Catharina Lis - Hugo Soly
Armoede en kapitalisme in pre-industrieel Europa
Hoofdstuk 4


Sociaaleconomische verschuivingen en het nut van de armoede

(ca. 1630 – ca. 1750)

Tussen 1600 (in de Middellandse Zee) en 1660 (in het noorden) kwam de lange zestiende-eeuwse expansie geleidelijk tot stilstand. Talrijke landen werden geconfronteerd met een diepgaande economische, sociale en demografische ontwrichting, waarvan de repercussies zich tot in het tweede kwart van de achttiende eeuw lieten gelden. Deze langdurige depressie kan nochtans bezwaarlijk met de crisis der late middeleeuwen worden vergeleken. Verscheidene gebieden leden in de zeventiende eeuw weliswaar ernstige menselijke en materiële verliezen, doch van een catastrofale inzinking, die de verworvenheden der voorafgaande expansie ongedaan maakte, was geen sprake. Wat meer was: in dit tijdperk werden in Engeland de voorwaarden gecreëerd noodzakelijk voor de definitieve doorbraak der kapitalistische productiewijze. Daarom lijkt de vraag of de term ‘algemene crisis’ al dan niet toepasselijk is op de zeventiende eeuw ons minder relevant dan de vraag waarom de ontwikkelingslijnen der West-Europese landen toen merkbaar divergeerden. Een dergelijke probleemstelling impliceert een grondig onderzoek van alle factoren die de economische groei hebben afgeremd of, omgekeerd, gestimuleerd. Het is evident dat wij de oorzaken en gevolgen der toenemende regionale verschillen in het kader van dit essay niet systematisch kunnen opsporen, vergelijken en verklaren. Wij zullen vooral aandacht schenken aan de sociaaleconomische wijzigingen die zich in Engeland en Frankrijk hebben voorgedaan, omdat de uiteenlopende paden bewandeld door die landen duidelijk de mogelijkheden en de beperkingen van specifieke productieverhoudingen weergeven.

1. Frankrijk en Engeland: uiteenlopende agrarische structuren

In zijn klassieke monografie Les paysans de Languedoc beschouwt Emmanuel Le Roy Ladurie de crisis die het zeventiende-eeuwse Frankrijk doormaakte als het onvermijdelijk resultaat van een onevenwicht tussen bevolking en voedselvoorraad: aangezien de landbouwproductie geen gelijke tred hield met de demografische expansie, konden subsistentiecrisissen niet uitblijven. Volgens de auteur werd deze ‘malthusiaanse rem’ veroorzaakt door technologische stagnatie (immobilisme), die aan ‘culturele blokkeringen’ moet worden toegeschreven. Om de mislukking van het agrarisch kapitalisme in Frankrijk te verklaren valt Le Roy Ladurie in laatste instantie terug op ‘onzichtbare mentale barrières’, die de ‘meest dwingende van alle’ op de economie zouden geweest zijn. Een gelijkaardige gedachtegang wordt ontwikkeld door Hugues Neveux, die de nadruk legt op de afwezigheid van een ‘kapitalistische geest’ bij de rijke pachters in het zestiende-eeuwse Frankrijk: ‘De censier streeft niet het maximale profijt na, doch een stevige sociale en politieke positie. In die omstandigheden is het helemaal niet nodig de grondopbrengst te vermeerderen... Daar, ongetwijfeld, ligt het antwoord op de reeds zolang beschreven paradox der stagnerende productie bij een stijgende vraag’. Kortom, de zeventiende-eeuwse crisis wordt door beide auteurs op dezelfde wijze verklaard als deze der late middeleeuwen. De spilzieke feodale landheren hadden slechts de plaats geruimd voor even weinig ondernemende grondbezitters, die zich beperkten tot het uitpersen van vrije, maar economisch afhankelijke boeren; de surplusextractie gaf evenmin als voorheen aanleiding tot productieve investeringen. De gelijkenis tussen beide crisissen word door Neveux sterk in de verf gezet:

Vergelijkbaar zijn inderdaad de niveaus van de bevolking en de graanproductie; analoog is de dreiging van een malthusiaanse ontwrichting; overeenkomstig is de versnippering der boerenuitbatingen, die niet meer volstaan om een gezin te onderhouden; onvermijdelijk is de noodzaak om elders een bron van aanvullend inkomen te zoeken; dat alles tegen een achtergrond van stagnerende technieken, waarvan het potentieel, om economische of mentale redenen, niet altijd ten volle wordt benut.

De Duitse historicus Wilhelm Abel heeft de hele Europese geschiedenis van de dertiende tot de negentiende eeuw op een gelijkaardige wijze geïnterpreteerd. Evenals Le Roy Ladurie en Neveux gaat hij uit van het structurele onvermogen van de ancien régime-economie om de agrarische productiviteit substantieel te verhogen en van de natuurlijke tendens der bevolking om ongeremd toe te nemen op een beperkte voorraad grond. Deze assumpties brengen hem ertoe de recurrente subsistentiecrisissen in pre-industrieel Europa als malthusiaanse ‘bottlenecks’ te karakteriseren: elke expansiefase moest tot een onhoudbare spanning tussen bevolkingsomvang en voedselvoorraad leiden, wat telkens noodzakelijkerwijze in een demografische achteruitgang of ineenstorting resulteerde. Abel beschouwt de armoede tijdens het ancien régime bijgevolg niet als het resultaat van een specifieke sociale organisatie der productie, doch als een ‘natuurlijk’ verschijnsel, inherent aan een ‘maatschappij van de schaarste’, gedetermineerd door technologische achterlijkheid en een tendens tot ongeremde demografische groei.[45]

Gedetailleerde demografische, ecologische en etnologische studies hebben aan het licht gebracht dat deze laatste vooronderstelling niet met de werkelijkheid strookt. Malthus’ theorie als zou de groei van een bevolking slechts worden afgeremd door hongersnood en sterfte, wordt inderdaad door talrijke waarnemingen tegengesproken. Zowel menselijke als dierlijke populaties blijken hun omvang door middel van autoregulerende mechanismen min of meer beperkt te houden. Vooral de fertiliteit is vrij gevoelig voor economische factoren. Vanaf de middeleeuwen kunnen in verscheidene Europese gebieden in bepaalde tijdperken gedragspatronen worden herkend verenigbaar met de toepassing van bewuste gezinsplanning door een verlating van de huwelijksleeftijd voor vrouwen en door een uitbreiding van het celibaat. Vandaar dat demografische wijzigingen in pre-industrieel Europa in hoge mate afhankelijk waren van specifiek agrarische structuren en van specifieke productieverhoudingen. Dit verklaart waarom de malthusiaanse cyclus van lange termijn stagnatie in sommige landen van West-Europa in de zeventiende eeuw aanhield, terwijl hij in andere gebieden geleidelijk werd doorbroken. Dat wordt treffend geïllustreerd door de uiteenlopende agrarische structuren van Frankrijk en Engeland.

In het vorige hoofdstuk hebben we opgemerkt dat het demografische herstel dat zich vanaf het midden van de vijftiende eeuw voltrok in Frankrijk tot een verregaande versnippering der boerenuitbatingen en een dalende agrarische productiviteit leidde, terwijl zich in Engeland net het omgekeerde voordeed. Deze tegengestelde uitkomst van een vergelijkbare bevolkingsgroei kan alleen verklaard worden door de verschillende wijze waarop de relaties tussen landheren, monarchie en boeren in beide landen sinds de vijftiende eeuw waren geëvolueerd.

De bescherming van het kleine boereneigendom door de Franse monarchie met het oog op haar fiscale belangen strekte tot agrarische stagnatie op lange termijn. Om de scherp stijgende kosten van zijn buitenlandse en binnenlandse politiek te dekken, ging de absolutistische staat voort zijn armen genadeloos uit te persen. De belastingopbrengst steeg van een jaarlijks gemiddelde van 345 ton fijn zilver in 1600-10 tot 700 ton in 1641; dat laatste bedrag was gelijk aan 10,5 miljoen hectoliter tarwe – genoeg om 15 pct. van de Franse bevolking het hele jaar door te voeden. Het gewicht van deze buitensporige fiscale last viel hoofdzakelijk op de rurale massa’s: in het midden van de zeventiende eeuw legde de monarchie beslag op 12 à 13 pct. van het jaarlijks bruto agrarisch inkomen, dit is twee keer meer dan omstreeks 1600. De economische positie van de boeren werd ook ondermijnd door de ‘second-best strategy’ van de Franse edelen. Aangezien de meeste landheren er wegens de gecombineerde tegenstand van de boeren en de absolutistische staat niet in slaagden grote geconsolideerde hoeven te creëren, kozen ze de enige weg die nog voor hen openstond, namelijk maximale exploitatie van de boerenstand. Zoals Jan de Vries onlangs opmerkte:

Zowel om het hoofd te kunnen bieden aan het uitgavenniveau vereist voor een verblijf in Parijs en Versailles als om zich te verzekeren van enige zelfstandigheid t.a.v. een wispelturige Kroon, drongen de adellijke grondbezitters er bij hun agenten en advocaten op aan hun inkomsten te vermeerderen. Aangezien agrarische reorganisatie uitgesloten was wegens de politiek van het absolutisme, was de tweede beste methode meer inkomsten uit de boerenstand te persen bij middel van deelpachtcontracten en de herinvoering van feodale verplichtingen.

Deze ontwikkeling hinderde agrarische investering en bijgevolg technische verbetering. Precies om die redenen werden de behoeften van de bevolking aan graan en deze van de staat aan belastingen tijdens het ancien régime nooit adequaat voldaan, dit ten gevolge van de extreme uitbuiting van de boerenstand. Subsistentiecrisissen waren met andere woorden onvermijdelijk in Frankrijk, omdat de vormen van surplusextractie in een absolutistische staat gebaseerd op de kleine boereneigenaar elke mogelijkheid tot productieverhoging uitsloten. De oude productiewijze werd eenvoudigweg ‘afgegrazen’, zij werd geenszins gewijzigd.[46]

In Engeland daarentegen kwam een haast unieke landheer – kapitalistische pachter – loonarbeider structuur tot stand, die tot een radicale transformatie der agrarische productie leidde. We hebben reeds gerefereerd naar het succes waarmee vele landeigenaars vanaf de tweede helft van de vijftiende eeuw grote hoeven creëerden ten koste van het kleine boereneigendom. Tijdens de Engelse Burgeroorlog verloor de Kroon definitief het vermogen om paal en perk te stellen aan de opmars van het grootgrondbezit. Op het einde van de zeventiende eeuw controleerden de landheren niet minder dan 70 à 75 pct. van de bebouwbare grond. De grote eigenaars exploiteerden hun hoeven niet zelf, doch verpachtten ze aan kapitalistische pachters, die een behoorlijk deel van de opbrengst voor zich konden houden. Deze symbiotische verhouding tussen heren en pachters was de onontbeerlijke voorwaarde voor agrarische vooruitgang. De kapitalistische pachters, die de vereiste arbeidskrachten van een vrije arbeidsmarkt konden betrekken, zagen hun kapitaalinvesteringen immers niet systematisch afgeroomd door renteverhogingen, zodat ze werden aangespoord tot de invoering van technologische vernieuwingen die de agrarische productiviteit opdreven. Daarom bleef het eiland in tegenstelling tot de meeste andere West-Europese landen vanaf de jaren zestig der zeventiende eeuw grotendeels gespaard van hevige prijsfluctuaties en van subsistentiecrisissen en kon het tegelijkertijd op een meer adequate wijze reageren op de uitdaging gecreëerd door dalende graanprijzen – de grote pachters beschikten over voldoende financiële middelen om een deel van het bouwland in weiland om te zetten ten einde te profiteren van de voordeliger prijzen voor vee en melkproducten. Kortom, ‘het was de transformatie van de agrarische klassenstructuur die had plaatsgevonden sinds de late veertiende eeuw waardoor Engeland in staat was zijn agrarische productiviteit substantieel te verhogen en aldus een herhaling van de voorgaande crisissen te vermijden’.[47] Deze ontwikkeling maakte het niet alleen mogelijk dat ongeveer 40 pct. der Engelse bevolking reeds op het einde van de zeventiende eeuw de landbouw had opgegeven, hoofdzakelijk ten voordele van industriële activiteiten, maar bevorderde tevens de groei van de binnenlandse markt, wat een aanhoudende industriële expansie toeliet.

