Prosper-Olivier Lissagaray
Geschiedenis van de Commune van Parijs van 1871
Hoofdstuk 6


“Het gedacht een bloedbad te zien, vervulde mij met smart.”
Jules Favre, Onderzoek over de 4e september

De burgemeesters, de afgevaardigden, de journalisten, de Vergadering stormen tegen Parijs aan – De reactie rukt de place Vendôme op en krijgt een kastijding

De 21e maart tekende zich de toestand zeer helder af.

Aan de ene zijde – te Parijs – het Centraal Comité. Daarachter staan alle arbeiders, alle eerlijke, klaarziende mannen uit de kleinburgerij. Het zegt:

“Ik heb maar één doel: de verkiezingen. Ik aanvaard alle hulp, maar ik zal het Stadhuis niet verlaten vóór zij hebben plaats gehad.”

Aan de andere zijde – te Versailles – de Vergadering. Daarachter staan de monarchie, geheel de hoge bourgeoisie, geheel de partij der slavenhouders. Zij brullen: “Parijs is maar een muitersnest, het Centraal Comité maar een samenraapsel van struikrovers.”

Tussen Parijs en Versailles staan enige radicale afgevaardigden, al de burgemeesters, vele adjuncten. Rond hen scharen zich de liberale bourgeois, de verschrikte en in de war geraakte kudde, die alle revoluties maakt en alle monarchieën laat maken. Bespot door de Vergadering, veracht door het volk, roepen zij tot het Centraal Comité: “Julie zijn overweldigers! En tot de Vergadering: Gij zult alles ten gronde richten.”

De 21e is een heuglijke dag, want hij hoorde al deze stemmen.

Het Centraal Comité zegde: “Parijs heeft geenszins het inzicht zich van Frankrijk los te scheuren, verre van. Ter wille van Frankrijk heeft het het Keizerrijk, de regering der Nationale Verdediging, al haar verraad en al haar lafheden verdragen. Het is gewis niet van zin het nu te verlaten, doch hem enkel, als een oudere broeder te zeggen: Houd u kloek, gelijk ik mij kloek gehouden heb, verzet u tegen de onderdrukking zoals ik er mij tegen verzet heb.”

Het Journal Officiel zegde in het eerste van die schone artikelen, waarin Moreau, Longuet, Rogeard de nieuwe Revolutie uitlegden: “Te midden van de zwakheden en het verraad der heersende klassen, hebben de proletariërs der hoofdstad begrepen dat voor hen het uur geslagen was, waarop zij de toestand moesten redden, door de leiding der openbare zaken in handen te nemen. Nauwelijks aan het bewind gekomen, verhaasten zij zich het volk van Parijs in de kiesburelen bijeen te roepen. Er is in de geschiedenis geen voorbeeld van een voorlopig bewind dat meer haast had, zijn mandaat neer te leggen... In tegenwoordigheid van zulk een belangloosheid, vraagt men zich af hoe het mogelijk is een drukpers te vinden die zo onrechtvaardig is, deze burgers met smaad, laster en beledigingen te overladen. Moeten de werkers – die alles scheppen en niets genieten – dan altijd blootgesteld zijn aan smaad? Ziet de bourgeoisie – haar oudere zuster, die reeds haar ontvoogding bewerkt heeft – dan niet dat thans de beurt aan de ontvoogding der arbeiders gekomen is?... Waarom blijft zij aan het proletariaat zijn rechtmatig deel weigeren?

Dit was de eerste socialistische uiting van deze beweging. De Parijse omwentelingen kunnen niet zuiver politiek blijven. De nabijheid van de vreemdeling en de zelfverloochening der arbeiders hadden, de 4e september, de sociale eisen het zwijgen opgelegd. Als de vrede gesloten en de arbeiders aan het bewind waren, moest die stem zich noodzakelijker wijze weer verheffen. En hoe gegrond was deze klacht van het Centraal Comité! Welk een acte van beschuldiging kon het Franse proletariaat tegen zijn heren slingeren!

