Ernest Mandel
De economische theorie van het marxisme
Hoofdstuk 2


Ruil, waren, waarde

De eenvoudige ruil

De ontmoeting tussen horden die verschillende vruchten plukken of op verschillende dieren jagen, schept de voorwaarden voor een gelegenheidsruil. ‘De ruil en de handel ontwikkelen zich in streken met uiteenlopende producten, waar struikgewas en strand, bos en vlakte, berg en dal elkaar nieuwe producten bieden en aldus wederzijdse ruil aanmoedigen (1).’

Over het Rhodesische Bemba volk, dat zeer weinig aan handel doet, constateert Andrey I. Richards dat ‘de voorwaarden van het milieu waarin de Bemba’s leven in zekere mate hun weinig ontwikkelde handel verklaren, omdat de toestanden in deze streek in het algemeen zó eenvormig zijn, dat er weinig redenen zijn voor het ene district om goederen te ruilen met een ander district (2)’.

De oorzaak van de ruil bevindt zich dus buiten de primitieve maatschappelijke eenheid, of dat nu een horde, gens of stam is. Binnen deze vormen heersen aanvankelijk onderlinge hulp en arbeidscoöperatie, die de ruil uitsluiten. De dienst van iedereen aan de gemeenschap is er vastgelegd door het gebruik of door riten; deze varieert met de ouderdom, het geslacht en het stelsel van verwantschap. Maar hij is onafhankelijk van het zoeken naar een tegenprestatie. Welnu, juist de gemeten tegenprestatie vormt de wezenlijke karaktertrek van de ruil.

Deze maat is niet noodzakelijk een exacte maat. Zij kan dit zelfs niet zijn in het stadium van de eenvoudige, toevallige gelegenheidsruil. Horden en stammen die een gebrekkige kennis hebben van de aard, de oorsprong, de productievoorwaarden, het juiste gebruik van een product dat zij ‘in ruil’ voor een ander product ontvangen, laten zich noodgedwongen leiden door de willekeur, een bevlieging of het toeval, om de voorwaarden van deze ruil te bepalen. De ruil, de meest exact ‘gemeten’ operatie van het moderne economische leven, is ontstaan onder materiële voorwaarden die elke mogelijkheid tot juist meten uitsloten.

De eenvoudige ruil is een toevallige gelegenheidsruil; hij kan geen deel uitmaken van het normale mechanisme van het primitieve leven. Hij kan zowel voortvloeien uit het toevallige optreden van een meerproduct als uit een plotselinge crisis in de primitieve economie (hongersnood).[1]

In beide gevallen zal de primitieve groep die het bestaan van naburige groepen kent, ruilverhoudingen trachten tot stand te brengen, ofwel door middel van roof, ofwel met behulp van vreedzame middelen. De ontmoeting van twee toevallige overschotten, verschillend in natuurlijke hoedanigheid, in nuttigheid, in gebruikswaarde, schept de meest normale voorwaarden voor een eenvoudige ruilhandeling.

Stille ruil en ceremoniële giften

Wanneer een primitieve groep, na zijn eigen verbruiksbehoeften te hebben bevredigd, regelmatig over een surplus aan welke producten dan ook beschikt, kan de eenvoudige ruil een ontwikkelde ruil worden. Het is nu geen toevallige ruilhandeling meer, die zich op uitzonderlijke tijdstippen voordoet, maar een opeenvolging van ruilhandelingen die min of meer regelmatig plaatsvinden.

Het vaststellen van precieze regels voor de ruil is slechts het eindresultaat van een lange overgang, die voortkomt uit een toestand waarin de sporadische ruil zich zonder precieze maat voltrekt. Aan de twee manieren om vreemde producten te verkrijgen – eenvoudige ruil of roofoorlog – beantwoorden bij de primitieve groepen twee overgangsruilvormen: de ceremoniële giften en de stille ruil.

De contacten tussen twee primitieve groepen die geen verwantschapsbanden hebben, zijn praktisch nooit contacten tussen twee even sterke groepen. Zij impliceren verhoudingen op de grens van het vijandige, en deze grens is vlug overschreden.

De ervaring leert de zwakkere groepen, dat het beter is om te vluchten wanneer de gevreesde vreemdelingen opduiken. Deze laatsten leren uit de ervaring dat men door het verslaan van de zwakkere groepen, waarvan men de producten wil hebben, de kans op deze producten dreigt te verspelen.[2] Op die manier ontstaan, op de grens van de openlijke vijandigheid, conventioneel geregelde handelsverhoudingen, die men aanduidt met de term stille ruil. De zwakste groep legt de producten, die voor ruil bestemd zijn, op een verlaten plek en verdwijnt tot het ogenblik dat de partner zijn eigen producten op dezelfde plaats heeft achtergelaten.

Voorbeelden van stille ruil vindt men overvloedig in de economische geschiedenis. De verhoudingen tussen Moren en negers ten westen van Gibraltar, door Herodotus aangehaald, en ook de verhoudingen tussen Perzische, Tartaarse en Griekse handelaars van Zuid-Rusland en de bewoners van de ijssteppen van Noord-Rusland, zoals vermeld door de Arabische reiziger Ibn Batoutah, maken deel uit van de klassieke literatuur over dit onderwerp. Heden vinden we de stille ruil op vele plaatsen op aarde: bij de Tsjoektsjen in Siberië in hun verhoudingen met de bewoners van Alaska; bij de Negrito’s die de noordelijke dalen van het eiland Luzon in de Filippijnen bewonen, in hun verhoudingen met de christelijke bewoners van hetzelfde gebied; bij de Awatwastam in Noord-Rhodesië, in de verhoudingen tussen de bewoners van het binnenland en de bewoners van de moerassen; in Nieuw-Guinea, op de Nieuwe Hebriden, in India en Indonesië, enzovoort (5).

De stille ruil, en nog meer de ruilverhoudingen die voortspruiten uit openlijk vijandige relaties, vinden hun oorsprong in het contact tussen verschillende primitieve groepen zonder gemeenschappelijke verwantschapsbanden. Wij hebben gezien dat binnen de groep de ruilverhoudingen aanvankelijk ontbreken. Het voedsel en de andere meest noodzakelijke voorwerpen worden niet geruild maar gedeeld (6). Wel bestaan er eenvoudige giften, geschenken (kostbare voorwerpen, talismans, sieraden) waarvoor gewoonlijk geschenken worden teruggegeven – zoals dat vandaag ook nog het geval is bij een moderne familie -zonder dat men daarbij precies berekent of ze gelijkwaardig zijn.

Maar als de groepen die van dezelfde voorouders afstammen zich gaan uitbreiden, en zich over een te groot gebied verspreiden om onder een gemeenschappelijke leiding bestuurd te worden, splitsen ze zich in verschillende takken. De uitwisseling van geschenken, die bestaan uit de verschillende producten van de gebieden waarop deze subgroepen leven, wordt geïnstitutionaliseerd, herhaalt zich periodiek als ceremonie en wordt regel. Het ceremonieel is de uitdrukking van de reële, materiële onderlinge afhankelijkheidsverhoudingen tussen deze subgroepen, waarvan de één niet zonder de ander kan voortbestaan of eenvoudig de uitdrukking van het bestaan van verwantschapsbanden (7).

Diezelfde instelling van de ceremoniële ruil van geschenken handhaaft zich bij de primitieve groepen die al zijn overgegaan tot het stadium van de individuele landbouw, maar die in dorpsgemeenschappen bij elkaar blijven. Het verschil tussen de individuele oogsten binnen dezelfde gemeenschap, of tussen de oogsten van verschillende dorpen die met elkaar verbonden zijn door verwantschapsbanden, wordt op gezette tijden rechtgetrokken door de uitwisseling van geschenken; talloze ceremoniële ruilverhoudingen van geschenken, waarvan de economische functie vandaag vervaagd of onzichtbaar schijnt, hebben een dergelijke functionele oorsprong.

In Les structures élémentaires de la parenté heeft Claude Lévi-Strauss op overtuigende wijze aangetoond hoezeer deze uitwisseling van geschenken, evenals de vrouwenruil, geïntegreerd was in het economische leven in dat stadium van maatschappelijke ontwikkeling en hoezeer deze twee parallelle kringlopen – die de primitieven trouwens als identiek beschouwden, omdat vrouwen ook als geschenken werden gezien!- onmisbaar zijn voor het behoud van de maatschappelijke samenhang van de groep. Wanneer de arbeidsverdeling in wezen nog een arbeidsverdeling tussen de geslachten is, zou elke ongeordende keuze van echtgenoten een verzwakking, zo niet de verdwijning van bepaalde groepen tot gevolg hebben.

Daarom houden de wederkerigheidsregels in, dat een man ‘slechts een echtgenote kan krijgen uit die groep waarvan een vrouw opeisbaar is omdat aan de vorige generatie een zuster of een dochter werd verloren; terwijl een broer aan de buitenwereld een zuster verschuldigd is (of een vader een dochter), omdat in de vorige generatie een vrouw werd verkregen (8).’