De verarmingsprocessen die zulke enorme proporties hadden aangenomen in de zestiende eeuw bleven doorwerken in de zeventiende, maar naarmate de sociaaleconomische differentiatie tussen Frankrijk en Engeland toenam liepen de oorzaken van de armoede in de twee landen steeds meer uiteen. De agrarische productiviteitscrisis die Frankrijk, evenals de meeste andere continentale landen, in de zeventiende eeuw doormaakte, had catastrofale gevolgen. De economische positie van het overgrote deel der Franse boeren ging vanaf omstreeks 1630 in een versneld tempo achteruit. De ‘second-best strategy’ der landheren en de verpletterende taxatie van de absolutistische staat, die het gewicht van de ontzaglijke oorlogsinspanning hoofdzakelijk door de plattelandsbevolking liet dragen, dreven ontelbare boeren steeds dieper in de schulden. Het oude, complexe, maar doeltreffende mechanisme werkte onfeilbaar. Niet in staat om de woekerleningen terug te betalen die hij na een misoogst, tijdens een belastingheffing of naar aanleiding van een familiale tegenslag had aangegaan, moest de boer zijn schaarse bezittingen met nieuwe hypotheken belasten of ze geheel of gedeeltelijk aan zijn schuldeisers afstaan. Het graduele onteigeningsproces ging in de zeventiende eeuw onverbiddelijk verder. Terwijl alle dorpelingen van de Hurepoix (een streek ten zuiden van Parijs) omstreeks 1550 nog op zijn minst eigenaar waren van een woning en van enkele lapjes grond, bezat één vierde tot één derde der inwoners ten tijde van Colbert geen erfgoed meer, zelfs niet het logies dat ze met hun gezin betrokken. In de nochtans relatief welvarende Beauvaisis was de situatie omstreeks 1700 niet veel gunstiger: 90 pct. der boeren waren er manouvriers of haricotiers, die zelden een huis in volle eigendom bezaten, die nooit voldoende grond bezaten om in hun levensonderhoud te voorzien en die altijd op nevenactiviteiten waren aangewezen om de eindjes aan elkaar te knopen. De eeuw na 1630 was in Frankrijk een haast ononderbroken aaneenschakeling van subsistentiecrisissen. Elke generatie werd met de regelmaat van een klok geteisterd door hongersnoden en besmettelijke ziekten, die telkens opnieuw haar gelederen uitdunden. Talrijke boerenopstanden, die vaak uitgestrekte delen van het koninkrijk in vuur en vlam zetten en die op sommige ogenblikken zelfs de verdere ontwikkeling der absolutistische monarchie in gevaar brachten, bewijzen dat de verarmde boeren zich bewust waren van hun sociale degradatie. Alle protestbewegingen waren echter gedoemd om te mislukken, voornamelijk omdat de opstandelingen het sociaaleconomisch systeem dat aan de basis van hun ellende lag niet in vraag stelden. Enkele uitzonderingen niet te na gesproken, vormden de buitensporige financiële eisen van de monarchie, de meest zichtbare vorm van surplusextractie waardoor alle boeren op hetzelfde ogenblik werden getroffen, het belangrijkste doelwit. De antifiscale strijd fungeerde met andere woorden tegelijkertijd als een ontsteker en als een katalysator: de kruik liep over, doch brak niet.

Zeventiende-eeuwse landbouwexperts, zoals Walter Blyth, waren ervan overtuigd ‘dat het nieuwe evangelie der verhoogde productiviteit dat zij predikten uit zichzelf alle menselijke kwalen zou genezen’.[48] Het historisch onderzoek toont aan dat niets minder waar is geweest. De ontwikkeling van het agrarisch kapitalisme heeft de verarmingsprocessen op het Engelse platteland integendeel in de hand gewerkt.

Tot op het einde van de zestiende eeuw had de Engelse monarchie, zij het met steeds minder succes, gepoogd enclosure te verhinderen op grond van het feit dat het tot uitdrijving der boeren leidde en aldus het platteland ontvolkte. Het hongerjaar 1597 zag de laatste wet tegen ontvolking. In 1608 werd de eerste, beperkte pro-enclosure wet uitgevaardigd; in 1621 volgde de eerste algemene enclosuremachtiging; drie jaar later werden alle verordeningen tegen enclosure ingetrokken. Hoewel zij herhaaldelijk in opstand kwamen, slaagden de Engelse boeren er niet in het getij te doen keren. Tijdens de revolutionaire periode werd hun lot bezegeld. Met de nederlaag der levellers en diggers vielen de laatste remmen weg die de triomf van het agrarisch kapitalisme enigszins hadden tegengewerkt. Het pleidooi van Gerrard Winstanley voor een vrij gemenebest waarin ‘het gewone volk het vrij gebruik en genot van de grond zou hebben’ behoorde vanaf 1660 definitief tot het verleden. Samen met de terugkeer van Karel II bekrachtigde het Lagerhuis de afschaffing van de feodale tenures en van de Court of Wards, waardoor de landheren voor altijd werden bevrijd van afhankelijkheid van de kroon en zij het absolute eigendom van hun goederen verwierven. Aangezien de feodale tenures alleen opwaarts werden afgeschaft, bleven de copyholders onderworpen aan arbitraire successierechten, die door de heren konden aangewend worden als een middel om weerspannigen uit te drijven. Deze politiek kreeg haar beslag in 1677, toen een wet bepaalde dat het eigendom van kleine freeholders niet minder onveilig zou zijn als dat van copyholders, tenzij het door geschreven wettelijke bewijzen werd gestaafd. De hoofdbekommernis der regeringen was voortaan de productie te stimuleren en de producenten te beschermen; consumenten en subsistentieboeren werden niet langer beveiligd. Vanaf 1670 werd graanexport, ongeacht het prijsniveau, toegestaan en graanimport praktisch verboden; alleen tijdens extreme duurtejaren werd daarop een uitzondering gemaakt.

De sociale gevolgen van al die wijzigingen, strekkend tot een ‘rationele’ benadering der economische problemen, laten zich raden: hoe langer hoe meer grond kwam in de handen van hoe langer hoe minder mensen. Geconfisqueerde gronden werden door het Parlement steeds in grote gehelen verkocht, zodat alleen zeer kapitaalkrachtige personen ze konden verwerven. Grootse ontginningswerken, gefinancierd door lokale landheren, Londense kapitalisten en buitenlandse ondernemers, vergrootten de bebouwbare oppervlakte, doch beperkten de gemeenschapsrechten. Wijzigingen in de interpretatie van de wet verzwakten de positie der pachters ten aanzien van de landheren, ten voordele van enclosers en van eigenaars met ertsaders onder hun gronden. Aangezien de copyholders geen absolute eigendomsrechten op hun uitbatingen konden laten gelden en het Parlement van 1656 had geweigerd een opperste grens te bepalen voor de inkomgelden die hen konden opgelegd worden, slonk het aantal copyhold tenancies zienderogen. Daarbij kwam nog dat de afschaffing van de Court of Wards niet werd gecompenseerd door een landtaks, maar door een accijns, die hoofdzakelijk door de armere verbruikers moest worden opgebracht. Kortom, ‘de eeuw van de mislukking van de radicalen om wettelijke zekerheid te bekomen voor de kleine man, was de eeuw waarin vele kleine grondbezitters gedwongen werden uit te verkopen, tengevolge van woekerrenten, zware inkomgelden, taxatie en gebrek aan middelen om met de kapitalistische pachters te wedijveren’.[49]

De triomf van het agrarisch kapitalisme heeft dus productiviteitsverhoging mogelijk gemaakt en heeft de basis gelegd voor Engelands succesrijke algemene economische ontwikkeling. Dit impliceerde echter tegelijkertijd de proletarisering van brede volkslagen. Twee historici hebben onlangs zeer terecht opgemerkt

dat enclosures leiden tot zeer complexe economische wijzigingen – wijzigingen die technisch progressief zijn, aangezien ze een grotere efficiëntie en specialisatie bewerkstelligen, maar die tegelijkertijd sociaal desastreus zijn m.b.t. de arbeid, omdat zij via onverbiddelijke economische logica een zeer aanzienlijke daling van de levensstandaard van de boeren en dus van de arbeidersklasse in haar geheel teweegbrengen.[50]

Dit besluit mag worden verruimd tot de opkomst van nieuwe kapitalistische verhoudingen in de landbouw, waarvan enclosure maar één facet was.

2. Wijzigingen in industriële lokalisatie en organisatie

De zeventiende eeuw was getuige van zeer voorname wijzigingen in de grootste en meest verspreide nijverheid van de ancien régime-economie, de textielfabricage. Terwijl het Italiaanse laken haast volkomen van de exportmarkten verdween, de expansie der Vlaamse wolindustrie zowel op het platteland als in de steden werd afgebroken en omsloeg in een aanhoudende contractie, en de lakenproductie in oude Franse centra zoals Amiens, Reims, Rouen en Beauvais ondanks de protectionistische maatregelen van de monarchie stagneerde of zelfs achteruitging, maakten de Hollandse en de Engelse textielindustrie een tijdperk van spectaculaire groei door. Vlaamse vluchtelingen, voornamelijk uit Hondschoote, introduceerden in beide landen de zogenoemde ‘nieuwe draperieën’, lichtere en goedkopere lakens gemaakt van grove, langvezelige wol. Leiden ontwikkelde zich weldra tot één der belangrijkste industriële centra in Europa. Van ongeveer 12.000 inwoners in 1582 steeg de bevolking tot haast 70.000 personen in het midden van de zeventiende eeuw. In 1671 bedroeg de totale productie van alle types van laken niet minder dan 139.000 stuks. De opkomst der new draperies in Engeland was grotendeels een antwoord op de stagnatie der traditionele wolfabricage en de commerciële crisis van de vroege zeventiende eeuw. De overschakeling naar de productie van lichtere, goedkopere en kleurrijker weefsels opende de Iberische en Middellandse Zee-markten voor de Engelse textielindustrie, die zich hoofdzakelijk in East Anglia, de West Riding van Yorkshire en de zuidwestelijke graafschappen (vooral Devon en West Somerset) sterk uitbreidde. Vanuit Exeter alleen al werden in 1680 ruim 119.000 stuks perpetuana en serge geëxporteerd. Dankzij de economische vrijheid die ze verwierven, de lage prijs die ze voor grondstoffen en arbeidskrachten moesten betalen en de heroriëntering die ze met de steun der regering aan de buitenlandse handel gaven, slaagden de Engelse ondernemers er na de Restauratie in de prijs omlaag te drukken tot op een punt waarop Holland en de meeste andere continentale producenten niet langer konden wedijveren. Op het einde van de zeventiende eeuw had Engeland de dynamische new draperies-markt veroverd.

Terwijl dus in enkele gebieden van Europa meer werkgelegenheid werd gecreëerd, verloren tienduizenden ambachtslui en arbeiders in talrijke andere streken voor altijd hun broodwinning. Noord-Italië vormde in deze periode ongetwijfeld het frappantste voorbeeld van algehele sociaaleconomische ontwrichting. Aangezien de drastische ineenstorting van de lakenexport niet werd gecompenseerd door de groei van andere nijverheidstakken, deed zich een aanhoudend desinvesteringsproces in de fabricage voor, wat massale werkloosheid veroorzaakte. Tegen 1700 was het aantal wolwevers in Venetië, Milaan en Como herleid tot nauwelijks 5 pct. van hun zestiende-eeuws totaal. Hoewel de zijdenijverheid iets beter weerstand bood, had het geleidelijk verval van deze eens zo bloeiende sector even fatale gevolgen. In 1675 telde de zijdenijverheid in Genua nog maar 2.500 getouwen tegen ongeveer 10.000 in 1565. En in Venetië werd de totale productie van zijdelakens tussen de vroege zeventiende eeuw en 1695 tot minder dan één derde herleid. ‘Italië’, volgens de woorden van C.M. Cipolla, ‘was haar carrière als een onderontwikkeld gebied in Europa begonnen’.

Een tweede belangrijke wijziging was de verplaatsing van de nijverheid naar het platteland. De voordelen van rurale arbeid waren vanzelfsprekend sinds lang bekend aan de ondernemers. Het volstond echter niet dat de vraag naar rurale arbeidskracht bestond – het aanbod moest eveneens verzekerd zijn. Aan beide voorwaarden werd in de zeventiende eeuw ruimschoots voldaan. De groeiende relatieve overbevolking, veelal verstoken van elk alternatief, vormde een onuitputtelijk reservoir van goedkope en gewillige arbeidskracht in een periode waarin de stedelijke lonen hoog werden gehouden door stijgende accijnzen en mededinging voor arbeid vanwege de tertiaire sector. In die omstandigheden lag het voor de hand dat de textielindustrie in toenemende mate van de steden naar het platteland werd overgeheveld. In de vroege achttiende eeuw werd het gros van alle wollen, linnen, katoenen en gemengde stoffen in Europa geproduceerd in de grote rurale districten van Engeland, Frankrijk, Duitsland, de Lage Landen en Zwitserland.