Wat had de bourgeoisie, gedurende een tachtigjarige regering voor dit kind der voorsteden St-Antoine en St-Marceau gedaan, dat zich in de winter van 1789 zonder klederen en gereedschap bevond, en dat in april rond de eerste Vergaderingen zwerfde, waar het buitengesloten was ? Nadat het bij de geboorte der Revolutie zijn hulp geleend, de Republiek gevestigd, het vaderland gered, op alle slagvelden zijn bloed vergoten, aan de productiemiddelen een nieuwe vorm gegeven en iedere oproep voor de vrijheid beantwoord had, ontving het voor alle loon een paar mitrailleursalvo’s. Die bourgeoisie, die zich zelf geheel het grondbezit ten deel gegeven had, kon niet eens scholen voor hem bouwen. Zij die zelfs verordeningen op de in te ademen lucht gemaakt had, weigerde steeds, een doelmatige wetgeving te maken om de uitzuiging door het kapitalisme te beteugelen.

Driemaal had zij dit ongelukkige proletariaat, dat zij hulp noch onderricht schenken wou, onder de voet van de vreemdeling gestoten. Hadden tachtig jaren niet voldoende bewijzen gegeven? Mocht het volk, de 18e maart 1871, zijn groot woord van 1848 uitbreidend, niet zeggen: “Wij hebben de bourgeoisie tachtig jaar lang geduldig gediend?”

Ja, de arbeiders hadden het recht, door de mond van het Centraal Comité te verklaren dat voor hen het uur geslagen was, de leiding der zaken zelf in handen te nemen, en niemand, onder de heersende bourgeoisie, kon antwoorden: “Wij hebben toch iets voor u gedaan.”

Dezelfde dag stelde het Comité de verkoop uit van de in de Berg van Bermhartigheid verpande voorwerpen, verschoof het met een maand de vervaldag van alle wissels en verbood het tot nader order, aan de eigenaren hun huurders opzegging te geven. Met drie regels pleegde het rechtvaardigheid, versloeg het Versailles en veroverde het Parijs.

In aanschijn van dit volk, zo vol beweging en bewustzijn, schreeuwden de afgevaardigden van het departement der Seine en de burgemeesters van Parijs: “Geen verkiezingen, alles gaat om te best.”

Ziehier hun manifest:

“Het bloedende en verminkte vaderland ligt op sterven, en wij, zijn kinderen, brengen hem de genadeslag toe... Zoeken wij, burgers, wat ons verenigt en niet wat ons verdeelt.

Wij wilden de handhaving der Nationale Garde, wij zullen haar hebben.

Wij willen dat Parijs zijn stedelijke vrijheid zou krijgen, wij zullen haar hebben.

Uw wensen zijn gebracht door uw afgevaardigden in de Nationale Vergadering. De Vergadering heeft er aan voldaan met algemene stemmen. In afwachting van de alleen wettige en regelmatige verkiezingen verklaren wij vreemd te blijven aan de verkiezingen tegen morgen uitgeschreven en protesteren wij tegen de onwettigheid.”

Drie leugens staan in dit manifest. De Vergadering had geen woord gesproken over de Nationale Garde; zij had generlei stedelijke vrijheid beloofd; verscheidene handtekeningen waren vals.

De bourgeoispers volgde. Sedert de 19e zag men die schandbladen, die door politie, altaar en alkoof ondersteund worden, de liberale gazetten door wier medehulp Trochu de hoofdstad zo-even naar de capitulatie geleid had, de pershoeren van al de tegen de arbeiders verbonden regeringsstelsels, zonder ophouden allerlei beschuldigingen tegen de Nationale Garde uitbraken. Zij zegden dat de openbare gelden en de private eigendommen aan de plundering overgegeven waren, dat het in de voorsteden Pruisisch goud regende en dat de leden van het Centraal Comité van de gelegenheid hadden gebruik gemaakt om de registers waarin hun veroordelingen geboekt stonden, te vernietigen. Ook de republikeinse dagbladen ontdekten goud in de beweging, maar bonapartistisch goud, en de beste onder hen, in de naïeve overtuiging dat de Republiek alleen toebehoorde aan de heren die hen ondersteunden, schreven, van de opkomst der proletariërs sprekende: “Die lieden onteren ons!” Opgehitst door de burgemeesters en de afgevaardigden, besloten zij tot verzet over te gaan en de 21e nodigden zij, door een gemeenschappelijke verklaring, de kiezers uit, de onwettige bijeenroeping van het Stadhuis als nietig te aanschouwen.

