Staat en Revolutie

Hoofdstuk VI: Het vervlakken van het marxisme door de opportunisten


Het vraagstuk van de verhouding van de staat tot de sociale revolutie en van de sociale revolutie tot de staat heeft de voornaamste theoretici en publicisten van de Tweede Internationale (1889-1914) zeer weinig beziggehouden, zomin als het vraagstuk van de revolutie in het algemeen. De meest karakteristieke trek van het proces van het geleidelijk toenemende opportunisme, dat in 1914 tot de ineenstorting van de Tweede Internationale heeft geleid, is evenwel dat men, al werd men met de neus op het vraagstuk gedrukt, altijd trachtte het te omzeilen of het niet bemerkte.

In het algemeen kan men zeggen dat het ontwijken van de kwestie van de verhouding van de proletarische revolutie tot de staat, een ontwijken dat het opportunisme heeft begunstigd en gevoed, geleid heeft tot een verminking van het marxisme en tot zijn volkomen vervlakking.

Ten einde dit droevige proces, zij het ook in het kort, te karakteriseren, wenden wij ons tot de voornaamste theoretici van het marxisme, Plechanov en Kautsky.

1. Plechanovs polemiek tegen de anarchisten

Plechanov heeft aan de kwestie van de verhouding tussen anarchisme en socialisme een afzonderlijke brochure gewijd, ‘Anarchisme en socialisme’, die in 1894 in het Duits is verschenen.

Plechanov speelde het klaar bij de behandeling van dit onderwerp het meest actuele, meest brandende, in politiek opzicht meest belangrijke punt van de bestrijding van het anarchisme, nl. de verhouding van de revolutie tot de staat en het vraagstuk van de staat in het algemeen volledig uit de weg te gaan. In zijn brochure zijn twee gedeelten te onderscheiden: een historisch-literair deel met waardevol materiaal over de geschiedenis van de ideeën van Stirner, Proudhon e.a., en een tweede, filisterachtig deel met platvloerse beschouwingen, volgens welke een anarchist nauwelijks van een bandiet te onderscheiden is.

De verbinding van deze onderwerpen is zeer curieus en uiterst karakteristiek voor de gehele werkzaamheid van Plechanov aan de vooravond van de revolutie en in de loop van de revolutionaire periode in Rusland; Plechanov ontpopte zich dan ook in de jaren van 1905 tot 1917 half als een doctrinair en half als een filister die op politiek gebied achter de bourgeoisie aandraafde.

We hebben gezien hoe Marx en Engels in hun polemiek tegen de anarchisten hun opvattingen over de verhouding van de revolutie tot de staat met de meeste zorgvuldigheid naar voren brachten. Bij de uitgave van de ‘Kritiek op het program van Gotha’ van Marx schreef Engels in 1891: ‘Wij’ (d.w.z. Marx en Engels) ‘waren toen, nauwelijks twee jaar na het congres van de’ (Eerste) ‘Internationale in Den Haag,, in de heftigste strijd gewikkeld met Bakoenin en diens anarchisten.’

De anarchisten probeerden uitgerekend de Commune van Parijs zogezegd voor zichzelf en als een bevestiging van hun leer ‘te claimen’; daarbij begrepen zij absoluut niets van haar lessen, noch van de analyse van die lessen door Marx. Het anarchisme beeft niets opgeleverd dat het juiste antwoord op de concrete politieke vragen: Moet de oude staatsmachine verbrijzeld worden en waardoor moet zij vervangen worden? ook maar benadert.

Maar van ‘anarchisme en socialisme’ spreken en het hele vraagstuk van de staat omzeilen, de hele ontwikkeling van het marxisme voor en na de Commune niet opmerken, dat betekende onvermijdelijk afglijden naar het opportunisme. Want juist het opportunisme vaart er wel bij wanneer de beide zo-even door ons aangeroerde vraagstukken in het geheel niet worden aangesneden. Dat is reeds een overwinning van het opportunisme.

2. Kautsky’s polemiek tegen de opportunisten

Van Kautsky’s werken zijn er ongetwijfeld meer in het Russisch vertaald dan in enige andere taal. Niet ten onrechte beweren sommige Duitse sociaaldemocraten schertsend dat Kautsky in Rusland meer gelezen wordt dan in Duitsland. (Tussen haakjes: deze scherts heeft een veel diepere historische betekenis dan hun geestelijke vaders vermoeden; namelijk de Russische arbeiders die in 1905 een buitengewoon sterke, ongekende leeshonger voor de beste werken van de beste sociaaldemocratische wereldliteratuur aan de dag legden en aan wie een in andere landen ongekende menigte vertalingen en uitgaven van deze werken werd aangeboden, hebben daarmee om zo te zeggen in versneld tempo de reusachtige ervaring van het meer ontwikkelde buurland op de jonge bodem van onze proletarische beweging overgeplant.)