Zowel op het platteland als in de steden ondervond de industriële organisatie bijgevolg diepgaande, zij het graduele, transformaties. De concurrentie der rurale nijverheid en de pogingen der kooplui om de textielfabricage aan de veranderende behoeften van de markt aan te passen, ondermijnden de stabiliserende functie van de ambachten. Kapitalistische ondernemingen, die een vrij groot aantal arbeiders tewerkstelden, werden hoe langer hoe talrijker. Toch bleef gecentraliseerde productie de uitzondering. De weg voor de overgang naar fabrieksproductie werd niet gebaand door de grote manufactures, die ‘gelukkige’ bijkomstigheden, bevoorrecht met vorstelijke octrooien en subsidies, doch door de vermenigvuldiging van proto-industrie, de eerste fase der industrialisering. De kooplui, die de import der grondstoffen en de export der afgewerkte fabricaten controleerden, gaven over het algemeen de voorkeur aan het putting-out system, dat haast geen vast kapitaal vereiste en dat de mogelijkheid bood op grote schaal rurale arbeiders in te schakelen. De veralgemening van dit type van productie in de zeventiende eeuw impliceerde een toenemende concentratie van commerciële en financiële controle. In 1676 exporteerden veertien groothandelaars, die nauwelijks 10 pct. van het totaal aantal kooplui vertegenwoordigden, vanuit Exeter niet minder dan 70 pct. van alle serges gefabriceerd in Devon. In Amiens was de afzet van saaien omstreeks dezelfde tijd volkomen in handen van acht à negen négociants, die allen met elkaar verwant waren.

Deze ontwikkeling bracht de volledige economische afhankelijkheid van de rurale arbeiders en van het gros der stedelijke ambachtslui mede. De eersten leefden in een toestand van permanente onzekerheid. Hun arbeid was immers niet of nauwelijks gereglementeerd, zodat ze op een extreme wijze konden uitgebuit worden. Daarenboven hing hun werkgelegenheid af van putting-out kooplui, die hun circulerend kapitaal gemakkelijk konden terugtrekken en elders investeren. De stedelijke textielarbeiders waren er nochtans niet veel beter aan toe. Aangezien de ambachten geleidelijk aan betekenis inboetten en ze in toenemende mate door de rijkste fabrikanten werden gecontroleerd, konden de kleinere meesters en de ambachtsgezellen zich steeds minder effectief verzetten tegen onderbetaling, bedekte toepassing van het truck-systeem, uitkering in minderwaardige munt en andere mistoestanden.

De talrijke stakingen en opstandige bewegingen haalden zelden iets uit. De werkgevers, gesteund door de lokale en centrale overheden, speelden niet alleen de verschillende professionele categorieën tegen elkaar uit, maar maakten tevens gebruik van het wantrouwen der ambachtslui ten aanzien van de ‘onvrije’ arbeiders om verdeeldheid onder de werkonwilligen te zaaien. Alleen de meestal geheime verenigingen van hooggekwalificeerde ambachtsgezellen (de compagnonnages in Frankrijk) slaagden er soms in betere arbeidsvoorwaarden af te dwingen. Die voorafschaduwingen van de vakbonden van de toekomst waren in de zeventiende eeuw echter maar eilanden in een zee van losse arbeiders, die wegens hun geografische verspreiding, hun onderlinge concurrentie, hun onwetendheid en hun morele nood nog niet in staat waren om doelgerichte acties te voeren.

Het kan bijgevolg geen verwondering wekken dat het overgrote deel der gesteunde armen in alle centra met een belangrijke textielindustrie uit ambachtsgezellen, leerlingen en losse arbeiders bestond. Al die wevers en spinsters, die niets bezaten tenzij enkele elementaire gebruiksvoorwerpen, waren volkomen afhankelijk van de minste stijging van de broodprijs en van de geringste daling der tewerkstelling. Deden beide verschijnselen zich tegelijkertijd voor, dan was de ellende onbeschrijflijk. In december 1693, bij de aanvang van zulk een crisis, werden in Beauvais reeds 3.584 armen gerecenseerd, hetzij 38 pct. der stedelijke bevolking; ruim 80 pct. van de gesteunden waarvan het beroep gekend is, waren werkloze textielwerkers. In april 1694 noteerde de zaakgelastigde van het bisdom Beauvais in zijn persoonlijk dagboek dat de armen bij gebrek aan brood katten, bedorven paardenvlees, ingewanden en gras aten om in leven te blijven. Het mocht niet baten: acht maanden later waren meer dan 3.000 personen aan de gevolgen van chronische ondervoeding bezweken.

Procentverdeling rijkdom textielproducenten in Nordlingen

Afb. 10 Procentuele verdeling van de geschatte rijkdom onder de textielproducenten te Nördlingen in 1579 en 1700. Deze vergelijking toont aan dat het percentage textielproducenten in de rijkste klassen scherp was gedaald tegen 1700.
Bron: gebaseerd op Friedrichs, ‘Class Formation’, pp. 30, 39.
Opmerking: het interval vertegenwoordigd door elke welstandscategorie werd in omvang verdubbeld om de waardevermindering van de gulden tussen 1579 en 1700 (bijna 50 %) te compenseren.

3. Naar een proletariaat

De zeventiende eeuw bewijst dus dat noch de voortgang noch de stilstand van economische groei op zichzelf verarming tegen houden. Zowel in Engeland als op het continent waren hoe langer hoe meer mensen in deze periode het slachtoffer van neerwaartse sociale mobiliteit. Het verarmingsproces verminderde vermoedelijk enigszins zijn vaart, maar de gelederen van de armen werden alleszins aanhoudend uitgebreid. Wat meer was: de industriële herstructurering van Europa bevorderde in hoge mate de vermenigvuldiging van een agrarisch en stedelijk proletariaat. De geleidelijke kristallisatie van deze klasse van arbeiders, losgemaakt van de grond, verstoken van elk productiemiddel, volkomen aangewezen op loonarbeid en zonder enige bescherming, was een nieuw verschijnsel in de geschiedenis.

Zoals hierboven gezegd, maakten de rurale arbeiders en hoeveknechten in Tudor en Stuart Engeland 25 à 33 pct. der plattelandsbewoners uit. Volgens een schrijver uit de jaren veertig van de zeventiende eeuw bezaten de meesten van hen helemaal niets: ‘Eén vierde van de inwoners der Engelse parochies bestaat uit miserabele mensen die (het oogstseizoen uitgezonderd) verstoken zijn van alle bestaansmiddelen’. Een halve eeuw later was de sociale situatie blijkbaar nog verslecht. Immers, in de jaren tachtig en negentig van de zeventiende eeuw klasseerde de vrij betrouwbare Gregory King 24 pct. van de nationale bevolking als ‘keuters en paupers’ – een sprekende identificatie – en verder 23 pct. als ‘arbeiders en dienstboden’. Beide groepen, die samen 47 pct. der Engelsen vertegenwoordigden, verdienden volgens King te weinig om in hun dagelijkse behoeften te voorzien. Regionale onderzoekingen hebben die akelige ramingen grotendeels bevestigd. Gedurende de jaren zestig van de zeventiende eeuw was 31 pct. van de rurale bevolking van Kent vrijgesteld van taxatie op grond van armoede. In de Lake Counties was de situatie niet veel gunstiger: in Zuid-Westmorland moesten 385 op 1570 huishoudens in 1669-72 geen haardtaks betalen en in Noord-Westmorland 825 op 2791, hetzij respectievelijk 24 en 30 pct. In Devon en Leicestershire ten slotte was ongeveer één derde der huishoudens vrijgesteld van de haardtaks in 1670 en 1674. De omvang van het rurale proletariaat in de post-Restauratieperiode mag dus vermoedelijk op één vierde tot de helft der nationale bevolking worden geraamd.[51]

In Frankrijk was het aandeel der landloze loonarbeiders ongetwijfeld veel geringer. De meeste manouvriers, die in elk dorp de meerderheid der inwoners vormden, bezaten op het einde van de zeventiende eeuw nog een lapje grond, een huisje en een kleine tuin, alsmede een koe, enkele schapen en wat pluimvee. Hun ‘bezit’ volstond echter op verre na niet om een gezin te onderhouden. Pierre Goubert heeft berekend dat een boer om economisch onafhankelijk te zijn in de Beauvaisis een minimum van twaalf hectare in jaren van overvloed moest bebouwen en 27 hectare in jaren van schaarste. Aldus berekend, kon geen enkele manouvrier, geen enkele haricotier of gemiddelde laboureur zich economisch onafhankelijk noemen. Alleen de grote laboureurs, eigenaars van minstens 27 hectare, waren in staat hun gezin in alle omstandigheden behoorlijk te voeden. Maar deze groep omvatte nauwelijks één tiende van de boerenstand. De tijdgenoten waren zich terdege bewust van de behoeftigheid der manouvriers. In een Parijse mémoire lezen we dat zij ‘gedwongen zijn van de morgen tot de avond te werken, zonder iets anders dan een homp zwart brood en wat water, zichzelf gelukkig prijzend wanneer ze eens of tweemaal per jaar wat spek op hun brood hebben, terwijl ze nooit de smaak van wijn proeven’. Vauban, een welingelichte getuige, onderschreef deze uitspraak volkomen. Hij klasseerde 10 pct. van de Franse bevolking als ‘bedelaars’ en een andere 30 pct. als ‘bijna-bedelaars’. Op welke wijze hij het budget der manouvriers ook berekende, steeds moest hij constateren dat ze de eindjes alleen aan elkaar konden knopen als ze minstens 180 dagen per jaar werk hadden, als ze een ‘behoorlijk’ loon verdienden, als hun vrouwen een aanvullend inkomen uit industriële activiteiten haalden, als ze niet meer dan twee kinderen hadden en als de graanprijzen op het ‘normale’ peil bleven.[52] Het kan bijgevolg geen verwondering wekken dat de talrijke misoogsten, epidemieën en zwermen plunderende soldaten hoe langer hoe meer families tot de bedelstaf brachten. In de Elzas, in het gebied van Alençon, zou hun aantal zelfs 12 pct. hebben bedragen. Betwistbare ramingen voorzeker, doch zij wijzen in ieder geval op het structurele karakter van de bedelarij en de vagebondage in het zeventiende-eeuwse Frankrijk.

In electoraal Saksen steeg het aantal Gärtner en Häusler, kleine keuters met een stukje land, tussen 1550 en 1750 op een spectaculaire wijze. In het midden van de zestiende eeuw hadden beide groepen nauwelijks 7 pct. der agrarische bevolking omvat. Twee eeuwen later vormden zij ruim 48 pct. van de boerenstand. De meesten van hen waren toen voor hun levensonderhoud aangewezen op de rurale textielindustrie, die zich in Zuidwest-Saksen en in Zuid-Oberlausitz sterk had uitgebreid.

Het platteland van Overijssel toont duidelijk aan dat de ‘Gouden Eeuw’ der Verenigde Provinciën heel wat schaduwzijden had. In Salland en Twente, de twee dichtst bevolkte gebieden van de provincie, steeg het aandeel der keuterboeren in de rurale bevolking tussen 1602 en 1720 respectievelijk van 22 tot 45 pct. en van 44 tot 49 pct. De concentratie van de rijkdom op het platteland en in de kleine steden, die samen ongeveer 51.000 inwoners telden, was overweldigend. In 1675 had 6 pct. der bevolking bijna 87 pct. van de totale rijkdom in handen, terwijl 71 pct. der inwoners zich met 13 pct. van de rijkdom moesten tevreden stellen en de onderste 23 pct. helemaal niets bezaten.

De aanhoudende verslechtering der levensvoorwaarden in vele rurale gebieden verplichtte een aanzienlijk deel der plattelandsbewoners ertoe elders een middel van bestaan te zoeken. Hoewel kwantitatieve gegevens over de globale omvang der horizontale mobiliteit in de zeventiende eeuw ontbreken, lijdt het geen twijfel dat hoe langer hoe meer mensen toen op drift waren.

Een voorbeeld wordt verstrekt door Paul A. Slack, die de geografische mobiliteit onder de lagere klassen van de Engelse samenleving tussen 1598 en 1664 bestudeerde. Volgens het statuut van 1596 had elke parochie de plicht een register bij te houden van de vagebonden die gegeseld werden en teruggestuurd naar hun geboorte- of laatste verblijfplaats. Van de 2.651 vagebonden wier plaats van herkomst kon achterhaald worden, had 50 pct. meer dan 60 km en 28 pct. meer dan 120 km afgelegd.

Een ander voorbeeld levert ons Clayworth, een dorp in Nittinghamshire, waar een overzicht van de achternamen van inwoners suggereert dat tussen 1676 en 1688 niet minder dan 37 pct. verhuisden. Een onderzoek naar de herkomst van de 540 migranten die door het hospitaal van Montpellier passeerden in de jaren 1696-99 heeft aangetoond dat ruim 83 pct. rurale arbeiders waren die van het noorden van Frankrijk naar het zuiden trokken op zoek naar werkgelegenheid.

Tabel 8 Afstand tussen plaats van herkomst en bestraffing van Engelse vagebonden, 1598-1664
Afstand tot
de plaats van
herkomst (km)
Aantal
vagebonden
Pct. van het totaal
Tot 3069426   
31-6061723   
61-9036514   
91-1202349   
121-24043516.5
Meer dan 24030611.5
Totaal2.651100   

Bron: herberekend naar P.A. Slack, ‘Vagrants and vagrancy in England, 1598-1664’, The Economic History Review, 2nd ser., 27 (1974), p. 369.