Onwettig! Dat was het woord gebruikt door de koningsgezinden, die tweemaal bij middel van bajonetten boven kwamen, door de uit de grond gerezen orleanisten, door de bandieten van december, door de bannelingen die de opstand teruggebracht had! Hoe! Als de bourgeois, die al de wetten maken, zelf immer onwettelijk handelen, welke weg moeten de arbeiders dan inslagen, tegen wie alle wetten gemaakt zijn?

Deze beide aanvallen vanwege de burgemeesters en de afgevaardigden en vanwege de drukpers, hadden de voorvechters der reactie nieuwe moed gegeven. Sedert twee dagen zag men de zwerm lafaards die gedurende de belegering de Brusselse koffiehuizen en de Londense trottoirs bezoedeld hadden, de elegante boulevards innemen en met veel aanmatiging “werk en orde” vragen. De 21e, rond 1 uur, trokken een honderdtal van die werkers met ontplooide vlag op de place de la Bourse, rond het heiligdom, en riepen, op de boulevard komend: “Leve de Nationale Vergadering!” Van daar gingen zij naar de place Vendôme voor de generale staf brullen: “Weg met het Comité!” De plaatselijke commandant Bergeret beproefde hun te zeggen: “Zendt ons gevolmachtigden.” “Neen, neen” schreeuwden zij, “geen gevolmachtigden, gij zou ze vermoorden!” De gefedereerden verloren hun geduld en deden de plaats ontruimen. De Beursmannen spraken af de volgende dag aan het nieuwe Opera bijeen te komen.

Op hetzelfde uur bewees de Vergadering wat zij was. Men had haar een ontwerp van adres tot het volk en het leger voorgelezen, een tekst van valsheden en beledigingen jegens Parijs. Als Millière zei dat er ongelukkige uitdrukkingen in voorkwamen, werd hij uitgejouwd. De Linkerzijde vroeg dat men tenminste sloot met: “Leve de Republiek!”, maar de overgrote meerderheid weigerde brullend. Toen Louis Blanc en zijn groep de Vergadering bezwoer dadelijk hun wetsontwerp over de gemeentelijke verkiezingen te onderzoeken om zo een stemming te kunnen plaatsen tegenover de verkiezingen die het Comité tegen morgen had gesteld, antwoordde Thiers: “Laat ons toch tijd om de vraag te bestuderen. Parijs kan niet bestuurd worden als een stad van drieduizend zielen.” Clémenceau riep toen: “Tijd! Dat is het juist wat ons allen ontbreekt!” Dan gaf Thiers aan die hommels deze welverdiende les: “Tot wat zouden toegevingen helpen? Wat gezag hebt gij dan in Parijs? Wie zou u aanhoren op het Stadhuis? Gelooft gij dan dat de aanneming van een wetsontwerp die roverspartij, die moordenaarsbende zou ontwapenen?” Dan gelastte hij, zeer behendig, voor de provincie, Jules Favre met de plechtige terechtstelling. Gedurende anderhalf uur omstrikte deze stijfhoofdige leerling van Guadet Parijs met zijn geleerde perioden, bespuwde het met zijn giftig venijn. Ongetwijfeld dacht hij aan de 31e oktober, wanneer het volk hem als een nietig ding in zijn macht had en hem genade schonk – een smartelijke herinnering voor zijn hoogmoed, voor zijn onlesbare wraakzucht. Hij begon met de voorlezing van de verklaring der pers, die, zoals hij zegde, “moedig onder het mes der moordenaars geschreven was.” Hij schilderde Parijs af in handen van een bende booswichten, welke een of ander bloedgierig en roofzuchtig ideaal boven de rechten der Vergadering plaatsten. Vervolgens tegelijk monarchisten, katholieken en republikeinen als één kliek aanziende, riep hij uit: “Wat men wil, wat men reeds bewerkstelligd heeft, is een proefneming van die noodlottige leer, die in filosofie: individualisme en materialisme kan genoemd worden, en in de politiek: de boven het algemeen stemrecht gestelde Republiek genoemd wordt.