Bijzonder bekend is Kautsky bij ons, behalve door zijn populaire uiteenzetting van het marxisme, door zijn polemiek tegen de door Bernstein geleide opportunisten. Stelt men zich echter tot taak na te gaan hoe Kautsky in de tijd van de zware crisis van 1914-1915 tot zijn ongehoord schandalige hersenloosheid en tot zijn verdediging van het sociaal-chauvinisme is afgezakt, dan mag men een feit dat bijna geheel onbekend is niet uit het oog verliezen. Het feit namelijk dat Kautsky voor hij tegen de voornaamste vertegenwoordigers van het opportunisme in Frankrijk (Millerand en Jaurès) en in Duitsland (Bernstein) optrad, zeer wankelmoedig was. De marxistische ‘Zarja’, die in 1901-1902 in Stuttgart verscheen en revolutionair-proletarische opvattingen verdedigde, zag zich gedwongen tegen Kautsky te polemiseren en zijn uit halfheden bestaande, ontwijkende en ten opzichte van de opportunisten verzoenende resolutie op het Parijse Internationale Socialistencongres van 1900 als ‘gummi-achtig’ te karakteriseren. In de Duitse literatuur werden brieven van Kautsky gepubliceerd die aantoonden dat hij voor zijn veldtocht tegen Bernstein niet minder weifelde.

Van veel grotere betekenis is echter de omstandigheid dat wij thans bij het onderzoek van de geschiedenis van Kautsky’s jongste verraad aan het marxisme kunnen vaststellen hoe hij in zijn polemiek tegen de opportunisten, in de wijze waarop hij het vraagstuk aan de orde stelde en behandelde, systematisch naar het opportunisme neigde juist in het vraagstuk van de staat. Nemen wij het eerste grote werk van Kautsky tegen het opportunisme, zijn boek ‘Bernstein en het sociaaldemocratische program’. Bernstein wordt uitvoerig door Kautsky weerlegd. Karakteristiek is echter het volgende.

Bernstein beschuldigt in zijn herostratisch beroemd geworden ‘Voorwaarden van het socialisme’ het marxisme van ‘blanquisme’ (een beschuldiging die sindsdien door de opportunisten en liberale bourgeois in Rusland duizendmaal tegen de vertegenwoordigers van het revolutionaire marxisme, de bolsjewieken, is herhaald). Daarbij staat Bernstein speciaal stil bij ‘De burgeroorlog in Frankrijk’ van Marx en tracht hij — zoals wij zagen zonder succes — de opvattingen van Marx over de lessen van de Commune te identificeren met de opvattingen van Proudhon. Bernstein schenkt vooral aandacht aan de conclusie van Marx die deze in het voorwoord van 1872 voor ‘Het Communistisch Manifest’ onderstreepte en die luidde dat ‘de arbeidersklasse de bestaande staatsmachine niet meer eenvoudig in bezit kan nemen en ze voor haar eigen doeleinden in beweging zetten’.

Bernstein vindt zulk een ‘behagen’ in deze uitspraak dat hij haar in zijn boek wel drie maal herhaalt en in een volkomen verdraaide, opportunistische zin uitlegt.

Marx wil, zoals wij gezien hebben, zeggen dat de arbeidersklasse de gehele staatsmachine moet verbrijzelen, breken, opblazen (opblazen — Sprengung — is de uitdrukking die Engels gebruikt). Volgens Bernstein echter schijnt het alsof Marx met deze woorden de arbeidersklasse heeft willen waarschuwen voor een al te ijverig revolutionair optreden bij het grijpen van de macht.

Een grovere en afschuwelijkere verdraaiing van Marx’ gedachte kan men zich nauwelijks voorstellen.

Wat deed Kautsky nu in zijn zeer uitvoerige weerlegging van Bernsteins tirade?

Hij vermeed het de opportunistische verdraaiing van het marxisme op dit punt in heel haar diepte te analyseren. Hij haalde de eerder geciteerde passage van het voorwoord van Engels bij ‘De burgeroorlog’ van Marx aan en beperkte zich er toe te zeggen dat volgens Marx de arbeidersklasse de kant en klare staatsmachine niet eenvoudig in bezit kan nemen, maar ze toch in het algemeen in bezit kan nemen, en dat was alles. Dat Bernstein aan Marx juist het tegendeel van diens werkelijke uitspraak in de mond legde, dat Marx sinds 1852 als de taak van de proletarische revolutie het ‘breken’ van de staatsmachine op de voorgrond stelde, daarover is bij Kautsky geen woord te vinden. Op die manier werd het meest wezenlijke onderscheid tussen marxisme en opportunisme ten aanzien van de taken van de proletarische revolutie bij Kautsky weggemoffeld.

‘De beslissing over het probleem van de proletarische dictatuur’, schreef Kautsky ‘tegen’ Bernstein, ‘kunnen we wel rustig aan de toekomst overlaten.’ (Blz. 172 van de Duitse uitgave.)

Dit is geen polemiek tegen, maar in de grond van de zaak een concessie aan Bernstein, een capitulatie voor het opportunisme, want voorlopig willen de opportunisten immers niet meer bereiken dan dat alle principiële vraagstukken over de taken van de proletarische revolutie ‘rustig aan de toekomst overgelaten’ worden.

Van 1852 tot 1891, veertig jaar lang, hebben Marx en Engels het proletariaat geleerd dat het de staatsmachine in stukken moet slaan. Maar met het volledige verraad voor ogen dat de opportunisten op dit punt ten opzichte van het marxisme hebben gepleegd, weet Kautsky het in 1899 klaar te spelen de vraag of men deze machine moet stukslaan om te wisselen voor de vraag wat de concrete vormen van dit stukslaan zijn, en hij zoekt dan zijn toevlucht bij de ‘onbetwistbare’ (en nutteloze) filisterachtige waarheid dat men die concrete vormen van te voren niet kan weten! Er gaapt een afgrond tussen Marx en Kautsky in hun verhouding tot de taak die de proletarische partij heeft, nl. de arbeidersklasse voor te bereiden op de revolutie.