‘De exogamie’, besluit Cl. Lévi-Strauss, ‘biedt het enige middel om de groep als groep in stand te houden, om de eindeloze versnippering en afzondering te vermijden die de praktijk der inteelt met zich mee zou brengen (9).[3]

Bij de Ozuitem Ibo’s (Zuid-Nigeria) wordt de ruil van voedselgeschenken door de leden van de stam zelf als volgt uitgelegd:

‘Het volk verzekert ons dat in het verleden, vóór de invoering van de maniok in het begin van deze eeuw, dikwijls een ernstig voedseltekort heerste gedurende de drie maanden (juni-augustus) vóór de jaarlijkse oogst van de yamswortel. Het oude systeem van overdracht van voedsel wordt nog altijd gedurende deze periode toegepast: allen die over voedsel beschikken geven het ten geschenke... Zo zijn de mannen verplicht voedselgeschenken te geven aan hun vrouwen en verwanten van moederskant (11).’

Het gebruik van de ceremoniële ruil kan de grenzen van een stam te buiten gaan en zich uitstrekken tot verscheidene stammen of volkeren die een bepaalde streek bewonen. Zoals de ceremoniële ruil binnen een beperkte groep niets anders tot uiting brengt dan de hechte banden van solidariteit en arbeidscoöperatie, zo brengt zijn uitbreiding tot verscheidene stammen en volkeren een poging tot uiting om vreedzame verhoudingen van samenwerking te stabiliseren (12).

‘In het begin waren de missies (die de belastingen kwamen betalen) alleen een eenvoudig gebaar van de prinsen van het land van Nanyang (Zuidoost-Azië), die naar de Chinese hoofdstad afgevaardigden zonden, die boodschappen met gelukwensen of ceremoniële boodschappen voor het Chinese hof brachten. Zij werden altijd ontvangen als nederige boden die de onderwerping van hun meesters aan de Zonen van de Hemel kwamen aanbieden. Natuurlijk brachten zij geschenken en producten uit hun land mee en de keizer gaf hun, uit goedhartigheid, geschenken in ruil. Nu waren deze Chinese geschenken dikwijls waardevoller dan de geschenken uit Java, Borneo en Maleisië; maar zelfs als ze van gelijke waarde waren, ging het duidelijk om een kiem van internationale handel die tot stand kwam (13).’

Wanneer de individuele economische activiteit – in de eerste plaats de landbouw – een steeds voornamere plaats gaat innemen in het kader van de dorpsgemeenschap, wanneer de ceremoniële verhoudingen van geschenken en de stille ruil zich verveelvuldigen en geregelder worden, dringen er steeds meer elementen van maat, van berekening van de geruilde geschenken in de gemeenschap binnen, ten einde haar economisch evenwicht te bewaren. In de dessa, de Indonesische dorpsgemeenschap, komen twee vormen van economische activiteit op de volgende wijze naast elkaar voor: de samba sinambat, een niet vergoede activiteit, gericht op de bevrediging van de vitale behoeften en de toeloeng menseloeng, een activiteit gericht op de verwezenlijking van individuele behoeften, waarvoor men gerechtigd is een min of meer gelijkwaardige tegenprestatie te verwachten (14). Schechter (15), die de meeste voorbeelden van ceremoniële geschenkenruil heeft onderzocht, kwam tot de vaststelling dat in de meeste gevallen het gelijkwaardigheidsprincipe, dus de juiste maat van de tegenprestatie, al een overwegende rol speelt. Men blijft natuurlijk ver verwijderd van een markteconomie, gebaseerd op de warenproductie. Maar de gelijkwaardigheden zijn algemeen aanvaard en zelfs geïnstitutionaliseerd, zoals blijkt uit het Wetboek van Hammoerabi (16).

De ontwikkelde ruil

De stille ruil en de ceremoniële giften zijn overgangsvormen tussen de eenvoudige ruil en de veralgemeende ruil: de ontwikkelde ruil.

De ontwikkelde ruil is niet meer het resultaat van de uitwisseling van toevallige overschotten, maar van de uitwisseling van een voortdurend overschot met andere producten. Zowel de stille ruil als de ceremoniële giften kunnen de vorm van ontwikkelde ruil aannemen, zij kunnen ook deze vorm te boven gaan en opgaan in de eigenlijke veralgemeende ruil.

In de primitieve maatschappij, waarin het ambacht zijn autonomie nog niet heeft verworven, kan een regionale specialisatie, een regionale arbeidsverdeling ontstaan ten gevolge van de specifieke eigenaardigheden van een bepaald gebied. De stam die een dergelijk gebied bewoont, kan zich in hoge mate aan de productie van deze specialiteit wijden en tegenover de naburige stammen optreden als een specialistisch collectief. Deze stam zal een aanzienlijk overschot van de bedoelde goederen produceren en ze ruilen tegen de bijzondere producten van andere stammen. De prehistorie en de etnografie tonen aan dat werktuigen en sieraden de eerste producten zijn die in aanmerking komen om in grote hoeveelheid, vanuit een bepaald productiecentrum, door de handelingen van de ontwikkelde ruil, verspreid te worden.

Zo ruilde de stam van de Gouros aan de Ivoorkust, voor de koloniale overheersing, met de volkeren van de savanne vooral de door hen gekweekte kolanoot tegen de sompe, ijzeren staven die gebruikt werden om er landbouwwerktuigen en wapens van te maken, en ook als ruilmiddel. Kola en sompe waren elementen van een werkelijke, elkaar aanvullende noord-zuid handel tussen twee verschillende geografische zones (17). Men moet trouwens opmerken dat de Gouros gelijktijdig met deze werkelijke handel ceremoniële ruilverhoudingen met geschenken onderhielden met stammen als de Boulé, die ze als verwanten beschouwden (18).

Reeds in het tijdperk van de gehouwen steen waren er echte werkplaatsen ontstaan voor stenen werktuigen, met name te St. Acheul en op het eiland Bommel, in het zuidwesten van Noorwegen. In het tijdperk van de gepolijste steen bestonden er echte vuursteengroeven in Egypte, op Sicilië, in Portugal, in Frankrijk (Grand-Pressigny), te Grimes’ Grave en Cissbury in Engeland, te Obourg en te Spiernes in België, in Zweden en in Polen (Oost-Galicië en het district Kielce). Op het eiland Marua heeft men overblijfselen gevonden van werkplaatsen voor stenen werktuigen, die een groot deel van Nieuw-Guinea bevoorraadden (19). Heichelheim geeft een groot aantal bronnen aan die het bestaan schijnen te bevestigen van de circulatie van siervoorwerpen in een uitgebreid gebied, en wel vanaf het meest primitieve tijdperk (20).

Met de vooruitgang van de arbeidsproductiviteit en de vorming van kleine, geregelde overschotten bij vele naburige stammen en volkeren kan dit systeem van regionale specialisatie zich uitbreiden tot een geregeld netwerk van ruilhandelingen en uitmonden in een werkelijke regionale arbeidsverdeling. In het Amazonebekken bijvoorbeeld hebben verschillende stammen hun eigen specialiteit: de Menimels zijn vooral bekend om hun aardewerk; de Karahones vervaardigen bijzonder kwaadaardig gif; de Boro’s zijn gespecialiseerd in het maken van tapijten, gordels en blaaspijpen; de Nitoto’s blinken uit in het fabriceren van hangmatten (21). De ruil tussen deze stammen regelt zich geleidelijk op basis van deze specialiteiten.

Maar voor elk van deze stammen betekent de voortbrenging van gespecialiseerde producten slechts een steun, een secundaire activiteit in het economische leven. Dit blijft hoofdzakelijk berusten op de pluk, de jacht en de visvangst (met soms een begin van landbouw), dat wil zeggen op het zoeken naar voedsel. Binnen de stam waar de ontwikkelde ruil volkomen ontbreekt, behalve in de embryonale vorm van de ceremoniële giften, bestaat er nog geen enkele ambachtelijke specialisatie. Wie vandaag potten vervaardigt, moet morgen op jacht of het land bewerken, wil de stam niet van honger omkomen.

De handel

Met de neolithische revolutie, scheppen de ontwikkeling van de landbouw en de vorming van permanente overschotten de mogelijkheid tot een permanente ruil met de volkeren die nog niet over een dergelijk surplus beschikken; de ruil bereikt een nieuwe fase. De ruilhandelingen beperken zich niet langer tot enkele zeldzame producten van regionale specialisatie. Zij omvatten nu alle producten van een hele streek; lokale markten verschijnen. Elke stam of elk dorp voorziet nog in hoge mate in eigen behoeften. Maar geen enkele stam en geen enkel dorp is meer totaal onafhankelijk van aanvoer van vreemde producten.

‘Vele gemeenschappen (in Zuid-Nigeria) beschikken over een surplus aan levensmiddelen en andere dagelijkse gebruiksgoederen, zoals aardewerk, vlechtwerk of houten werktuigen, die, door bemiddeling van de vele lokale markten, de kopers in andere gemeenschappen bereiken... Zo ruilen de dorpen van de Agoi-wouden, op de hellingen van de Obanheuvels, gerookt vlees van grootwild op de markten van de dorpen bij de Kruisrivier, waar ze yamswortels kopen, die dikwijls niet geoogst zijn door de lokale bewoners maar door de Ibo’s, die een tiental kilometers verder langs de rivier wonen. Zo produceren ook de dorpen van de pottenbakkers die relatief weinig in aantal en ver van elkaar verwijderd zijn, bijna alle een overschot en hun goederen worden verdeeld over een gebied van 200 km2 of meer. Hoewel de familiegemeenschap en meer nog de dorpsgemeenschap zeer autarkisch is op het gebied van het voedsel en de meeste dagelijkse gebruiksgoederen, dekt ze niet dikwijls of zelfs nooit al haar behoeften (22).’