Bij die spitsvondige woordenkramerij liet de Vergadering een geknor van vreugde horen. “Die verkondigers van die nieuwerwetse leer,” vervolgde hij, “verheffen de aanspraak Parijs van de rest van Frankrijk te scheiden. Maar, dat de muiters het goed weten: zo wij Parijs hebben verlaten, dan is het met het inzicht van er terug te keren en hen hardnekkig te bestrijden. (Bravo! Bravo!) En om de schrik op te rakelen van die landjonkers, die op elk ogenblik meenden bataljons van de gefedereerden te mogen verwachten, voegde hij er bij: “Indien enigen van u, mijne heren, in de handen vielen van die mensen die het gezag overweldigd hebben door onrecht, moord en diefstal, dan was het lot van de ongelukkige slachtoffers van hun bloeddorstigheid ook het uwe.” Om te sluiten verdraaide, exploiteerde hij met een bloedgierige vaardigheid een zeer ongepaste nota van het Journal Officiel over de terechtstelling der generaals, en riep: “Niet meer getalmd! Gedurende drie dagen heb ik de eis van de overwinnaar bestreden, die de Nationale Garde ontwapenen wilde. Ik vraag er aan God en de mensen vergiffenis om!” Elke nieuwe belediging, elke nieuwe schicht naar het hart van Parijs gericht, onttrok aan de Vergadering woeste kreten. Admiraal Saisset stampte met de voeten en bekrachtigde delen van die redevoering door hese uitroepen. Door de toejuichingen opgezweept, dreef Jules Favre de smaad al verder en verder. Sedert de Gironde, sedert Isnard waren tegen Parijs geen dergelijke verwensingen meer uitgebraakt. Langlois zelf kon het niet langer aanhoren en riep uit: “O, het is verschrikkelijk, het is afschuwelijk wat gij daar zegt!” En als Jules Favre, onverzoenlijk, zonder de minste gemoedsbeweging, enkel met een weinig schuim in de hoeken van de mond, eindigde met de woorden: “Frankrijk zal niet neerdalen tot het bloedig peil van de ellendelingen die de hoofdstad verdrukken”, richtte geheel de Vergadering zich in vervoering op. “Laat ons een oproep tot de provincie doen!” Huilden de landjonkers. En Saisset riep: “Ja, laat ons een oproep tot de provincie doen en op Parijs marcheren!” Tevergeefs bezwoer een der afgevaardigden-burgemeesters de Vergadering hen niet met lege handen naar Parijs te laten terugkeren. Die hoge bourgeoisie, die zo-even de eer, de welvaart en de bodem van Frankrijk aan de Pruisen overgeleverd had, sidderde van woede alleen bij het gedacht aan Parijs de minste toegeving te doen.

Na die afschuwelijke zitting vonden de radicale vertegenwoordigers niets anders dan een jammerend manifest uit te plakken, waarbij ze aan Parijs vroegen geduld te hebben. Het Centraal Comité was wel gedwongen de verkiezingen uit te stellen tot de 26e, want meerdere gemeentehuizen waren in het bezit van zijn vijanden. Doch de 22e liet het de dagbladen verwittigen dat aanhitsingen tot opstand streng zouden onderdrukt worden.

De reactionaire matadors, die door Jules Favres redevoering opnieuw opgewonden waren, namen die verwittiging voor een snoeverij. De 22e komen de Beursmannen te 12 uur bijeen op de place de l’Opera. Rond 1 uur zijn zij ongeveer met duizend: modejonkers, kasteelheren, journalisten, oude huisvrienden van de keizer, die onder het geroep: “Leve de orde!” de rue de la Paix afzakken. Hun plan is, onder de schijn van een vredelievende betoging, de place Vendôme op te dringen en er de gefedereerden van te verdrijven. Van dat ogenblik hebben zij, nog meester zijnde van het gemeentehuis van het 1e en van de helft van het 2e arrondissement en van Passy, Parijs in twee gesneden en bedreigen zij het Stadhuis. Admiraal Saisset volgt hen van verre.

Voor de rue neuve St-Augustin werden twee als schildwachten uitgezette Nationale Garden door deze vredelievende manifestanten ontwapend en mishandeld. Op dat zicht grijpen de gefedereerden van de place Vendôme hun geweren en zij komen in gesloten rangen aangelopen tot op de hoogte der rue neuve des Petits Champs. Zij zijn maar met tweehonderd, geheel het garnizoen der place Vendôme. De twee naar de rue de la Paix gerichte kanonnen hebben geen kardoezen.