Sommige ontwortelde boeren vestigden zich in dunbevolkte woudnederzettingen, heiden en moerasland. De meerderheid verliet echter definitief het platteland en voegde zich bij het stedelijke proletariaat. Hoewel de stedelingen in de meeste Europese landen relatief niet talrijker waren dan voorheen, werden zij geconcentreerd in minder centra. Terwijl omstreeks 1600 nauwelijks 4 pct. van de noordwestelijke Europese bevolking in steden van meer dan 20.000 inwoners leefde, verkeerde bijna 8 pct. in het midden van de achttiende eeuw in dat geval. Parijs, Londen en de Randstad, een groep naburige steden (inbegrepen Amsterdam, Haarlem, Leiden, Den Haag, Delft en Rotterdam) in de provincie Holland, werden gekenmerkt door een explosieve demografische groei; hun gezamenlijk aantal inwoners steeg van 370.000 in de jaren zeventig van de zestiende eeuw tot anderhalf miljoen omstreeks 1700 – ogenblik waarop de Londenaars niet minder dan 10 pct. der nationale bevolking vertegenwoordigden tegen slechts 5 pct. een eeuw vroeger. Al die reusachtige metropolen verslonden letterlijk mensen. Volgens Gregory King bedroeg de gemiddelde sterftecoëfficiënt van dorpen 29 per duizend, die van kleine steden 33 en die van Londen 42. Deze ongelijkheid voor de dood wekt geen verwondering: nergens waren de levensvoorwaarden der lagere klassen zo ellendig als in de dichtbevolkte centra. Op het platteland konden de armen hun mager inkomen vaak nog vermeerderen met betalingen in natura, met groenten gekweekt in hun eigen tuin, met hout gesprokkeld op de gemene gronden en met klein wild gestroopt in naburige bossen. In de steden daarentegen werden ze volkomen afhankelijk van geldlonen en waren ze helemaal overgeleverd aan de markt. Voeg daarbij nog de miserabele woontoestanden en het wordt begrijpelijk waarom de mortaliteit onder de stedelijke armen schrikbarend hoog was. Eén, frappant voorbeeld. In 1693/94 werd de bevolking van Lyon niet alleen getroffen door een excessieve graanduurte, maar tevens door een diepgaande crisis in de zijdenijverheid. In verhouding tot de ‘normale’ sterftecoëfficiënt, berekend voor 1688-92, steeg het aantal overlijden in 1693 en 1694 respectievelijk met 57 pct. en 163 pct. in de parochie van Sint-Joris, met 19 pct. en 115 pct. in de parochie van Sint-Paulus en met 16 pct. en 97 pct. in de parochie van Sint-Vincentius. De professionele samenstelling der drie parochies brengt aan het licht dat de hiërarchie van de dood omgekeerd evenredig was aan die van de rijkdom: terwijl de zijdewerkers in de parochie van Sint-Joris ruim 70 pct. van de bevolking vormden, vertegenwoordigden zij in de andere parochies slechts 30 à 40 pct. der inwoners.

Zonder een continue toevloed van ontwortelde plattelandsbewoners kon de stedelijke bevolking dus niet op peil blijven, laat staan groeien. De Engelse historicus E.A. Wrigley heeft gepoogd de demografische impact van Londen in de eeuw na 1650 te evalueren, rekening houdend met de groeiende bevolking en de excessieve mortaliteit van de metropool. Als men veronderstelt dat de gemiddelde leeftijd van de immigranten ongeveer twintig jaar was en dat alle kinderen geboren in Londen in de hoofdstad bleven, dan blijkt dat de overlevenden van bijna één zesde van alle Engelse geboorten in Londen zouden geleefd hebben twintig jaar na hun geboorte. Als men ook de tijdelijke immigranten in aanmerking neemt, dan wordt het aantal volwassen Engelsen die in een zekere fase van hun leven een direct contact hadden met het Londense leven nog veel groter.

De aanhoudende immigratie van bezitlozen levend van losse arbeid heeft de reeds precaire sociaaleconomische positie van de overgrote meerderheid der stadsbewoners nog meer ondergraven. In alle centra waar een belangrijke exportnijverheid was gevestigd, werden de begrippen ambachtsman, loonarbeider en arme grotendeels verwisselbaar. In Leiden was de helft van alle huizen in de zeventiende eeuw bewoond door textielwerkers die op de rand van de armoede of zelfs in permanente behoeftigheid leefden. In Beauvals werden 54 pct. der haarden in 1696 op minder dan twee livres tournis getaxeerd, dat wil zeggen op minder dan drie à vier daglonen. Haast alle textielwerkers behoorden tot deze groep: alle wevers, 91 pct. der saaiwevers, 90 pct. der wolkammers en alle spinsters; 80 pct. van deze laatsten konden zelfs niet één livre tournis opbrengen. In Exeter was de sociale situatie zo mogelijk nog somberder: 80 pct. der aangeslagen personen – de gesteunde armen niet inbegrepen – leefden op of onder de armoededrempel. In Granada, Spanje’s grootste industriecentrum, ten slotte raamden de autoriteiten het aantal armen die voor hun dagelijks brood afhankelijk waren van arbeid in de zijdenijverheid in 1679 op de helft der stedelijke bevolking.

Hoewel kinderexploitatie reeds in de loop der vorige eeuwen was voorgekomen, nam dit verschijnsel in de zeventiende eeuw grotere proporties aan dan ooit tevoren. Kinderarbeid was zelfs één der grondslagen waarop het concurrentievermogen der Leidse textielindustrie berustte. Vanaf het einde van de zestiende eeuw werden jaarlijks tientallen jongens en meisjes tussen zes en achttien jaar door de weeshuizen en armentehuizen bij Leidse drapeniers uitbesteed. Aangezien die recruteringscentra de vraag naar goedkope en volgzame textielwerkers niet konden dekken, werden vanaf omstreeks 1630 jaarlijks honderden kinderen uit de gebieden rond Luik, Aken, Gulik en andere plaatsen geïmporteerd. Er werd zelfs een speciale transportdienst voor kinderen georganiseerd onder toezicht van een daartoe aangestelde ambtenaar. Tussen 1638 en 1671 werden ruim 8.000 jeugdige arbeiders naar Leiden gevoerd. Zowel voor de kinderen als voor talrijke volwassenen, ongeschoolde mannen en vrouwelijke arbeiders, had dit rampzalige gevolgen. De laatsten waren immers niet opgewassen tegen de ‘concurrentie’ van de eersten en werden bijgevolg langzaam maar zeker van de arbeidsmarkt verdrongen. Wat de kinderen zelf betrof: zij waren meestal zo jong dat de lange en zware werkdagen hun lichamelijke en geestelijke gezondheid ondermijnden, zij werden zo slecht betaald dat men bezwaarlijk van ‘beloning’ kon gewagen en zij moesten zulke eenvoudige taken uitvoeren dat ze geen enkele kans hadden om later een zelfstandig beroep uit te oefenen. Toch rees vanwege de autoriteiten en de geestelijken geen protest tegen die mensonwaardige praktijken. ‘Goede’ calvinisten als ze waren, kenden zij aan de arbeid een opvoedende waarde toe. De controleurs aangesteld door het stadsbestuur omstreeks het midden van de zeventiende eeuw hebben wellicht de meest opvallende mistoestanden verholpen, zoals mishandeling en achterhouding van het magere loon, doch aan de kern van de zaak werd niet geraakt. Samen met de ondernemers maakte de overheid zich wél zorgen over de mentale houding der kinderen: drie schoolmeesters hadden de opdracht hen de ‘ware christelijk-gereformeerde religie’ bij te brengen.

De evolutie der voedselconsumptie bewijst dat een aanzienlijk deel der stadsbewoners in de zeventiende eeuw zowel absoluut als relatief is verarmd. In Rome daalde het gemiddeld graanverbruik van 290 kilogram per hoofd en per jaar omstreeks 1600 tot 203 kilogram in 1695-1700 of een vermindering met 30 pct. In de vroege achttiende eeuw hadden de inwoners van de pauselijke stad bovendien gemiddeld 15 à 25 pct. minder vlees tot hun beschikking dan een eeuw vroeger. In Toulouse was de achteruitgang nog scherper: in 1707/09 bedroeg het gemiddeld jaarlijks verbruik van rundvlees en schaap nog maar tien kilogram per capita tegen dertig kilogram in 1655-59. Toegegeven, 1709 was een desastreus jaar, maar dat doet geen afbreuk aan de algemene tendens. De gemiddelde consumptie van rundvlees verminderde namelijk op lange termijn van ruim vijftien kilogram per hoofd en per jaar in 1655-59 tot nauwelijks zeven kilogram tegen 1750.

Het is evident dat een gemiddelde voedselconsumptie aan geen enkele realiteit beantwoordt. De stedelijke accijnzen verschaffen echter geen informatie over de voeding der verschillende sociale klassen. De enige mogelijkheid om het voedselpakket der armen te achterhalen, is een analyse van de rekeningen van liefdadige instellingen, zoals deze van het hôpital général van Caen in Normandië (afb. 11). De 500 à 600 armen opgesloten in deze instelling omstreeks 1700 waren ongetwijfeld beter gevoed dan de ‘vrije’ armen.

Grafiek van een voedselpakket van armen te Caen

Afb. 11 Gemiddeld voedselpakket per hoofd en per dag van de armen in het Hôpital général van Caen (Normandië) omstreeks 1725.
Bron: gebaseerd op M.J. Villemon, ‘L’alimentation du pauvre de l’hôpital général de Caen au début du XVIIIe siëcle’, Annales de Normandie (1971), pp. 254-257.

Maar vanuit kwalitatief oogpunt was het voedselpakket van beide groepen hoogstwaarschijnlijk niet erg verschillend. Brood en erwten samen leverden in het hospitaal bijna 90 pct. van het totaal aantal calorieën (3.000 per hoofd en per dag). Het voedselpakket bevatte dus een overmaat van plantaardige eiwitten en een schromelijk tekort aan vetstoffen. Bovendien vertoonde het twee uitgesproken avitaminosen. Alle levensmiddelen samen bevatten nauwelijks de helft van de vereiste hoeveelheid vitamine D. Deze ernstige deficiëntie had fatale gevolgen, omdat ze rachitis bevorderde, dat wil zeggen een verkalking van het beenderstelsel die blijvende misvormingen met zich meebracht. Vooral de kinderen en de adolescenten die vroegtijdige arbeid moesten verrichten werden door dit gebrek getroffen. Na verloop van tijd was hun wervelkolom helemaal gebogen, waren hun tengere benen krom gegroeid en hadden ze knokige gewrichten. Nog erger was het bijna totaal gemis aan vitamine C. Dit verklaart de kwetsbaarheid der armen voor scheurbuik, alsmede hun gering weerstandsvermogen tegen zware inspanningen, koude en infecties.

Chronische werkloosheid verplichtte vele stedelijke armen ertoe van het ene centrum naar het andere te trekken op zoek naar bestaansmiddelen. Meer dan 40 pct. van alle zwervers gevat in Salisbury tussen 1598 en 1638 waren in andere steden geboren of hadden op zijn minst enige tijd in deze laatste verbleven. Overal fulmineerden de autoriteiten tegen dit ‘uitschot, deze troep goddelozen zonder geloof of opvoeding, levend in losbandigheid en liederlijkheid op een beschamende en zelfs gruwelijke wijze, zonder onderscheid van geslacht, verwantschap of enige andere band, zoals de beesten.’[53] De permanente confrontatie met de migrerende havelozen werd een echte obsessie voor de ‘weldenkende’ Europeanen. Sommigen bleven zonder onderscheid liefdadigheid beoefenen. Maar de grote meerderheid der gegoeden beschouwde de zwervende armen thans als gevaarlijke ordeverstoorders, die wegens hun ondeugden en hun onwetendheid meer dan waarschijnlijk verdoemd waren. Zeker, op ontelbare zeventiende-eeuwse schilderijen worden vagebonden, bedelaars, zigeuners en straatmuzikanten in felle kleuren afgebeeld. Medelijden voor de lagere klassen was echter niet het hoofdmotief. Enkele uitzonderingen niet te na gesproken, zoals Rembrandt en Louis le Nain, degradeerden de schilders de armen veelal tot pittoreske of zelfs weerzinwekkende wezens, die nog nauwelijks menselijke trekken vertoonden. Het recurrente thema van het bedelaarsgevecht was slechts een voorwendsel om de angst en de afschuw der bovenlaag voor het schuim der maatschappij uit te beelden. Tevergeefs zoekt men naar een spoor van begrip, een vaag gevoel van sympathie.

