Ernest Mandel
De economische theorie van het marxisme
Hoofdstuk 4


De periode van de neergang van het kapitalisme

Internationale concentratie en centralisatie van het kapitaal

Het kapitalisme van de vrije concurrentie werd gekenmerkt door het wereldomvattende industriële monopolie van Groot-Brittannië. Met het verdwijnen van dit monopolie, als gevolg van de opkomst van een reeks andere grote industriële mogendheden, vangt het tijdperk van de imperialistische opbloei aan. Veertig jaar lang maakt de verdeling van de wereld tussen deze grote mogendheden het mogelijk om op wereldschaal de basis van de kapitalistische productiewijze, van de handel en de productie te vergroten, alsook de handel en de productie van elke imperialistische natie afzonderlijk.

Deze verdeling van de wereld bereikt in het begin van de twintigste eeuw met de verdeling van China in invloedssferen zijn voltooiing. De krachten echter die het kapitaal tot expansie dreven, deden zich gelden als nooit te voren. De overheersende positie van de monopolies ten aanzien van de economie van de geavanceerde grote kapitalistische landen gaat gepaard met weer een omvangrijke vergroting van de organische samenstelling van het kapitaal. Meer dan ooit is het kapitaal uit op surpluswinsten. Daar er steeds minder gebieden zijn waarin de kapitalistische productiewijze nog niet is doorgedrongen, wordt het dientengevolge ook steeds minder mogelijk om door de export van kapitalen naar landen die nog geen industrie kennen nieuwe bronnen voor surpluswinsten te vinden.

De oude geïndustrialiseerde landen worden dientengevolge op hun beurt het doelwit van de internationale expansie van het kapitaal. De imperialistische oorlogen worden het uiterste middel om tijdelijk de tegenstrijdigheid tussen de tendens naar voortdurende expansie van de basis van de kapitalistische productiewijze enerzijds en anderzijds de grenzen die voortaan door de verovering van de wereld aan deze expansie gesteld worden, op te heffen. Juist in deze oorlogen ontwikkelen de productiekrachten, die binnen de steeds enger wordende nationale grenzen in de verdrukking komen, zich op explosieve wijze.

De imperialistische oorlog – een oorlog die tot doel heeft om zowel de uit de internationale kapitalistische concurrentie voortkomende conflicten tijdelijk tot een oplossing te brengen als om de verdeling van de invloedssferen in de wereld te wijzigen op grond van de veranderingen die zijn opgetreden in de krachtsverhoudingen tussen de grote machten – wordt het belangrijkste middel waardoor het proces van internationale concentratie en centralisatie van het kapitaal tot stand komt. Deze oorlog verarmt en ruïneert periodiek een gedeelte van de internationale bourgeoisie ter verrijking en versterking van een ander gedeelte van diezelfde bourgeoisie. Zij ontneemt oude imperialistische landen hun eigen besloten jachtterreinen en maakt die machten zelf tot investeringsgebieden voor buitenlandse kapitalen. Tegelijkertijd biedt zij echter de opkomende bourgeoisie van de koloniale en halfkoloniale landen de mogelijkheid zich een bescheiden plaatsje op de wereldmarkt te verwerven, dankzij het plotselinge wegvallen of wisselen van de top in de internationale handel. De ongelijke ontwikkeling en de gecombineerde ontwikkeling, die ten grondslag liggen aan de vorming en de uitbouw van de kapitalistische monopoliegroepen, zijn zo ook karakteristiek voor het gehele economische ontwikkelingsproces van onze tijd. Hoewel door dit proces de beschikbare kapitaalbronnen gecentraliseerd worden in een klein aantal landen, heft dit proces geenszins de inter-imperialistische concurrentie op, maar verscherpt deze juist, zowel met betrekking tot de ‘Groten’ als met betrekking tot de ‘kleintjes’ die vertwijfeld vechten voor hun plaatsje onder de zon.

De imperialistische oorlogen zijn niet het enige middel om te komen tot deze internationale centralisatie en concentratie van kapitalen, die in laatste instantie beantwoorden aan het bereikte ontwikkelingsniveau van de productiekrachten. Deze concentratie kan ook voortkomen uit de concurrentie en een toegenomen wederzijdse beïnvloeding van kapitalen uit verschillende landen en gebieden van de imperialistische wereld, zoals dat nu met name vooral na de vorming van de Euromarkt in West-Europa gebeurt.

Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog waren reeds drie grote mogendheden, gezien hun kapitaalzwakte, geschikt als investeringsgebied voor buitenlandse imperialistische machten: Rusland in de eerste plaats voor het Franse en Belgische kapitaal; Oostenrijk-Hongarije en Italië voor het Duitse kapitaal. Aan het einde van de Eerste Wereldoorlog was het Duitse imperialisme, waarvan de geldbeleggingen in het buitenland in 1913 de derde plaats op de wereldranglijst innamen, zozeer verarmd dat het, toen de RM eenmaal gestabiliseerd was, het voornaamste investeringsgebied werd voor buitenlandse kapitalen. Van 1924 tot 1929 neemt Duitsland per jaar 400 miljoen dollar geïmporteerd kapitaal op, terwijl in Australië 136 miljoen geïnvesteerd wordt, in Argentinië 110 miljoen en in Oost-Europa 105. Japan, zelf een expanderende kapitalistische macht, blijft een belangrijk investeringsgebied voor buitenlandse kapitalen.

De Tweede Wereldoorlog versnelt aanmerkelijk dit proces van internationale concentratie van het kapitaal. Groot-Brittannië, vóór de wereldoorlog de belangrijkste kapitaalexporterende macht, is genoodzaakt een groot gedeelte van zijn geldbeleggingen in het buitenland van de hand te doen ten einde de oorlogvoering te financieren: deze ‘desinvestering’ wordt geschat op 17 miljard dollar. Steeds meer Amerikaans kapitaal stroomt trouwens naar dit land. Frankrijk, Nederland en België verliezen een gedeelte van hun buitenlandse geldbeleggingen en worden tegelijkertijd investeringsgebieden voor buitenlandse, vooral Amerikaanse kapitalen. Japan, dat erin geslaagd was van 1942 tot 1945 de actieradius van zijn kapitalen uit te breiden tot geheel Zuidoost-Azië, stort ineen en moet zijn eigen deuren wagenwijd openzetten voor de Amerikaanse kapitalen. Hetzelfde overkomt Italië en Duitsland. Dit laatste land was erin geslaagd met zijn kapitalen van 1940 tot 1945 het grootste gedeelte van Europa en van West-Rusland te overspoelen, en werd nu na de nederlaag op zijn beurt zelf overspoeld door Amerikaanse kapitalen.

Wanneer dit proces voltooid is, staat een klein aantal ‘overgekapitaliseerde’ landen tegenover een overgrote meerderheid van landen die voortaan ‘ondergekapitaliseerd’ zijn, dat wil zeggen een productiviteitsniveau hebben dat onder het wereldgemiddelde ligt. Als ‘overkapitaliseerde’ landen kunnen thans slechts de Verenigde Staten en Zwitserland, en in zeer betrekkelijke mate Groot-Brittannië, Nederland, België en Zweden beschouwd worden.

Deze overkapitalisatie wordt gekenmerkt:
1. Door een jaarlijks overschot aan kapitaliseerbare meerwaarde, Waarvan de investering in eigen land geen gemiddelde winst meer kan opleveren.
2. Door monopolies op de productie.
‘Vrijwel de gehele aardolie- en petrochemische industrie en een groot gedeelte van de kunststoffen-, staal- en machinebouwkundige industrieën die nieuwe en belangrijke technieken toepassen die sinds de oorlog op wereldniveau ontwikkeld zijn, betalen rechten aan Amerikaanse maatschappijen en zijn gebonden aan Amerikaanse industriëlen en aan hun licenties voor wat betreft bepaalde essentiële onderdelen. Geschat wordt dat alleen al de olieraffinaderij elk jaar tientallen miljoenen pond sterling aan de Verenigde Staten betaalt’ (1).
3. Door een toenemend verschil in de gemiddelde levensduur van de industriële installaties. In 1938 besteedden de Verenigde Staten per hoofd van de bevolking 60 dollar aan de afschrijving van het vaste kapitaal, tegen 50 in Groot-Brittannië, en 35 in Frankrijk en Duitsland. In 1950 is dit cijfer gestegen tot 140 dollar in de Verenigde Staten, tegen 65 in Groot-Brittannië en 40 in Frankrijk en Duitsland. Rekening houdend met het feit dat een dollar van 1950 slechts de helft van die van 1938 waard is, wordt er in de Verenigde Staten sneller afgeschreven en in West-Europa langzamer. In deze situatie is evenwel na 1953 en vooral na 1957 een wijziging opgetreden.

Volgens het Statistisch Jaarboek van de Verenigde Naties van 1958 zijn er op de 73 landen waarvan de betalingsbalans geanalyseerd is over de periode 1951-1957, slechts 6 landen die méér inkomsten trekken uit hun geldbeleggingen in het buitenland dan zij voor geldbeleggingen die binnen hun grenzen gedaan zijn, aan het buitenland afgeven. Deze landen zijn: de Verenigde Staten (netto jaarlijks overschot aan inkomsten uit dividenden, renten, enzovoort: 2,5 miljard dollar); Groot-Brittannië (265 miljoen dollar per jaar); Zwitserland (100 miljoen dollar per jaar); Nederland (65 miljoen dollar per jaar); België (35 miljoen dollar per jaar) en Zweden (18 miljoen dollar per jaar).[1]

De landen waarvan de jaarlijkse afdracht aan het buitenlands kapitaal het hoogst is, zijn (de getallen tussen haakjes geven het jaarlijkse gemiddelde van de netto-export van dividenden aan gedurende dezelfde periode): Venezuela (550 miljoen dollar); Canada (330 miljoen dollar); Australië (220 miljoen dollar); Zuid-Afrika (190 miljoen dollar); Irak (135 miljoen dollar); de Federatie van Centraal-Afrikaanse landen (100 miljoen dollar); Iran (90 miljoen dollar); West-Duitsland (68 miljoen dollar); enzovoort.

Relatieve inkrimping en versplintering van de wereldmarkt

Het tijdperk van de imperialistische bloei (1875-1914) was het tijdperk van de daadwerkelijke totstandkoming van de wereldmarkt, de algemene expansie van de internationale handel. Wanneer echter vanaf de Eerste Wereldoorlog de aan het systeem inherente tegenstrijdigheden gewelddadig aan de dag treden, betekent dit tegelijkertijd dat de wereldmarkt bruusk uiteenvalt, relatief inkrimpt en versplintert.
a) De Russische Oktoberrevolutie in 1917, vervolgens de expansie van de Sovjet-Unie in Oost-Europa na 1944, de overwinning van de Chinese revolutie, de gebeurtenissen in Korea en Vietnam, de Cubaanse revolutie, dit alles heeft aan de kapitalistische markt een derde van de wereld onttrokken waar de kapitalistische waren en vooral de kapitalen niet meer vrijelijk uitgezet kunnen worden.
b) Het uitbreken en om zich heen grijpen van de koloniale revolutie sinds de Tweede Wereldoorlog hebben de afzetmarkten voor bepaalde kapitalistische producten in andere landen van de wereld verkleind.
c) De industrialisatie van een aantal overzeese landen – een op de lange duur onvermijdelijk gevolg van de export van kapitalen uit de moederlanden naar deze landen – heeft ertoe geleid dat deze in plaats van klant een concurrent geworden zijn voor bepaalde industriële sectoren van de imperialistische landen; vooral die welke consumptiegoederen fabriceren.
d) De industriële opkomst van de Sovjet-Unie en een aantal landen uit het Oostblok heeft deze in staat gesteld gedeeltelijk de plaats in te nemen van de imperialistische landen als handelspartners van verscheidene onderontwikkelde of zelfs geavanceerde landen, zoals blijkt uit de volgende tabel:

Import afkomstig uit de
landen van het Oostblok (in %)
Export naar de landen van
het Oostblok (in %)
(2)
193819561957193819561957
Finland9253232728
Egypte101427103448
Turkije121516122021
Ceylon19411111
Birma-197-1410
Iran361012101725
Syrië-47-822
IJsland2263413035

Als gevolg van deze relatieve inkrimping van de kapitalistische wereldmarkt kan de buitenlandse handel niet meer op dezelfde wijze als veiligheidsklep functioneren ten aanzien van de aan de kapitalistische productie inherente tendensen tot overproductie: de export neemt een veel kleiner gedeelte van de wereldproductie op dan vóór 1913.

Van 1850 tot 1913 is de omvang van de wereldhandel met 900 pct. toegenomen, terwijl het inkomen per hoofd van de wereldbevolking zeker niet verdubbeld is (rekening houdend met de bevolkingstoename van 60 pct.). De wereldhandel heeft dus naar alle waarschijnlijkheid in 1913 een driemaal zo groot gedeelte van de wereldproductie opgenomen als in 1850 (3).

Daarentegen is de wereldhandel van 1913 tot 1951 slechts 30 pct. in omvang toegenomen, terwijl de wereldbevolking met 40 pct. is gestegen evenals het inkomen per hoofd van de bevolking (zij het ook op bescheiden wijze, als de onderontwikkelde landen worden ingecalculeerd). De omvang van de wereldhandel is dientengevolge veel minder sterk toegenomen dan de omvang van de inkomens en van de wereldproductie; de wereldhandel heeft een kleiner gedeelte van de wereldproductie opgenomen (4).

Ondanks de sterke uitbreiding van de wereldhandel in de loop van de periode 1953-1960 geldt deze constatering van Kuznets ook nog ten volle voor de tegenwoordige tijd. De wereldproductie van industriële eindproducten (100 = 1913) stijgt van het gemiddelde 263 voor 1946-1950 tot het gemiddelde 441 voor 1958-1959; de omvang van de export van deze zelfde producten (100 = 1913) stijgt van het gemiddelde 100 voor 1946-1950 tot het gemiddelde 173 voor 1958-1959. En dan is dit laatste cijfer nog buitensporig geflatteerd als gevolg van de toename van de handel binnen de EEG (5).

Een wel zeer sprekend voorbeeld biedt de productie en handel van ijzerproducten. Terwijl tussen 1913 en 1950 de wereldproductie van ijzerproducten (de Sovjet-Unie buiten beschouwing gelaten) stijgt tot de index 229, neemt de wereldexport van ijzerproducten (inclusief de eindproducten) met minder dan 35 pct. toe. In 1957 is de wereldproductie van ijzer in vergelijking met 1913 verdrievoudigd, terwijl de wereldhandel in ijzerproducten slechts met 60 pct. is toegenomen.