Het stelsel van de veralgemeende ruil valt samen met het begin van het ambachtelijk beroep binnen het dorp of de stam. Maar deze specialisatie is een specialisatie binnen de dorpsgemeenschap. De ambachtslieden die meer en meer de landbouw in de steek laten, ontvangen hun voedsel als beloning voor hun diensten. De ruil binnen het dorp of de stam blijft dus rudimentair. Zo is het bijvoorbeeld bij de bewoners van de Markiezeneilanden in de Grote Oceaan, of bij de Kafflitscho- en Gougostammen in Oost-Afrika. Bepaalde ambachtslieden zijn er al totaal zelfstandig geworden; anderen zijn dat nog niet. De ambachtslieden van de eerste categorie ontvangen jaarlijks van de dorpsgemeenschap een zekere hoeveelheid voedsel, kleding en sieraden als beloning voor hun ruw geschatte hoeveelheid arbeid. De ambachtslieden van de tweede categorie worden door de andere leden van de stam geholpen bij het werk op het veld dat hun bestaansmiddelen moet verschaffen (23). In beide gevallen gaat het niet om eigenlijke ruil.

De veralgemeende ruil tussen verschillende dorpen, stammen, volkeren, wordt op een min of meer collectieve manier verzorgd door de producenten zelf, door een deel van de gemeenschap (bijvoorbeeld de vrouwen)[4] of door vertegenwoordigers van de gemeenschap. Op zichzelf is het nog geen gespecialiseerde economische activiteit:

‘In het middeleeuwse Europa, evenals in de landbouwstreken van onze dagen, kon de gemiddelde producent zich ontdoen van de kleine overschotten van zijn familieonderneming (eieren, kaas, kippen, groenten, melk, vee en zelfs graan) zonder de hulp van een beroepshandelaar. Evenzo konden, overal waar een nijverheid in kleine ambachtelijke eenheden georganiseerd was en waar de waren in kleine hoeveelheden of op bestelling geproduceerd werden, de voortbrengers en consumenten met elkaar onderhandelen zonder de tussenkomst van een handelaar. Niet alleen de smid of de pottenbakker van het dorp, maar zelfs de slager, de bakker of de kaarsenmaker uit de stad, verkochten zelf hun producten (26).’

Deze toestand wijzigt zich met de metallurgische revolutie. De eerste metalen die de mens wist te gebruiken, koper en tin, werden niet in alle landen gevonden en zeker niet in de landen die dankzij het toepassen van de irrigatie bij de landbouw, de eerste vlucht van de beschaving beleefden. Mijnen zijn er alleen in zeer bepaalde gebieden, vooral bergachtige streken, waar de betreffende metalen gedurende een lange periode heel goed gebruikt kunnen zijn voor decoratieve doeleinden, zonder aanleiding te geven tot een metallurgische revolutie in de economische betekenis van het woord.

Om deze mineralen te verkrijgen, moesten de landbouwvolkeren die over voedseloverschotten en voldoende technieken en vrije tijd beschikten, deze mineralen gaan halen waar ze zich bevonden, eerst ongetwijfeld door roof, daarna langs de weg van de genormaliseerde ruil (27). De ruil over grote afstanden, de internationale ruil tussen streken die honderden kilometers van elkaar verwijderd zijn, kon niet langer een nevenactiviteit zijn, die men uitoefende naast het ambacht of de landbouw. Een nieuwe arbeidsverdeling vond plaats, de ruilactiviteit had zich afgescheiden van de andere economische activiteiten: de handel was geboren.

Door de metallurgische revolutie valt het optreden van het ambachtelijk beroep bij de primitieve volkeren samen met de veralgemening van de ruil. De eerste ambachtslieden die volledig losgemaakt zijn van de landbouwarbeid zijn de rondtrekkende smeden (men vindt ze vandaag nog bij de Bantoes in Midden-Afrika en bij de Peuls in West-Afrika). Bij deze volkeren maakt de metallurgische revolutie de handel autonoom en scheidt hem daarmee definitief af van het ambacht, zoals zij het ambacht weer scheidt van de landbouw.

Het is van belang op te merken dat de twee ruilvormen, de nog niet gespecialiseerde veralgemeende ruil en de eigenlijke gespecialiseerde handel, in de landbouwstreken in het algemeen samenvallen. Zo gaan bij de indianen van de Chortistam in Guatemala de boeren en de ambachtslieden eens per week naar de lokale markt en eenmaal in de één of twee maanden naar de markt voor de hele streek, om hun kleine overschotten te verkopen. Maar de handelaar die de producten invoert die niet uit de streek zelf afkomstig zijn, is een beroepshandelaar. Hetzelfde verschil kan men opmerken bij de Nupes in Nigeria (28).

Vanaf het koperen tijdperk ontwikkelt de handel zich vooral tijdens de eerste predynastieke Egyptische beschaving; in de eerste, zogenaamde prediluviaanse beschaving in Mesopotamië; in de oudste beschaving, ontdekt op de plaats van Troje in Klein-Azië; in de Kretenzisch-Myceense beschaving in Griekenland; in de beschaving van de Azteken in Mexico voor de Spaanse verovering; in de oude Chinese, Indische en Japanse beschavingen, enzovoort.

In een werk uit de klassieke Chinese literatuur, Het aanhangsel bij het boek van de veranderingen van K’oeng-foe-tse, wordt verteld dat de markten (dat wil zeggen de handel) in dezelfde tijd werden uitgevonden als de ploeg, dat wil zeggen op hetzelfde ogenblik dat zich belangrijke wijzigingen in de landbouw voordoen als gevolg van de metallurgische revolutie (29).

Met de bronstijd wordt de ontwikkeling van de handelsbetrekkingen de voorafgaande voorwaarde voor het productieve gebruik van de technische kennis. Na een zorgvuldige studie van de ligging van de lagen van koper- en tinerts die op dat moment ter beschikking waren, heeft Gordon Childe aangetoond dat naarmate de volkeren om de Middellandse Zee overgingen tot het maken van bronzen voorwerpen, zij gedwongen waren internationale handelsbetrekkingen met vele landen aan te knopen. Van India tot Scandinavië zijn er inderdaad slechts vier gebieden waar deze twee metalen tegelijk konden worden gevonden, te weten in de Kaukasus, in Bohemen, in Spanje en in Cornwall (30). Welnu, in geen van deze vier gebieden is het bronzen tijdperk begonnen.

Om deze kostbare metalen te verkrijgen, hebben de volkeren die de stoot tot de ontplooiing van het bronzen tijdperk hebben gegeven, uitgebreide handelsexpedities moeten ondernemen – als het tenminste geen geregelde rooftochten waren, zoals de tochten die, vanaf de tweede dynastie, de mijnen van het schiereiland Sinaï ondergeschikt maakten aan Egypte (31).[5] De wagen met wielen en de zeilboot zijn sinds het bronzen tijdperk uitgevonden en begeleiden de vooruitgang van de beschaving in de gehele antieke wereld. Geregelde karavanen verbinden Egypte en Mesopotamië dwars door het schiereiland Sinaï, Palestina en Syrië; verbinden Mesopotamië met India via Iran, het noorden van Afghanistan en de Indusvallei. Vanaf het bronzen tijdperk worden in het nog barbaarse Europa handelsbetrekkingen aangeknoopt tussen de Baltische Zee en de Middellandse Zee, de Donauvallei, de Pannonische vlakte en de Britse eilanden.

Als de internationale handel zich stabiliseert en een vreedzaam karakter krijgt, blijft hij toch staatszaak en wordt in het begin tot stand gebracht door tussenkomst van ambtenaren-handelaars. Een neutrale havenopslagplaats verzekert de ontmoeting tussen de twee naties (32).

Productie voor de behoeften en warenproductie

De productie van de primitieve maatschappijen is in hoge mate een productie voor de behoeften. De producenten produceren om de behoeften van hun gemeenschap in brede zin (stam of gens) of in enge zin (familie) te bevredigen. Dit geldt zowel voor de volkeren die hun voedsel nog verzamelen als voor hen die het al in de eigenlijke zin van het woord produceren. De eerste rijken die zijn gesticht op basis van de landbouw door irrigatie vertonen hiermee geen fundamenteel verschillende economische trekken. De koningen of priesters die het surplus bijeenbrengen, gebruiken het om hun eigen behoeften of die van de hele gemeenschap te bevredigen. Het is veelbetekenend dat de koning van Babylonië in de officiële inscripties ‘Boer van Babylonië’, ‘Herder der mensen’, ‘Bevloeier der velden’ werd genoemd. In Egypte werden farao en het bestuur van de overheid aangeduid met de term Pr’o = het grote huis. In China wordt een van de legendarische keizers die de natie gesticht zou hebben, Hou-tsji, gerstprins genoemd (33). Het totaal van de economie blijkt in feite als de economie van een groot domein te zijn dat gebruikswaarden voortbrengt om zijn behoeften te bevredigen (34).