Vanaf het einde van de zestiende eeuw werden in Engeland en Frankrijk projecten naar voren gebracht om het land regelmatig van zijn vagebonden te ‘purgeren’. Sommige auteurs waren van oordeel dat het meest geschikte middel daartoe deportatie naar de kolonies was. Richard Eburne, een predikant uit Somerset, stelde in 1624 zelfs voor jaarlijks op zijn minst 16.000 armen, twee uit elke parochie, naar de andere kant van de Atlantische Oceaan te transporteren. Zowel de Franse kolonies als die van Engeland hebben in de zeventiende eeuw in beperkte mate de functie van veiligheidsklep vervuld. Talrijke ontwortelde en gedeklasseerde mensen, gedwongen door de autoriteiten of aangelokt door de luchtkastelen die de professionele ronselaars hen voorspiegelden, verlieten definitief de Oude Wereld. Tussen 1620 en 1640 zouden ongeveer 80.000 Engelsen naar Noord-Amerika en de West-Indische eilanden zijn geëmigreerd. Heel wat Franse landarbeiders engageerden zich van hun kant om naar de Antillen te vertrekken. Alleen al vanuit La Rochelle zouden er tussen 1634 en 1715 meer dan 6.000 zijn afgereisd. Toch mag deze beweging niet overschat worden: in de periode 1650-1800 emigreerden maximaal 100.000 Fransen, vrijwillig of gedwongen, naar de kolonies. Het hoeft geen betoog dat zulk een politiek niet eens een lapmiddel was. De armoede als sociaal probleem vereiste andere oplossingen.

4. De ‘Grote Opsluiting’: een eenvormige oplossing voor dezelfde problemen?

De Engelse prediker William Perkins vertolkte geen individueel standpunt toen hij zei: ‘Landlopers, bedelaars en vagebonden... behoren tot geen enkele beschaafde samenleving of groep noch tot één of andere Kerk: zij zijn zoals verrotte benen en armen die van het lijf vallen... Jaar in jaar uit her en der zwerven om zich in leven te houden is geen roeping maar een beestenleven’. Hun enige hoop op verlossing was aan het werk te worden gezet, zodat ze door ijver in een beroep misschien opnieuw aan een gedisciplineerde gemeenschap konden teruggegeven worden. Arbeid, de vloek van de mens na de zondeval, was een religieuze plicht, een middel om God te verheerlijken.[54] Gelijkaardige ideeën wonnen veld in katholieke landen. In Frankrijk bijvoorbeeld werd de arbeid hoe langer hoe meer als een vorm van ascese, als een spirituele oefening, zelfs als een gebed beschouwd. Een Lyonese catechismus gaf drie redenen voor de plicht tot arbeid: zijn brood verdienen en de luiheid vermijden, maar ook ‘boete doen en de hemel verdienen’. Deze mystiek van de arbeid was stellig geen nieuw verschijnsel. Immers, in de zestiende eeuw hadden de religieuze hervormers de ledigheid al scherp veroordeeld en de arbeid als het ware geheiligd. Maar in de loop van de zeventiende eeuw nam de exaltatie van de arbeid zowel in protestantse als in katholieke landen voorheen ongekende proporties aan en werd deze moraliserende houding evengoed karakteristiek voor leken als voor geestelijken. De Engelse wetenschapshervormer Samuel Hardib en de Franse koopman J. Albo waren het roerend eens dat de arbeid van de armen aan de wet van God beantwoordde.

Deze zienswijze werd gesterkt door de opkomende idee dat armoede niet alleen nuttig, maar zelfs essentieel was voor de welvaart van de staat. De ruimtelijke herverdeling van de rijkdom, de opkomst van de natiestaten, de langetermijn-wijzigingen in de structuur van de internationale handel, de herhaalde ontwrichtingen van belangrijke buitenlandse markten en de talrijke interne problemen veroorzaakt door hevige kortetermijn-fluctuaties brachten de regeringen ertoe een economische politiek te voeren gericht op de aanmoediging van de nationale productie en de export en, tegelijkertijd, op de ondermijning van de buitenlandse concurrentie. Weinige methoden om de economie te beïnvloeden waren eigen aan deze periode, maar langzamerhand ontstond er een coherenter geheel van gedachten over de wijze waarop regeringsmacht kon aangewend worden om economische doeleinden te bereiken en, omgekeerd, over de wijze waarop economische macht kon aangewend worden om politieke doeleinden te bereiken. Hoe weinig consistent hun principes ook waren en hoezeer ze ook van mening verschilden over de aard en de implicaties der vereiste maatregelen, toch erkenden de meeste mercantilistische schrijvers dat de problemen van nationale welvaart, tewerkstelling en armoede innig met elkaar waren verbonden. Over het algemeen beschouwden zij de arbeid als de bron van rijkdom of zelfs als de rijkdom zelf. Daarom stonden zij niet alleen populationistische maatregelen voor, maar achtten ze het tevens noodzakelijk de arbeidende massa’s te dwingen de nationalistische belangen van de staat te dienen. Aangezien de lagere klassen geacht werden onrijp, onwetend, verdorven, oproerig en vooral lui te zijn, moesten de lonen zo laag mogelijk worden gehouden. Aldus werden de armen ijverig gehouden, terwijl het land een competitief voordeel in de internationale handel bekwam. Het nationaal belang vereiste met andere woorden dat de massa van de bevolking in een permanente staat van armoede werd gehouden.

De ‘doctrine van het nut der armoede’ rechtvaardigde strenge maatregelen tegen de behoeftigen. Kardinaal Richelieu vergeleek mensen met ‘muilezels, die gewoon zijn een zware last te dragen en die gemakkelijker bedorven worden door een langdurige rust dan door arbeid’. Sir William Petty suggereerde zelfs dat het beter zou zijn ‘de arbeid van duizend man tijdelijk te vermorsen dan het gevaar te lopen dat die duizend man door werkloosheid hun arbeidsbekwaamheid zouden verliezen’. Hoewel dergelijke ideeën niet nieuw waren, werd meer dan ooit tevoren de nadruk gelegd op de potentiële winsten die uit de nuttige tewerkstelling der paupers konden gehaald worden. Tuchthuizen, hôpitaux généraux, workhouses en Zuchthäusern verrezen als paddenstoelen. Die instellingen – gedeeltelijk correctiehuizen, gedeeltelijk plaatsen van gecentraliseerde handwerkproductie – hadden tot doel alle groepen van de samenleving te ‘scheiden’ die verondersteld werden het meest tot ledigheid en oproerig gedrag geneigd te zijn, in het bijzonder bedelaars en vagebonden, hen te disciplineren door middel van een strikte leefregel van werk en morele voorschriften, en hen te veranderen in dociele en winstgevende arbeidskrachten. Zeker, niet alle werklozen konden in dergelijke instellingen worden gevangen gezet. Als ‘oorden van terreur’ boden deze laatste echter de mogelijkheid onrechtstreeks op de armenzorg te besparen en een stimulerende invloed op de arbeidsmarkt uit te oefenen. Immers, men mocht verwachten dat de reusachtige meerderheid der armen die op vrije voeten bleven zozeer zouden afgeschrikt worden door het vooruitzicht in een soort van ‘concentratiekamp’ terecht te komen, dat zij zouden bereid zijn voor het allerlaagste loon te werken. Zoals een Engelse landeigenaar het uitdrukte:

het voordeel van een werkhuis ‘resulteert niet uit de wijze waarop de armen in hun levensonderhoud kunnen voorzien, maar uit de vrees die de armen ervoor hebben. Deze angst spoort hen ertoe aan inspanningen te leveren en hun uiterste best te doen om van de openbare onderstand weg te blijven en tevens maakt ze hen uitermate afkerig om zich naar de werkhuizen te begeven tenzij extreme nood hen dwingt.’[55]

Sinds de publicatie van de fascinerende studie van Michel Foucault over de geschiedenis van de krankzinnigheid hebben verscheidene historici de zeventiende eeuw bestempeld als het tijdperk van de ‘Grote Opsluiting’, geïdentificeerd met een louter repressieve politiek. Hoewel deze veralgemening intussen is aangevochten geworden, heeft men naar onze mening nog onvoldoende aandacht besteed aan de verschillende functies vervuld door de werkhuizen naar gelang van plaats en tijd. Het hiernavolgende bondige overzicht is een poging om de wisselende doelstellingen van deze specifieke sociale politiek te verduidelijken.

In sommige landen werden reeds in de tweede helft van de zestiende eeuw pogingen gedaan om de groepen die als sociaal marginaal en potentieel gevaarlijk werden beschouwd in speciale instellingen op te sluiten. In 1552-53 stelde koning Edward VI, beïnvloed door bisschop Nicolas Ridley, met dat doel een oud en vervallen paleis, de Bridewell, ter beschikking van de Londense autoriteiten. Hoewel er werd voorzien in de tewerkstelling der gevangenen, lag de nadruk in Bridewell hoofdzakelijk op de disciplinering der ‘onverbeterlijke bedelaars’. Hetzelfde gold voor de correctiehuizen die in navolging van het Londense voorbeeld in de loop der volgende decennia in enkele andere Engelse steden werden opgericht. Ook de ‘hospitalen’ gesticht door de pausen in het laatste kwart van de zestiende eeuw beoogden veeleer bedelaars en vagebonden te straffen en te disciplineren dan hen aan het werk te zetten.

De Nederlandse humanist Dirck Volckertsz. Coornhert was de eerste die de idee lanceerde om de niets doende armen door gedwongen arbeid tot nuttige leden van de maatschappij op te voeden. In zijn ‘Boeventucht’, geschreven in 1567 maar pas gepubliceerd in 1587, stelde hij niet alleen voor scherper toezicht te houden op de steunverlening, maar kantte hij zich tevens tegen het bestaande strafstelsel. Hij betoogde dat lijfstraffen het sociale probleem helemaal niet oplosten, omdat zij misdadigers kweekten in plaats van ze op het rechte pad te brengen en de maatschappij voor hun wandaden te behoeden, wat het oogmerk van de bestraffing zou moeten zijn. Volgens Coornhert moest een efficiënte sociale controle op twee principes berusten: vrijheidsberoving en verplichte arbeid, ten einde de ledigheid, de moeder van alle ondeugden, door gedisciplineerde oefeningen te boven te komen. De opvattingen van Coornhert werden uitgewerkt door zijn leerling Hendrik Laurensz. Spiegel en door de geneesheer Sebastiaen Egbertsz., die verscheidene hoge ambten in het stadsbestuur van Amsterdam bekleedde. Hun plannen werden weldra in praktijk gebracht. In 1589 besloot de magistraat van Amsterdam een tuchthuis voor mannen op te richten en in 1596 volgde een gelijkaardige instelling voor vrouwen. De idealistische gedachte van verbetering en opvoeding der ‘misdadigers’ raakte nochtans na korte tijd op de achtergrond. Het streven naar een winstgevende tewerkstelling van de armen werd hoofdzaak, zodat van een opleiding in één of ander ambacht niets terechtkwam. De mannen moesten haast uitsluitend Braziliaans verfhout klieven en raspen. Deze eenvoudige, maar zware arbeid bleek bijzonder lucratief te zijn – men beschikte immers over goedkope arbeidskrachten, die niet tegen hun werkomstandigheden konden protesteren en die bijgevolg maximaal konden uitgebuit worden. Hetzelfde gold voor de vrouwen en de jonge kinderen, die moesten spinnen, breien of naaien. Aldus werd de oorspronkelijke opzet herleid tot een geruststellend schouwspel voor de gegoede burgerij, die zich tegen betaling van entreegeld kon vergewissen van de nuttige en vooral winstgevende arbeid verricht door het ‘schuim der maatschappij’.

Niet minder dan 26 Nederlandse steden imiteerden het voorbeeld van Amsterdam gedurende de zeventiende eeuw. Zoals hun benaming aanduidt, lag de klemtoon in haast alle rasp- en spinhuizen op de tewerkstelling van nietsdoende armen. Dat economische motieven een voorname, zoniet doorslaggevende rol speelden, blijkt uit de ligging der tuchthuizen: meer dan de helft werd opgericht in de provincie Holland, het commerciële en industriële hart van de Republiek. Het feit dat alle instellingen op zes na in de eerste helft van de zeventiende eeuw werden gesticht, getuigt eveneens van de nauwe bindingen tussen economische ontwikkeling en sociale politiek. Immers, vanaf omstreeks 1650 vertoonden zich de eerste tekenen van stagnatie en zelfs verval.

De Nederlandse tuchthuizen hebben, direct of indirect, tot voorbeeld gestrekt voor de Zuidelijke Nederlanden, Duitsland en de Scandinavische landen. In 1613 werd het pesthuis te Antwerpen omgebouwd tot een correctiehuis, waarin bedelaars en vagebonden werden opgesloten en tewerkgesteld. Enkele jaren later werden gelijkaardige werkhuizen gecreëerd in Brugge, Brussel, Gent, Ieper en Mechelen. Het systeem heeft in de Zuidelijke Nederlanden nochtans weinig succes gehad. Alle pogingen om de armen in gecentraliseerde instellingen aan het werk te zetten, werden na een tijdje opgegeven. Deze ‘mislukking’ wekt geen verwondering: de Vlaamse steden werden geconfronteerd met de achteruitgang van hun traditionele wolindustrie, terwijl Antwerpen en Brussel gespecialiseerd waren in de fabricage van luxegoederen, waardoor de behoefte aan ongeschoolde arbeiders uiterst beperkt was.