Nemen we een later, rijper werk van Kautsky, dat eveneens in hoge mate aan het weerleggen van de opportunistische dwalingen is gewijd. Het is zijn brochure ‘De sociale revolutie’. De schrijver nam hier als zijn onderwerp de ‘proletarische revolutie’ en het ‘proletarische regiem’. De auteur geeft zeer veel wat grote waarde heeft, maar juist het vraagstuk van de staat ontwijkt hij. In de brochure is overal sprake van de verovering van de staatsmacht, verder niets, d.w.z. er wordt een formulering gekozen die de opportunisten tegemoetkomt voorzover zij een verovering van de macht zonder een vernietiging van de staatsmachine toelaat. Juist dat wat Marx in 1872 in het program van ‘Het Communistisch Manifest’ ‘verouderd’ noemt, wordt door Kautsky in 1902 weer opgewarmd.

In de brochure is een speciaal hoofdstuk gewijd aan de ‘vormen en wapens van de sociale revolutie’. Hier wordt gesproken over de politieke massastaking en over de ‘machtsmiddelen van de moderne grote staat, zijn bureaucratie en leger’, maar over dat wat de Commune de arbeiders reeds geleerd heeft, daarover geen woord. Blijkbaar heeft Engels de socialisten, in het bijzonder de Duitse, niet voor niets gewaarschuwd tegen de ‘bijgelovige verering’ van de staat.

Kautsky formuleert de zaak aldus: Het overwinnende proletariaat zal ‘het democratische program verwezenlijken’ en hij zet dan de punten daarvan uiteen. Over het nieuwe dat het jaar 1871 in de kwestie van de vervanging van de burgerlijke democratie door de proletarische democratie heeft opgeleverd geen woord. Kautsky maakt zich van de zaak af door zo ‘solide’ klinkende banaliteiten als:

‘En toch spreekt het vanzelf dat wij onder de tegenwoordige verhoudingen niet tot de macht komen. De revolutie zelf veronderstelt een langdurige en diepgaande strijd die reeds onze huidige politieke en sociale structuur zal veranderen.’

Zeker spreekt dat ‘vanzelf’, net zo goed als de waarheid dat paarden haver eten en dat de Wolga in de Kaspische Zee stroomt. Het is alleen jammer dat met behulp van de zinledige en opgeblazen frase van de ‘diepgaande’ strijd de voor het revolutionaire proletariaat beslissende vraag ontweken wordt waarin de ‘diepte’ van zijn revolutie ten opzichte van de staat en ten opzichte van de democratie zich dan wel onderscheidt van de vroegere niet-proletarische revoluties.

Doordat Kautsky deze vraag uit de weg gaat doet hij in werkelijkheid op dit zeer belangrijke punt een concessie aan het opportunisme, ofschoon hij het in woorden een verbitterde oorlog verklaart, de betekenis ‘van de idee der revolutie’ onderstreept (hoeveel is deze ‘idee’ waard wanneer men er voor terugschrikt onder de arbeiders de concrete lessen van de revolutie te propageren?) of zegt: ‘het revolutionaire idealisme voor alles’ of verklaart dat de Engelse arbeiders ‘heden ternauwernood nog iets anders zijn dan kleine bourgeois’.

‘In een socialistische maatschappij’, schrijft Kautsky, ‘kunnen de meest verschillende vormen van bedrijf-bureaucratische (??), vakverenigings-, coöperatieve en eenmansbedrijven naast elkaar bestaan... Er bestaan bv. bedrijven die het zonder een bureaucratische (??) organisatie niet kunnen stellen, met name de spoorwegen. De democratische organisatie kan daar een zodanige vorm aannemen dat de arbeiders afgevaardigden kiezen, die een soort parlement vormen dat de arbeidsreglementen vaststelt en over het bestuur van het bureaucratische apparaat waakt. Andere bedrijven kan men aan vakverenigingen in beheer geven, weer andere kunnen op coöperatieve grondslag geleid worden.’ (Blz. 148 en 115 van de Russische editie, Genève, 1903.)

Deze beschouwing is foutief en betekent een stap terug in vergelijking met wat Marx en Engels in de zeventiger jaren aan de hand van de lessen der Commune hebben aangetoond.

Wat de zogenaamd noodzakelijke ‘bureaucratische’ organisatie betreft, daarin verschillen de spoorwegen beslist in niets van alle bedrijven van de machinale grote industrie in het algemeen, van iedere fabriek, warenhuis of groot kapitalistisch landbouwbedrijf. In al deze bedrijven schrijft de techniek onvoorwaardelijk de strengste discipline voor, de grootste nauwkeurigheid bij het uitvoeren van de aan ieder toegewezen deeltaak, op straffe van stremming van het hele bedrijf of van benadeling van de installaties of producten. In al deze ondernemingen zullen natuurlijk de arbeiders ‘afgevaardigden kiezen die een soort parlement vormen’. Maar daar gaat het nu juist om, dat dit ‘soort parlement’ geen parlement in de zin van een burgerlijke parlementaire instelling zal zijn. Het gaat er juist om dat dit ‘soort parlement’ niet alleen ‘de arbeidsreglementen vaststelt en over het bestuur van het bureaucratische apparaat waakt’, zoals Kautsky zich dat voorstelt wiens gedachtegang niet buiten het raam van het burgerlijke parlementarisme komt. In de socialistische maatschappij zal natuurlijk ‘een soort parlement’ van arbeidersafgevaardigden ‘arbeidsreglementen vaststellen’ en over ‘het bestuur van het apparaat waken’, maar dit apparaat zal niet ‘bureaucratisch’ zijn. Nadat de arbeiders de politieke macht veroverd zullen hebben, zullen zij het oude bureaucratische apparaat in stukken slaan, het tot op zijn grondvesten vernietigen, er geen steen van op de andere laten. Zij zullen het vervangen door een nieuw apparaat, dat uit de arbeiders en employés zelf bestaat tegen wier verandering in bureaucraten terstond de maatregelen genomen zullen worden die Marx en Engels uitvoerig hebben onderzocht: 1. niet slechts verkiesbaarheid, maar ook afzetbaarheid te allen tijde; 2. een loon niet hoger dan het loon van een arbeider; 3. ogenblikkelijke overgang tot de toestand, waarbij allen functies van toezicht en controle vervullen, allen gedurende enige tijd ‘bureaucraten’ worden, waardoor dus niemand ‘bureaucraat’ kan worden.