Vooral in de textielindustrie treden de gevolgen van zowel de industrialisatie van de onderontwikkelde landen als de structurele achteruitgang van de kapitalistische wereldmarkt sterk aan de dag. In feite is de achteruitgang niet meer alleen relatief, maar wordt absoluut en neemt voor de katoenen stoffen zelfs de vorm aan van een volslagen ineenstorting:

Wereldproductie en wereldexport per jaar van katoenen stoffen in miljoenen yards
1910-19131926-19281936-1938194919511960(6)
Productie27.00031.00035.50033.60039.80056.520
Export9.5008.5506.4504.9005.8006.480
In pct.3527,51814,614,511,5

Tegelijkertijd is de geografische spreiding van de productie en export diepgaand gewijzigd, zoals blijkt uit de volgende cijfers die betrekking hebben op het aantal garenspoelen in de wereld (in duizendtallen; alleen de garenspoelen die ruwe katoen spinnen, zijn geteld) (7):

31.8.13192931.7.3631.7.5131.12.59
Europa99.505104.30591.22772.45757.902
Tsjecho-Slowakije-3.5733.5622.3551.950
Frankrijk7.4009.8809.9328.0356.071
Duitsland11.18611.25010.1096.206[2]5.948[2]
Italië4.6005.2105.4425.6944.854
Spanje2.0001.8752.0702.2102.626
Groot-Brittannië55.65255.91741.39128.15214.104
Sovjet-Unie7.6687.4659.8009.85010.962
Amerika34.26039.57032.84130.35828.415
Verenigde Staten3130534.82928.15723.18320.111
Canada8551.2401.1101.138876
Mexico7007518621.1141.192
Zuid-Amerika1.2002.7502.7124.7725.884
Afrika---7711.546
Azië en Oceanië9.39318.83625.58222.40841.668
China1.0093.6025.0104.2509.600
India6.0848.7049.70510.84913.281
Japan2.3006.53010.8675.24413.012
Gehele wereld143.449164.211151.705125.994129.531

Als de productie van katoengaren in dezelfde periode niet af- maar toegenomen is, dan is dit toe te schrijven aan een intensiever gebruik van het bestaande potentieel en aan een verhoging van de productie per garenspoel, waar nog de technische verbetering van de garenspoelen en de rationalisatie van de bedrijven bij komt. Het is interessant te constateren dat de Verenigde Staten, die gedurende lange tijd het meest geprofiteerd hebben van de verplaatsing van de productie- en exportcapaciteit van de West-Europese landen naar de overzeese gebieden, zelf het slachtoffer van dit proces beginnen te worden. Dit blijkt eveneens uit de exportcijfers. Sinds het einde van Tweede Wereldoorlog geeft de ontwikkeling in de export van katoen er voor enkele belangrijke exporterende landen het volgende beeld te zien:

In miljoenen m2In honderden tonnen
1947194819491950195119541958
China en
Hongkong
-----204602
Japan3244176239108361.2481.250
Groot-Brittannië445636756684723708438
Verenigde Staten248786759467675718598
India-258390927669897670
West-Europa----[3]-1.6141.362

Om een vergelijking te maken tussen deze ontwikkeling vlak na de Tweede Wereldoorlog en de situatie van vóór 1914, volgt hier een tabel van de netto export of import (die rekening houdt met de bewegingen in beide richtingen) van de voornaamste wereldgebieden (in duizenden tonnen katoenen stof: – netto export; + netto import).

19131925193819501960(8)
Groot-Brittannië- 576- 377- 135- 59+ 39
Europees continent- 167- 158- 123- 104- 92
Verenigde Staten- 35- 37- 32- 71- 4
India+ 249+ 116+ 67- 64- 82
China+ 181+ 127+ 2+ 4- 50
Japan- 3- 103- 234- 118- 151

Deze ontwikkeling wordt weliswaar gedeeltelijk geneutraliseerd door de opbloei in de export van uitrustingsgoederen en zogenaamde ‘nieuwe’ producten (elektronica, chemie, synthetische vezels, plastic producten, optische en farmaceutische producten, enzovoort). Maar met de verscherping van de inter-imperialistische concurrentie en de toenemende industrialisatie van de ‘Derde Wereld’ zullen steeds meer sectoren gaan behoren tot de categorie bedrijfstakken waarvoor de internationale afzetmarkten, aanvankelijk relatief voor hun gehele productie, en vervolgens zelfs in absolute cijfers kleiner zullen worden.

De algemene kartelvorming van de industrie

De versterking van de trusts en monopolies, hun overheersende invloed op grote sectoren van de economie, vergroten de marge tussen de gemiddelde winstvoet van de gemonopoliseerde sectoren en de gemiddelde winstvoet van de niet-gemonopoliseerde sectoren. De concurrentie tussen industriële sectoren wordt een overheersend kenmerk van de concurrentie. De niet-gemonopoliseerde sectoren zijn genoopt om op hun beurt maatregelen te nemen om tot organisatie en hergroepering te komen ten einde hun winstvoet veilig te stellen. Zij verdedigen zich voornamelijk door de vorming van bedrijfschappen en kartels, die de meeste of alle bedrijven van die bepaalde sector omvatten, meestal onder de protectie van de machtigste bedrijven van die bedoelde sector. Sinds het eerste decennium van deze eeuw, maar vooral vlak na de Eerste Wereldoorlog en tijdens de grote crisis van 1929-1933 is de algemene kartelvorming van de industrie door de instelling van Trade Associations en de vakorganisaties van werkgevers tot stand gekomen.

In Duitsland stijgt het aantal kartels van 70 in 1877 en van 300 in 1900 tot 1000 in 1922, 2100 in 1930 en 2200 in 1943 (9). Er wordt geschat dat in 1954 in West-Duitsland 12 pct. van alle verkopen in de detailhandel plaatsvindt aan de hand van aan de detailhandelaar opgelegde prijzen, hetgeen overigens slechts een van de vele vormen van kartelovereenkomsten is. Dit percentage bedraagt 95 pct. in de sector naaimachines, 85 pct. in de sector tabaksartikelen, 75 pct. in de sector fotografie, 60 pct. in de sector ‘radio en tv’, 45 pct. in de drogisterij sector, enzovoort (10).

In de Verenigde Staten ontwikkelen de Trade Associations zich sedert 1911 (Bridge Builders Society) en 1912 (Yellow Pine Association) met als voornaamste doel aan alle leden inlichtingen te verschaffen betreffende de kostprijzen en de verkoopprijzen van de partners en een ‘gemiddelde prijs’ per industriële sector vast te stellen, zonder natuurlijk te vergeten daarbij een ‘redelijke winst’ in te calculeren. Het aantal Trade Associations stijgt van 800 in 1914 tot ongeveer 2000 in 1919 (11).

Deze ontwikkeling werd enigszins tegengehouden door een negatieve uitspraak van het Opperste Gerechtshof in 1921 en 1923. Van dat moment nam hun aantal snel af. Enkele jaren later vond een opleving van de Trade Associations plaats, aanvankelijk veroorzaakt door een nieuwe – ditmaal gunstige – uitspraak van het Opperste Gerechtshof in 1925, en vooral na de National Recovery Act (NRA) van 1933. In totaal werden er in juni 1938 weer 1505 nationale en regionale Trade Associations geteld (12).

De firma Stevenson, Jordan en Harrison, die de leiding heeft van een dertigtal Trade Associations, beweert in een brochure uit 1938 botweg:

‘[...] Wij moeten onze wetten betreffende de reglementering van het zakenleven zodanig wijzigen dat elke industrie het recht verwerft een sterke organisatie op te bouwen, zijn eigen beleid te bepalen en zichzelf te controleren [...] Wanneer de industrie op deze wijze georganiseerd is, moet zij het recht hebben de productie te spreiden en te regelen, aandelen toe te kennen aan de verschillende bedrijven en gebieden, en de juiste prijs vast te stellen waarvoor haar producten aan het publiek zullen worden aangeboden. Nieuwe kapitalen die men wil investeren in een industriële bedrijfstak waarvan de capaciteit te groot is in verhouding tot de vastgestelde productiecijfers, zouden van te voren een bewijs van goedkeuring en een verklaring voor de noodzaak ervan moeten verkrijgen’ (13).

In Groot-Brittannië bereikte het aantal Trade Associations, waarvan de eerste werd opgericht in 1881, in 1919 ongeveer de 500 en in 1956 ongeveer de 2000, waaronder 1300 industriële Trade Associations (14). Als we een studie van de PEP mogen geloven, houdt op zijn minst een kwart van deze Associations zich bezig met de regeling van de prijzen van hun producten.

De Britse onderzoekscommissie naar de monopolies en beperkende praktijken – een overheidsinstelling – beweert in een in 1955 gepubliceerd rapport, dat van de 300 door haar onderzochte Trade Associations er op zijn minst 16 aan hun leden kartelpraktijken oplegden, variërend van prijsbepaling tot de boycot van outsiders en de instelling van particuliere tribunalen die – soms zelfs met ‘advocaten’ ten behoeve van de verdediging van de beklaagde! – recht spreken over de bedrijven die verweten worden de regels van de Association te hebben overtreden (15). Hetzelfde rapport omschrijft nauwkeurig en in niet mis te verstane bewoordingen de oorsprong en het doel van de ontwikkeling van de Trade Associations:
‘Voor de Eerste Wereldoorlog lag het hoofdaccent op het voorkomen van prijsverlagingen in de detailhandel, en de daartoe gekozen methode was de collectieve verplichting om de vastgestelde verkoopprijzen te handhaven; deze verplichting werd door middel van lijsten [waarop de detailhandelaren vermeld stonden die zich niet aan de overeenkomst hielden en aan wie de levering van de waren geweigerd werd] opgelegd [...] Sommige van de oudste overeenkomsten kwamen in het begin van de jaren twintig onder druk van de naoorlogse economische moeilijkheden geheel te vervallen, en de nieuwe overeenkomsten die later, in de loop van datzelfde decennium gesloten werden, hadden ten doel in de toekomst dergelijke mislukkingen van collectief optreden te vermijden. In de jaren dertig werden opnieuw, ten gevolge van een periode van scherpe economische depressie [...] de meeste overeenkomsten van exclusieve wederverkoop die ons bekend zijn, voor het eerst doorgevoerd, terwijl de oudere, minder ingewikkelde overeenkomsten vaak in dezelfde geest werden uitgebreid en uitgewerkt – dikwijls ter ondersteuning van de eenheidsprijzen van de producenten’ (16).

In Frankrijk ontstaan, afgezien van de kartels van de grote gemonopoliseerde industrie met vooral de ijzer- en staalindustrie, de industriële belangenovereenkomsten vooral tussen de twee wereldoorlogen. Zij kwamen pas werkelijk tot ontwikkeling na juni 1936, en vooral onder de Vichy-regering met de ‘Comités d’organisation’ (17).

Jacques Houssiaux constateert op zijn beurt:
‘Het tweede kenmerk van de periode (1900-1950) heeft betrekking op de algemene aanvaarding van de politiek van belangenovereenkomsten in de verschillende sectoren van het economische leven. Vóór 1914 waren industriële belangenovereenkomsten uitzonderingen, hoewel de bedrijven soms om allerlei redenen en van wisselende tijdsduur verkoopkartels hadden gevormd. Na 1918, en vooral tussen 1932 en 1936, wordt de kartelvorming in de economie op verschillende manieren bevestigd: verkoopkartels, consortia, gemeenschappelijke filialen voor de distributie of de verwerking van producten [...] De productiecapaciteit bleef te groot en stabiliseerde het systeem van belangenovereenkomsten in de economie: van provisorisch werden ze permanent’ (18).

Terwijl in Japan de kartels vóór de crisis van 1929-1930 schaars zijn, komen zij vanaf dat moment in dit land sterk op. Sinds 1931 zijn er kartels in acht belangrijke sectoren van de industrie waar ze strenge beperkende maatregelen aan de productie opleggen, in 1936 vervolgens in zestien industriële sectoren, afgezien van die sectoren waar verplichte kartels van kracht zijn. Tegelijkertijd stijgt het aantal exportcombinaties van veertien eind 1930 tot vijfentachtig eind 1935, die alle belangrijke sectoren controleren. De organisaties van detailhandelaren ten slotte, waarvan het aantal stijgt van 656 in 1936 tot 3009 in 1939, functioneren als ware inkoop- en verkoopkartels. (19)

Na de tijdelijke ontbinding van kartels van 1945 is het proces van kartelvorming weer volop aan de gang.

‘Sinds de wettelijke beperkingen langzamerhand volledig uit de weg geruimd zijn, wordt de lijst van kartels deze laatste vijf à zes jaar snel groter. Hun aantal ligt nu boven de tweehonderd. Zij controleren de productie, verdelen de markt, bepalen de prijzen. Bijna alle industriële terreinen worden bestreken en de concurrentie tussen de verschillende firma’s van de grote groepen blijkt door hen aan banden gelegd te zijn. Zij zijn nu in alle cycli van het economische leven mogelijk en zelfs in perioden van welvaart. Daar zijn we op dit moment getuige van, nu de kartels die tijdens de recessie van 1958 gevormd zijn om de prijzen in de hand te houden, in stand blijven terwijl de zaken weer goed gaan, en zij proberen zelfs weer bepaalde pieken te bereiken’ (20).

De feitelijke kartelvorming heeft zo een verbazingwekkend hoog punt bereikt, zelfs in sectoren die vanwege de voor hen karakteristieke, relatief lage graad van concentratie, van oudsher beschouwd worden als laatste toevluchtsoord van de ‘vrije concurrentie’.

Bijvoorbeeld de textielindustrie: in maart 1948 beschuldigde de federale handelscommissie van de Verenigde Staten het Instituut van Kaardgarens, Carded Yarn Institute, ervan in een gemeenschappelijk akkoord de prijzen van zijn producten te hebben vastgesteld, de productie te hebben beperkt, handelskortingen te hebben uitgeschakeld en een uniform systeem van verkoopvoorwaarden te hebben opgesteld, dat wil zeggen precies gehandeld te hebben als een kartel.