Wat Duitsland en Centraal-Europa betreft: slechts in vier steden werden in de vroege zeventiende eeuw Zuchthäusern opgericht, namelijk in Bremen (1609-13), Lübeck (1613), Hamburg (1614-22) en Danzig (1629). Al die instellingen vervulden van bij de aanvang de gecombineerde functies van Bridewell en werkhuis. Waarom creëerden de andere Duitse en Centraal-Europese stadsbesturen in deze periode geen gelijkaardige instellingen? De verklaring is naar onze mening dat Bremen, Hamburg en Danzig de enige centra waren die bloeiden te midden van het algemeen verval, terwijl Lübeck, hoewel achteruitgaand ten voordele van Hamburg, beter standhield dan de meeste andere Duitse steden. Pas op het einde van de zeventiende eeuw verrezen ook Zuchthäusern in Breslau, Neurenberg en Wenen (1670), Leipzig (1671), Luneburg (1676), Brunswick (1678), Frankfurt-am-Main (1679), München (1682), Magdeburg en Spandau nabij Berlijn (1687), en ten slotte Königsberg (1691). Deze stichtingen hielden vermoedelijk verband met het weliswaar trage en beperkte, maar onloochenbare economische herstel en het relatief tekort aan goedkope arbeidskrachten na de Dertigjarige Oorlog.

Voor zover wij konden nagaan werden in de Scandinavische landen maar twee correctiehuizen, beide voorzien van werkplaatsen, opgericht. Het was stellig geen louter toeval dat ze zich respectievelijk bevonden in Kopenhagen, het belangrijkste handelscentrum van Scandinavië, en in Stockholm, de haven die het grootste deel van de Zweedse import en export controleerde, noch dat beide instellingen werden gecreëerd in het tijdperk dat getuige was van het spectaculaire economische, politieke en culturele ontwaken van Noord-Europa.

Het voorbeeld van Frankrijk is bijzonder interessant, omdat het bewijst dat zowel economische als politieke factoren ‘de beweging om de armen op te sluiten’ in de hand konden werken. Tot de jaren veertig van de zeventiende eeuw lagen mercantilistische principes ten grondslag aan de Franse sociale politiek. Op het einde van de zestiende eeuw publiceerde Barthélemy de Laffemas, kamerdienaar van Hendrik IV, twee boekjes waarin hij de oprichting van manufactures bepleitte ten einde de armen aan het werk te zetten. Bovendien moest in elke sector een Kamer worden gecreëerd om de verenigingen van ambachtsgezellen te bestrijden en er zorg voor te dragen dat alle valide bedelaars nuttige arbeid verrichtten; de onwilligen moesten bedreigd worden met opsluiting in een openbare instelling. Enkele jaren later werkte de auteur zijn programma verder uit.

Hij stelde voor in de belangrijkste steden van het koninkrijk twee werkhuizen te stichten, één voor ongehuwde vrouwen en meisjes en één voor behoeftige mannen geschikt voor zware arbeid. Die instellingen moesten gefinancierd worden door de kooplui en de ondernemers gevestigd in de betrokken centra. De Laffemas’ ideeën werden in de vroege zeventiende eeuw door talrijke Franse schrijvers hernomen en aangevuld. Allen legden een verband tussen de geringe industriële capaciteit van Frankrijk, de ongebreidelde import van buitenlandse fabricaten, de massale werkloosheid en het angstwekkende pauperisme. Tijdens de vergadering van de Staten-Generaal in 1614 werden verschillende plannen naar voren gebracht om de winstgevende tewerkstelling der armen te bevorderen. Ook de economist du Noyer de Saint-Martin besteedde in de periode 1614-39 veel aandacht aan het armoedeprobleem. Hij verdedigde onder andere de creatie van een nationale registratiedienst belast met de controle van de beschikbare arbeidskracht. De dienst zou ‘werkkaarten’ uitreiken die toelieten via arbeidsbureaus een job te vinden. Al wie geen kaart bezat, moest in een werkhuis worden opgesloten. In zijn beroemd Traité de l’Oeconomie politique verkondigde Antoine de Montchrestien gelijkaardige opvattingen. Hij raadde de vorst aan een telling van al zijn onderdanen te bevelen ten einde over een optimaal instrument te beschikken voor de regeling van de arbeidsmarkt. Indien in elke provincie van het rijk bovendien enkele centrale ateliers werden opgericht, dan zou er geen excuus meer bestaan voor de ledigheid. Van dat ogenblik af zouden bedelaars en vagebonden de vrijheid onwaardig zijn en mochten ze zonder omhaal tot nuttige arbeid worden gedwongen. Mercantilistische denkbeelden en praktische realisaties waren volkomen met elkaar in overeenstemming. Toen de vroede vaderen van Lyon, één der voornaamste industriële centra van Frankrijk, in 1614 een hôpital général stichtten, was hun bedoeling essentieel de winstgevende tewerkstelling der armen. Daartoe beperkte het stadsbestuur de steunverlening tot dezen die fysisch ongeschikt waren om te werken en verbood het de burgers op straf van boete nog individuele aalmoezen te geven. De valide armen werden aan het werk gezet in de talrijke ateliers van het algemeen hospitaal; de mannen moesten verfhout raspen, terwijl de vrouwen en kinderen boven de acht jaar zijden draad moesten spinnen, winden en twijnen.

Na 1640 maakten de economische argumenten aangevoerd ten gunste van de hôpitaux généraux langzamerhand plaats voor overwegend politieke motieven, schuilgaand achter religieuze en morele principes. In de meeste steden waar een algemeen hospitaal werd opgericht, beklemtoonden de initiatiefnemers voortaan de disciplinering van de lagere klassen. Het motto luidde thans ‘Morele Orde’. De Compagnie van het Heilig Sacrament of, voor haar vijanden, de cabale des dévôts, was de drijvende kracht op dat gebied. Deze machtige, geheime groep van vrome leken en priesters ontplooide een verbazingwekkende activiteit. In de jaren vijftig van de zeventiende eeuw oefenden haar leden via een scherp gecontroleerd netwerk van ongeveer zestig provinciale afdelingen vanuit Parijs invloed uit over geheel Frankrijk. De Compagnie voerde een onverdroten, meedogenloze campagne voor orde, een rationele kruistocht tegen de ‘kwalen van de tijd’. Zij speelde een belangrijke rol in de veroordeling van het jansenisme, het verbieden van Tartuffe en de toenemende erosie van de protestantse vrijheden na 1630. De klemtoon werd echter in het bijzonder gelegd op de repressie der populaire ‘losbandigheid’: de riten van de compagnonnages, de dagelijkse godslastering, dronkenschap, buitensporige volksvermaken, schijnbruiloften, losse huwelijken, prostitutie en alle andere ‘wanordelijkheden van de armen’. Bedelarij en vagebondage vormden de uitgelezen doelwitten van de dévôts. Zij stelden met zorg uitgewerkte repressieplannen op, gebaseerd op de idee dat een beschaafde samenleving slechts in stand kon gehouden worden door de opsluiting van haar ‘onmaatschappelijke’ leden. Door hun rijkdom, invloed en intense propaganda slaagden de dévôts er snel in hun opvattingen ingang te doen vinden. De kroon op hun werk was het koninklijk edict van juni 1662 stipulerend dat in alle steden en grote dorpen van Frankrijk algemene hospitalen moesten opgericht worden ‘om de bedelaars op te sluiten en hen te onderrichten in de vroomheid en de christelijke religie’.

Hoe moet die radicale omkeer worden verklaard? Wij menen dat hij werd veroorzaakt door een samenspel van twee factoren. In de eerste plaats maakte de Franse economie vanaf het einde van de jaren dertig een algemene recessie door, die aansleepte tot omstreeks 1700. Wat de textielindustrie betreft: nergens werden de hoge niveaus bereikt tussen 1625 en 1635 tijdens de regering van Lodewijk XIV teruggevonden. In die omstandigheden lag het voor de hand dat economische argumenten niet langer een doorslaggevende rol konden spelen in de bepaling van de sociale politiek.[56]

In de tweede plaats moet rekening worden gehouden met de talrijke volksopstanden die zich in de periode 1623-48 op het platteland en in de steden voordeden – geen enkel jaar ging voorbij zonder dat één of andere Franse provincie met opstandige bewegingen werd geconfronteerd. Deze golf van wanhopige opwellingen werd des te gevaarlijker toen de honger en de woede der armen, verpletterd door koninklijke taxatie en bedreigd met de hongerdood ingevolge de opeenvolgende misoogsten, zich in de jaren veertig verbonden met een oorlogsmoede opstand van officiers geleid door het Parlement van Parijs. Tegen 1653 hadden Mazarin en Turenne de laatste verzetshaarden vernietigd, maar de elites hadden hun les geleerd. Zoals Perry Anderson zeer terecht opmerkt: ‘Precies de diepgang van de volksonrust aan de oppervlakte gebracht door de Fronde beëindigde de laatste emotionele afscheiding van de dissidente aristocratie van de monarchie.’[57] Beide partijen bundelden thans hun krachten om de lagere klassen in bedwang te houden.

Vanuit dit oogpunt moet naar onze mening de activiteit van de Compagnie van het Heilig Sacrament worden bekeken. Wij betwijfelen niet dat louter religieuze motieven bij een aantal van haar leden hebben voorgezeten. Immers, de Compagnie werd gesticht tussen 1627 en 1630, met andere woorden tijdens de bloeiperiode van de Franse Contrareformatie, het ‘tijdperk van de heiligen’, van 1600 tot 1640-50. Het was een krachtige beweging, gekarakteriseerd door grootscheepse evangelisatie- en sociale disciplineringsprojecten. Inderdaad, één der resultaten van de Contrareformatie was ‘het verschijnen van goed getrainde en opgeleide priesters en predikanten, die tot doel hadden de resten van het paganisme te vernietigen en externe en uniforme geloofsnormen op te leggen: deze evolutie ‘verzwakte één van de meest essentiële banden die geïsoleerde streken tezamen had gehouden – hun gemeenschappelijke culturele basis.’[58] De wereldlijke overheid heeft van dat machtige religieuze instrument gebruik gemaakt om haar eigen doelstellingen na te jagen, dat wil zeggen de lagere klassen een politieke orde opleggen. De sociale samenstelling van de Compagnie van het Heilig Sacrament spreekt voor zich: de overgrote meerderheid van haar leden bestond uit edelen en magistraten. Aangezien die elites even bevreesd waren voor de recurrente volkswoede als de monarchie, vonden ze elkaar op het vlak van de sociale politiek. Vandaar dat haast alle prominente aristocraten en ambtenaren (inbegrepen kanselier Pierre Séguier, berucht en gehaat wegens zijn onverbiddelijk optreden tegen oproerlingen) in verbinding stonden met de cabale. Nu wordt het ook begrijpelijk waarom de Compagnie de namen van haar leden en sympathisanten geheim hield: de buitenwereld moest onwetend worden gelaten van de reële intenties die achter de vrome leuzen schuilgingen. De religieuze argumenten aangevoerd door de dévôts vervulden dus verschillende functies: zij waarborgden de onontbeerlijke medewerking van de geestelijkheid, zij rechtvaardigden de harde maatregelen tegen de armen, zij vormden een uniek geheel van hiërarchische denkbeelden die de lagere klassen hun ‘plaats’ leerden kennen, en ten slotte sublimeerden zij de angstgevoelens der dominante groepen.

Eén probleem vraagt nog om opheldering. Waarom gaven de autoriteiten de voorkeur aan een dure ‘oplossing’, namelijk de bouw van algemene hospitalen, in plaats van het oude systeem van exemplarische straffen toe te passen? Zoals hierboven gezegd, hadden bedelarij en vagebondage in het zeventiende-eeuwse Frankrijk voorheen ongekende proporties aangenomen. De alomtegenwoordigheid der paupers en vooral hun toenemende mobiliteit plaatsten de overheden voor immense problemen. De uitvaardiging van een migratieverbod had geen zin, aangezien het platteland herhaaldelijk werd geteisterd door legertroepen en volksopstanden. Deze laatste hebben de balans definitief laten overhellen ten gunste van de ‘Grote Opsluiting’. Zij bewezen immers dat systematische, veralgemeende terreur en indoctrinatie de onmisbare componenten vormden van een efficiënte sociaal-politieke controle. Alle Fransen moesten doordrongen worden van de idee dat er een noodzakelijk, want door de Goddelijke Voorzienigheid opgelegd onderscheid bestond tussen ‘meesters’ en ‘knechten’. Deze doelstelling kon alleen worden bereikt door de creatie van hôpitaux généraux, versteende symbolen van een geheilige Orde. In tegenstelling tot exemplarische terechtstellingen, die per definitie onregelmatig, gelimiteerd en selectief waren, confronteerden de algemene hospitalen alle potentiële wetsverbrekers permanent en overal met een afschrikwekkende sanctie, vrijheidsberoving, dat wil zeggen levend dood zijn. De natuurlijke vrees om opgesloten te worden, zo redeneerde de elite, zou de lagere klassen ertoe aanzetten hun plichten jegens de beschaafde maatschappij te vervullen. Een netwerk van hôpitaux généreux leek de beste waarborg te zijn voor de binnenlandse vrede. Deze politiek heeft blijkbaar succes gehad. De regering slaagde er in ieder geval in de ‘wanordelijkheden’ van de armen grotendeels onder controle te houden. Zeker, er deden zich in de eeuw na de Fronde nog revoltes voor, maar veralgemeende agitatie behoorde gedurende verscheidene generaties tot het verleden.