Kautsky heeft de woorden van Marx ‘De Commune moest geen parlementair, maar een werkend lichaam zijn, uitvoerend en wetgevend tegelijkertijd’ in het geheel niet doordacht.

Kautsky heeft absoluut niet het verschil begrepen tussen het burgerlijke parlementarisme, dat democratie (niet voor het volk) verbindt met bureaucratie (tegen het volk), en de proletarische democratie, die terstond de maatregelen zal nemen om de bureaucratie uit te roeien en die in staat zal zijn deze maatregelen door te zetten tot aan de volledige vernietiging van de bureaucratie en de invoering van de volledige democratie voor het volk.

Kautsky openbaart hier nog altijd dezelfde ‘bijgelovige verering’ van de staat en hetzelfde ‘bijgelovige vertrouwen’ in de bureaucratie.

Wij zullen nu overgaan tot het laatste en beste werk van Kautsky tegen de opportunisten, zijn brochure ‘De weg naar de macht’ (naar ik meen niet in het Russisch uitgegeven, want zij verscheen in 1909, juist tijdens de zwartste Russische reactie). Deze brochure betekent een belangrijke stap vooruit, voorzover daarin niet sprake is van het revolutionaire program in het algemeen, zoals in de brochure van 1899 tegen Bernstein, en niet van de taken van de sociale revolutie onafhankelijk van het tijdstip van haar uitbreken, zoals in de brochure van 1902 ‘De sociale revolutie’, maar van de concrete voorwaarden die ons dwingen te erkennen dat het ‘tijdperk van de revolutie’ aanbreekt.

De schrijver wijst met beslistheid op de verscherping van de klassentegenstellingen in het algemeen en op het imperialisme dat hierbij een bijzonder grote rol speelt. Na het ‘revolutionaire tijdperk van 1789-1871’ in West-Europa begint met het jaar 1905 een daarmee overeenkomstige periode in het oosten van Europa. Met dreigende snelheid nadert de wereldoorlog. ‘Het’ (proletariaat) ‘kan niet meer spreken van een te vroege revolutie’. Wij zijn het revolutionaire tijdperk binnengetreden.’ De ‘revolutionaire periode breekt aan’.

Deze verklaringen zijn volkomen duidelijk. Deze brochure van Kautsky kan als maatstaf dienen van wat de Duitse sociaaldemocratie voor de imperialistische oorlog beloofde te zijn en hoe diep zij (en met haar ook Kautsky zelf) bij het uitbreken van de oorlog gezonken is. ‘De tegenwoordige situatie’, schreef Kautsky in deze brochure, ‘brengt evenwel het gevaar met zich dat wij’ (d.w.z. de Duitse sociaaldemocratie) ‘licht voor “gematigder” gehouden worden dan wij in werkelijkheid zijn.’ Het is echter gebleken dat de Duitse sociaaldemocratische partij onvergelijkelijk gematigder en opportunistischer was dan zij scheen!

Des te kenmerkender is het dat Kautsky, ondanks de beslistheid waarmee hij over het reeds begonnen tijdperk van revoluties spreekt, ook in deze brochure, die volgens zijn eigen woorden juist aan het vraagstuk van de ‘politieke revolutie’ gewijd is, het probleem van de staat wederom volkomen omzeilt.

Als onvermijdelijk resultaat van dit ontwijken, omzeilen en verzwijgen van het vraagstuk kwam dan ook de totale overgang naar het opportunisme, waarover wij thans zullen spreken.

De Duitse sociaaldemocratie heeft als het ware in de persoon van Kautsky verklaard: Ik blijf bij de revolutionaire opvattingen (1899). Ik erken in het bijzonder de onvermijdelijkheid van de sociale revolutie van het proletariaat (1902). Ik erken het aanbreken van een nieuw tijdperk van revoluties (1909). Maar zodra het gaat om de taken van de proletarische revolutie met betrekking tot de staat doe ik een stap terug ten opzichte van dat wat Marx reeds in 1852 heeft gezegd (1912).

Aldus werd het vraagstuk ondubbelzinnig geformuleerd in Kautsky’s polemiek tegen Pannekoek.

3. De polemiek van Kautsky tegen Pannekoek

Pannekoek trad tegen Kautsky op als een vertegenwoordiger van die ‘links-radicale’ stroming, waartoe ook Rosa Luxemburg, Karl Radek en anderen behoorden en die bij het verdedigen van de revolutionaire tactiek unaniem ervan overtuigd was dat Kautsky op het standpunt stond van het ‘centrum’, dat beginselloos tussen marxisme en opportunisme heen en weer zwalkt. De juistheid van deze opvatting werd volkomen bevestigd door de oorlog, toen het ‘centrum’ (ten onrechte marxistisch genoemd) of het ‘kautskyanisme’ zich in heel zijn afschrikwekkende erbarmelijkheid openbaarde.