Met het zelfstandige ambacht doet een nieuw soort productie haar intrede. De producenten, boeren-ambachtslieden die te midden van de gemeenschap leven, brengen slechts het surplus van hun productie naar de markt, dat wil zeggen hetgeen overblijft nadat de behoeften van hun families en de gemeenschap bevredigd zijn. De van de gemeenschap gescheiden ambachtsman-specialist, de rondtrekkende smid of pottenbakker, produceert geen gebruikswaarden meer om in zijn eigen behoeften te voorzien: zijn gehele productie is voor de ruil bestemd. In ruil voor de producten van zijn arbeid krijgt hij de bestaansmiddelen, de kleren, enzovoort, die nodig zijn om in zijn eigen behoeften en in die van zijn familie te voorzien. De zelfstandige ambachtsman, gescheiden van de dorpsgemeenschap, produceert nog slechts ruilwaarden, waren voor de markt bestemd.

Wie voornamelijk gebruikswaarden produceert, die bestemd zijn om in zijn eigen behoeften of in die van de gemeenschap te voorzien, blijft in leven dankzij de producten van zijn eigen arbeid. Productie en producten, arbeid en arbeidsproducten vereenzelvigen zich voor hem zowel in de praktijk als in zijn bewustzijn. In de warenproductie wordt deze eenheid verbroken.

De warenproducent leeft niet meer direct van de producten van zijn eigen arbeid; integendeel, hij kan slechts voortbestaan op voorwaarde dat hij zich van deze producten ontdoet. Hij leeft, zoals Glotz zegt van de Griekse ambachtslieden uit het homerische tijdperk, uitsluitend van zijn arbeid. Dat geldt des te meer omdat de eerste ambachtslieden zich naar de woning van hun klanten begeven en van hen de grondstof voor hun productie ontvangen (35). Zo is het ook in de meeste maatschappijen bij een eerste ontwikkeling van de warenproductie: met name in Egypte, in China, in Japan, in India en in Europa in het begin van de middeleeuwen (36).

De warenproductie verschijnt niet plotseling en ook niet voor de gehele maatschappij. Terwijl het ambacht beroepsmatig wordt en enkele ambachtslieden, van de dorpsgemeenschap gescheiden, warenproducenten worden, kunnen de boeren en de overige ambachtslieden gedurende eeuwen blijven leven als producenten van gebruikswaarden. Zij zullen slechts de kleine overschotten van hun productie ruilen om enige waren die zij nodig hebben te verkrijgen. Deze waren kunnen in wezen worden teruggebracht tot zout en ijzer (metalen). Zo was het in China, in het middeleeuwse Europa, in het middeleeuwse Rusland,[6] in het middeleeuwse Japan, in de Hindoedorpsgemeenschap, in Afrika en in Amerika voor de tijd van Columbus, enzovoort (37).

De veralgemeende en gespecialiseerde ruil, de handel, beperkt zich eerst tot de metalen en de sieraden (luxeproducten), min of meer voorbehouden aan de staat (koning, prins, tempel). Maar de warenproductie zal een hoger niveau bereiken op het moment dat ze ook ambachtelijke en landbouwproducten aan de handel levert. De uitvinding van het karrenwiel maakt het mogelijk het principe van de draaiende beweging in de pottenbakkerstechniek te gebruiken. De pottenbakkersschijf is het eerste werktuig dat de ‘serieproductie’ mogelijk maakt van waren die uitsluitend voor de handel bestemd zijn.

De etnografie toont aan dat het meestal de vrouwen zijn die het eerst aan pottenbakken doen zolang het om een huis- of dorpstechniek gaat, en dat de mannen het eerst de pottenbakkersschijf gebruiken en daardoor specialisten worden die voor de markt werken (38). De in waren veranderde landbouwproducten verschijnen wanneer zich menselijke gemeenschappen vormen die volledig gescheiden zijn van de levensmiddelenproductie, gemeenschappen van ambachtslieden, handelaren en ambtenaren, dat wil zeggen stedelijke gemeenschappen. Volgens Polanyi zouden in Lydië, en vervolgens in Athene, de eerste plaatselijke voedselmarkten ontstaan zijn. Wij hebben echter de indruk dat in China dergelijke markten ook al in de vijfde eeuw voor onze jaartelling, indien al niet eerder, bestaan hebben (39).

De coöperatief georganiseerde maatschappij en de maatschappij die op de economie van de arbeidstijd berust

In de primitieve maatschappij, die slechts weinig of geen overschotten produceert, is de coöperatieve organisatie van de arbeid gebaseerd op gewoonten en gebruiken, die dienen om de wezenlijke economische activiteiten te regelen. In de achtergestelde gebieden, waar de voedselvoorziening moeilijk is, kan de coöperatie van de arbeid een onophoudelijke economische activiteit inhouden, die het uiterste van de menselijke lichaamskracht vraagt. In de meer door de natuur bevoorrechte streken, zoals de eilanden van de Grote Oceaan, kan de productie van het noodzakelijk product een relatief klein deel van de beschikbare tijd in beslag nemen, terwijl de rest van de tijd dan besteed wordt aan vermaak.

Geen enkele maatschappij zal in normale omstandigheden een belangrijk deel van zijn vrije tijd vrijwillig opofferen aan werken, om meer te produceren, als ze er niet toe verplicht wordt door economische en maatschappelijke noodzaak.[7] De economische noodzaak bestaat daarin, dat men een groter surplus aan producten moet verkrijgen, om door middel van ruil de goederen te verwerven die nodig zijn voor de goede gang van zaken in de maatschappij, en die de gemeenschap zelf niet produceert (bepaalde soorten voedsel, zout, grondstoffen voor de vervaardiging van gereedschappen, sieraden met een rituele functie, enzovoort). De maatschappelijke noodzaak bestaat uit de verplichting regelmatig een surplus af te staan aan een centraliserende macht, ofwel in het belang van de gemeenschap (om irrigatiewerken uit te voeren, enzovoort), ofwel ten gevolge van een verovering die haar met geweld een dergelijke belasting oplegt.

De twee noodzaken kunnen trouwens samengaan. Alfred Métraux schrijft over de Majo- en Baurestammen, die in Oost-Bolivia leven: ‘Zij hadden een zodanige behoefte aan metaal, dat de dagelijkse strijd voor het voortbestaan vergemakkelijkte, dat zij zich, bij gebrek aan andere waren die de blanken wilden hebben, snel overgaven aan de slavenhandel (41).’

Met andere woorden: de toename van het meerproduct boven een beperkte limiet (voedselreserve) is niet het resultaat van een onafhankelijke ontwikkeling van de economie, maar het resultaat van de tussenkomst van druk van buitenaf, economische druk (ruil) of maatschappelijke druk (toe-eigening van het surplus door een centrale macht of een heersende klasse).[8]

Zolang de coöperatief georganiseerde, primitieve maatschappij slechts de arbeidsdeling tussen de geslachten kent, zal het arbeidsritme worden aangegeven door gewoonten en gebruiken. Zodra een logischer arbeidsdeling ontstaat, moet de inbreng van elke producent ten bate van de gemeenschap met een gemeenschappelijke maatstaf meetbaar zijn. Anders zou de coöperatie van de arbeid de neiging vertonen uiteen te vallen door de vorming van bevoor- en benadeelde groepen. Deze gemeenschappelijke maat van organisatie kan slechts de economie van de arbeidstijd zijn.

Het dorp kan beschouwd worden als een grote familie. De gehele jaarlijkse productie moet min of meer overeenstemmen met de behoefte aan levensmiddelen, kleding, huisvesting en gereedschappen. Wil er geen verstoring in het evenwicht tussen deze verschillende producties zijn, willen de boeren geen overdreven deel van hun tijd aan de productie van potten of lederwaren besteden en een gedeelte van de velden laten braak liggen, dan moet de gemeenschap een overzicht van de beschikbare arbeidstijd opstellen en deze eerst onder de belangrijke sectoren verdelen, onontbeerlijk voor de goede gang van zaken in de gemeenschap, daarbij iedereen vrijlatend de rest van zijn tijd te gebruiken zoals hij het verkiest.

De etnografie en de economische geschiedenis tonen aan dat de dorpsgemeenschap die een begin van arbeidsdeling kent, het maatschappelijk leven inderdaad organiseert op basis van een economie van de arbeidstijd. De primitieve volkeren menen dat alleen de arbeidstijd schaars (‘scarce’ is, zegt Ruth Bunzel (42)). Volgens Böke is de economie van de Indonesische dessa (dorpsgemeenschap) gebaseerd op de berekening van de bestede arbeidsuren (43).

In de Japanse dorpseconomie ‘zijn de arbeidsdagen van de mensen de grondregel van de ruil. Als familie A bestaat uit twee mensen die gedurende twee dagen op de velden van familie B werken, dan moet deze familie B een equivalent (in arbeid) leveren op de velden van A hetgeen zou kunnen bestaan uit drie mensen die gedurende één dag werken en één man die nog één dag werk zou leveren, of uit elke andere combinatie die gelijk (in arbeid) is aan twee mensen die gedurende twee dagen werken... Indien vier of vijf families samenwerken in een kattari-groep (coöperatieve arbeid om rijst over te planten), vindt de berekening plaats op dezelfde basis. Dit vereist een huishoudboek om de dagen en de mannen op het werk te vergelijken (het aantal dagen geleverde arbeid) (44).’

Bij de negerstam, de Heh, werken boeren, die bij de smid (die zelf boer-smid is) een speer bestellen, op het land van de smid gedurende de tijd dat deze aan de speer werkt (45). In het antieke India ten tijde van de Maurya-koningen bepalen de arbeid en de arbeidsproducten de organisatieregels van het economische leven (46).