Dat alles betekende niet dat de economische potentialiteiten van de algemene hospitalen tijdens de regering van Lodewijk XIV helemaal uit het oog werden verloren. De bedoelingen van Colbert reikten heel wat verder dan de perfectionering van het bestaande controlesysteem. De onvermoeibare ambtenaar was ervan overtuigd dat het volstond de Franse industrie systematisch overheidsinfecties te geven en een uitgebreid, goedkoop en dociel arbeidsleger te bezorgen, opdat de nationale rijkdommen ten volle zouden benut worden. Vandaar zijn uitgesproken voorkeur voor steunverlening door arbeid. In 1667 schreef hij aan de schepenen van Auxerre: ‘Aangezien de overvloed altijd voortvloeit uit arbeid en de ellende uit ledigheid, is het uw belangrijkste taak middelen te vinden om de armen op te sluiten en aan het werk te zetten.’ In 1681 feliciteerde hij de intendant van Rouen voor zijn inspanningen om de geestelijken van Fécamp ertoe te bewegen de armen nuttige arbeid te laten verrichten, ‘omdat niets zo nadelig is voor de Staat als de bedelarij van valide mensen’.[59] Louter artificiële middelen zoals de creatie van koninklijke manufactures en de opsluiting der armen met het oog op hun winstgevende tewerkstelling, konden de Franse industrie echter niet veel baat brengen: structurele hinderpalen beperkten bij voorbaat het effect van zulke pogingen. Enkele uitzonderingen niet te na gesproken, hebben de hôpitaux généraux bijgevolg noch als werkplaatsen noch als opleidingscentra voor ongeschoolde arbeiders enige betekenis gehad.

Kortom, de talrijke aarzelingen van de koninklijke wetgeving inzake de bestrijding van de bedelarij en de vagebondage in het in het zeventiende-eeuwse Frankrijk moeten zowel aan de stagnatie van de nationale economie als aan de intensiteit van de strijd tussen de verschillende sociale groepen worden toegeschreven.

Nergens in Noordwest-Europa werd de sociale politiek zozeer door economische overwegingen ingegeven als in Engeland. De Armenwet van 1601, die van kracht bleef tot zijn totale afschaffing in 1834, had een drievoudig oogmerk: werk verschaffen aan de werklozen, de kinderen der paupers opvoeden en in de leer doen als leerjongens, en steun verlenen aan ‘de lammen, de gebrekkigen, de bejaarden, de blinden en andere invaliden die arm zijn en niet in staat om te werken’. Een tweeledig administratief principe werd gehandhaafd, waardoor de parochie als eenheid werd gegrondvest en deze eenheid onder de centrale supervisie van de Privy Council werd geplaatst. Al wie over voldoende middelen beschikte, werd door de overseers of the poor, ambtenaren, gerekruteerd uit de kerkmeesters en vier andere voorname gezinshoofden, regelmatig getaxeerd voor de aanschaffing van een grondstoffenvoorraad waarop de armen aan het werk konden gezet worden. Indien een parochie niet in staat was om de noodzakelijke fondsen door taxatie bijeen te brengen, dan moesten de belastingen over het honderdschap gespreid worden. Het systeem werd gecontroleerd door de Justices of the Peace, die ervoor moesten zorgen dat de basisbeginselen van de Armenwet in het hele rijk (Engeland en Wales) strikt werden toegepast.

Tot omstreeks 1660 werd de Elizabethaanse Armenwet, vervolledigd door twee aanvullende wetten, één voor de oprichting van werkhuizen en de andere voor het omschrijven van de wet op de liefdadige legaten, op een vrij soepele wijze in praktijk gebracht. De reden ligt voor de hand: ofschoon in die periode de grondslagen werden gelegd voor de commerciële en industriële expansie kenmerkend voor de volgende decennia, overheersten stagnatie, crisis en zelfs gedeeltelijke achteruitgang de Engelse economie vanaf de jaren twintig tot de Restauratie. De opkomst van nieuwe nijverheden compenseerde nog geenszins het verval van vele oude, terwijl de technische verbeteringen in de landbouw de terugkeer van parttime werkers in industriële bedrijven naar hun boerderijtjes ten zeerste bemoeilijkte. In zulke omstandigheden kon van een strikte naleving van de Armenwet geen sprake zijn. De autoriteiten waren zelfs verplicht om allerlei maatregelen te treffen ten einde aan de ergste sociale mistoestanden te verhelpen, zoals de voorkoming van brutale uitzettingen, de beperking van massale ontslagen, het vaststellen van redelijke voedselprijzen, enz.

De economische expansie na de Burgeroorlog maakte een einde aan de min of meer humane houding ten aanzien van de armen. Aangezien een ruim arbeidsaanbod was vereist, moest de steunverlening, de bron van ledigheid en de oorzaak van ‘hoge’ lonen, te allen prijze worden beperkt. Arbeid, soberheid en discipline werden nu de behoeders van de natie genoemd. Voortaan liet de centrale regering de beslissingen inzake de administratie van de armen over aan de discretie van de lokale autoriteiten. Tot de negentiende eeuw zou iedere parochie voor haar eigen werklozen verantwoordelijk zijn. Deze radicale wijziging werd veroorzaakt door de overwinning van de Parlementaire partij op het absolutisme, dat centralisatie had voorgestaan, maar werd ook in de hand gewerkt door de toenemende economische differentiatie tussen de diverse delen van het land. In een situatie waarin louter of overwegend rurale gebieden voorkwamen naast (relatief) snel industrialiserende districten en waarin het tijdsverschil tussen de ontworteling van vele armen en hun opslorping door de industrie nog zeer groot was, was een uniforme sociale politiek niet alleen overbodig, maar zelfs onverenigbaar met het nationaal belang. De harmonie tussen de maatregelen getroffen op het lokale vlak en het welzijn van het ‘hele’ land werd gewaarborgd door twee factoren: het Parlement werd gerekruteerd uit dezelfde klassen, representatief voor dezelfde bezitsbelangen, als de lokale autoriteiten, en de mobiliteit der werkende bevolking werd beperkt door de ‘Act of Settlement and Removal’.

De wet van 1662, gedeeltelijk aangenomen om het probleem gesteld door massa’s afgedankte soldaten op te lossen, machtigde de Justices of the Peace ertoe elke nieuweling te verdrijven die naar een parochie kwam zonder over eigen middelen te beschikken en hem naar zijn laatste wettige verblijfplaats terug te zenden. In 1691 werd vestiging volgens woonplaats vervangen door vestiging volgens verdienste. Voortaan moest een pauper een vestiging ‘verdienen’, hetzij rechtstreeks, hetzij onrechtstreeks, via een echtgenoot, ouder of grootouder. De verordening introduceerde onder andere twee manieren om een vestiging te bekomen: ten eerste het voleindigen van een contractueel gebonden leertijd, waarbij de vestigingsplaats bepaald werd door de woonplaats tijdens de laatste veertig werkdagen, en ten tweede het afsluiten van een jaarlijks huurcontract, als de persoon ongehuwd en kinderloos was. Hoewel achter de exacte uitwerking van deze wetgeving een vraagteken kan geplaatst worden, lijkt het buiten kijf te staan dat de Act of Settlement de autoriteiten de mogelijkheid heeft geboden om de migratoire werkkrachten in de gewenste banen te leiden.

Vanaf de jaren zeventig van de zeventiende eeuw werd de winstgevende tewerkstelling der armen de gemeenschappelijke panacee van alle Engelse schrijvers over de handel of de industrie van hun land. Ontelbare plannen werden opgesteld om armenzorg met economische vooruitgang te combineren. Sir Josiah Child, de voorzitter van de Oost-Indische Compagnie, Andrew Yarranton, een succesvol zakenman, Sir Matthew Hale, de opperrechter van Engeland, Thomas Firmin, een rijk koopman, en vele andere prominente ambtenaren en ondernemers beschouwden de arbeid van de armen als het geheime, maar ongebruikte wapen van de natie in de strijd voor een gunstige handelsbalans. Alle protagonisten van een ‘constructieve’ sociale politiek deelden het geloof van Sir Francis Brewster, burgemeester van Dublin, dat ‘het verwaarlozen van de armen de grootste misstap van onze regering blijkt te zijn’ en juichten de gevolgtrekking toe dat het een nationale ramp was ‘zovele duizenden armen te hebben die door hun arbeid onze levensmiddelen zouden kunnen verdienen en in plaats van ze weg te zenden fabricaten zouden kunnen exporteren, wat de Natie het dubbele zou opbrengen, welke ook de prijs van onze levensmiddelen weze’.

Maar hoe de arbeid van de armen organiseren? De parochie bleek een te kleine eenheid te zijn om de werkgelegenheid der paupers rationeel te regelen. Daarom verenigde John Cary, een rijke koopman, alle parochies binnen Bristol door een Parlementaire Akte in 1696. Voortaan was de ‘Corporation of the Poor’ verantwoordelijk voor de steunverlening en de tewerkstelling van alle stedelijke armen. Twee werkhuizen werden geopend, één voor meisjes en het andere om de overige armen op te vangen, nl. de bejaarden, de jongens en de kinderen. Twee jaar na de start van de onderneming schreef Cary enthousiast: ‘Het succes heeft onze verwachtingen ingelost: we zijn verlost van bedelaars, voor onze bejaarden wordt goed gezorgd, onze jongens en meisjes worden opgevoed tot soberheid en opgebracht om vreugde te scheppen in de arbeid.’

Het voorbeeld van Bristol vond weldra navolging. Binnen de twee jaar werden werkhuizen opgericht in Tiverton, Exeter, Hereford, Colchester, Kingston en Shaftesbury. Hoewel de idee om de armen nuttig werk te laten verrichten niet nieuw was in de decennia na de Burgeroorlog, werd in al die instellingen een nieuwe nadruk gelegd op de potentiële sociale winsten die uit de tewerkstelling konden gehaald worden. Toch duurde het tot 1723 vooraleer een wet werd aangenomen die de parochies toeliet elke steun te weigeren aan paupers die niet vrijwillig hun intrek namen in een werkhuis. Sir Edward Knatchbull’s Act verleende de parochies bovendien het recht zich te verenigen met het oog op de creatie en het onderhoud van een dergelijke instelling. Twee decennia later telde Engeland tussen de 100 en 200 werkhuizen. Hoe valt dit plotse en overweldigende succes te verklaren? De vermenigvuldiging van werkhuizen in het tweede kwart van de achttiende eeuw kan naar onze mening bezwaarlijk worden beschouwd als een ‘toeval van de geschiedenis’ of als een beweging zonder een duidelijk doel, zoals sommige historici hebben vooropgesteld. Als het verschijnsel in verband wordt gebracht met de economische problemen waarmee Engeland in deze periode werd geconfronteerd, dan blijkt duidelijk dat er geen sprake was van een gebrekkig inzicht in deze laatste vanwege de zakenlui en hun vertegenwoordigers. Immers, tegen de vroege achttiende eeuw werd de textielindustrie gekenmerkt door een onevenwicht tussen spin- en weefactiviteiten. Het weefgetouw was zozeer verbeterd geworden, dat het werk van verscheidene spinners vereist was om een wever fulltime bezig te houden. Het structureel tekort aan garen, een hoofdknelpunt dat niet werd overwonnen tot de verschijning van James Hargreaves’ spinning jenny en Richard Arkwright’s water frame in de jaren zestig, liet zich evenzeer gevoelen in de fabricage van wollen stoffen, nog altijd het voornaamste uitvoerartikel, als in de katoenen kousenindustrie.