Zo wordt ook in een op 14 april 1954 door de Britse Monopoly and Restrictive Practices Commission gepubliceerd rapport de federatie van katoendrukkers ervan beschuldigd de producenten van 98 pct. van alle bedrukte katoen in Groot-Brittannië verenigd te hebben en dit monopolie veilig gesteld te hebben door prijsbepaling, toekenning van aandelen in de productie, alsook beperkende maatregelen tegen de groei van de productiecapaciteit (21). En ten aanzien van de bouw die gekenmerkt wordt door de overheersende invloed van relatief kleine bedrijven, wordt de situatie in de Verenigde Staten als volgt adequaat beschreven:

‘De grote producenten van zaaghout bepalen de prijzen in de gebieden van de grote steden; de (trade) associations bepalen en bewaken de basisprijs voor ramen, lijsten, kasten en houtsnijwerk. Handelaren en tussenhandelaren van loodgietermateriaal krijgen het verbod rechtstreeks aan de aannemers te verkopen [...] De producenten van loodgietermateriaal en anderen hebben de commissie aan tussenhandelaren die rechtstreeks aan de consument of de aannemer verkopen, afgeschaft. Een vereniging van houthandelaren heeft onder de industriëlen en groothandelaren in een bepaalde streek een ledenlijst verspreid, en als de grossier producten verkoopt aan een handelaar die niet lid is van de vereniging, moet hij een boete betalen of hij wordt door alle leden van de vereniging geboycot’ (22).

Stocking en Watkins (23) geven aan dat in 1939 op de binnenlandse markt van de Verenigde Staten 47,4 pct. van de verkoop van agrarische producten, 42,7 pct. van de verkoop van fabrieksartikelen en 86,9 pct. van de verkoop van delfstoffenproducten betrekking hadden op artikelen die rechtstreeks gecontroleerd werden door kartels, nog afgezien van de Trade Associations.

Parallel aan de ontwikkeling van de Trade Associations en de algemene kartelvorming ontwikkelen zich eveneens de economisch-politieke werkgeversorganisaties, zoiets als superkartels die de kapitalistenklasse in haar geheel vertegenwoordigen tegenover de staat, de arbeidersklasse, de consumenten en andere belangengroeperingen. Dat zijn: de National Association of Manufacturers (NAM) in de Verenigde Staten, de Federation of British Industries (FBI) in Groot-Brittannië, de Vereinigung der deutschen Arbeitgeberverbnde, vervolgens de Reichsverband der deutschen Industrie (RDI), later nog de Reichsgruppe Industrie in Duitsland voor 1945, de Confédération Nationale du Patronat français (CNPF) in Frankrijk, de Fédération des Industries de Belgique (FBI) in België, alsook de verschillende verenigingen van de Kamers van Koophandel.

Deze instanties mengen zich niet alleen krachtig in maatschappelijke conflicten, verkiezingscampagnes of de openbare discussies over de koersbepaling van de economische politiek. Steeds meer worden zij door de regeringen geraadpleegd voor juist de uitwerking van deze politiek.[4] In tijden van crisis (economische crisis, oorlog, enzovoort) worden zij semi-officiële instanties ten einde feitelijk de richting te bepalen van de nationale economie. Zij bedrijven zelfs internationale politiek: op 15-16 maart 1939 sluiten de Federation of British Industries en de Reichsgruppe Industrie een samenwerkingsovereenkomst, waarin zij zich met name verplichten op alle gebieden de ‘destructieve concurrentie’ te vervangen door de vaststelling van prijzen middels een gemeenschappelijk akkoord. De verwerkelijking van deze toenemende vervlechting tussen staat en monopolies die kenmerkend is voor het tijdperk van neergang van het kapitalisme, ligt grotendeels in hun handen. Deze monopolies beheersen immers, zoals Brady aangeeft, volledig deze politieke-economische organisaties van de kapitalistische klasse:

‘De Federation of British Industries krijgt nu in haar hoedanigheid van coördinatrice van de politiek van dit apparaat een nieuwe betekenis en wordt van grote invloed; dit apparaat ontwikkelt zich even snel als de kartels van de Trade Associations en de snelle uitbreiding van haar macht en invloed wordt in de hand gewerkt door de huidige crisis in het land. De FBI, dit volop in ontwikkeling zijnde Britse voorbeeld (van controle op de industrie) biedt zo de aanblik van een strikt gecentreerde zakenoligarchie, beschikkend over propaganda- en dwangmiddelen: aan de top geleid door een kleine kliek functionarissen die voor het merendeel afkomstig zijn uit de grote trusts, of uit trusts die onder invloed staan van of gecontroleerd worden door de reuzentrusts in hun respectievelijke gebieden; gekenmerkt door een oneindig aantal wederzijdse relaties – persoonlijke, familie- en institutionele relaties – die deze functionarissen binden aan de trusts die over dit geheel de controle hebben’ (25).

De gedwongen kartelvorming

De algemene kartelvorming in de industrie is voor de niet-gemonopoliseerde sectoren steeds meer de noodzakelijke voorwaarde om hun winstvoet veilig te kunnen stellen. Maar de algemene kartelvorming is slechts mogelijk als alle firma’s van een bepaalde sector zich erbij aansluiten – of tot aansluiting gedwongen worden door discriminatie of boycot. Als deze economische dwangmaatregelen onvoldoende blijken – vooral als de weigerachtige firma toevallig de machtigste is in die sector – blijft er geen ander middel meer over dan een beroep te doen op de politieke dwang, de dwang van de Staat. Sinds de crisis van 1929-1932 heeft het ingrijpen van de staat die optreedt als ‘regelaar’ van de economie en beslissingen van particuliere kartels wettelijk erkent en deze zo omvormt tot gedwongen kartels, verplichte belangenovereenkomsten, enzovoort, zich in de meeste kapitalistische landen voorgedaan. Eens te meer is daaruit de ware aard van deze staat gebleken, namelijk dat hij de verdediger is van de algemene belangen van de bourgeoisie, desnoods tégen het belang deze of gene weigerachtige bourgeois in.

Duitsland had reeds precedenten gekend. Op aandringen van de grote trusts had in 1910 een wet de kartelvorming van kaliumproducerende maatschappijen verplicht gesteld. Vervolgens was er in 1920 de verplichte belangenovereenkomst geweest voor de ijzerindustrie. Direct na het uitbreken van de grote crisis worden er verplichte kartels gevormd in de suikerindustrie en in de sector van de scheepvaart op de Elbe (26).

Direct nadat Hitler aan de macht is gekomen, zal echter de verplichte kartelvorming algemeen worden door middel van de wet van 25 juli 1933. Vervolgens worden op 27 november 1934 in elke sector bedrijfschappen (‘Reichsgruppe’) opgericht, die in de meeste gevallen elk onder leiding staan van één der belangrijkste monopolies. Deze bedrijfschappen hebben een zeer vergaande dwingende macht en zelfs het recht zomaar bedrijven te sluiten die zich niet willen voegen naar de reglementen of eenvoudigweg ‘overbodig’ geacht worden in verhouding tot de opnamecapaciteit van de markt (27). De Frankfurter Zeitung van 22 augustus 1943 schrijft dat ‘de persoonlijke en de beroepsmatige band tussen de kartels en de “schappen” zeer ver gaat [...] De autoriteiten maken van beide organisatievormen gebruik als instanties voor officiële en officieuze rantsoenering’ (28).

Toen in 1948 de kapitalistische economie in West-Duitsland weer op gang gebracht was, heeft de regering de praktijk van ‘goedgekeurde’ kartels allengs weer in het kader van een nieuwe wet op de kartels ingevoerd. Zo werd bijvoorbeeld met steun van de wet overgegaan tot kartelvorming in de meelfabricage en de zeepziederij (29).

In de Verenigde Staten wordt, direct nadat Roosevelt aan de macht is gekomen, in 1933 de National Industrial Recovery Act (NIRA) uitgevaardigd; middels deze wet verleent de staat aan de bedrijfschappen de bevoegdheid om ‘codes’ waarin de grenzen en de aanvaardbare vormen van de concurrentie in elke sector worden vastgelegd, uit te werken en dwingend op te leggen. Stocking en Watkins geven aan dat deze ‘codes’ in het algemeen het werk zijn van functionarissen uit de kartels of van ‘persoonlijkheden die daar een beslissende stem hebben’ (30).

Volgens A.R. Burns hielden van de 677 uitgevaardigde ‘codes’ er 3 een directe beperking in van de productie in een industriële bedrijfstak, 60 een indirecte beperking (maximaal aantal arbeidsuren per fabriek) in, legden 560 de minimumkosten vast, verboden 403 de verkoop beneden de kostprijs (31). Stocking en Watkins hebben dan ook gelijk wanneer zij stellen dat de ‘codes’, onder druk van de regering, het zakenleven ‘stabiliseerden’ ten gunste van de gevestigde belangen van de grote bedrijven (32).

In Italië machtigt een wet op de kartels uit 1932 de regering om gedwongen kartels te vormen in elke bedrijfstak waar 70 pct. van de firma’s (of de firma’s die 85 pct. van de productie vertegenwoordigen) erom vraagt. Tegelijkertijd werd sinds 1933 de oprichting van nieuwe firma’s afhankelijk gesteld van een licentieverlening door de regering, en de licentieaanvragen werden dikwijls afgewezen (37 pct. van de gevallen in 1939, 47 pct. in 1940, 59 pct. in 1941, 70,6 pct. in 1942) (33).

In Groot-Brittannië stelt de Coal Mines Reorganization Act van 1930 – geamendeerd in 1936 – een kartel in de steenkolenindustrie verplicht (34). De in 1939 opgerichte Cotton Industry Board stelde zich vooral tot taak de hinderlijke concurrenten die de prijzen lieten dalen, uit te schakelen. In 1935 werd een verplicht kartel opgericht in de suikerindustrie en voor het schrijnwerkersvak, en op 20 november 1935 werd het verplichte kartel voor de haringvisserij gevormd (35). Tijdens de grote crisis van 1957-1958 in de katoenindustrie werden soortgelijke maatregelen genomen, ten einde de beperking van de productiecapaciteit te verzekeren.

In Frankrijk dienden in 1934 de conservatieve afgevaardigden P.-E. Flandin en Marchandeau een wetsontwerp in dat de vorming van verplichte industriële belangenovereenkomsten beoogde; het wil concurrenten verplichten zich te houden aan industriële belangenovereenkomsten, zelfs wanneer ze weigeren zich daarbij aan te sluiten. Zelfs voordat deze wet in stemming is gebracht, wordt bij decreet de verplichte belangenovereenkomst tot stand gebracht, met name in de schoenen-, suiker- en meelindustrie, de haringvisserij en de zeevisvangst (36). Na de nederlaag van 1940 zou de Vichy-regering dit systeem algemeen invoeren. De in 1940 opgerichte ‘organisatiecomités’ van de industrieën ‘werden dikwijls geleid door de directeurs van de grote bedrijven’ (37). Zij fuseerden in talloze gevallen met de kartels en het merendeel werd uiteindelijk door de trusts gecontroleerd (38).

In Japan maakt een wet van 1 april 1931 het voor een bepaald aantal fabrikanten dat in een zelfde industriële bedrijfstak in kartels verenigd was, uitdrukkelijk mogelijk onder een aantal gunstige voorwaarden voor de trusts aan alle firma’s uit deze bedrijfstak besluiten op te leggen. In januari 1936 bestaan er reeds vierentwintig van dergelijke akkoorden, waarbij elk kartel een hele industriële bedrijfstak controleert. De akkoorden voorzien in een beperking van de productie, de vaststelling van de verkoopprijzen, de bepaling van de omvang van de verkopen en de spreiding daarvan over de firma’s. In augustus 1937 wordt de wet op de industriële bedrijfschappen algemeen geldig. Deze bedrijfschappen krijgen nu alle macht. Zij inspecteren en controleren de productie; bepalen zelf de verkoopprijzen voor alle leden; organiseren de gezamenlijke in- en verkoop en zelfs het gemeenschappelijke gebruik van de industriële installaties. De controle van de staat op hun besluiten vindt a posteriori plaats.

Tijdens de oorlog belastten zij zich met de verdeling van de schaarse grondstoffen en namen zij steeds meer overheidstaken over (39).

In oktober 1941 en in augustus 1942 werden verordeningen bekend gemaakt om een plan tot gedwongen kartelvorming dat al in juli 1940 door het kabinet van prins Konoye was voorgesteld, ten uitvoer te brengen. In de belangrijkste industriële bedrijfstakken werden bedrijfschappen tot stand gebracht met het doel om op al hun activiteiten controle uit te oefenen.

De leiders van deze bedrijfschappen waren telkens opnieuw mensen die aan het hoofd stonden van kartels die de ondernemers zelf in de betreffende bedrijfstakken hadden gevormd (40).

In zijn boven reeds aangehaalde artikel zegt Robert Guillain over de periode na 1950:

‘De in 1948 opgerichte artikelencommissie is geleidelijk aan het regulerende en organiserende orgaan van de kartelvorming geworden en haar bevoegdheden zijn zelfs uiteindelijk overgedragen aan de grootste voorstanders van dit proces, de afdelingen van het ministerie van Handel en Industrie. De overheid controleert steeds meer de economie, maar dikwijls is de wijze waarop deze controle wordt uitgeoefend noch onpartijdig, noch bevorderlijk voor de gezonde ontwikkeling van de markt en in het belang van de consument’ (41).

In België stelt een wet van 31 juli 1934, aangevuld met een koninklijk besluit van 13 januari 1935, de kartels en industriële belangenovereenkomsten voor ‘outsiders’ verplicht ‘als de onbetwistbare meerderheid van de belangen der producenten of tussenhandelaren dit vereist’, en als de staat het verzoek tot reglementering inwilligt. Tussen 1935 en 1952 werden 95 verzoeken van deze strekking ingediend, waarvan 65 vóór 1942 en 30 daarna. Een derde van de verzoeken zijn afkomstig uit de distributiesector (deze werden alle afgewezen); de overige twee derde uit verschillende industriële bedrijfstakken. Een twintigtal verzoeken werd ingewilligd, waarbij zo’n paar honderd bedrijven aan banden werden gelegd en vaak ook een beperking van de productie kregen opgelegd (42).

De bourgeoisie en de staat

De gedwongen kartelvorming en het directe ingrijpen van de staatsmacht ten gunste van de bedreigde sectoren van de kapitalistische klasse kunnen revolutionaire ketterij lijken als de historische houding van de kapitalisten ten aanzien van het staatsingrijpen enkel en alleen op grond van de theoretische criteria van Adam Smith of het credo van de vrijhandelaren beoordeeld wordt. De leer van het ‘laissez-faire’ echter vormt een etappe in de ontwikkeling van de burgerlijke ideologie; zij geldt slechts voor een zeer bepaalde fase van het kapitalisme en een tamelijk beperkt geografisch gebied.