Wanneer de eerste vormen van maatschappelijke ondergeschiktheid, van toe-eigening van het meerproduct door een bevoorrecht deel van de maatschappij tot stand komt, is de boekhouding van de uitbuiting eveneens gebaseerd op een economie van de arbeidstijd.

Bij de Inca’s ‘moest de belasting uitsluitend uit arbeid bestaan, dat wil zeggen tijd en hoedanigheid als arbeider, ambachtsman of soldaat. Alle mensen werden op dit punt als gelijk beschouwd: wie kinderen had om hem te helpen de opgelegde schatting te betalen werd als rijk beschouwd, wie geen kinderen had als arm. Elke ambachtsman die in dienst van de Inca of van zijn curaca (meerdere) werkte, moest alle grondstoffen ontvangen en mocht slechts gedurende twee of drie maanden per jaar aldus gebruikt worden (47).’

Hetzelfde geldt voor Europa in de vroege middeleeuwen, toen een groot deel van de boeren onder het stelsel van de lijfeigenschap leefde. De dorpen werden beheerd door een strikte economie van de arbeidstijd, drie werkdagen per week gemiddeld op de gronden van de heer en drie dagen op de eigen grond van de lijfeigene.[9] Ook de vrouwen van de lijfeigenen moesten een bepaald aantal dagen in de werkplaatsen van het domein arbeiden om er te spinnen, te weven, te naaien, enzovoort. Elke ambachtsman had een eigen veld, in ruil waarvoor hij bijzondere diensten moest leveren aan het domein en aan de andere pachten.

De maatschappelijke organisatie gebaseerd op de economie van de arbeidstijd heeft tot in de taal toe vele sporen nagelaten. De meest voorkomende oppervlaktemaat in Midden-Europa in de middeleeuwen is de Tagwerk, de oppervlakte die één man in één dag kan bewerken. In het middeleeuwse Engels heeft het woord ‘acre’ dezelfde betekenis. In de bergen van Kabylië drukt men de waarde van eigendommen uit in zouija, dagen arbeid verricht door een ploeg met twee ossen. In Frankrijk duidt de ‘carrucata’ de hoeveelheid land aan die een man met een ploeg normaal in één dag kan bewerken. De ‘pose’, Zwitserse oppervlakte-eenheid, is analoog met de ‘Tagwerk’ (49).

In welke mate de economie van de arbeidstijd de gehele economische activiteit regelde, komt zeer duidelijk tot uiting in de beschrijving die Dollinger geeft van het verdwijnen van de daglijfeigene:

‘Deze vrijstelling van diensten (van de dagloners) maakte natuurlijk niet dat de lijfeigene niet moest werken: het hield in dat hij van zijn meester een stukje grond in leen ontving, dat hij gedurende zijn vrije dagen voor eigen rekening bewerkte... Ongetwijfeld stond dit stukje grond over het algemeen in verhouding tot de tijd waarover hij beschikte. Wie maar één vrije dag per week had kreeg waarschijnlijk een klein stukje; wie twee of drie vrije dagen had kon eventueel een hele “hoeve” krijgen (50).’

In zijn analyse van alle landbouwcijnzen in de middeleeuwen komt Marc Bloch tot dezelfde conclusie:

‘De boeren, tenminste sommigen onder hen, moesten de heer elk jaar een vast aantal afgewerkte producten geven: houten voorwerpen, stoffen, kleding, op sommige hoeven waar de ontvangsten van een geschoold beroep van vader op zoon in stand bleven, zelfs metalen werktuigen. Soms kwam de grondstof, evenals de arbeid, voor rekening van de pachter: wat het hout betreft was dit waarschijnlijk de gewoonte. Maar wanneer het ging om stoffen werden de materialen dikwijls door de heer geleverd: de boer of zijn vrouw gaf uitsluitend zijn tijd, zijn moeite en zijn handigheid (cursivering van ons) (51).’

In vele gevallen heeft de omschrijving van de cijnzen plaats op een manier die twee mogelijkheden openlaat, berekening in arbeidstijd of in aantal producten. Zo worden de verplichtingen van de vrouwelijke lijfeigenen jegens de heerlijkheid van Saint-Gall – zoals in de antieke Lex Alemannorum - soms aangegeven door het aantal dagen herendienst, soms door het aantal producten dat zij gedurende deze dagen moeten leveren (52). De Azteken legden de andere volkeren van Mexico een schatting op die om het even in arbeidsdagen, in een hoeveelheid producten van het ambacht, of in te bewerken oppervlakte land was berekend (53). In Japan bestonden er in de achtste eeuw van onze jaartelling twee soorten niet-agrarische herendiensten, de cho en de yo. Het statuut van Taiho stelde het bedrag van deze twee herendiensten vast, zowel in arbeidstijd (10 dagen), in een hoeveelheid linnen (26 Shaku, hetgeen ongeveer gelijk is aan 10 meter) als in een hoeveelheid graan (1 To, ongeveer twee schepels) (54). De lengte van de arbeidstijd die nodig is om een bepaalde waar te produceren is, op deze manier, bij een dergelijke gemeenschap, zeer doorzichtig. Zo moet men in West-Europa, wanneer vanaf de twaalfde eeuw op het continent het directe zelf bebouwen meer en meer door de pacht voor een zekere periode is vervangen, de helft van de oogst aan de heer laten in plaats van de klassieke drie dagen herendienst per week. In China berekenen de kronieken van de Tangdynastie precies hoeveel arbeid moet worden besteed aan het verbouwen van gerst (283 dagen per jaar) en van graan (177 dagen per jaar), terwijl de grondbelasting in natura betaald kan worden (55). Espinas merkt op dat er in de middeleeuwse gemeente een strikt verband bestaat tussen de arbeidsdag en de hoeveelheid (in aantal) van de bezigheid (56).

Wanneer in Spaans-Amerika de herendiensten van de indianen worden omgezet in rente in natura, vinden wij deze economische boekhouding, gebaseerd op de arbeidsduur, ook terug in het systeem van de repartimiento-encomienda (57) evenals in Indonesië bij de invoering van het cultuurstelsel. De bevolking moest niet meer de ‘grondrente’ betalen, maar 1/5 van haar grond met producten beplanten die aan het gouvernement werden verkocht: indigo, suiker, koffie, tabak, enzovoort. Indien men niet over land beschikte, moest men 66 dagen per jaar op de regeringsplantages werken (58).’ In Vietnam ziet men in het stille seizoen de praktijk van leningen, terug te betalen in arbeidsdagen: 1,5 piaster tegen 10 dagen arbeid te leveren tijdens het drukke seizoen, enzovoort.

Ruilwaarde van waren

De veralgemeende ruil, de handel, verschijnt pas in het stadium van de maatschappelijke ontwikkeling gekenmerkt door deze economie van de arbeidstijd. De volkeren die geen rekening behoefden te houden met deze economie stellen zich met een klein meerproduct en met zuiver rudimentaire of rituele ruilhandelingen tevreden.[10] Daaruit volgt dat deze ruiltransacties beheerst worden door dezelfde objectieve maatstaf die aan elke maatschappelijke organisatie ten grondslag ligt, namelijk dat de ruilwaarde van waren gemeten wordt naar de arbeidstijd die nodig is om ze te produceren.

In het voorbeeld van de handelsbetrekkingen tussen vier stammen: de Toda’s, Karoemba’s, Badaga’s en Kota’s in de Nilgiriheuvels, in het uiterste zuidoosten van het Indiase schiereiland, zien we de overgang van een maatschappelijke organisatie, die bewust geleid wordt door de economie van de arbeidstijd, naar de ruilhandelingen die half bewust, half objectief geleid worden door hetzelfde principe.

De Toda’s zijn herders; de Karoemba’s leven nog in de jungle; de Badaga’s zijn landbouwers; en de Kota’s zijn voor alles ambachtslieden die de metallurgie al kennen en messen maken. Zij leveren de drie andere stammen deze messen, evenals de potten en de muziekinstrumenten die nodig zijn voor de religieuze ceremoniën. In ruil ontvangen ze van de Toda’s buffels en ander vee, van de Karoemba’s honing, wilde vruchten en een (magische) bescherming, van de Badaga’s graan. Maar de Kota’s zijn geen zuivere ambachtslieden; ze bezitten zelf velden die ze bewerken. De riten leggen de traditionele hoeveelheid graan vast – als resultaat van een lange ervaring – die geruild moet worden tegen de metalen werktuigen die de Kota smeden leveren. Indien de Badaga-families meer metalen werktuigen wensen ‘zijn ze verplicht op de velden van de Kota smeden te werken gedurende de tijd die nodig is om deze bijkomende werktuigen te maken (60):

Zo ook bij de Dahomey’s: ‘De smid koopt persoonlijk een hoeveelheid oud ijzer en bewaart het tot hij kan profiteren van de arbeid van zijn makkers, voor wie hij ondertussen werkt. Wanneer dat ogenblik aanbreekt, maken alle leden van de smederij (van de vereniging van smeden) van het door hem gekochte schroot hakken, bijlen, messen en andere verkoopbare waren. De eigenaar van het oud ijzer heeft de vrijheid om deze werktuigen te verkopen en de opbrengst van deze verkoop te bewaren. Hij zal dit geld gebruiken voor zijn levensonderhoud en om schroot te kopen, terwijl hij ondertussen voor zijn vennoten werkt, totdat het opnieuw zijn beurt is de gecombineerde arbeidskracht van de smederij te gebruiken (61).’