Toen de Engelse economie in het tweede kwart van de achttiende eeuw een vertragingsfase doormaakte en de ondernemers bijgevolg risicodragende investeringen vermeden, lag niets meer voor de hand dan op grote schaal gebruik te maken van de grootste en haast onaangeboorde bron van nationale rijkdom – de winstgevende tewerkstelling der armen. Spinnen vereiste noch hoge uitgaven noch een langdurige opleiding en verschafte dus een uitermate geschikte bezigheid. Men zou kunnen opwerpen dat de bouw van gecentraliseerde productie-eenheden toch heel wat geld opslorpte en dat zelfs de winsten gemaakt op haast kosteloze arbeid vermoedelijk niet opwogen tegen de investering van zoveel vast kapitaal. Hoewel nauwkeurige gegevens ontbreken, is het inderdaad meer dan waarschijnlijk dat talrijke werkhuizen niet in staat zijn geweest om zichzelf te bedruipen. Daar staat echter tegenover dat de werkhuizen over het algemeen op kosten van de gemeenschap werden gebouwd. Zij die het grootste voordeel haalden uit de spinactiviteiten der armen brachten met andere woorden slechts een klein deel van het totale kapitaal op. Vanuit het oogpunt der zakenlui was de oprichting van een werkhuis in deze periode bijgevolg een zeer winstgevende onderneming. In die omstandigheden legden de bezwaren van Daniel Defoe nauwelijks enig gewicht in de schaal. De geduchte criticus schreef:

Veronderstel nu dat een werkhuis belast met de tewerkstelling van arme kinderen ze kamgaren laat spinnen. Voor elke streng kamgaren gespannen door deze arme kinderen is er een streng minder gesponnen door een arme familie of persoon die het voorheen spon..., het gaat slechts om het verplaatsen van de fabricage van Colchester naar Londen en het brood stelen uit de monden van de armen in Essex om het in de monden van de armen in Middlesex te steken.

Defoe had ongetwijfeld gelijk, maar hij vond geen gehoor zolang het tekort aan garen niet door technische vooruitgang werd ongedaan gemaakt, dat wil zeggen tot de jaren zestig.[60]

Uit talrijke bronnen leren we dat de opsluiting van paupers zelden van een leien dakje is gegaan. De klopjachten op bedelaars en vagebonden georganiseerd door de lokale autoriteiten gaven vaak aanleiding tot opstootjes. Die rellen, soms resulterend in revoltes, werden niet alleen veroorzaakt door de armen zelf, maar ook door toevallige toeschouwers. In september 1675 bijvoorbeeld werden vier archers des pauvres die een jonge bedelaar naar het algemeen hospitaal van Lyon poogden te brengen, onderweg twee keer aangevallen – eerst hadden ze af te rekenen met een aantal metselaars die hen met hun werktuigen te lijf gingen en daarna met een woedende menigte ‘van beide geslachten en van alle leeftijden’, waaronder verscheidene meiden en zelfs de vrouw van een molenaar, die hen voor beulen uitscholden en met stenen bekogelden. Gelijkaardige incidenten deden zich in talrijke steden voor. De overgrote meerderheid der manifestanten bestond telkens uit dagloners, ‘dienstboden, ambachtslui, livreiknechten en kleine winkeliers – katholieken zowel als protestanten. In sommige gevallen werden de aangehouden bedelaars echter in bescherming genomen door priesters en lagere edelen. Dit verzet tegen de toepassing van de wet vanwege grote groepen der bevolking wijst gedeeltelijk op het voortbestaan van traditionele ideeën inzake liefdadigheid, gedeeltelijk op het besef van dezen boven de armoededrempel en beneden de status van grootscheepse werkgever dat weinig hen in feite van de werkelijke armen scheidde. Daarom is het, zoals Christopher Hill zeer terecht opmerkt

gemakkelijk te begrijpen dat er in vele streken aanzienlijke sympathie bestond voor de onverbeterlijke bedelaars en dat politieagenten het moeilijk hadden de Armenwet uit te voeren. Weinige dorpelingen en weinige ambachtslui op de rand van de armoedegrens geloofden zomaar dat de erfzonde de enige oorzaak was van landloperij, dat mensen gingen zwerven voor hun plezier, dat alle bedelaars moesten gestraft worden, dat eigendom belangrijker was dan het leven zelf.[61]

Bibliografie

Jan de Vries, The Economy of Europe in an Age of Crisis, 1600-1750 (Cambridge, 1976), geeft een uitstekend overzicht dat verdere bibliografische verwijzingen haast overbodig maakt. Een ander belangrijk algemeen werk is echter P. Léon, Economies et sociétés pré-industrielles, II, 1650-1780 (Parijs, 1970), en de verzameling essays uitgegeven door T. Aston, Crisis in Europe, 1560-1660 (Londen, 1965), is nog zeer aanbevelenswaardig. Voor een magistrale herwaardering van de hele Europese politieke geschiedenis zie Perry Anderson, Lineages of the Absolutist State (Londen, 1974).

Voor de agrarische structuren van Engeland en Frankrijk raadplege men E.L. Jones, ed., Agriculture and Economic Growth in England, 1650-1815 (Londen, 1967); J. Thirsk, ‘Seventeenth-century agriculture and social change’, AgHR, 118 (1970), 148-177; Pierre Goubert, ‘Le paysan et la terre: seigneurie, tenure, exploitation’, HESF, II (1970), 119-158; R. Forster, ‘Obstacles to agricultural growth in eighteenth-century France’, AHR, 75 (1970), 1600-1615.

Belangrijke lokale en regionale studies over de industriële productie zijn: N.W. Posthumus, De geschiedenis van de Leidsche lakenindustrie (3 dln., Den Haag, 1908-1939); N.B. Stephens, Seventeenth-Century Exeter: a study of industrial and commercial development, 1625-1688 (Exeter, 1958); Pierre Goubert, Beauvais et le Beauvaisis, de 1600 à 1730 (Parijs, 1960); P. Deyon, Amiens, capitale provinciale (Parijs en Den Haag, 1967); A.K.L. Thijs, De zijdenijverheid te Antwerpen in de 17e eeuw (Brussel, 1969); J. Craeybeckx, ‘L’industrie de la laine dans les anciens Pays-Bas méridionaux, de la fin du XVIe au début du XVIIIe siècle’, in Spallanzani, ed., Produzione, pp. 21-43. Franklin Mendels, ‘Proto-industrialization: The First Stage of Industrialization’, JEH, 32 (1972), 241-61, vestigt de aandacht op de fundamentele rol gespeeld door de rurale nijverheden.

Migraties zijn onderzocht door E.A. Wrigley, ‘A simple model of London’s importance in changing English society and economy, 1650-1750’, PP, 37 (1967), 44-70; P. Clark, ‘The migrant in Kentish towns, 1580-1640’, in Clark en Slack, eds., Crisis and Order, pp. 117-163; P.A. Slack, ‘Vagrants and vagrancy in England, 1598-1664’, EcHR, 2nd ser., 27 (1974), 360-379; J. Patten, ‘Patterns of migration and movement of labour to three pre-industrial East Anglian towns’, Journal of Historical Geography, 2 (1976), 111-129.

Wat de wijzigingen in de houding tegenover de arbeid betreft, dienen genoemd te worden: E.S. Furniss, The Position of the Laborer in a System of Nationalism (Boston, 1920); G.V.R. Rimlinger, Welfare Politics and Industrialization in Europe, America and Russia (New York, 1971); en het artikel van A.W. Coats, ‘The relief of poverty: attitudes to labour and economic change in England, 1660-1782’, IRSH, 21 (1976), 98-115.

Het boek dat de laatste jaren het meest heeft bijgedragen tot een beter begrip van de ‘Grote Opsluiting’ is ongetwijfeld Michel Foucault, Folie et déraison. Histoire de la folie à l’âge classique (Parijs, 1961). De literatuur over afzonderlijke landen is omvangrijk, en hier wordt geen poging gedaan om het hele veld te bestrijken. Voor Engeland: R.H. Tawney, Religion and the Rise of Capitalism (Londen, 1926), ch. 4; C. Hill, ‘Puritans and the Poor, PP, 2 (1952), 32-50; A.L. Beier, ‘Poor relief in Warwickshire, 1630-1660’, PP, 35 (1966), 77-100; P.A. Slack, ‘Poverty and politics in Salisbury, 1597-1666’, in Clark en Slack, eds., Crisis and Order, pp. 164-203; Geoffrey Taylor, The Problem of Poverty, 1600-1834 (Londen, 1969). Voor Frankrijk: E. Chill, ‘Religion and mendicity in seventeenth-century France’, IRSH, 7 (1962), 400-425; P. Deyon, ‘A propos du pauperisme au milieu du XVIIe siècle: peinture et charité chrétienne, AESC, 22 (1967), 137-153; J. Depauw, ‘Pauvres, pauvres mendiants, mendiants valides ou vagabonds? Les hésitations de la législation royale’, RHMC, 21 (1974), 401-418; M. Jeorger, ‘La structure hospitalière de la France sous l’Ancien Regime’, AESC, 32 (1977), 1025-1051. Voor Duitsland: R. von Hippel, ‘Beiträge zur Geschichte der Freiheitsstrafe’, Zeitschrift für gesamte Strafrechtswissenschaft, 18 (1898), 608 c.v., en H. von Weber, Die Entwicklung des Zuchthauswesens in Deutschland im 17. und 18. Jahrhunderts’, in Festschrift Adolf Zycha (Weimar, 1941), pp. 427 e.v. Voor de Nederlanden: Th. Sellin, Pioneering in Penology. The Amsterdam Houses of Correction in the Sixteenth and Seventeenth Centuries (Philadelphia en Londen, 1944); A. Hallema, Geschiedenis van het gevangeniswezen, hoofdzakelijk in Nederland (Den Haag, 1958); Arm in de Gouden Eeuw (Amsterdam, Historisch Museum, 1966).

_______________
[45] Le Roy Ladurie, Paysans de Languedoc, pp. 11, 639-641, 652; Neveux, Les Grains du Cambrésis, p. 672; Abel, Massenarme, passim.
[46] De Vries, The Economy of Europe, pp. 64-69. Zie ook Anderson, Lineages, pp. 85-112; Merrington, ‘Town and country’, pp. 82-84; en P. Chaunu, ‘L’Etat, HESF, 1 (1977), 178-189.
[47] Brenner, ‘Agrarian class structure’, pp. 65-66.
[48] Aangehaald door M. James, Social Problems and Policy during the Puritan Revolution, 1640-1660 (Londen, 1930), p. 114.
[49] C. Hill, Reformation to Industrial Revolution (Londen, 1967), pp. 51, 115-122 (op p. 116).
[50] J.S. Cohen en M.L. Weitzman, ‘Enclosures and depopulation: a Marxian analysis’, in W.N. Parker en E.L. Jones, eds., European Peasants and their Markets. Essays in agrarian economic history (Princeton, 1975), pp. 175-176.
[51] D.C. Coleman, ‘Labour in the English economy of the seventeenth century’, EcHR, 2nd ser., 8 (1955-6), 280-295 (op p. 283). Zie ook Wilson, England’s Apprenticeship, pp. 228-229, 231, 239; C.M.L. Bouch en G.P. Jones, A Short Economic and Social History of the Lake Counties, 1500-1830 (Manchester, 1961), p. 142; A. Everitt, ‘Social mobility in early modern England’, PP, 33 (1966), 56-57; Clarkson, The Pre-Industrial Economy in England, pp. 233-234.
[52] Goubert, Beauvais, pp. 152-196; Vauban, Project d’une Dixme Royale 1707, éd. E. Coornaert (Parijs, 1933), pp. 77-81. Het citaat komt uit H. M. Solomon, Public Welfare, Science and Propaganda in Seventeenth-Century France. The innovations of Théophraste Renaudot (Princeton, 1972), pp. 21-22.
[53] Het Parlement van Rouen in 1675, aangehaald door G. Lemarchand, ‘Economic crises and social atmosphere in urban society under Louis XIV’, in R.F. Kierstead, ed., State and Society in Seventeenth-Century France (New York, 1975), p. 242.
[54] C. Hill, ‘Puritans and the poor’, pp. 32-50 (op p. 40).
[55] De citaten komen uit E. Thuau, Raison d’Etat et pensée politique à l’époque de Richelieu (Parijs, 1966), p. 353; Rimlinger, Welfare Politics, p. 17 (Petty); B. Inglis, Poverty and the Industrial Revolution (Londen, 1971), p. 20. Zie ook Furniss, The position of the labourer in a System of Nationalism, ch. VI.
[56] De geschiedenis van het Bureau d’Adresse van Théophraste Renaudot vormt een treffende illustratie van deze fundamentele veranderingen. Zie Solomon, Public Welfare, pp. 39-46, 53, 56-57, 217-218.
[57] Anderson, Lineages, p. 100. Voor een algemene oriëntatie op het gebied van de volksopstanden in het zeventiende-eeuwse Frankrijk raadplege men P.J. Coveney, ed., France in Crisis, 1620-1675 (Londen, 1977), waarin een zeer bruikbare en uitvoerige bibliografie voorkomt.
[58] Th. K. Rabb, The Struggle for Stability in Early Modern Europe (New York, 1975), p. 93.
[59]Aangehaald door Gutton, Société... Lyon, pp. 338-339.
[60]Het citaat van Brewster komt uit Wilson, England’s Apprenticeship, p. 349. De citaten van Gary en Defoe komen uit De Schweinitz, England’s Road to Social Security, pp 53-55.
[61] C. Hill, ‘Puritans and the poor’, p. 43.