Op het gevaar af te simplistisch te zijn, zouden we kunnen stellen dat wanneer de bourgeoisie zwak is, zij altijd haar heil zoekt in staatsprotectie, dat wil zeggen hoopt dat zij door tussenkomst van de staatsmacht zal profiteren van een herverdeling van het nationaal inkomen waardoor het risico voor haar bedrijven kleiner en haar winsten groter zullen worden. Pas wanneer de bourgeoisie machtig is, wanneer ze vertrouwen heeft in haar krachten en haar vermogen om alleen al op grond van haar economische superioriteit alle hinderpalen te overwinnen, zweert zij maar al te graag elk staatsingrijpen af en tracht de financiële hulp van de staat tot het uiterste te beperken.

De ontwikkeling die leidt van het mercantilisme en de sterke staat het liberalisme en het verzet tegen de versterking van het leger of de uitbreiding van de kolonies, is wat Groot-Brittannië, Frankrijk en Duitsland betreft, genoegzaam bekend. Henri Hauser heeft er trouwens op gewezen dat de roep om protectionisme en de premercantilistische leer al sinds de zestiende eeuw in Frankrijk gehoord werd, waar het op wonderlijke wijze verweven was met de restanten van het middeleeuwse corporatisme, (dat wil zeggen het ambachtelijke protectionisme) (43). In de Duitse economische leer is, wat betreft het protectionisme, de directe band tussen het middeleeuwse verleden en het huidige kapitalisme nog veel duidelijker.

Anderzijds hoeft het geen betoog hoezeer de oorspronkelijke accumulatie van het kapitaal niet slechts geprofiteerd heeft van de protectie, maar ook nog van de uitbuiting, de systematische plundering van de schatkist. Oorlogsleveranties, staatsschulden, weelde-industrie, pachthoeven en koloniale bedrijven zijn van de zestiende tot de achttiende eeuw de normale kanalen geweest waarlangs de inkomsten van de verschillende maatschappelijke klassen werden afgevoerd naar de bourgeoisie en tot bestanddelen van het handels-, bank- en industriële kapitaal werden omgevormd.[5]

Wat wij heden ten dage meemaken in onderontwikkelde landen brengt op merkwaardige wijze deze historische ervaring weer tot leven – in een volledig andere context. Toch is het treffend te constateren hoezeer de staat en ‘het staatssocialisme’ van deze landen verre van ‘antikapitalistisch’ zijn, maar juist ware haarden zijn waaruit de bourgeoisie oprijst, kapitalistische bedrijven gevormd worden en zelfs hele bourgeoisfamilies voortkomen. Het meest markante voorbeeld in deze is Japan, waar de moderne industrie geheel en al op eigen kosten van en door de staat opgebouwd werd en vervolgens voor ‘een appel en een ei’ aan de jonge industriële bourgeoisie verkocht werd:

‘In het begin bracht de staat zelf het proces van industrialisatie gang door op grote schaal nieuwe bedrijven op te zetten en te financieren. Tijdens het eerste decennium na 1868 legde hij spoorwegen en telegraaflijnen aan en beheerde deze. Hij opende nieuwe steenkolenmijnen en agrarische proefstations. Hij bouwde ijzergieterijen, scheepswerven en werkplaatsen voor machinebouw. Hij haalde installaties en experts uit het buitenland om het opspoelen van zijde en het spinnen van katoen te mechaniseren. Hij bouwde modelfabrieken voor de vervaardiging van cement, papier en glas. Talrijke nieuwe, op westerse leest geschoeide industrieën dankten zo hun ontstaan aan het initiatief van de regering. De staat nam de aanloopkosten voor zijn rekening, speelde de rol van pionier van de technische vooruitgang en door zijn beschermende maatregelen effende hij de weg voor talrijke particuliere bedrijven die in zijn voetsporen traden [...] De meeste industriële staatseigendommen werden spoedig verkocht tegen prijzen die laag genoeg waren om er kopers voor te vinden’ (44)[6]

In het algemeen kan gesteld worden dat de industrialisatie van talrijke onderontwikkelde landen tegenwoordig gestimuleerd wordt door initiatieven van de overheid, die vergezeld gaan van subsidies, regelrechte schenkingen, of buitensporige garanties aan de particuliere industrieën.

Zo zijn de Sümar Bank (Investeringsbank) in Turkije, de Bank Industri Negara en de Bank Rakjat Indonesia in Indonesië, de Industrial Finance Corp. in India en de vestiging met dezelfde naam in Pakistan, de Industrial Bank in Egypte, de Nacional Financiaria in Mexico en talrijke andere soortgelijke instellingen in hun respectievelijke landen de voornaamste sleutelfiguren van de industrialisatie. Met uitzondering van de Indonesische instellingen die feitelijk genationaliseerd zijn, betreft het gemengde bedrijven, waarin de helft van het kapitaal verschaft is door de staat en de andere helft door de particuliere sector (of door internationale instellingen) waarbij de staat zich echter garant stelt (46). In Brazilië schommelde het aandeel van de staat in de bruto kapitaalvorming in de periode 1948-1952 tussen de 30 en 39 pct. (47).

De beslissende rol van de staatsgarantie in de ontwikkeling van de particuliere industrieën wordt onderstreept door een publicatie van de Verenigde Naties:

‘Waarschijnlijk is het succes waarmee bepaalde ontwikkelingsmaatschappijen een beroep hebben kunnen doen op het ter plaatse aanwezige kapitaal voor ten minste een deel toe te schrijven aan hun banden met de regering. Kleine investeerders beweren, niet altijd terecht, dat de regering ongetwijfeld niet zal toestaan dat een door een officiële ontwikkelingsmaatschappij opgezette industrie in elkaar zal storten. De schijnbare [?] zekerheid van een dergelijke investering is al voldoende om diegenen die niet geïnteresseerd zouden zijn, in een nieuwe, volledig door een particuliere ondernemer opgezette industrie, aan te trekken. Ook hebben de regeringen soms [?] dankzij de garantie van een minimum dividend, welbewuster particulier kapitaal aangetrokken naar industrieën waarvan de oprichting hun goedkeuring kon wegdragen. De cementfabriek Bazalkot in Bombay (India) bijvoorbeeld werd in 1948 als een gewone naamloze vennootschap opgericht, nadat de regering zich verplicht had vijf jaar lang minimum dividend van 3 pct. te garanderen’ (48).

In feite is de opkomst van een industriële bourgeoisie in de onderontwikkelde landen het gemeenschappelijke product van de staatsopdrachten, de aanmoedigingen van de staat door middel van garanties en de plundering van de schatkist (met name door corrupte functionarissen en politici) (49). Er is beweerd dat kolonel Batista tijdens zijn tweede termijn als dictator van Cuba het fabelachtige fortuin van tweehonderd miljoen dollar bij elkaar heeft geschraapt, dat de vice-president van Zuid-Korea onder Syngman Rhee vijftig miljoen vergaarde.

Dit ‘staatssocialisme’ van de onderontwikkelde landen heeft meer weg van het economische ‘staatssocialisme’ van het Europa van de zestiende tot het begin van de negentiende eeuw (of van het ‘staatsocialisme’ in Centraal- en Oost-Europa van de tweede helft van de negentiende eeuw tot begin twintigste eeuw), dan van het huidige ‘staatssocialisme’. Het steeds groter wordende ingrijpen van de staat in de economie van de industrieel geavanceerde landen vertoont inderdaad andere kenmerken.

Evenals het staatssocialisme van de onderontwikkelde landen is het fundamenteel kapitalistisch, dat wil zeggen het beoogt niet de rijkdom en de macht van de bourgeoisie af te schaffen maar deze juist te versterken. Dat is het fundamentele verschil met de nationalisaties die vlak na de Tweede Wereldoorlog hebben plaatsgevonden in de Sovjet-Unie en in Oost-Europa, in China, in Noord-Korea en in Noord-Vietnam. Maar in tegenstelling tot het ‘staatssocialisme’ van de onderontwikkelde landen dient het steeds groter wordende ingrijpen van de staat in de economie van de industrieel geavanceerde landen er niet toe de oorspronkelijke accumulatie van het industriële kapitaal, de opkomst van een kapitalistische industrie aan te moedigen, maar integendeel een zekere groei in stand te houden en veilig te stellen voor een kapitalisme waarvan het hoogtepunt voorbij is en gaat vervallen. De eerste vorm is de verlostang die bij de geboorte gebruikt wordt; de tweede het operatiemes dat een met onrustbarende regelmaat terugkerende tumor verwijdert.

De staat, borg voor de winst der monopolies

Het monopoliekapitalisme heeft te maken met een reeks min of meer permanent geblokkeerde radertjes in het systeem. De monopolistische surpluswinsten veronderstellen een zekere beperking van de productie (van de investeringen dus); maar aangezien de buitenlandse afzetmarkten sinds de Eerste en vooral sinds de Tweede Wereldoorlog steeds minder als veiligheidsklep fungeren, treedt naast de overkapitalisering van bepaalde sectoren (en landen) de onderkapitalisering (en de onderontwikkeling) van andere sectoren en landen op.

Bovendien vereist de technische vooruitgang steeds omvangrijkere beginkapitalen, met een steeds kleinere kans op een volledig en langdurig rendabele exploitatie. De relatieve overvloed aan kapitalen gaat dus niet alleen gepaard met het bestaan van onderontwikkelde landen, maar ook met technische vernieuwingen die niet productief benut worden. Het normale functioneren van de kapitalistische productiewijze maakt dus de waarderealisering van het totale kapitaal steeds minder mogelijk, hetgeen juist de bestaansgrond is van het kapitalisme. Het systeem schijnt in een impasse te zijn geraakt.

In deze impasse nu neemt het monopoliekapitalisme steeds meer zijn toevlucht tot de staat – in al zijn vormen – om door zijn ingrijpen in de economie te verkrijgen wat het normale functioneren van deze economie niet meer aan het monopoliekapitalisme kan verschaffen. De burgerlijke staat wordt de voornaamste borg voor de winst der monopolies.[7]

1. De staat neemt de kosten van niet-rendabele basissectoren over. Deze overname leidt tot een daling van de verkoopprijs van energie of fundamentele grondstoffen, die op zijn beurt de verlaging van de kostprijs, de toename van de concurrentiecapaciteit en de verhoging van de winstvoet in de sector van de zware industrie (machines, elektrische apparaten, transportmiddelen), de ruggengraat van het tegenwoordige grootkapitaal, mogelijk maakt.

De genationaliseerde maatschappijen worden trouwens in grote mate beheerst door vertegenwoordigers uit de particuliere sector. Dit wordt duidelijk geïllustreerd door het voorbeeld van Groot-Brittannië:

Van de 272 posten in de Raden van Bestuur van de genationaliseerde Britse bedrijven werden er in 1956 106 bezet door directeuren van particuliere maatschappijen (waaronder 49 directeuren van particuliere verzekeringsmaatschappijen en 31 bankdirecteuren). Bovendien hadden in deze Raden 71 technische directeuren van de genationaliseerde bedrijven zelf zitting, en hun buitensporig hoge salarissen dienen als katalysator van bourgeoisopvattingen (de president van de British Transport Commission ontvangt jaarlijks 8500 pond sterling; de president van de National Coal Board 7500; de president van de Central Electricity Authority 8500, enzovoort).

De nationalisatie van de Britse en Franse steenkolenmijnen, de nationalisatie van de elektriciteitsindustrie in deze zelfde landen, de nationalisatie van de aardolie in Italië en de ijzermijnen, de aardolie elektriciteit in Oostenrijk, de vorming van genationaliseerde steenkolenmijnen in Nederland, maatregelen die nu eens door linkse regeringen, dan weer door rechtse of ‘nationale eenheids-‘regeringen genomen worden, beoogden alle hetzelfde doel: het verzekeren van lagere kostprijzen voor de verwerkende industrieën. Deze maatregelen werden bijna eenstemmig door de werkgevers aanvaard. Als dan later deze of gene maatregel de inzet van openbare strijd van de zijde van de bourgeoisie is geweest, dan is dit meestal te verklaren uit het feit dat de belangen van bepaalde zeer specifieke sectoren uiteenlopen en niet uit een algeheel verzet tegen de nationalisatie als zodanig.

Een ander tekenend voorbeeld dat hierop lijkt, is de oprichting van de ‘Hermann Goering Werke’ in Duitsland in juli 1937. Deze had tot doel ijzermijnen waarvan het erts zo arm was dat deze mijnen niet rendabel konden zijn, te exploiteren. De particuliere exploitatie van mijnen zou de verhoging van de douanetarieven op geïmporteerd erts vereist hebben, hetgeen de winst van de grote fabrieken verminderd zou hebben.

Het voorafgaande betekent geenszins dat de nationalisaties noodzakelijkerwijze enkel en alleen de belangen dienen van de sectoren die eindproducten vervaardigen. Zij kunnen daarentegen een ware leerschool van collectieve economie zijn, op voorwaarde dat het kapitaal slechts een kleine of zelfs helemaal geen schadeloosstelling ontvangt; dat de vertegenwoordigers van het particuliere kapitaal uit de directies geweerd worden; dat de participatie van de arbeiders in het beheer van dergelijke bedrijven gewaarborgd is of dat deze bedrijven onderworpen zijn aan een democratische controle door de arbeiders en dat de genationaliseerde sectoren door een arbeidersregering in een algemene planning worden ingepast, met name om bepaalde primaire maatschappelijke (bijvoorbeeld gratis medische verzorging) of economische (bijvoorbeeld volledige werkgelegenheid) doeleinden te bereiken.

2. Effectieve hulpverlening aan kapitalistische bedrijven in moeilijkheden: Dit verschijnsel houdt vaak in dat bedrijven die genationaliseerd werden omdat ze niet meer rendabel waren, weer opnieuw in particuliere handen komen. In beide gevallen betreft het nationalisatie van de verliezen die gepaard gaat met het overdragen van de winsten aan particulieren.

Zo verwierf de Republiek van Weimar na de grote bankkrach van 1931 90 pct. van de aandelen van de Dresdner en van de Danatbank; 70 pct. van die van de Kommerz- und Privatbank; 35 pct. van die van de Deutsche Bank; zodra deze banken in 1937 overvloedige winsten maken, worden al deze aandelen weer aan de particuliere banken afgestaan (51).[8]

Zo heeft ook het naziregime haar aandelen in de Vereinigte Stahlwerke, verschillende scheepswerven en scheepvaartmaatschappijen, zoals de Hapag, aan de particuliere sector afgestaan en hetzelfde heeft het gedaan met gemeentelijke gas- en elektriciteitsmaatschappijen (53).