In het artikel ‘Massa-actie en revolutie’, dat het vraagstuk van de staat aanroert (‘Neue Zeit’, 1912, XXX, II), tekende Pannekoek Kautsky’s standpunt als dat van het ‘passieve radicalisme’, als ‘de theorie van het dadenloos afwachten’. ‘Kautsky ziet het proces van de revolutie over het hoofd’ (blz. 616). Door het vraagstuk zo te stellen kwam Pannekoek te spreken over het ons interesserende onderwerp, nl. de taken van de proletarische revolutie met betrekking tot de staat.

‘De strijd van het proletariaat’, schreef hij, ‘is niet eenvoudig een strijd tegen de bourgeoisie om de staatsmacht als zodanig, maar een strijd tegen de staatsmacht... de inhoud van deze revolutie is de vernietiging en ontbinding (Auflösung) van de machtsmiddelen van de staat door de machtsmiddelen van het proletariaat... De strijd eindigt pas wanneer als eindresultaat de volkomen vernietiging van de organisatie van de staat bereikt is. De organisatie van de meerderheid heeft dan haar overwicht bewezen doordat zij de organisatie van de heersende minderheid heeft vernietigd.’ (Blz. 548.)

De formulering waarin Pannekoek zijn gedachten kleedt gaat mank aan grote gebreken. Maar zijn gedachte is toch duidelijk en het is interessant hoe Kautsky hem weerlegde.

‘Tot nu toe’, schreef Kautsky, ‘bestond het verschil tussen sociaaldemocraten en anarchisten daarin, dat eerstgenoemden de staatsmacht wilden veroveren, laatstgenoemden ze wilden vernietigen. Pannekoek wil allebei.’ (Blz. 724.)

Ook al is Pannekoeks uiteenzetting niet duidelijk en concreet genoeg (afgezien van andere gebreken in zijn artikel die het hier behandelde onderwerp niet raken), Kautsky wist toch precies de door Pannekoek aangeduide principiële kant van de zaak te pakken, en voor wat deze fundamentele principekwestie betreft verlaat Kautsky geheel en al de bodem van het marxisme en gaat hij over naar het opportunisme. Het onderscheid dat hij tussen sociaaldemocraten en anarchisten maakt is volstrekt fout; het marxisme is bij hem definitief verminkt en vervlakt.

Het verschil tussen marxisten en anarchisten bestaat hierin: 1. De marxisten streven naar de volledige afschaffing van de staat, maar achten dit doel pas bereikbaar na het afschaffen van de klassen door de socialistische revolutie, dus als resultaat van de invoering van het socialisme dat tot het afsterven van de staat leidt; de anarchisten willen de volledige afschaffing van de staat van vandaag op morgen, zonder de voorwaarden te begrijpen die een dergelijke afschaffing uitvoerbaar maken. 2. De marxisten achten het noodzakelijk dat het proletariaat na de verovering van de politieke macht de oude staatsmachine volkomen vernietigt en een nieuwe daarvoor in de plaats stelt die bestaat uit de organisatie van de gewapende arbeiders, naar het voorbeeld van de Commune; de anarchisten, die zweren bij het vernietigen van de staatsmachine, hebben maar een zeer vage voorstelling van wat het proletariaat in haar plaats zal stellen en hoe het de revolutionaire macht zal gebruiken; de anarchisten verwerpen zelfs de gedachte dat het revolutionaire proletariaat, zijn revolutionaire dictatuur, gebruik maakt van de staatsmacht. 3. De marxisten eisen dat het proletariaat wordt voorbereid op de revolutie, waarbij gebruik gemaakt wordt van de tegenwoordige staat; de anarchisten wijzen dit van de hand.

Tegenover Kautsky nu is het Pannekoek die in deze controverse het marxisme vertegenwoordigt, want Marx leerde juist dat het proletariaat de staatsmachine niet eenvoudig kan veroveren, in die zin dat de oude staatsmachine in nieuwe handen overgaat, maar dat het dit apparaat moet vernietigen, breken en door een. nieuw vervangen.

Kautsky gaat van het marxisme tot het opportunisme over, want juist de voor opportunisten volstrekt onaanvaardbare vernietiging van de staatsmachine verdwijnt bij hem volledig, maar hij laat een achterdeurtje open door het zo uit te leggen dat de ‘verovering’ niet meer is dan een eenvoudig behalen van de meerderheid.

Om zijn verminking van het marxisme te bemantelen gaat Kautsky te werk als een schriftgeleerde: hij komt aandragen met ‘een citaat’ van Marx zelf. In 1850 schreef Marx over de noodzakelijkheid van ‘een besliste centralisatie van de macht in handen» van de staatsmacht’. En Kautsky vraagt triomfantelijk: Wil Pannekoek soms het ‘centralisme’ vernietigen?

Dit is al niet meer dan een goocheltruc die veel weg heeft van Bernsteins identificatie van het marxisme met het proudhonisme met betrekking tot de kwestie federalisme of centralisme.

