, van de massa van het volk (van de ‘demos’) bevorderen, in geen geval een controle van hun kant op de rijken toelaten en zo veel mogelijk achterdeurtjes openlaten opdat de rijken zich met luxegoederen schadeloos kunnen stellen. In alle landen, zelfs, we herhalen het, in Duitsland — om van Rusland maar helemaal niet te spreken —, is een onnoemelijk aantal achterdeurtjes opengelaten, lijdt het ‘gewone volk’ honger, terwijl de rijken naar badplaatsen reizen, het karige officiële rantsoen aanvullen met allerlei ‘extraatjes’ en niet toelaten dat men hen controleert.

In Rusland, dat zojuist uit naam van de vrijheid en gelijkheid de revolutie tegen het tsarisme heeft volbracht, in Rusland, dat met een slag voor wat zijn bestaande politieke instellingen betreft een democratische republiek geworden is, valt het voor allen zichtbare gemak, waarmee de rijken de ‘broodkaarten’ omzeilen, het volk in het bijzonder op en wekt het heel in het bijzonder onder de massa’s ontevredenheid, beroering, verbittering en verontwaardiging. Het is ook allemaal bijzonder gemakkelijk. ‘Ondershands’ en tegen buitengewoon hoge prijzen, vooral ‘met relaties’ (die alleen de rijken hebben), is alles en in grote hoeveelheden te verkrijgen. Het volk echter lijdt honger. De regulering van het verbruik beperkt zich tot het meest enge, bureaucratisch-reactionaire raam. De regering bekommert er zich in het geheel niet om deze regulering op een werkelijk revolutionair-democratische grondslag te organiseren; ze prakkizeert er niet over.

‘Iedereen’ heeft te lijden van het in de rij staan, maar... de rijken sturen hun dienstboden om in de rij te staan en nemen daartoe zelfs speciale dienstboden aan! Ziedaar de ‘democratie’!

Een revolutionair-democratische politiek zou zich in een tijd waarin het land ongekend lijden doormaakt, niet met broodkaarten tevreden stellen om de naderende catastrofe

te bestrijden, maar zou daarenboven in de eerste plaats de gedwongen vereniging van de gehele bevolking in verbruikscoöperaties tot stand brengen, want zonder een dergelijke vereniging kan een controle op het verbruik niet zonder leemten worden uitgevoerd. Ze zou in de tweede plaats arbeidsplicht voor de rijken invoeren, hen in de verbruikscoöperaties belasten met administratief of ander soortgelijk werk, zonder ze ervoor te betalen. In de derde plaats zou ze zorgen voor een gelijkmatige verdeling van werkelijk alle verbruiksgoederen onder de bevolking, opdat de lasten van de oorlog inderdaad gelijkmatig worden verdeeld. In de vierde plaats zou ze de controle op zo’n manier organiseren dat de arme klassen van de bevolking het verbruik van de rijken controleren.

Het doorzetten van een werkelijke democratie op dit gebied en het op een werkelijk revolutionaire wijze organiseren van de controle juist door die klassen van het volk die het meeste gebrek lijden, zou de grootst denkbare aansporing betekenen voor het inschakelen van alle voorhanden intellectuele krachten, voor het ontplooien van de werkelijk revolutionaire energie van het gehele volk. Want thans gebruiken de ministers van het republikeinse en revolutionair-democratische Rusland weliswaar, net als hun collega’s in alle overige imperialistische landen, hoogdravende woorden over ‘gemeenschappelijke arbeid tot welzijn van het volk’, over ‘het inspannen van alle krachten’, maar het is juist het volk dat het huichelachtige van deze woorden ziet, bespeurt en ondervindt.

Het gevolg is dan ook dat men niet vooruit komt, dat het verval onophoudelijk om zich heen grijpt, dat de catastrofe nadert, want een militair tuchthuis voor de arbeiders à la Kornilov, à la Hindenburg, volgens een algemeen imperialistisch model kan onze regering niet invoeren -daarvoor zijn de tradities en herinneringen, de sporen, de gewoonten en de instellingen van de revolutie in het volk nog te levendig; werkelijk serieuze stappen langs revolutionair-democratische weg wil onze regering echter niet ondernemen, want ze is volledig, van hoog tot laag, doortrokken van en gebonden door haar afhankelijke verhouding tot de bourgeoisie, door de ‘coalitie’ met haar, door haar angst de feitelijke privileges van de bourgeoisie aan te tasten.