3. Overdracht aan de trusts van staatseigendom of van bedrijven die met staatsgelden zijn opgezet. Het duidelijkste voorbeeld hiervan zijn de bedrijven die tijdens de Tweede Wereldoorlog door de regering van de Verenigde Staten zijn opgezet. Van alle nieuwe in vredestijd bruikbare installaties met een waarde van 11,5 miljard dollar werd 77,4 pct. beheerd door de grote trusts, die eerste optierecht hadden voor hun aankoop (54). De meeste van deze installaties werden inderdaad aan de trusts verkocht.

Bijzonder kenmerkend zijn: IJzerfabriek Geneva, afgestaan aan de US Steel Corp.; de fabrieken voor synthetisch rubber, grotendeels afgestaan aan de rubbertrusts (Goodyear, Goodrich, US Rubber. Firestone) en de aardolietrusts (Esso Standard, Gulf Oil, Texas Co., enzovoort). Sommige van deze fabrieken werden voor een fractie van hun bouwkosten verkocht. Zo werd de butaanfabriek van Kobuta (Pennsylvanië) gebouwd voor 49 miljoen dollar; ze werd aan de Koppers Co. afgestaan voor 2 (!) miljoen dollar; de butyleenfabriek Bâton Rouge (Louisiana) die 25 miljoen gekost had, werd voor 15 miljoen dollar aan Esso Standard afgestaan, enzovoort (55).

In Groot-Brittannië kenden de tijdens de oorlog opgezette agency factories hetzelfde lot. Nazi-Duitsland had een buitengewoon geraffineerd systeem uitgewerkt om door middel van staats- of particuliere fondsen waaraan niet het recht op participatie verbonden was, firma’s te financieren die als ‘onmisbaar voor de nationale verdediging’ beschouwd werden: het systeem van de ‘Gemeinschaftsfinanzierung’ (financiering uit gemeenschapsgelden) (56).

In deze zelfde context moet ook gewezen worden op de nucleaire industrie in de Verenigde Staten. Meteen toen de regering een begin maakte met het nucleaire onderzoek, dat uitsluitend op staatskosten werd uitgevoerd, werd een tiental trusts deelgenoot gemaakt en deze konden op deze wijze ontzaglijk veel kennis vergaren, waardoor zij in vergelijking met hun concurrenten buitensporige privileges verwierven en dat alles nog wel gratis! Het betrof E.I. du Pont de Nemours, Allied Chemical & Dye, Tennessee Eastman, Dow Chemical, American Cyanamid, Monsanto Chemical, Kellex Corp., Westinghouse Electric, Carbide & Carbon en General Electric (deze heeft jarenlang de Handfordfabrieken beheerd) (57).

In 1954 werd door de Wet op de kernenergie een sector van het staatseigendom ter waarde van twaalf miljard dollar – alle technologische en wetenschappelijke kennis op het gebied van de kernenergie – feitelijk overgedragen aan particuliere trusts die haar naar believen te gelde konden maken en kapitaliseren.

De commissie van atoomenergie heeft als opdracht gekregen een wezenlijke bijdrage te leveren aan het verwerven van nucleaire wetenschap door anderen. Afgezien van dit eufemisme betekent dit, dat het grootste gedeelte van het eigenlijke pionierswerk op dit gebied ongetwijfeld nog op kosten van de regering verricht zal worden, terwijl de “particuliere onderneming” – gevrijwaard van belangrijke risico’s en beloond met ruime “stimulerende middelen” – ongetwijfeld de meeste vruchten ervan zal plukken’ (58).

Dezelfde auteurs beschrijven overigens nauwkeurig hoe dit systeem in de praktijk functioneert. Het in een particuliere atoomreactor ingebrachte nucleaire materiaal blijft eigendom van de Verenigde Staten, evenals het materiaal dat de reactor oplevert. De AEC ‘verkoopt’ dus de ‘nucleaire brandstof en ‘koopt’ de plutonium-‘as’ weer ‘terug’.

‘Welnu, de regering zou, zoals de Federal Power Commission het Congres heeft laten weten, meer voor de as kunnen betalen dan zij voor de brandstof vraagt. Op deze wijze zou de regering aan de elektriciteitsindustrie en andere bedrijfstakken subsidies kunnen verlenen door hun verwerkingskosten te betalen. Bovendien is er geen enkele maatregel getroffen om de buitengewoon hoge winsten die tijdens deze verwerking gerealiseerd worden, terug te krijgen’ (59).

4. Directe of indirecte subsidies aan de particuliere bedrijven. Alleen al de lijst van de directe of indirecte subsidies (belastingverminderingen en andere fiscale voordelen) die in de afgelopen dertig jaar door de regeringen aan de particuliere bedrijven van de voornaamste kapitalistische landen verleend zijn, zou al een dik boek vullen. Wij zullen ons ertoe beperken enkele van de meest typerende voorbeelden op te noemen.

In de Verenigde Staten verleent de regering permanente subsidies aan de lucht- en zeevaartlijnen, alsook aan de scheepsbouw. Volgens een verklaring van het Amerikaanse departement van postzaken kosten de aan vijf grote weekbladen of tijdschriften verleende kortingen op posttarieven de regering elk jaar 25 miljoen dollar (60). De versnelde afschrijving – gebaseerd op ‘certificaten van noodzakelijkheid ten behoeve van de landsverdediging’ – heeft het mogelijk gemaakt dat de 20 miljard dollar die tussen 1950 en 1954 door de Amerikaanse industrie geïnvesteerd werden, hebben kunnen profiteren van deze omstandigheden van drastische belastingverlaging. 90 pct. van deze investeringen zijn gedaan in de grote bedrijven (61). De aldus door belastingbesparing gerealiseerde extra winsten bedragen een paar miljard dollar.

Zo heeft ook de wet op de ‘uitputting van de natuurlijke bronnen’, die de grote aardoliemaatschappijen in staat stelt een gedeelte van hun inkomsten te reserveren voor het zoeken naar nieuwe aardoliebronnen, de netto-inkomsten van deze maatschappijen – door middel van belastingbesparing – met een paar miljard dollar vergroot. Dat levert hun thans tussen de 700 en 750 miljoen per jaar op (62).

Wat de oorlogsleveranties betreft: deze leveren de trusts aanzienlijke winstmarges op. Zo kocht de Detroit Ordnance Center tijdens de oorlog in Korea duizend generatoren van een bepaald type van de Chrysler Corp. voor de prijs van 77,20 dollar per stuk, in plaats van ze bij de Electric Auto-Lite te kopen die ze vervaardigd en aan Chrysler verkocht had voor... 52 dollar per stuk! In dit merkwaardige stelsel van ‘vrije concurrentie’ had de Electric Auto-Lite zelf trouwens rechtstreekse levering ervan aan de staat voor minder dan 87 dollar per stuk geweigerd (63).

5. De expliciete winstgarantie door de staat. Deze garantie is vooral van groot belang wanneer het leveringen aan de staat, publieke werken en de prijsregeling betreft; deze spelen een steeds grotere rol in de economie in de periode van neergang van het kapitalisme, die gekenmerkt wordt door de expanderende staatssector en een toenemende betekenis van de bewapeningseconomie.

Heel het economisch herstel in nazi-Duitsland werd gefinancierd door wissels waarvan de staat garandeerde dat ze betaald zouden worden. Dat houdt in dat alle ondernemers die werkten voor het herstel, gegarandeerde winsten hadden (64). Toen het Dritte Reich de industrie van synthetisch rubber ontwikkelde, sloot het met de betrokken firma’s Wirtschaftlichkeitsgarantieverträge (contracten die de rentabiliteit, dat wil zeggen de winst garandeerden) waardoor de staat zich garant stelde voor ‘hun kosten, een minimum grootte van de verkoop en een “redelijke winstmarge” (!). De afschrijving maakte een belangrijk gedeelte van de kosten uit. Ook werden er bedragen uitgetrokken om de investering die in kredieten lag besloten, af te schrijven’ (65).

Tijdens de oprichting van de Herman Goering Werke werd voor 130 miljoen RM aan aandelen verkocht aan banken of aan ‘economisch geïnteresseerde kringen’; zij brachten een door de staat gegarandeerd dividend op (66). De verschillende nazidecreten over de prijsbepaling (met name de verordening van 26 november 1936, de verordening van 21 december 1938 betreffende de staatsopdrachten en die van 4 september 1939 betreffende de economie in oorlogstijd) beogen alle expliciet of impliciet een ‘redelijke winst’ (67).

In de Verenigde Staten zijn de aardolie- en de suikerindustrie sinds vijfentwintig jaar, dankzij de door de staatsinstellingen opgelegde politiek van productiebeperking, feitelijk verzekerd van een permanente winst:

‘Elke maand maakt het Mijnbureau schattingen van de vermoedelijke vraag en stellen de regelingscommissies de aardolieproducenten van hun respectievelijke staten op de hoogte van de hoeveelheid ruwe aardolie die zij uit hun bronnen zouden kunnen halen. Doel van deze combinatie is te garanderen dat de beschikbaar komende hoeveelheid aardolie in grote lijnen beantwoordt aan de Amerikaanse vraag naar dit product, waarbij rekening wordt gehouden met de import. Sinds twintig jaar wordt deze methode met succes toegepast. De Amerikaanse suikerindustrie gebruikt een bijna gelijksoortige methode, hoewel het mechanisme ervan anders functioneert. Aangezien de ruwe suikerleveranciers zich voor het merendeel in het buitenland bevinden, stemt het ministerie van Landbouw, dat de bevoegdheid heeft gekregen de hoeveelheid geïmporteerde ongeraffineerde suiker vast te stellen, vraag en aanbod op elkaar af’ (68).

Het doel van deze politiek van productiebeperking van de aardolie is duidelijk: dat de grote aardolietrusts verzekerd worden van ‘redelijke’ prijzen en winsten (69).

Wat de bewapeningsproductie of de regeringsopdrachten betreft: de Verenigde Staten hebben herhaaldelijk een ‘garantie voor particuliere schulden, particuliere investeringen, winsten op particuliere kapitalen en particuliere contracten verleend zonder dat dit gepaard gaat met een evenredige prijsverlaging ten gunste van “het publiek”. Het gevolg hiervan is dat de risico’s van het particuliere kapitalisme gesocialiseerd worden zonder dat hieraan een verlaging van zijn winsten beantwoordt’ (70).

De nieuwe wetgeving op de uitvoer van particuliere kapitalen voorziet voor de in het buitenland geplaatste kapitalen in een garantie van de staat of van semi-staatsinstellingen (de ECA, de MSA, of de FOA). Dit systeem is met name toegepast om de koop van 50 pct. van de aandelen van de Duitse rubbertrust Phoenix Werke door de Amerikaanse Firestone Co. te garanderen.[9] Toen ten tijde van de ‘boom van de oorlog in Korea’ de prijsstop in de Verenigde Staten weer werd ingevoerd, stelde het Office of Price Stabilisation op 18 februari 1952 als regel, dat de geblokkeerde prijzen een winstmarge van 10 pct. op het belastbare netto kapitaal moesten insluiten.

Een nieuw aspect van de staatsgarantie der winsten is de garantie voor het exportrisico. De verscherpte internationale concurrentie houdt in dat grote internationale orders – vooral van uitrustingsgoederen, maar dikwijls ook van consumptiegoederen -bijna altijd op krediet geplaatst worden. De meeste regeringen dekken voor een groot gedeelte het risico dat eruit voortvloeit, en maken bij semi-staatsinstellingen soortgelijke dekkingen mogelijk. De Wirtschaftsberichte van de Rhein-Main-Bank (71) geven de volgende tabel voor de huidige wetgeving hieromtrent in vier Westeuropese landen:
- West-Duitsland: dekking van de kredieten tegen zeer lage premie: 0,4 à 2,5 pct. Garantie voor de verliezen tot 60-85 pct.
- Frankrijk: verzekering tegen verliezen, waarbij inbegrepen die verliezen die ontstaan als gevolg van monetaire en politieke ‘catastrofen’ in het importerende land, tot een bedrag van ten hoogste 80 pct.; de verzekering omvat ook het risico van ‘reclameverliezen’.
- Groot-Brittannië: staatsdekking van de risico’s tot 85-90 pct.; verzekeringspremies 0,25-0,50 pct. Ook hier omvatten de gedekte risico’s de uitgaven voor reclame, de kosten voor contacten, reiskosten, enzovoort.
- Nederland: dekking door de staat van de aan het buitenland verleende kredieten; bij eventuele verliezen een dekking van 75-90 pct.; bovendien garandeert de staat aan de export een teruggave van 50 pct. van zijn kosten die gemaakt zijn ten behoeve van onderzoek, contacten, reizen, reclame en voorraden in het buitenland.

De toenemende vervlechting van de staat en de monopolies

De staat wordt dus in toenemende mate een voor de monopolies onontbeerlijk instrument. Het realiseren van de winst, en niet van de gemiddelde winst maar van de surpluswinst waarop de monopolies menen recht te hebben, kan niet meer uitsluitend afhankelijk zijn van het mechanisme van de ‘economische wetten’: de economische politiek van de staat moet desnoods deze zelfde ‘wetten’ buiten spel zetten,[10] wanneer deze de winst der monopolies in gevaar dreigen te brengen. Deze nauwe samenwerking tussen de monopolies en de staat is geenszins het product van een ‘onderwerping’ van de ‘economie aan de staat’. Deze samenwerking brengt integendeel de onderwerping van de staat aan de monopolies tot uitdrukking, doordat de leidende staatsambtenaren en de leiders van de grote monopolies vaak één en dezelfde persoon zijn.

In de Verenigde Staten heeft deze vervlechting tussen de staat en de grote monopolies zijn hoogtepunt bereikt. De meeste politici die al jarenlang sleutelposities in de Amerikaanse economie innemen, zijn grote ‘businessmen’.

Het Bureau van Oorlogsproductie (WPB) had achtereenvolgens als hoofd: Knudsen van de trust General Motors; Donald Nelson van de handelstrust Sears Roebuck; Charles A. Wilson van de trust General Electric. Van de voornaamste leiders van de ECA was Paul Hoffmann oud-president van de automobieltrust Studebaker; W. Averell Harrimann, een van de grootste spoorwegmagnaten in de Verenigde Staten.