Het ‘citaat’ van Kautsky slaat als een tang op een varken: Centralisme is zowel bij de oude als bij de nieuwe staatsmachine mogelijk. Als de arbeiders vrijwillig hun gewapende krachten verenigen, dan betekent dat centralisme; deze zal dan echter op een ‘volledige vernietiging’ van het centralistische staatsapparaat, van het staande leger, de politie en de bureaucratie berusten. Kautsky pleegt hier regelrecht bedrog, wanneer hij de hem welbekende beschouwingen van Marx en Engels over de Commune omzeilt en een citaat voor de dag haalt dat met de kwestie niets te maken heeft.

‘Wil hij’ (Pannekoek) ‘misschien de staatsfuncties van de ambtenaren opheffen?’, gaat Kautsky voort. ‘Maar wij kunnen het in partij en vakvereniging niet zonder beambten stellen, laat staan in het bestuur van de staat. Ons program eist dan ook niet afschaffing van de staatsbeambten, maar de verkiezing van de overheden door het volk... Het gaat er bij deze bespreking niet om hoe het bestuursapparaat van de “toekomststaat” gevormd zal worden, maar of onze politieke strijd de staatsmacht ontbindt (auflöst) nog voordat wij haar veroverd hebben (cursief van Kautsky). ‘Welk ministerie met zijn ambtenaren zou kunnen worden opgeheven?’

Er volgt dan een opsomming van het ministerie van onderwijs, van justitie, van financiën, van oorlog.

‘Neen, geen der tegenwoordige ministeries zal door onze politieke strijd tegen de regeringen opgedoekt worden... Ik herhaal om misverstand te voorkomen: er is hier geen sprake van de vorming van de “toekomststaat” door de zegevierende sociaaldemocratie, maar van die van de tegenwoordige staat door onze oppositie.’ (Blz. 725.)

Dit is duidelijk de zaak verdraaien. Pannekoek wierp juist de kwestie van de revolutie op. Dat komt duidelijk tot uitdrukking zowel in het opschrift van diens artikel als in de aangehaalde passages. Door op de kwestie van de ‘oppositie’ over te springen verwisselt Kautsky op slinkse wijze het revolutionaire voor het opportunistische standpunt. Bij hem komt het hierop neer: Nu maken wij oppositie en na het veroveren van de macht zullen we wel verder zien. De revolutie verdwijnt! Dat is precies wat de opportunisten willen.

Het gaat niet om de oppositie, noch om de politieke strijd in het algemeen, maar juist om de revolutie. De revolutie bestaat daarin dat het proletariaat het ‘bestuursapparaat’, sterker nog, het gehele staatsapparaat vernietigt en dit vervangt door een nieuw apparaat bestaande uit gewapende arbeiders. Kautsky toont een ‘bijgelovige verering’ van de ‘ministeries’, maar waaróm zouden die niet vervangen kunnen worden door, laat ons zeggen, commissies van deskundigen bij de sovjets van arbeiders- en soldatenafgevaardigden, die de gehele macht, met niemand verder gedeeld, in handen hebben?

De kern van de vraag is beslist niet of er ‘ministeries’ blijven bestaan of dat er ‘commissies van deskundigen’ of een andere soort van instellingen zullen zijn, dat is tenslotte bijzaak. Van belang is slechts de vraag of de oude staatsmachine (die met duizend draden verbonden is met de bourgeoisie en geheel doortrokken is van verstarde gewoonten en conservatisme) behouden blijft of dat zij vernietigd en door een nieuwe vervangen wordt. De revolutie mag niet daarin bestaan dat de nieuwe klasse met behulp van de oude staatsmachine beveelt en regeert, maar dat zij deze machine breekt en met behulp van een nieuwe machine beveelt en regeert — deze grondgedachte van het marxisme moffelt Kautsky weg of hij heeft er helemaal niets van begrepen.

Zijn vraag ten aanzien van de ambtenaren toont op aanschouwelijke wijze dat hij de lessen van de Commune en de leer van Marx niet heeft begrepen. ‘Wij kunnen het in partij en vakverenigingen niet zonder beambten stellen...’

Wij kunnen het onder het kapitalisme, onder de heerschappij van de bourgeoisie niet zonder ambtenaren stellen. Het proletariaat is geknecht, de werkende massa’s zijn door het kapitalisme tot slaven gemaakt. Onder het kapitalisme is de democratie beperkt, ingesnoerd, besnoeid en verminkt als gevolg van de algemene loonslavernij, de nood en ellende van de massa’s. Daarom en daarom alleen worden in onze politieke en vakverenigingorganisaties de beambten door het kapitalistische milieu gedemoraliseerd (of, juister gezegd, vertonen zij de tendens gedemoraliseerd te worden) en hebben zij de neiging in bureaucraten te veranderen, d.w.z. in van de massa’s vervreemde, en boven de massa’s staande bevoorrechte personen.

Dat is het wezen van de bureaucratie en zolang de kapitalisten niet onteigend zijn, zolang de bourgeoisie niet omvergeworpen is, zolang is ook een zekere ‘bureaucratisering’ zelfs van de proletarische functionarissen onvermijdelijk.

Volgens Kautsky is het zo: Aangezien men gekozen functionarissen houdt, houdt men ook onder het socialisme beambten, houdt men ook de bureaucratie. Maar juist dat klopt niet. Juist aan het voorbeeld van de Commune heeft Marx aangetoond dat onder het socialisme de functionarissen ophouden ‘bureaucraten’ en ‘ambtenaren’ te zijn en wel in die mate waarin naast de verkiesbaarheid ook nog de afzetbaarheid te allen tijde ingevoerd wordt, daarbij nog het loon tot op het gemiddelde arbeidersloon wordt teruggebracht en bovendien de parlementaire lichamen vervangen worden door ‘werkende... uitvoerend en wetgevend tegelijkertijd’.