De reactionairen botsen weldra tegen het eerste gelid en schreeuwen de Garden in het gezicht: “Weg met het Comité! Weg met de moordenaars!” Zwaaien een vlag en neusdoeken en enigen steken de hand uit naar de geweren. Bergeret, Maljournal, leden van het Comité, die in het eerste gelid aangelopen zijn, manen de belhamels aan terug te keren. Woedende kreten: “Lafaards! Rovers!” overstemmen hun stem en stokken worden opgeheven. Bergeret doet teken aan de trommelaars. Tienmaal worden de aanmaningen gedaan en herhaald. Vijf minuten lang hoort men niets dan trommelgeroffel en in de tussenpozen een woest geschreeuw. De laatste rangen betogers stoten de eersten vooruit, beproeven het door de gefedereerden te breken. Daar de muiters wellicht wanhopen de Garden door schrik te verdrijven, trekken zij eindelijk hun revolvers.[96] Twee Garden worden gedood, zeven gewond. Maljournal is aan de dij getroffen.

Nu geven de gefedereerden vuur. Schoten, een verschrikkelijke kreet; dan de dodelijkste stilte. De straat is in vijf seconden leeg. Een tiental mensenlichamen, revolvers, degenstokken, hoeden bedekken de nu eenzame straat. Hadden de gefedereerden gemikt, of zelfs maar op menshoogte geschoten, dan waren er tweehonderd lijken geweest, want in die dichte massa had iedere kogel raak geweest. De muiters hadden een der hunnen gedood, de burggraaf de Molinet, die met een kogel in het achterhoofd, het gezicht naar de place Vendôme gekeerd, in de eerste rij gevallen was. Op het lijk vond men een dolk, die met een kettinkje aan de gordel vastgemaakt was. Een spirituele kogel had de hoofdopsteller van Paris-Journal, de bonapartist de Pene, een der vuilste beledigers van de beweging, in de aars getroffen.

De vluchtelingen lopen door Parijs, luidkeels “Moord!” schreeuwend. De winkels van de boulevards worden gesloten; de place de la Bourse vult zich met woedende groepen. Te 4 uur rukken enige vastbesloten, goed aangevoerde compagnieën aan, met geschouderd geweer, om de orde te herstellen, die geheel de wijk der Beurs afzetten.

Reeds van 3 uur was deze gebeurtenis te Versailles gekend. De Vergadering had zo-even het voorstel van Louis Blanc over de municipale raad verworpen en Picard las er juist een ander voor – dat aan Parijs alle gerechtigheid ontzegde – als het nieuws gebracht werd. De Vergadering werd schielijk geheven; de ministers waren verplet.

Met geheel hun snoeverij van de vorige dag hadden zij maar voor doel gehad Parijs schrik aan te jagen, de partij der orde aan te moedigen en een overrompeling uit te lokken. Het voorval had plaats gegrepen, maar het Centraal Comité zegevierde. Voor de eerste maal begon Thiers te geloven dat dit Comité, dat bij machte was een muiterij te onderdrukken, misschien wel een regering zou kunnen zijn.

Met de avond kwamen meer rustbarende tijdingen aan. De fusillade scheen al de mannen van de partij der orde te hebben wakker geschud. Zij stroomden naar de place de la Bourse. Een groot getal van Duitsland teruggekeerde officieren kwamen hun diensten aanbieden. De reactionaire compagnieën vestigden zich krachtig in het gemeentehuis van het IXe, namen die van het VIe weer in, verjoegen de gefedereerden uit het station St-Lazare, bewaakten alle toegangen tot de bezette wijken, hielden de voorbijgangers met geweld aan. Nu bestond er een stad in de stad. De burgemeesters besloten bestendig aanwezig te zijn in het gemeentehuis van het IIe arrondissement. Hun weerstand had nu over een leger te bevelen.

_______________
[96] De aanval was zo duidelijk dat geen van de 26 krijgsraden die de minste feiten uit de Revolutie van de 18e maart doorsnuffelden, met de zaak der place Vendôme voor de dag durft te komen.