Edward R. Stettinius jr. die verantwoordelijk was voor de uitvoering van de leen- en pachtovereenkomst (de voorloper van het ‘Marshallplan’) was, vóór hij in 1945 staatssecretaris werd, vice-president van de staaltrust United States Steel Corporation. Robert Lovett, als staatssecretaris vooral de inspirator en rechterhand van generaal Marshall, is een typische representant van Wall Street. In de periode dat hij geen regeringsfunctie vervulde, werd hij benoemd tot president van een van de grootste spoorwegtrusts, de Union Pacific. Een andere minister van de regering Truman, de minister van Financiën John W. Snyder, is eveneens een typische representant van Wall Street; hij is vice-president van de First National Bank of Saint-Louis geweest. Zijn voorganger, de bankier Henry Morgenthau jr. is kort daarop benoemd tot president van de Modern Industrial Bank. James Forrestal, tussen 1941 en 1949 staatssecretaris van Marine en vervolgens van Defensie, was een bankier, president van de machtige investeringsfirma Dillon, Read en co. Louis A. Johnson, opvolger van Forrestal als staatssecretaris van Defensie, werd directeur van de vliegtuigtrust Consolidated Vultee Aircraft, waarvan de B36 en B45 vliegtuigen de steunpilaren van de Amerikaanse strategie zijn geworden (72). C. Wright Mills (73) analyseert op dezelfde wijze de belangrijke personen van de regering Eisenhower.

Simon Haxey constateert in zijn boek Tory MP (74) dat in Groot-Brittannië door 181 van de 415 afgevaardigden die de ‘nationale’ (conservatieve) regering voor 1939 steunden, 775 directeursposten in de maatschappijen op aandelen bezet werden. Lord Runciman, tussen 1908 en 1937 talrijke malen minister, was directeur van één van de zes grootste Britse banken, de Westminster Bank, van de London Midland and Scottish Railway en van talloze andere trusts. Zijn vader liet hem na zijn dood een nalatenschap van twee miljard francs na. Jonkheer Horne, tussen 1919 en 1922 minister van Arbeid, Handel en Financiën, was directeur van Lloyds Bank; Lord Stanley, tot zijn dood in 1938 minister, was directeur van Barclays Bank; Sir John Anderson, minister in het oorlogskabinet en in de regering van Churchill van 1951, was directeur van de munitietrust Vickers en van de Midland Bank; Clement Davies, tijdens de oorlog minister van Luchtvaart, was directeur van de trust Lever Bros; Harold MacMillan, minister in talloze kabinetten en vervolgens minister-president van de tory-regering, was directeur van een grote spoorwegtrust en blijft eigenaar van een grote uitgeverij die zijn naam draagt; de drie conservatieve minister-presidenten tussen de twee wereldoorlogen, Bonar Law, Baldwin en Neville Chamberlain, hadden banden met de staalindustrie en speciaal met de trust Vickers. L.S. Amery, minister in het kabinet-Chamberlain, was directeur van de munitie- en wapentrust Cammell Laird & Co.

In december 1938 wees de Britse regering een uit zes leden bestaande commissie aan om controle uit te oefenen op de toepassing van het programma van herbewapening. Het betrof zes leidinggevende personen van monopolies, namelijk:
- M.J.S. Addison, directeur van de synthetische textieltrust Courtaulds;
- Sir George Beharell, directeur van de rubbertrust Dunlop;
- M.P.F.B. Bennett, directeur van de chemietrust Imperial Chemical Industries;
- M.J.O.M. Clark, directeur van de garentrust J. & P. Coats Ltd.;
- Sir Geoffrey Clarke, directeur van de zeevaarttrust P. & O. Steam Navigation;
- M.F. D’Arcy Cooper, directeur van de trust Lever Bros & Unilever.

In Duitsland waren er volgens Neumann van de 173 hoofden van ‘Reichsgruppen’, ‘Transportgruppen’, ‘Wirtschaftsgruppen’ en ‘Industriefachgruppen’ 13 vertegenwoordigers van openbare instellingen, 9 functionarissen, 93 grote kapitalisten en 56 personen wier herkomst onbekend is. Hoofd van de ‘Reichsgruppe Industrie’ was Wilhelm Zangen, algemeen directeur van de staaltrust Mannesmannwerke en lid van de Raad van Bestuur van de elektrische apparatentrust AEG. Het op 20 maart 1941 opgerichte ‘Reichsverband’ van de steenkolenindustrie werd geleid door enkele grote monopolies: von Bohlen, Flick, Knepper, enzovoort (75). Toen Speer in 1943 Hauptausschüsse (‘algemene comités’) oprichtte om controle uit te oefenen op de gehele industrie, waren de leiders van deze instellingen voor het merendeel vertegenwoordigers van de grote trusts; van de sector vliegtuigbouw: Frytag, vertegenwoordiger van de trust Henschel Flugzeugwerke; van de sector scheepsbouw: Blohm, vertegenwoordiger van de trust Blohm & Voss; van de sector pantser: Rohland, van de staaltrust Vereinigte Stahlwerke; van de sector vliegtuigbouw: Heyne, vertegenwoordiger van de trust AEG; van de sector Machinebouw: Mauterer, van de Hermann Goering Werke; van de sector chemische oorlogvoering: Ambros, vertegenwoordiger van de trust IG Farben; van de sector militaire uitrusting en algemene apparaten: Zangen, vertegenwoordiger van de trust Mannesmannwerke; van de sector optische instrumenten en precisiewerktuigen: Küppenhender van de trust Zeiss; van de sector elektrotechniek: Bauer, vertegenwoordiger van de trust Siemens.

In Frankrijk gaf de regering, direct na de ontbinding van de oude ‘organisatiecomités’ van de Vichy-regering, alle archieven terug aan de werkgeversorganisaties. In 1946 zetten deze organisaties een ‘Centrum voor bestuurlijke en economische studies’ op dat met name de verkiezingen ‘organiseerde’. In 1951 werd in het parlement ‘de lijst van 160 afgevaardigden die in hun verkiezingscampagne door de “rue de Penthiévre” geholpen waren’ in omloop gebracht. ‘De meest bekende vertegenwoordigers van de bedrijfschappen gaan er prat op zonder moeite, vaak na één enkel kort onderhoud[!], gedaan te krijgen dat er bestuurlijke beslissingen genomen worden die “geknipt” zijn voor de industrie’. Enzovoort (76).

De rechtstreekse deelname van de grote trusts aan de ‘dagelijkse’ politiek – een verschijnsel dat zich voor het eerst in het begin van deze eeuw en voor enkele grote financiers reeds aan het einde van vorige eeuw voordoet – is door talrijke monopolies, zowel in Europa als in de Verenigde Staten, geregeld. De trust Gulf Oil verklaarde onlangs: ‘Gulf en alle andere Amerikaanse maatschappijen zijn tot aan hun nek in de politiek verwikkeld en wij moeten in die kring gaan zwemmen, willen we niet verdrinken’ (77). Het Hamburgse weekblad Die Zeit schrijft, niet minder suggestief:

‘Men wijst de toeristen het parlementsgebouw in Bonn en zegt hun: “Hier worden de wetten gemaakt.” Men wijst hun het paleis Schaumburg en zegt hun: “Dit is de zetel van de bondskanselier; van hieruit wordt het land geregeerd.” Men wijst hun misschien ook, als ze door de Koblenzer Strasse komen, een of ander groot gebouw aan dat door een machtig bedrijfschap is opgetrokken. Maar ongetwijfeld zegt niemand hun: “In deze huizen en in andere (een paar daarvan lijken niet zo indrukwekkend) zetelen de mensen die ongetwijfeld geen wetten maken, maar erop moeten toezien dat alles geschiedt overeenkomstig de wensen van hun geldschieters”’ (78).

Onder deze omstandigheden is het te begrijpen dat de theorie van professor Galbraith over de ‘countervailing power’ (elkaar in evenwicht houdende machten) volkomen illusoir is; volgens deze theorie zou er een soort evenwicht tot stand komen tussen de staat en de vakbonden enerzijds, en de werkgeversorganisaties anderzijds. Dit evenwicht bestaat – om te vermijden dat de bestaande eigendoms- en machtsverhoudingen ingrijpend gewijzigd worden! Het resultaat van dit evenwicht is de status quo van de monopolistische structuur, aangezien elke hervorming die door de arbeidersorganisaties wordt afgedwongen, meer of minder snel door voordelen die aan hun klassetegenstanders worden verleend, ongedaan wordt gemaakt.

De meest slimme – burgerlijke – experts geven dit trouwens volmondig toe. Jacques Houssiaux bijvoorbeeld:

‘De huidige voorbeelden tonen aan, dat de “countervailing powers” in werkelijkheid niet in staat zijn de monopolistische macht van de grote ondernemingen in te perken. Sommige maatregelen betekenen niets anders dan eenvoudig een overdragen van macht [...] Andere roepen nieuwe instellingen in het leven die de grote ondernemingen concurrentie aandoen, maar in wezen daarvan niet verschillen [...] Andere ten slotte leiden tot een snelle osmose van macht tussen de grote ondernemingen en de instellingen die deze moeten controleren: de ervaring met de organisatiecomités na 1940 wijst daarop. De draagwijdte van de antikapitalistische maatregelen kan dus terecht in twijfel getrokken worden’ (79).

En de professoren Adams en Gray hebben nog duidelijker de aard van deze ‘osmose’ omschreven:

‘De “countervailing power” is in het gunstigste geval eerder een aanvulling dan een vervanging van de concurrentie. Deze macht kan, wanneer de concurrentie ontbreekt, niet lang blijven bestaan en het functioneren ervan biedt voor de politiek van de regeringsinstanties geen efficiënte en duidelijke gedragslijn. Bovendien wordt de “countervailing power” herhaaldelijk ondermijnd door de verticale integratie, de geheime afspraken en de financiële controle op het hoogste niveau. De stelling dat deze gebreken verholpen kunnen worden dankzij het ingrijpen van de regering ten gunste van de zwakste partij, is nogal irreëel. Deze stelling gaat uit van de onhoudbare hypothese dat de regering een autonoom, monolitisch, zichzelf in stand houdend orgaan is – met andere woorden: dat de politieke macht altijd de economische macht neutraliseert door ten gunste van de zwaksten in te grijpen. Jammer genoeg is dit slechts een vrome wens. De ervaring leert dat de economische belangengroepen heden ten dage in grote mate politieke eenheden zijn die hun eisen in en door middel van de overheidsinstellingen naar voren brengen. De ervaring wijst uit dat maar al te vaak de economische macht de steun van de politieke macht aantrekt en daar zelfs aanspraak op maakt...’ (80).

C. Wright Mills heeft in The Power Elite op magistrale wijze aangetoond dat tegenwoordig in de Verenigde Staten de woorden ‘maar al te vaak’ vervangen moeten worden door het woord ‘altijd’. En de professoren Adams en Gray leggen trouwens zelf uit waarom dit zo is:

‘Om hun voornemens ten uitvoer te brengen, moeten zij die de economische macht trachten te consolideren, de publieke opinie en de communicatiemiddelen van de maatschappij en de regering controleren. Een dergelijke controle is even belangrijk voor de vestiging en de instandhouding van het monopolie als de controle op de markt. Dát is uiteindelijk het gevaar van de onbeperkte monopolistische macht, het perspectief dat deze macht uiteindelijk de gehele maatschappij zou kunnen beheersen en elke vrijheid onmogelijk maken’ (81).

De zelffinanciering

De macht van het financierskapitaal vindt zijn oorsprong in de concentratie van industriële en bankkapitalen enerzijds en in de vergroting van de gemiddelde omvang van de grote ondernemingen anderzijds. De grote industrie werd steeds afhankelijker van bankkredieten. Deze afhankelijkheid bracht met zich mee dat vertegenwoordigers van het bankkapitaal binnendrongen in de grote industrie.

De ontwikkeling van het monopoliekapitalisme en zijn volledige ontplooiing ten tijde van de neergang van het kapitalisme, alsook de toenemende vervlechting ervan met het staatsapparaat, wijzigen de voorwaarden op grond waarvan het financierskapitaal heerst.

In de achtergebleven kapitalistische landen en in enkele oude kapitalistische landen (België, Zwitserland, en in zekere mate Frankrijk), blijft de overheersende positie van een klein aantal banken en financiersgroepen in de gehele industrie en nationale economie de basis voor het financierskapitaal. In enkele grote geavanceerde kapitalistische landen daarentegen (Verenigde Staten, Groot-Brittannië, West-Duitsland, Italië), wordt de situatie veeleer gekenmerkt door de onderlinge beïnvloeding van industrieel en financierskapitaal: enkele grote trusts beheersen hele sectoren van de industrie, met inbegrip van de door hen gecontroleerde banken, en enkele banken nemen sleutelposities in de nationale economie in.

Deze verandering in de aard van het monopoliekapitalisme is het directe gevolg van twee fundamentele verschijnselen in het tijdperk van neergang van het kapitalisme: de kapitalisatie van overwinsten en het relatieve gebrek aan nieuwe investeringsvelden voor deze kapitaaloverschotten. De zelffinanciering doet zijn intrede na de Eerste Wereldoorlog, die tot een recordstijging van niet uitgekeerde winsten had geleid (4,3 miljard dollar in 1919 in de Verenigde Staten, een bedrag dat vóór de Tweede Wereldoorlog niet meer bereikt zou worden) (82). De trusts hebben niet meer te kampen met tekort, maar met een teveel aan kapitalen. Zij nemen steeds minder vaak hun toevlucht tot bankkredieten (83). Zij kunnen dus meer gecontroleerd worden door banken die hun investeringskrediet verlenen. Zij vormen zelf hun eigen banken om te bewerken dat hun beschikbare overschotten ‘iets opbrengen’. Alle gelden die noodzakelijk zijn voor de afschrijving van hun vaste kapitaal en voor de technische vernieuwing ervan, alsook voor de uitbreiding van hun productieapparaten, worden bij voorbaat vergaard en veilig gereserveerd. Zelffinanciering is de financiering van de kapitaalexpansie van de grote bedrijven, niet door middel van particulier- of staatskrediet (kapitaalmarkt) maar door middel van deze reservegelden van de grote trusts.

Het systeem van zelffinanciering, dat in de grote ondernemingen op aandelen tijdens de Eerste Wereldoorlog ingang vindt en na 1920 op steeds grotere schaal wordt toegepast, gaat gepaard met een aantal verschijnselen die van het grootste belang zijn voor de bestudering van de ontwikkeling van het kapitalisme in onze tijd.