In de grond van de zaak is de hele argumentatie van Kautsky tegen Pannekoek en in het bijzonder zijn prachtige tegenwerping dat wij het ook in partij en vakvereniging niet zonder beambten kunnen stellen een herhaling van de oude ‘argumenten’ van Bernstein tegen het marxisme in hét algemeen. In zijn renegaten-boek ‘De voorwaarden van het socialisme’ bestrijdt Bernstein de ideeën van de ‘primitieve’ democratie en dat wat hij ‘doctrinair democratisme’ noemt: bindende mandaten, onbezoldigde beambten, een machteloze centrale vertegenwoordiging enz. Als bewijs van de onhoudbaarheid van deze ‘primitieve’ democratie beroept Bernstein zich op de ervaringen van de Engelse vakbonden (trade-unions), zoals die door de beide Webbs uitgelegd worden. In de loop van de zeventig jaren van hun ontwikkeling hebben de trade-unions, die zich zogenaamd ‘in volkomen vrijheid’ ontwikkelden (blz. 137 van de Duitse uitgave), zich volgens hem overtuigd van de onbruikbaarheid van de ‘primitieve’ democratie en deze door de gebruikelijke democratie, het met bureaucratie verbonden parlementarisme, vervangen.

In werkelijkheid ontwikkelden de trade-unions zich niet ‘in volkomen vrijheid’, maar in volkomen kapitalistische slavernij waarin men het natuurlijk ‘niet kon stellen’ zonder een reeks van concessies aan het bestaande kwaad, aan het geweld, de leugen en de uitsluiting van de armen van de ‘hogere’ bestuurslichamen. Onder het socialisme zal veel van de ‘primitieve’ democratie zonder twijfel weer opleven, want voor de eerste maal in de geschiedenis van de beschaafde maatschappijen zal dan de massa van de bevolking zich verheffen tot het zelfstandig deelnemen niet alleen aan het stemmen en aan verkiezingen, maar ook aan het dagelijkse bestuurswerk. Onder het socialisme zullen allen om de beurt regeren en er zich snel aan wennen dat niemand regeert.

Marx heeft met zijn geniaal kritisch-analytisch verstand in de praktische maatregelen van de Commune deze kentering gezien die de opportunisten vrezen en uit louter lafheid niet willen erkennen, omdat zij er niets voor voelen onherroepelijk te breken met de bourgeoisie, en die de anarchisten niet willen zien, hetzij uit overhaasting, hetzij doordat zij de voorwaarden van sociale veranderingen op massale schaal in het geheel niet kunnen bevatten. ‘Er valt niet te denken aan een vernietiging van de oude staatsmachine; hoe zouden we het zonder ministeries en beambten kunnen stellen’, redeneert de opportunist, de filister in merg en been die in werkelijkheid niet alleen niet gelooft in de revolutie, in de scheppende kracht van de revolutie, maar er zelfs doodsbang voor is (zoals onze mensjewieken en sociaal-revolutionairen).

‘Het is alleen zaak de oude staatsmachine te vernietigen, men behoeft zich niet te verdiepen in de concrete lessen van vroegere proletarische revoluties en te analyseren waardoor en hoe het vernietigde vervangen moet worden’, redeneert de anarchist (natuurlijk de beste onder de anarchisten en niet bv. een die in het gevolg van de heren Kropotkin en co achter de bourgeoisie aandraaft). De anarchist komt dan ook terecht bij een tactiek van vertwijfeling in plaats van bij revolutionaire arbeid aan concrete taken, een arbeid die onverbiddelijk stoutmoedig moet zijn, maar tegelijkertijd rekening moet houden met de praktische voorwaarden van de massabeweging.

Marx leert ons beide fouten te vermijden: hij leert ons heel de oude staatsmachine met onbegrensde moed te vernietigen en tegelijk de kwestie concreet te stellen: De Commune bracht het voor elkaar in enkele weken tijd de bouw van een nieuwe, proletarische staatsmachine ter hand te nemen door langs die en die weg de passende maatregelen tot grotere democratie en uitroeiing van de bureaucratie ten uitvoer te leggen. Wij moeten dus van de communards leren; wij moeten in hun praktische maatregelen een schets zien voor de dringend noodzakelijke en onverwijld uit te voeren praktische maatregelen en zo zullen wij, deze weg volgend, tot de volkomen vernietiging van de bureaucratie komen.

De mogelijkheid van een dergelijke vernietiging wordt verzekerd doordat het socialisme de arbeidsdag zal verkorten, de volksmassa’s tot nieuw leven zal verheffen en voor de meerderheid van de bevolking omstandigheden zal scheppen die allen zonder uitzondering zullen toestaan ‘staatsfuncties’ te vervullen. Dat zal tot een volkomen afsterven van elke soort staat leiden.

‘Het kan haar taak’ (van de massastaking) ‘niet zijn’, gaat Kautsky verder, ‘de staatsmacht te vernietigen, maar alleen een regering op een bepaald punt tot toegeven te brengen of een het proletariaat vijandig gezinde regering te vervangen door een het proletariaat tegemoetkomende (entgegenkommende)... Nooit ofte nimmer echter kan dit’ (de overwinning van het proletariaat op een vijandige regering) ‘tot een vernietiging van de staatsmacht leiden, maar altijd slechts tot een verschuiving (Verschiebung) van de machtsverhoudingen binnen de staatsmacht... En het doel van onze politieke strijd blijft daarbij hetzelfde als het tot nu toe was: verovering van de staatsmacht door het behalen van de meerderheid in het parlement en het verheffen van het parlement tot meester van de regering.’ (Blz. 726, 727, 732.)