De eenvoudige gelegenheidsruil, ritueel en economisch onbelangrijk, heeft geen strikte gelijkwaardigheidsverhouding nodig. Dat is niet het geval bij de veralgemeende ruil. Het ontbreken van een objectief gelijkwaardigheidscriterium belet elke regeling van de ruilbetrekkingen. Het zou uitlopen op een desorganisatie en een ontbinding van elke maatschappij die een groot aantal warenproducenten zou omvatten. De producenten zouden de takken verlaten waarin ze in ruil voor hun arbeidsproducten minder zouden ontvangen dan in andere takken. Strikte gelijkwaardigheidsverhoudingen tussen de producten en de waren die men ruilt zijn er dus onmisbaar.

Maar voor een gelijkwaardigheidsverhouding tussen twee producten, twee waren, is een gemeenschappelijke standaard, een gemeenschappelijke meetbare eigenschap nodig. De gebruikswaarde van een waar hangt af van al zijn fysieke eigenschappen samen, die er de nuttigheid van bepalen. Het bestaan van deze gebruikswaarde is een onmisbare voorwaarde voor het optreden van een ruilwaarde; niemand zou immers in ruil voor zijn eigen product een waar aanvaarden die geen nut, geen gebruikswaarde, heeft. Maar de gebruikswaarde van twee waren, uitgedrukt in hun fysieke hoedanigheden, is onderling onmeetbaar: men kan het gewicht van graan, de lengte van linnen, de inhoud van potten, de kleur van bloemen met geen gemeenschappelijke maatstaf meten. Om een onderlinge ruil tussen deze producten mogelijk te maken, moet men een eigenschap zoeken die alle gemeen hebben, die tegelijkertijd gemeten en kwantitatief uitgedrukt kan worden, en die een maatschappelijke eigenschap moet zijn die aanvaardbaar is voor alle leden van de maatschappij.

Welnu, alle fysieke eigenschappen van de waren die hun gebruikswaarde uitmaken, worden bepaald door de specifieke arbeid die ze heeft voortgebracht: de arbeid van de wever bepaalt de afmetingen, de fijnheid, het gewicht van het linnen; de arbeid van de pottenbakker bepaalt de sterkte, de vorm en de kleur van de pot. Maar als de waren het product zijn van een bepaalde specifieke arbeid, dan zijn deze waren bovendien het product van menselijke maatschappelijke arbeid, dat wil zeggen een deel van de globale aan een maatschappij ter beschikking staande tijd; en de maatschappij is gebaseerd, zoals we hebben aangetoond, op de economie van die tijd. Dit feit maakt de waren onderling meetbaar; het is de algemene menselijke arbeid – abstract genoemd, omdat men van zijn specifieke karakter abstraheert, zoals men bij de optelling van drie appels, vier peren en vijf bananen abstraheert van hun specifieke eigenschappen om slechts twaalf vruchten te behouden – die de basis vormt van de ruilwaarde.[11] De maat van deze arbeid – de duur van de arbeidstijd die nodig is om de waar te produceren – geeft de maat van de ruilwaarde aan.

Eenvoudige warenproductie

Wanneer het zelfstandige ambacht, de handel en de verdeling van de maatschappij in klassen nog pas weinig ontwikkeld zijn, neemt de warenproductie een relatief bescheiden plaats in de maatschappij in. Pas wanneer de handel en het stedelijk leven een zekere graad van ontwikkeling bereikt hebben, wanneer ze een markt tot stand hebben gebracht die groot genoeg is, dan veralgemeent en ontwikkelt de warenproductie zich op haar beurt in de steden (63). Dan komen we in een historisch tijdperk, dat gekenmerkt wordt door het feit dat de warenproductie in de stad zich veralgemeent en dat op het platteland de productie voor de behoeften tegelijkertijd langzaam verdwijnt. Deze warenproductie, bedreven door ambachtslieden die eigenaar van hun productiemiddelen (werktuigen) zijn, wordt eenvoudige warenproductie of kleine warenproductie genoemd. Zij kreeg een overwegende invloed in de tijdperken van stedelijke beschaving, vooral in de oudheid vanaf de zesde eeuw v.C. in Griekenland, tegen de achtste eeuw van onze jaartelling in het Rijk van de islam en vanaf de elfde eeuw in West-Europa, waar ze haar meest karakteristieke ontwikkeling bereikt in de zuidelijke Nederlanden en in het Italië van de dertiende tot vijftiende eeuw.

In de eenvoudige warenproductie zorgt de arbeid niet langer direct voor de bevrediging van de behoeften van de producent; arbeid en arbeidsproduct zijn niet langer één voor hem. Maar de producent blijft meester over het product van zijn arbeid; hij ontdoet er zich slechts van om zelf de levensmiddelen te krijgen die hij nodig heeft om te bestaan. De arbeidsdeling scheidt de producent reeds van zijn product: zij verdrukt de ene nog niet door de andere. In de maatschappij ontwikkelt de warenproductie zich langzamerhand; de productie van zuivere en eenvoudige gebruikswaarden wordt langzamerhand geringer.

Hoe meer de warenproductie zich uitbreidt, hoe dwingender de precieze boekhouding in arbeidsuren wordt. In de primitieve maatschappij, waar slechts een rudimentaire arbeidsdeling bestaat, is alleen voor essentiële arbeid een nauwkeurige controle van de boekhouding van arbeidsuren van vitaal belang voor het in leven blijven van de gemeenschap. Maar zoals we hebben gezien, doet het er voor de rest relatief weinig toe of er twee of drie uur arbeid aan de productie van een bepaald voorwerp besteed worden. Dit verklaart de grote vrijheid waarover de leden van dergelijke volkeren, binnen het kader van de nauwkeurige regels die de voedselproducerende activiteiten leiden, beschikken. Herskovits heeft een pakkend beeld geschilderd van deze mengeling van nauwkeurige boekhouding en van grote vrijheid in de cyclus van productie en consumptie bij de Talensi, een volk in Ghana (West-Afrika) dat leeft van de vruchtenpluk en de landbouw (64).

Maar wanneer de warenproductie zich binnen de primitieve gemeenschap uitbreidt, wordt de arbeidstijd veel nauwkeuriger bijgehouden. Op de markt waar de arbeidsproducten van de verschillende dorpen, zo niet van verschillende streken samenkomen, komen de ruilwaarden voortaan volgens maatschappelijke gemiddelden tot stand. Niet het werkelijk aan de productie van een voorwerp bestede aantal uren bepaalt de waarde ervan, maar het aantal arbeidsuren dat nodig is om het onder de gemiddelde productieomstandigheden in die periode in de maatschappij te maken. De waren zouden inderdaad onderling onvergelijkbaar worden indien hun waarde bepaald werd door de toevallige arbeidstijd die elke individuele producent aan hun vervaardiging besteedde. ‘Hij [de middeleeuwse ambachtsman] moet stoffen produceren op voorwaarden die “niet persoonlijk, maar officieel, stedelijk” bepaald zijn; zijn arbeid, zou men kunnen zeggen, is nadrukkelijk objectief en niet subjectief (65):

Zodra de waarde van de waren bepaald wordt door de hoeveelheid arbeid die maatschappelijk noodzakelijk is om ze te produceren – dat wil zeggen zodra dit gemiddelde vastgelegd wordt door de ervaring van herhaalde ruilhandelingen, door het gelijktijdig optreden van producten van verschillende producenten die met elkaar concurreren – worden de onhandige, trage, met verouderde methodes werkende producenten gestraft. Zij ontvangen in ruil voor de door hen persoonlijk aan de gemeenschap geleverde arbeidstijd slechts een equivalent dat in een kortere periode werd geproduceerd. Een grotere discipline en een nauwkeuriger boekhouding gaan zo samen met de ontwikkeling van de warenproductie.[12]

Met de ontwikkeling van de eenvoudige warenproductie begint de menselijke arbeid zich te onderscheiden naar zijn hoedanigheid. De samengestelde, gekwalificeerde arbeid onderscheidt zich van de eenvoudige arbeid. Zolang het ambacht, door zich meer en meer te specialiseren, een min of meer langdurige leeftijd nodig maakt, waarvan de kosten, zoals in de primitieve maatschappij, niet meer door de hele gemeenschap gedragen worden, maar door de familie van de leerjongen of door hemzelf, zou niemand beginnen aan de langdurige leertijd van een beroep, als hij in ruil voor een uur gekwalificeerde arbeid hetzelfde equivalent zou moeten ontvangen als voor een uur ongekwalificeerde arbeid. De gekwalificeerde menselijke arbeid wordt beschouwd als samengestelde arbeid, waarbij niet alleen rekening moet worden gehouden met de arbeidsbesteding van de ambachtsman op het ogenblik dat hij als meester werkt, maar ook met een deel van de onbetaalde arbeidsbesteding van de ambachtsman in de periode van zijn opleiding (maatschappelijke afschrijving van de algemene kosten van de opleiding).

De waardewet die de warenruil regelt naar de hoeveelheid maatschappelijk noodzakelijke, abstract menselijke arbeid die de waren bevatten, begint uiteindelijk een supplementaire functie te vervullen. De primitieve maatschappij en de dorpsgemeenschap met hun rudimentaire arbeidsverdeling waren georganiseerd op basis van een bewuste arbeidscoöperatie, waarin de gewoonten, de riten, de raad van oudsten of verkozen bestuurders het ritme van de productie regelden; daarop waren, bij gebrek aan beter, de herendiensten of de belastingen die aan de bezittende klassen moesten worden afgestaan, gebaseerd.