De grote monopolies volgen voor het merendeel een politiek van vrijwillige beperking van de uitgekeerde winsten; het grootste gedeelte van de winsten wordt in reservefondsen geplaatst ten einde de productiecapaciteit uit te breiden, of wordt in kapitaal omgezet. In Japan keren 85 grote maatschappijen met een kapitaal van bijna vijf miljard yen in 1940-1942 611 miljoen aan dividend uit en leggen 623 miljoen als reserve opzij. Deze politiek wordt in de hand gewerkt door de wetgeving van talrijke staten die de niet-uitgekeerde winsten voor een deel vrijstellen van belasting.

Dergelijke praktijken benadelen in zekere mate de kleine en middelgrote aandeelhouders, die moeten leven van de gewone inkomsten uit hun aandelen (renteniers, enzovoort). Voor de grote aandeelhouders en de leiders van de monopolies, die zichzelf naast hun dividenden nog overvloedig presentiegelden, tantièmes, salarissen als beheerder en directeur, vergoedingen voor algemene kosten en representatiekosten enzovoort toekennen, is deze politiek in alle opzichten lucratief. Deze politiek vergroot vooral de hoeveelheid kapitaal waarover zij beschikken, de omvang en de mogelijkheden voor de waarderealisering van dit kapitaal. Zij betekent dus niets anders dan dat weer een stap in de richting van de centralisatie van het kapitaal is gezet. Het bezit en de inkomsten van een groot aantal kleine en middelgrote kapitalisten worden onderworpen aan de controle van enkele grote kapitalisten en deze kunnen er naar believen over beschikken:

‘De grote aandeelhouders kunnen er eerder belang bij hebben hun aandeel in de winst in het bedrijf te laten dan aanzienlijke dividenden uitgekeerd te krijgen waarover een evenredige belasting en (of) een progressieve inkomstenbelasting geheven zou worden.

Welnu, van alle aandeelhouders zijn zij de enigen die in staat zijn werkelijk invloed uit te oefenen op de vaststelling van de dividenden; en de ontwikkeling van de belastingen in de laatste veertig jaar heeft hen er zeker toe kunnen aanzetten deze invloed aan te wenden om de dividenden op een bescheiden niveau te handhaven’ (84).

De zelffinanciering functioneert in de praktijk vanwege de toenemende omvang van de kapitaalreserves van de trusts, ofwel in de vorm van geldkapitaal, ofwel in de vorm van nieuwe apparatuur of voorraden die niet op de balans zijn opgevoerd. Deze reserves worden officieel in kapitaal omgezet wanneer het besluit tot kapitaalvergroting genomen wordt; dit vindt dikwijls plaats door de toekenning van kosteloze aandelen aan de aandeelhouders met de oudste rechten.

Willen we de verrijking van de trusts in de periode van de zelffinanciering bepalen, dan is het dus belangrijker de ontwikkeling van hun kapitalen, hun werkelijke bezittingen (assets) te volgen, dan de ontwikkeling van de door hen uitgekeerde winsten. Slechts op deze wijze kan een idee gevormd worden van de uitzonderlijk hoge gerealiseerde surpluswinsten. Zo vergrootten in Duitsland 1466 maatschappijen, na de vaststelling van het maximum dividend op 6 procent (wet van juni 1941) en dankzij de sinds 1933 geaccumuleerde reserves, hun totale kapitalen van 8 tot 12,5 miljard RM door kosteloze aandelen toe te kennen (85). De ontwikkeling van de bezittingen van IG Farben, de grootste Duitse trust, is nog veelzeggender:

Nominaal
kapitaal
Totale
bezittingen
Deelneming in
andere maatschappijen
Winsten (met inbegrip
van de opgegeven reserves)
miljoen RMmiljoen RMmiljoen RMmiljoen RM
19336801458289310
19386801624310347
19407331923400390
19417602332691483
1ste semester 19429002632720517
2de semester 19421360

Tijdens de monetaire hervorming van 1948 in Duitsland werden 10 RM ingewisseld tegen 1 DM. Maar de bedrijven hadden het recht hun nieuwe kapitaal naar eigen goeddunken te schatten. De meeste naamloze vennootschappen zetten hun kapitaal om tegen het tarief 1 RM = 1 DM. Zo kapitaliseerden zij de enorme reserves dankzij de surpluswinsten die verkregen werden door het opslaan van producten; voor de vervaardiging van deze producten hadden de loontrekkenden waardeloze RM ontvangen, terwijl die producten pas na de monetaire hervorming verkocht werden.[11]

De hoogte van deze winsten, alsook van de winsten die het gevolg zijn van een ‘liberale’ prijzenpolitiek zoals die vlak na de monetaire hervorming door de regering werd toegestaan, komt uiterst schandalig naar voren in bijvoorbeeld het IG Farben. Deze trust had een kapitaal van 1,4 miljard RM; meer dan de helft van zijn vaste bezittingen bevonden zich in Oost-Duitsland; al deze bezittingen werden slechts door middel van één symbolische DM in de nieuwe balans opgenomen. En desalniettemin maakte de kapitalisatie van de buitengewoon hoge surpluswinsten het mogelijk de waarde van het nominale kapitaal van de trust in stand te houden!

Bepaalde trusts van de zware industrie maakten een nieuwe schatting van hun kapitaal door zelfs één RM te vervangen door 2 DM en meer; zo hanteerden Klöckner en Mannesmann de verhouding 1 : 2, en Harpener Bergbau zelfs de verhouding 1 : 3,7. Terwijl een gepensioneerde of een bezitter van een levensverzekering voor de 1000 RM die hij gespaard had 100 DM terugkreeg, ontving een aandeelhouder van Harpener 3700 DM voor aandelen die vroeger 1000 RM waard waren! Dat zijn de ‘gelijke kansen’ die door de ‘vrije onderneming’ geboden worden!...

Ook de verrijking van de Amerikaanse trusts blijkt vooral uit de toename van hun bezittingen, zoals de volgende tabel aantoont (er moet echter rekening mee gehouden worden dat 1 dollar 1958 in koopkracht slechts 0,5 dollar in 1935 waard is):

Industriële maatschappijen(in miljoenen dollars)
193519451958
Standard Oil of New Jersey1894,92531,87830,2
General Motors1491,91813,97498
US Steel Corp.1822,41890,84372,8
Ford Motors Co.681,6815,53347,6
Gulf Oil Corp.430,2652,83240,6
Pennsylvania RR286322242991
Du Pont de Nemours581,11025,52755,6
Texas Corp.437,8833,52729,1
Standard Oil (Indiana)693,5946,12535
New York Central PR235617352625,9
Financiersmaatschappijen
Metropolitan Life Ins. Co.4325756215.536,1
Prudential Life Ins. Co.3129635613.919,1
Bank of America1277562610.639,1
Equitable Life Ins. Co.181638498875,7
Chase Manhattan Bank289874527809,8
First National City Bank NY188154347802,6
New York Life Ins.224438146424,8
John Hanccock Mutual Ins.93118385163,3
Northwestern Mutual Ins.107218783727,5
Manufacturer Trust Co.67326933348,2

De 56 Amerikaanse maatschappijen die in 1948 bezittingen van een waarde van één miljard dollar of meer hadden, beschikten over activa met een totale waarde van 129,2 miljard dollar, dat wil zeggen meer dan al de 225.000 ondernemingen van de fabrieksnijverheid in de Verenigde Staten. Deze activa vertegenwoordigden op dat moment een waarde van 45.237 miljard Franse francs, dat wil zeggen meer dan het dubbele van het totale bezit van 45 miljoen Fransen![12] In 1958 beschikten de 50 Amerikaanse maatschappijen de grootste bezittingen – variërend van de 17,7 miljard dollar de American Telegraph & Telephone Co. tot de 1527 miljard dollar van de Crocker-Anglo National Bank – in totaal over activa van 206,3 miljard, hetgeen op dit moment meer dan 93.000 miljard oude Franse francs is.

Talrijke feiten zijn een bevestiging van de huidige onderlinge beïnvloeding van grote trusts en banken in de voornaamste kapitalistische landen.

In de Verenigde Staten hebben de presidenten van grote banken nog steeds zitting in de Raden van Bestuur van grote monopolistische trusts. Zo heeft Alexander C. Nagle, tot voor kort president van de First National Bank van New York, zitting in de Raad van Bestuur van de US Steel Corp., van de New York Central Railroad en van de Prudential Ins. Co. (alle gecontroleerd door de groep Morgan). Daarentegen heeft Alfred P. Sloan jr., president van de Raad van Bestuur van General Motors (groep Du Pont), zitting in de Raad van Bestuur van de bank J.P. Morgan & Co.; Richard K. Mellon, van de groep die de Aluminium Co. of America controleert, is president van de Raad van Bestuur van de Mellon National Bank of Trusts Co, enzovoort.

In Groot-Brittannië vertegenwoordigen D.J. Roberts, lord Glenconner en graaf Chandos respectievelijk de National Provincial Bank, de Hambros Bank en de Alliance Assurance Ltd. in de Raad van Bestuur van de grootste Britse trusts: de Imperial Chemical Industries. Daarentegen is de vice-president van de ICI, S.P. Chambers, lid van de Raad van Bestuur van de National Provincial Bank en de president van de Raad van Bestuur van de Midland Bank. Terwijl grote trusts als Vickers, British Petroleum en Cunards Line hun vertegenwoordigers hebben in de Raden van Bestuur van talrijke banken, zijn de vijf grote banken op hun beurt vertegenwoordigd in de Raden van Bestuur van een dertigtal van de grootste Britse trusts.

In West-Duitsland heeft Hermann Abs, president van de Raad van Bestuur van de Deutsche Bank, zitting in de Raad van Bestuur van een dertigtal grote industriële maatschappijen; van verschillende van deze raden is hij voorzitter geweest (met name de Badische Anilin, de Vereinigte Glanzstoff, de Dortmund Hörder Hütten Union en de Daimler-Benz). Carl Götz, president van de Raad van Bestuur van de Dresdner Bank, heeft eveneens zitting gehad in de Raad van Bestuur van de Rheinisch-Westfälisches Elektrizitätswerk AG, van de Degussa, de Agfa, de Dynamit AG, van de Adlerwerke, enzovoort. Daarentegen zien we dat in de Raad van Bestuur van de Dresdner Bank vertegenwoordigers zitting hebben van Blohm & Voss (scheepswerven), AEG (trust van elektrische apparaten), Dortmund Hörder Union (ijzer- en staalindustrie), Brown-Boveri (elektrische installaties), Klöckner-Humboldt-Deutz (machinebouw), Robert Bosch (elektrische installaties en machinebouw), Farbwerke Höchst (chemie), enzovoort.

Zelffinanciering wordt steeds belangrijker, zoals blijkt uit de steeds geringer wordende rol van het investeringskrediet of het beroep op de kapitaalmarkt. In nazi-Duitsland stijgt de hoeveelheid niet-uitgekeerde winsten van 175 miljoen RM in 1933 tot 1200 miljoen in 1935 en 3420 miljoen in 1938 voor de maatschappijen op aandelen; hierbij komt dan nog 1 miljard RM aan reserves voor de andere maatschappijen. De in de vorm van dividenden uitgekeerde winsten bedragen slechts 1200 miljoen RM (87). Na de monetaire hervorming van 1948 is de zelffinanciering, die in 1926-1928 slechts 17 pct. van de industriële investeringen dekte (88), gestegen tot 39,7 pct. in 1948-1949, 54,5 pct. in 1950, 63,9 pct. in 1953, 64,9 pct. in 1955 en 66,1 pct. in 1957 (89).

In Groot-Brittannië bedroegen de niet-uitgekeerde winsten van de maatschappijen in 1952 1045 miljoen pond, terwijl de vaste investering van de maatschappijen slechts 631 miljoen pond bedroeg (90). In de daarop volgende jaren bleven de niet-uitgekeerde winsten regelmatig hoger dan het bedrag van de vaste investeringen en zelfs van alle netto-investeringen (91).

In de Verenigde Staten: ‘In november 1953 hebben de economen van de National City Bank een uitstekende studie gepubliceerd over de herkomst en het gebruik van het kapitaal [...] Ze hebben berekend dat tussen 1946 en 1953 in de Verenigde Staten een bedrag van 150 miljard dollar als (productieve) kapitaalinvestering besteed is, namelijk voor de modernisering en de uitbreiding van de bedrijven en de apparatuur [...] 64 pct. van deze 150 miljard is afkomstig uit “interne bronnen” (niet-uitgekeerde winsten en reserves)’ (92).

Een schrijver die de ontwikkeling van de zelffinanciering in de Verenigde Staten bestudeert, stelt vast: ‘Sinds 1939 zijn de reële maar niet-uitgekeerde winsten een financieringsbron, die veel belangrijker is dan de opbrengsten van de kapitaalmarkt. Sindsdien heeft de zelffinanciering altijd meer dan de helft van het totale zogenaamde financieringskapitaal geleverd, meer dan 60 pct. in de jaren 1948-1950, terwijl in 1943 het maximum bereikt werd, namelijk 90 pct. [...] Zo blijkt er een structureel verschil te bestaan tussen de financiering na de Tweede Wereldoorlog en die na de Eerste Wereldoorlog’ (93).

In Frankrijk, zo constateert Maurice Malissen (94), is de zelffinanciering onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog voor de financiering van de bedrijven belangrijker geworden dan de inbreng van vreemd kapitaal; de zelffinanciering bedraagt gewoonlijk meer dan 50 pct. van de netto-investeringen van deze bedrijven.

De geringere rol van het bankkapitaal blijkt eveneens uit de enorme accumulatie van de deposito’s in de verzekeringsmaatschappijen. In talrijke landen is deze accumulatie groter dan die van de bankdeposito’s. De verzekeringsmaatschappijen hebben zo een aanzienlijk gedeelte van de beschikbare kapitalen in handen, zij accumuleren grote aandelen in de industrie en behoren tegelijkertijd tot de voornaamste kopers van staatspapieren. De groeiende rijkdom van de verzekeringsmaatschappijen en hun vooruitgang ten aanzien van de banken is op zich al een aanwijzing voor de veroudering van het kapitalistische stelsel; in dit stelsel wordt zekerheid, dat wil zeggen behoud, het voornaamste oogmerk, en niet expansie.