Dit is reeds je reinste en banaalste opportunisme, het metterdaad prijsgeven van de revolutie bij gelijktijdige aanvaarding van de revolutie met de mond. Kautsky’s gedachten reiken niet verder dan ‘een het proletariaat tegemoetkomende regering’ — een stap terug naar het filisterdom in vergelijking met het jaar 1847, toen ‘Het Communistisch Manifest’ ‘de organisatie van het proletariaat tot heersende klasse’ proclameerde.

Er zal voor Kautsky niets anders overblijven dan het verwezenlijken van de door hem beminde ‘eenheid’ met een Scheidemann, een Plechanov en een Vandervelde, die allen bereid zijn voor een regering te strijden die ‘het proletariaat tegemoetkomt’. Maar wij zullen met deze verraders van het socialisme breken en voor de vernietiging van de gehele oude staatsmachinerie strijden, opdat het gewapende proletariaat zelf de regering wordt. En dat zijn twee volkomen verschillende dingen.

Kautsky zal het aangename gezelschap moeten delen van een Legien en een David, een Plechanov, Potresov, Tsereteli en Tsjernov, die allen volstrekt bereid zijn voor een ‘verschuiving van de machtsverhoudingen binnen de staatsmacht’ te strijden en voor ‘het behalen van de meerderheid in het parlement en het verheffen van het parlement tot meester van de regering’ — een heel edel doel dat in alle opzichten aanvaardbaar is voor de opportunisten en waarbij alles binnen het raam van de burgerlijk-parlementaire republiek blijft.

Maar wij zullen met de opportunisten breken; en het gehele klassebewuste proletariaat zal aan onze zijde staan in de strijd niet voor een ‘verschuiving van de machtsverhoudingen’, maar voor het omverwerpen van de bourgeoisie, voor het vernietigen van het burgerlijke parlementarisme, voor de democratische republiek naar het voorbeeld van de Commune of de republiek van de sovjets van arbeiders- en soldatenafgevaardigden, voor de revolutionaire dictatuur van het proletariaat.

Nog verder rechts dan Kautsky bevinden zich in het internationale socialisme richtingen als die van de ‘Sozialistische Monatshefte’ in Duitsland (Legien, David, Kolb en vele anderen, waartoe ook de Scandinaviërs Stauning en Branting behoren), de aanhangers van Jaurès en Vandervelde in Frankrijk en België, Turati, Treves en andere vertegenwoordigers van de rechtervleugel der Italiaanse partij, de Fabiërs en de ‘Onafhankelijken’ (‘Onafhankelijke Arbeiderspartij’, die in werkelijkheid altijd van de liberalen afhankelijk is geweest) in Engeland en dergelijke meer. Al deze heren, die in het parlementaire werk en in partijpublicaties een ontzaglijke, zeer dikwijls zelfs overheersende rol spelen, wijzen de dictatuur van het proletariaat ronduit af en voeren een onverbloemd opportunistische politiek. Voor deze heren is de ‘dictatuur’ van het proletariaat ‘in strijd met’ de democratie!! In de grond van de zaak bestaat er tussen hen en de kleinburgerlijke democraten geen wezenlijk verschil.

Neemt men deze omstandigheid in aanmerking, dan mag men met recht de conclusie trekken dat de Tweede Internationale in de persoon van de overgrote meerderheid van haar officiële vertegenwoordigers geheel en al in het opportunisme is afgegleden. De ervaringen van de Commune werden niet alleen vergeten, maar ook verdraaid. De arbeidersmassa’s werd niet alleen niet voorgehouden dat het ogenblik nadert waarop zij in actie moeten komen om de oude staatsmachine stuk te breken en door een nieuwe te vervangen, ten einde op die manier hun politieke heerschappij tot grondslag van de socialistische maatschappij te maken — de massa’s werd juist het tegendeel ingeprent en de ‘verovering van de macht’ werd zo voorgesteld dat voor het opportunisme duizenden achterdeurtjes open bleven.

Dit verdraaien en verzwijgen van het vraagstuk van de verhouding van de proletarische revolutie tot de staat moest noodzakelijkerwijs een grote rol spelen in een tijd toen de staten met hun ingevolge de imperialistische concurrentie versterkte militaire apparaat in oorlogsmonsters veranderden, die miljoenen mensen vernietigen om uit te maken of Engeland dan wel Duitsland, of dit dan wel dat financierskapitaal de wereld zal beheersen.


[noot: In het manuscript volgt dan nog: ‘Hoofdstuk VII – DE ERVARINGEN VAN DE RUSSISCHE REVOLUTIE VAN 1905 EN 1917 – Het in dit opschrift genoemde onderwerp is zo uitgebreid en veelomvattend dat men daarover vele boekdelen zou kunnen en moeten schrijven. In het onderhavige geschrift zal ik mij natuurlijk moeten beperken tot de allerbelangrijkste lessen van deze ervaring, voor zover ze direct betrekking hebben op de taken van het proletariaat ten opzichte van de staatsmacht tijdens de revolutie.’ (Hier breekt de tekst af.)]