Maar wanneer de eenvoudige warenproductie zich ontwikkelt, hebben we producenten die vrij zijn van elke ondergeschiktheid aan een collectieve maatschappelijke organisatie. Elke producent kan binnen de grenzen van zijn fysieke kracht en zijn productiecapaciteit (werktuigen, enzovoort) produceren zoveel hij wil. Deze producenten produceren geen gebruikswaarden meer voor de consumptie van een gesloten gemeenschap; zij produceren nu waren voor een min of meer uitgebreide, min of meer anonieme markt. De waardewet die de ruilhandelingen op een objectieve basis coördineert en voorziet in een equivalent voor elke geruilde waar, zorgt zo langs de weg van de gemiste en gelukte ruilhandelingen, voor de herverdeling van de voor de maatschappij beschikbare arbeidsuren over de verschillende productietakken. De menselijke arbeid was in de primitieve maatschappijen een direct maatschappelijke arbeid. In de maatschappij met eenvoudige warenproductie krijgt de persoonlijke arbeid zijn karakter als maatschappelijke arbeid slechts indirect, langs de weg van het mechanisme van de ruil, door het spel van de waardewet.[13]

Als een ambachtsman meer linnen produceert dan de markt van zijn maatschappij kan opnemen, blijft een deel van zijn productie onverkocht, niet geruild, wat hem duidelijk maakt dat hij een te groot deel van de maatschappelijk beschikbare arbeidstijd aan de productie van dit linnen heeft besteed of, met andere woorden, dat hij maatschappelijke arbeidstijd heeft verspild. Deze verspilling zou, in een bewust gecoördineerde maatschappij, a priori door de gewoonte of door de aanmerkingen van de andere leden van de gemeenschap zijn vastgesteld. Op de markt laat de waardewet deze verspilling slechts a posteriori zien, tot schade voor de producent die voor een deel van zijn inspanning, van zijn producten, geen equivalent zal ontvangen.

Deze regels blijven in het begin van de warenproductie, in de periode van de eenvoudige warenproductie, echter doorzichtig. Het bewijs daarvoor vindt men zowel in de corporaties van de oudheid als in die van China, Byzantium, het middeleeuwse Europa en Arabië, enzovoort, waar vaste regels die iedereen kent, tegelijk de arbeidstijd die aan het maken van een voorwerp besteed moet worden, als de duur van de leertijd, als zijn kosten en het normaal equivalent dat voor elk product gevraagd moest worden, vastlegden (67).[14] Deze doorzichtigheid drukt niets anders dan het volgende feit uit: met de eenvoudige warenproductie bereiken we een overgangsstadium tussen een bewust door arbeidscoöperatie geleide maatschappij en een maatschappij waarin de volledige ontbinding van de gemeenschapsbanden nog alleen plaats laat aan ‘objectieve’, dat wil zeggen blinde, ‘natuurlijke’, van de menselijke wil onafhankelijke wetten, om de economische activiteiten te regelen.

_______________
[1] May Mandelbaum-Edel constateert over de stam van de Bachiga in Oost-Afrika dat ‘de handel [de ruil] er slechts plaatsvindt als het nodig is de ontoereikendheid van de voedselvoorziening, ten gevolge van een misoogst, aan te vullen’ (3).
[2] ‘De Moendoegoemor [volk van koppensnellers in Nieuw-Guinea] zwerven zeer ver rond, niet alleen op zoek naar vijanden om te overrompelen, maar ook naar handelscontacten... Zij kopen van het zwakke, half uitgehongerde volk, dat de oostelijke moerassen bewoont, potten om te koken, voorraadmanden, muskietengaas... Zij zeggen dat ze erop letten niet allen te doden, omdat er anders geen makers van potten meer in leven zouden zijn...’ (4).
[3] Lévi-Strauss polemiseert met Frazer, die de vrouwenruil verklaart uit het feit dat de primitieven geen andere ‘prijs’ [sic] voor ze betalen konden. Hij heeft gelijk Frazer te verwijten, dat deze in het verleden ‘berekeningen’ veronderstelt die slechts in veel ‘ontwikkelder’ maatschappijen bestaan. Maar hij heeft ongelijk de conclusie te trekken: ‘Er is in de vrouwenruil niets dat enige overeenkomst heeft met de beredeneerde oplossing van een economisch probleem... Het is een daad van primitief bewustzijn [?] en ondeelbaar...’ In werkelijkheid heeft Lévi-Strauss zelf aangegeven welke vitale economische rol de vrouw in de primitieve economie speelt. De wens om de ‘circulatie van de vrouwen’ zodanig te regelen dat alle gezonde mannen een zo gelijk mogelijke huwelijkskans geboden wordt, komt dus kort en goed neer op een economische noodzaak voor het maatschappelijk evenwicht (10).
[4] Al naargelang de vrouwen als eersten de landbouw beoefend hebben, begrijpt men dat zij het geweest zijn die de ruil van voedseloverschotten als eersten regelmatig in praktijk brachten. Volgens de Chinese overlevering waren de vrouwen de eersten die de handel beoefenden. Nog kort geleden was bij de volgende volkeren de gehele handel in handen van de vrouwen: de Togo’s, de Somali’s, de Galla’s en de Masai’s in Afrika, de Tartaren en de Tibetanen in Azië (24). Forde, Scott en Nadel constateren hetzelfde verschijnsel in Nigeria. In Nicaragua, vóór Columbus’ tocht naar Amerika, mochten alleen de vrouwen op de markt komen (25). In het koninkrijk Dahomey verkochten eveneens alleen de vrouwen op de lokale markt.
[5] China, waar koper en tin in overvloed aanwezig zijn, heeft het bronzen tijdperk erg vroeg kunnen bereiken. De binnenlandse handel heeft er bijgevolg een ontwikkeling gehad, die vooraf ging aan de buitenlandse handel en groter was dan deze. De beslissende rol van de metallurgische revolutie in de ontwikkeling van de handel wordt dus ook in dit bijzondere geval bevestigd. In Amerika komt koper en tin voor op de hoogvlakten van Peru. Ze vormen de basis voor de Incabeschaving.
[6] De antieke naam voor koopman in de binnenlandse handel, prasol, slaat op de zouthandel, hoewel deze naam later de algemene term kon worden om elke detailhandelaar aan te duiden. – De kroniekschrijver Al-Bakri wijst erop dat in het oude Afrikaanse koninkrijk Ghana zout en goud de voornaamste handelsobjecten waren.
[7] ‘Ondanks de bij herhaling optredende hongersnoden, denkt geen enkele Mkamba (negerstam) er ooit aan meer te zaaien dan nodig is om het volgende regenseizoen te overleven (40).’
[8] Dit is niet in tegenspraak met de stelling, die wij hierboven verdedigen, namelijk dat de ontwikkeling van een heersende klasse het bestaan van een maatschappelijk meerproduct vooronderstelt. Hoewel een eerste ontwikkeling van het meerproduct werkelijk aan iedere vorming van een heersende klasse voorafgaat, verzekert deze laatste vervolgens een grotere uitbreiding van het meerproduct en een nieuwe ontwikkeling van de productieve krachten.
[9] Wij lezen bijvoorbeeld in de oude Beierse wetgeving dat de ‘horigen van de kerk’ drie dagen per week moesten werken op het domein (van de heer) en ‘dat zij drie dagen voor zichzelf mochten werken’: Opera vero 3 dies in ebdomada in dominico operet, 3 vero sibi faciat (48).
[10] Dat verklaart waarom veel primitieve volkeren, waarvan de ontwikkeling voor het aanbreken van de kleine warenproductie is blijven stilstaan, hun producten noch volgens objectieve criteria, noch op een basis van de economie van de arbeidstijd ruilen. Dit feit heeft talrijke etnologen tot verkeerde conclusies omtrent de economische analyse verleid. Magaret Mead vermeldt echter dat de bewoners van Manuae (Samoa-eilanden), die de ceremoniële ruil van fijn gevlochten matten beoefenen, eerst een ruilwaarde voor deze matten hadden vastgesteld, die overeenkwam met de aan hun productie bestede arbeidstijd. Later is deze waarde sterk gestegen. Bij het volk van Samoa gaat het, evenals bij talrijke bewoners van de eilanden van de Grote Oceaan, om emigranten die van weinig gastvrije landen zijn gekomen naar landen met overvloedige rijkdom, waar de ruil geen economisch belangrijke rol speelt (59).
[11] Vanaf het begin van de eenvoudige warenproductie, ongeveer 3000 v.C. werd iedere arbeid, onafhankelijk van zijn bijzondere hoedanigheid, als gelijkwaardig beschouwd. Volgens op in Susa gevonden stenen in de Semitische taal werden de lonen in het huis van een prins uniform vastgesteld op 60 qua gerst voor de kok, de kapper, de steengraveur, de timmerman, de smid, de schoenmaker, de kleermaker, de landbouwer, de herder en de ezeldrijver (62). In een dergelijke aanvangsfase van de productie van ruilwaarden konden de mensen echter het begrip ‘abstracte arbeid’ niet onderkennen; de gelijkwaardigheid van verschillende geschoolde arbeid werd als zodanig opgevat. Het begrip ‘abstracte arbeid’ kon pas met de beweeglijkheid van de handenarbeid in het kapitalistische tijdperk z’n intrede doen. Het sluit niet alleen in dat een arbeidsduur van een textielarbeider evenveel waarde produceert als het arbeidsuur van een steenbakker, maar ook dat deze functies in de grote industrie onderling verwisselbaar zijn. Zie ook hoofdstuk 5, ‘Menselijke handenarbeid en mechanisatie’.
[12] Dat blijkt duidelijk bij de eenvoudige warenproductie van de Guatemalaanse indianen van Panajachel, schrijft prof. Sol Tax. Mannen, vrouwen en zelfs jonge kinderen zijn voortdurend op hun hoede om enkele centen met de handel te verdienen. Het wekt geen verwondering dat de ruil en de gelijkwaardigheden nauwkeurig berekend zijn in deze maatschappij, waarin volgens prof. Tax een vrouw, die niet lezen en schrijven kon, tot op een cent nauwkeurig de juiste verkoopprijs van een tapijt bepalen kon, waaraan ze een hele dag werkte. Welnu, indien de grond onder deze omstandigheden dikwijls gehuurd wordt in ruil voor niet-betaalde arbeid, soms in ruil voor een deel van de oogst en soms tegen een huur in geld, moet men ervan uitgaan, dat in al die gevallen nauwkeurige gelijkwaardigheden berekend waren, die slechts op de arbeidswaarde gebaseerd konden zijn (66).
[13] Zie deel 2, hoofdstuk 18 de weerlegging van de gewoonlijk op de arbeidswaardeleer geuite kritiek.
[14] Nadel merkt op dat de waarde van de waren in het koninkrijk van de Nupe grosso modo evenredig is met de arbeidstijd die aan hun productie is besteed (68).



(1) Hingston Quiggin, A Survey of Primitive Money, p. 21-22.
(2) Audrey I. Richards, Land, Labour and Diet in Northern Rhodesia, p. 222.
(3) M. Mead, Competition and Cooperation among Primitive People, p. 134.
(4) M. Mead, Sex and Temperament, p. 170-171.
(5) Thurnwald, L’Economie primitive, p. 201; artikel ‘Handel’, in: Reallexicon der Vorgeschichte, V, p. 74; Herskovits, The Economic Life of Primitive People, p. 160; Hingston Quiggin, A Survey of Primitive Money, p. 11.
(6) M. Mauss, ‘Essai sur le don’, in: Sociologie et Anthropologie, p. 214.
(7) Polanyi, e.a., Trade and Market in the Early Empires, p. 88.
(8) Claude Lévy-Strauss, Les Structures élémentaires de la parenté, p. 168.
(9) Ibidem, p. 593.
(10) Ibidem, p. 178-180, 48-49.
(11) Forde en Scott, The Native Economics of Nigeria, p. 68.
(12) M. Mauss, ‘Essai sur le don’, in: Sociologie et Anthropologie, p. 277-278.
(13) Purcell, The Chinese in Southern Asia, p. XXVII.
(14) Boeke, De Theorie der Indische Economie, p. 39.
(15) Schechter, ‘The Law and Morals of Primitive Trade’, in Herskovits, Economic Life of Primitive People.
(16) Polanyi, e.a.: Trade and Market in the Early Empires, p. 20, 269.
(17) Claude Meillassoux, Anthropologie économique des Gouro de la Côte d’Ivoire, p. 267-269.
(18) Ibidem, p. 266-267.
(19) Heichelheim, Wirtschaftsgeschichte des Altertums, p. 21; Gordon Childe, What Happened in History, p. 61, en Cambridge Economic History of Europe, I, p. 4; J. Graham Clark, L’Europe préhistorique, p. 363, 371; J.C. van Eerde, Inleiding tot de Volkenkunde van Ned. Indië, p. 57.
(20) Heichelheim, Wirtschaftsgeschichte des Altertums, I, p. 26-27.
(21) Herskovits, The Economic Life of Primitive People, p. 129.
(22) Forde en Scott, The Native Economics of Nigeria, p. 43.
(23) Herskovits, The Economic Life of Primitive People, p. 125; R. Thurwald, artikel ‘Lohn’ in Reallexicon der Vorgeschichte, deel VII, p. 308-309.
(24) Summer en Keller, Science of Society, IV, p. 46.
(25) Forde en Scott, The Native Economics of Nigeria, p. 79; S. F. Nadel, A Black Byzantium, p. 254; Histoire du Commerce, IV, p. 148; Polanyi, e.a., Trade and Market in the Early Empires, p. 178-183.
(26) Postan, Trade of Medieval Europe, p. 168-169.
(27) Gordon Childe, Man Made Himself, p. 120-122; What Happened in History, p. 96-97.
(28) Charles Wisdom, Chorti Indians, p. 24-25, 199; S.F. Nadel, A Black Byzantium, p. 321.
(29) Chen Huang-Chang, The Economic Principles of Confucius, p. 122.
(30) Gordon Childe, The Bronze Age, p. 8.
(31) Dyckmans, Histoire économique et sociale de l’ancienne Egypte, II, p. 226; Polanyi, e.a.: Trade and Market in the Early Empires, p. 41 en elders.
(32) Polanyi, ibidem, p. 51-55.
(33) Heichelheim, Wirtschaftsgeschichte des Altertums, I, p. 179; René Grousset, Histoire de la Chine, p. 9.
(34) Boeke, De Theorie der Indische Economie, p. 44.
(35) Glotz, Le Travail dans la Grèce antique, p. 53.
(36) Dyckmans, Histoire économique et sociale de l’ancienne Egypte, II, p. 236; K. A. Wittfogel, Wirtschaft und Geselschaft Chinas, p. 514; Yoshitomi, Etude sur l’histoire économique de l’ancien Japon, p. 203; Jathar en Beri, Indian Economics, p. 104; Kulischer, Allgemeine Wirtschaftsgeschichte des Mittelalters, I, p. 75.
(37) Wittfogel, Wirtschaft und Gesellschaft Chinas, p. 497; Lyashenko, History of the National Economy of Russia, p. 162; Takizawa, The Penetration of Money Economy in Japan, p. 24; Jathar en Beri, Indian Economics, p. 103; Herskovits, The Economic Life of Primitive People, p. 187; Audrey I. Richards, Land, Labor and Diet in Northern Rhodesia, p. 22; Martin, Quimby en Collier, Indians before Columbus, p. 67.
(38) Gordon Childe, What Happened in History, p. 85.
(39) Polanyi, e.a., Trade and Market in the Early Empires, p. 84-85; An Outline History of China, p. 28.
(40) Summer en Keller, The Science of Society, IV, p. 53.
(41) Alfred Métraux, in: Handbook of American Indians, p. 418.
(42) Ruth Bunzel in Boas, Anthropology, p. 346.
(43) Boeke, De Theorie der Indische Economie, p. 64.
(44) John Embree, Mura, a Japanese Village, p. 100-101.
(45) Piddington, An Introduction to Social Anthropology, p. 275.
(46) Arthaçastre de Kautilya, Duitse vertaling van J.J. Mayer, p. 147.
(47) John Collier, The Indians of the Americas, p. 61-62.
(48) Zie voor andere voorbeelden de Polyptiek van Saint-Germain-des-Prés en de ‘descriptio villarum’ van de abdij van Lobbes.
(49) Joseph Bourrilly, Eléments d’ethnographie marocaine, p. 137-138; Grand en Delatouche, L’Agriculture du Moyen âge, p. 79.
(50) Dollinger, L’Evolution des classes rurales en Bavière, p. 270.
(51) Marc Bloch, Caractères originaux de l’histoire rurale française, p. 77.
(52) Dr. Herman Eikel, Die Wirtschaftsverhältnisse des Klosters St Gallen, p. 133-239.
(53) H. Cunow, Wirtschaftsgeschichte, I, p. 270-271.
(54) Takekoshi, Economic Aspects of the History of Civilization of Japan, I, p. 117.
(55) L. Genicot, L’Economie rurale namuroise au bas moyen âge, p. 236-285; Grand en Delatouche, L’Agriculture du Moyen âge, p. 105-135; Jacques Gernet, Les Aspects économiques du bouddhisme dans la société chinoise du Ve au Xe siècle, p. 98.
(56) Espinas, Les Origines du capitalisme, I, p. 140.
(57) R. S. Chamberlain, ‘Castilian Backgrounds of the Repartimiento-Encomienda’, in Contributions to American Anthropology, deel V, p. 25-26.
(58) De Graaf, Geschiedenis van Indonesië, p. 406.
(59) M. Mead, Social Organization of Manua, p. 73-75, p. 65.
(60) David Mandelbaum, ‘Notes on Fieldwork in India’, in: Herskovits, Economic Life of Primitive People, p. 136-137.
(61) Herskovits, Dahomey, a West African Kingdom, I, p. 75-76.
(62) Huart en Delaporte, L’Iran antique, p. 83.
(63) Gordon Childe, What Happened in History, p. 156.
(64) Herskovits, Economic Life of Primitive People, p. 248-251.
(65) G. Espinas, Les Origines du capitalisme, I, p. 142.
(66) Sol Tax, Penny Capitalism, p. 15, 18, 80.
(67) G. Espinas, Les Origines du capitalisme, I, p. 118, 140-142.
(68) S. F. Nadel, A Black Byzantium, p. 318.