In de Verenigde Staten bezit de Metropolitan Life Insurance Co., de grootste verzekeringsmaatschappij, in 1958 activa ter waarde van 15,5 miljard dollar. 584 verzekeringsmaatschappijen bezitten in 1954 en 80 miljard dollar. De verrijking van de verzekeringsmaatschappijen is een betrekkelijk nieuw verschijnsel: in de Verenigde Staten hebben zij tussen 1932 en 1958 hun vermogen verviervoudigd.

In Frankrijk bekleden in 1932 de 90 bestuurders van de verzekeringsmaatschappijen tegelijkertijd de volgende posten:
7 lid van de Raad van Bestuur van de Banque de France
227 lid van de Raad van Bestuur van andere verzekeringsmaatschappijen
180 lid van de Raad van Bestuur van banken
54 lid van de Raad van Bestuur van de spoorwegen
257 lid van de Raad van Bestuur van industriële en handelsmaatschappijen (95).

In Groot-Brittannië boden de verzekeringsmaatschappijen aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog op de kapitaalmarkt jaarlijks 50 tot 60 miljoen pond aan, ofwel 35 pct. van het totale aanbod (96).

Terwijl de Amerikaanse banken in 1850 82 pct. van het vermogen van alle Amerikaanse financieringsmaatschappijen en in 1900 67,7 pct. bezaten, is dit percentage in 1949 tot 52,7 pct. gedaald, terwijl tegelijkertijd het aandeel van de verzekeringsmaatschappijen en de pensioenfondsen stijgt van 8 pct. in 1850 tot 12,3 pct. in 1900 en 27,7 pct. in 1949 (97).

Dit verschijnsel is overigens, evenals de toenemende betekenis van het institutionele sparen (gedeeltelijk van de staat afhankelijke sociale verzekeringsfondsen), eerder een gevolg van de zelffinanciering (evenals van een bepaalde ontwikkeling in de handel) dan de oorzaak ervan. Aangezien de kapitaalmarkt niet meer zo belangrijk is als vroeger, hebben kleine renteniers, enzovoort, de voorkeur gegeven aan andere vormen van sparen. Het belang van het krediet op onroerende goederen is eveneens sterk toegenomen.

De overkapitalisatie

De wijzigingen in de structuur en in het functioneren van het monopoliekapitalisme als gevolg van het systeem van zelffinanciering zijn nog veel ingrijpender dan wij tot nu toe aangegeven hebben. De zelffinanciering wijzigt namelijk het systeem van monopolieprijzen en monopoliewinsten en veroorzaakt zo de verschijnselen van overkapitalisatie.

Zelffinanciering is het gevolg van monopolistische surpluswinsten waarvoor geen nieuwe investeringsvelden gevonden worden. Maar naarmate de markt – relatief gezien – maar inkrimpt terwijl toch de hoeveelheid vast kapitaal toeneemt, des te meer dreigt het gevaar dat de waarderealisering van het kapitaal niet meer ongehinderd gedurende een bepaalde periode kan plaatsvinden. Hoe moeilijker het blijkt de waarde van de enorme hoeveelheid geaccumuleerd kapitaal te realiseren, des te hardnekkiger trachten de monopolies hun surpluswinsten veilig te stellen door de marge van de onmiddellijk realiseerbare winst te vergroten. Deze winsten zijn berekend in de kostprijzen en zijn, voor zover het een gemonopoliseerde markt betreft, van te voren gepland en gegarandeerd:

‘De winst is niet meer van het toeval afhankelijk; ze kan evenzeer gepland worden als elk ander element van de kostprijs. Het risico verdwijnt volledig, waardoor bewezen wordt dat dit risico op geen enkele wijze ten grondslag ligt aan de winst. De winst wordt nu niet meer achteraf bepaald; ze wordt voortaan, evenals het loon of de rente, betrokken in de vaststelling van de verkoopprijzen’ (98).

In de tijd van de zelffinanciering echter wordt de monopoliewinst niet zozeer aangewend voor de uitkeringen aan aandeelhouders, als wel voor de reserveringen van de grote trusts ten behoeve van toekomstige investeringen. Anders gezegd: de monopolieprijzen worden zodanig vastgesteld dat zij bij voorbaat de constante expansie van het bedrijf, van zijn kapitaal en zijn productiecapaciteiten, garanderen. De ironie van deze ontwikkeling is, dat deze garantie voor een toekomstige expansie niet zozeer het gevolg is van de concurrentiedwang, maar juist veel meer van de inkrimping van nieuwe investeringsgebieden voor de kapitalen.

Zo ontwikkelt zich het zogenaamde systeem van ‘investering door middel van de prijzen’ (Preisfinanzierung). Sprekend over de wijze waarop dit systeem functioneert in nazi-Duitsland, merkt Lurie op: ‘De prijzen worden zo vastgesteld dat ze, behalve de kosten en een redelijke winst, ook nog een bedrag voor afschrijving bevatten, waardoor het niet alleen mogelijk moet zijn de betreffende apparatuur te vervangen, maar ook nog de expansie van de capaciteiten te garanderen. De waarde van de oorspronkelijke investering wordt zo in versneld tempo teruggewonnen en wordt gevolgd door een accumulatie van extrareserves die voor toekomstige investeringen aangewend kunnen worden [...] Deze techniek heet “Preisfinanzierung” Ze houdt noodzakelijkerwijze in, dat er bepaalde soorten monopolistische elementen bestaan. Formeel blijven de prijzen gebaseerd op de kosten; maar de werkelijke situatie is, dat de monopolieprijzen zó berekend worden dat ze, onder het mom van kosten, inkomsten voor zelffinanciering garanderen’ (99).

De schrijver geeft overigens enkele voorbeelden van dergelijke prijsberekeningen. De Vereinigte Aluminiumwerke AG, die 70 pct. van de Duitse aluminiumproductie controleert, constateert openlijk in haar jaarverslag van 1937, dat ‘per ton aluminium de afschrijving [!] en andere reserveposten 204 RM bedragen, terwijl de prijs van één ton aluminium 1330 RM bedraagt. Na de financiering van het geplande uitbreidingsprogramma [een vreemd soort ‘Afschrijving’ inderdaad!], zou een gedeelte van deze posten aangewend kunnen worden om de prijs van het metaal te verlagen’, zo voegt het rapport eraan toe.

In hetzelfde jaar zegt het rapport van de bewapeningstrust Rheinalmetal-Borsig, dat de regering het systeem van niet-uitgekeerde winsten goedkeurt, ‘gezien de grote behoefte aan zelffinanciering van de maatschappij en de onzekerheid [!] ten aanzien van de perspectieven op lange termijn van deze investeringen’ (100).

Voor de Verenigde Staten geldt hetzelfde. Ten overstaan van de Flanders committee van de senaat die in december 1948 een onderzoek heeft ingesteld naar de hoogten van de winsten van de maatschappijen, beschuldigden de vertegenwoordigers van de vakbonden de trust er formeel van de prijzen te hebben verhoogd, niet om de hogere kosten op te vangen maar uitsluitend om zich te verzekeren van de fondsen voor hun eigen uitbreiding. De vertegenwoordigers van de trusts peinsden er niet over deze waarheid te ontkennen, maar zij beperkten zich ertoe te verklaren dat deze uitbreiding... in het belang van het publiek was! (verklaringen van de vertegenwoordigers van de Standard Oil of New Jersey, General Motors, General Foods, General Electric, enzovoort (101).

Vlak voor de oorlog had een econoom de prijspolitiek van de trust General Motors als volgt gekarakteriseerd:

‘Na de depressie van 1921 is General Motors begonnen met een prijspolitiek die bepaald werd door een investeringspolitiek. Uitgaande van het idee dat uitbreiding wenselijk is zolang de verwachte inkomsten uit de verkoop van het extra product tegen de geplande prijzen hoger zullen zijn dan de verwachte kosten van het nieuwe kapitaal, heeft de maatschappij voorspellingen gedaan over de markttendensen en de kapitaalkosten die de uitbreiding en de (vaste) lasten van het gebruik van de apparatuur met zich meebrengen [...] Door een schatting te maken van het gedeelte van de capaciteit dat niet gebruikt zal worden als gevolg van schommelingen in de verkoop, en door gebruik te maken van de factor van de (vaste) lasten bij het bepalen van zowel haar prijzenpolitiek als haar investeringspolitiek, brengt zij deze schommelingen in overeenstemming met de stabiliteit van haar prijzen en haar investeringsvoet [...]’ (102).

Sindsdien is de politiek van General Motors ongewijzigd gebleven:

‘De manier waarop General Motors het probleem van de prijzen benadert, zo verklaarde M. Coyle, is afhankelijk van een zodanige berekeningswijze van de kosten per eenheid, uitgaande van een standaardomvang of van een gemiddelde omvang van de gebruikte capaciteit, dat daarbij rekening wordt gehouden met de totale capaciteit van het bedrijf en het op langere termijn bekeken potentieel van de markt.’ Dit is een uitstekende, hoewel korte samenvatting van de traditionele prijspolitiek van General Motors. General Motors bepaalt eerst (!) een redelijke hoogte voor de opbrengst die zij met haar gedurende een bepaald aantal goede en slechte jaren geïnvesteerde kapitaal hoopt te bereiken; vervolgens stelt zij een ‘standaard omvang’ (van de productie) vast die zij tijdens deze zelfde periode hoopt te realiseren. Zo komt zij vervolgens tot een prijs – standaardprijs – die het mogelijk zal maken deze winst op basis van deze omvang van de verkoop te realiseren. Deze prijs is dus een vast bedrag, voor zover ze vaste lasten omvat – de kosten voor de apparatuur, algemene kosten, kosten voor afschrijving, verzekering, enzovoort (103).

Opgemerkt moet worden dat in deze prijs eveneens het uitschakelen van risico van economische crises wordt verwerkt, zoals andere monopolistische maatschappijen openlijk hebben toegegeven (104).

De aldus gerealiseerde surpluswinsten zijn zo hoog dat de trusts er de voorkeur aan geven het werkelijke bedrag van de reserves niet bekend te maken om de verontwaardiging van het publiek te voorkomen... en om de te betalen belastingen te verminderen. Zo ontstaat het systeem van de geheime reserves (hidden reserves) die een verklaring zijn voor de verbazingwekkende herwaarderingen van het nominale kapitaal, waarop wij met betrekking tot Duitsland gewezen hebben. De gepubliceerde balansen geven steeds minder de werkelijke situatie van de trusts weer; zij worden veeleer instrumenten om deze situatie te verbergen. De volgende technieken worden gebruikt om de verborgen reserves op de balansen te verdoezelen:

1. Te hoge reserveringen voor ontwaarding: de reservering voor ontwaarding of afschrijving zou in principe de oorspronkelijke waarde van het gebruikte vaste kapitaal moeten herstellen. Wanneer een machine van een waarde van tien miljoen francs gedurende tien jaar gebruikt wordt en wanneer de prijs van de machine in die tussentijd niet gestegen is, dan moet per jaar één miljoen opzij gelegd worden om de waarde van die machine af te schrijven. Door per jaar twee miljoen opzij te leggen wordt een ‘afschrijvingsfonds’ gevormd dat het in werkelijkheid mogelijk maakt na afloop van deze tien jaar het vaste kapitaal te verdubbelen, om dus twee machines in plaats van één te kopen.[13]

2. De voorraden van de bedrijven voor minder dan de verwachte waarde opvoeren. Op de activa kant van de balans staan allerlei soorten voorraden die de maatschappij bezit. Wanneer de maatschappij, door rekening te houden met de onzekerheid van de prijzenbeweging in de toekomst, deze voorraden schat op de helft van hun werkelijke waarde en ze vervolgens toch tegen deze werkelijke waarde verkoopt, bezit ze een verborgen reserve aan meerwaarde die gekapitaliseerd zal kunnen worden.

3. De aankoop van nieuwe installaties en apparatuur camoufleren als bedrijfskosten. Tot de lopende uitgaven behoren de kosten voor de aankoop van grondstoffen, van elektrische stroom, enzovoort, die gedekt worden door de verkoop van de waren. Als de aankoop van nieuwe machines heeft plaatsgevonden terwijl de tegenwaarde van de operating costs in normale gevallen tijdens de productie (circulerend kapitaal) pleegt te verdwijnen, heeft de maatschappij haar vaste kapitaal vergroot zonder dat dit op de balans naar voren komt:

‘Bepaalde uitgaven ten behoeve van vervanging die ook nog opgevoerd kunnen worden als afschrijving of zelfs als nieuwe investering, kunnen doorgaan voor onderhoudskosten. De nettowinst wordt daardoor duidelijk tot een minimum teruggebracht en in de verborgen reserves ligt zo een netto-zelffinanciering opgesloten; maar de buitenstaander heeft niet de middelen om daar rekening mee te houden’ (106).[14]

Maar al deze methoden tezamen lopen uit op een paradox. De surpluswinsten die bepaald worden door een relatieve beperking van de productie, leiden via de zelffinanciering tot een groei van de productiecapaciteit! Dit is de fundamentele tegenstrijdigheid van het tijdperk van de neergang van het kapitalisme, de tegenstrijdigheid van de overkapitalisatie. Enerzijds komt deze tot uitdrukking in het feit dat er een hoeveelheid geldkapitaal voorhanden is waarvoor geen investeringsgebieden meer te vinden zijn. In Duitsland was dit verschijnsel vlak voor de Tweede Wereldoorlog, na zeven jaar van fabelachtige surpluswinsten, bijzonder tastbaar (107). Hetzelfde is thans het geval in de Verenigde Staten en in Zwitserland. Volgens de Amerikaanse bankier Warburg was er in het begin van de jaren vijftig jaarlijks 7 miljard dollar hot money; en de Amerikaanse kapitalisten wisten niet wat ze ermee moesten doen. Zelfs in een zo onvoldoende geïndustrialiseerd land als Italië heeft de accumulatie van kapitalen alleen al voor het jaar 1958 de investeringen met ongeveer 300 miljoen lire overtroffen (verklaring van minister Tambroni op het christendemocratisch congres te Florence in 1959).

De overkapitalisatie komt anderzijds vooral tot uitdrukking in het feit dat de voorhanden zijnde productiecapaciteit nooit volledig gebruikt wordt. Tussen 1920 en 1940 bedroeg het gemiddelde van het jaarlijks gebruikte potentieel in de Amerikaanse staalindustrie 59,2 pct. van het totale potentieel (108). Voor de gehele fabrieksmatige industrie in de Verenigde Staten is de niet-gebruikte productiecapaciteit gedurende de ‘boom’-jaren 1925-1929 geschat op 20 pct. In 1947 bereikt zij opnieuw hetzelfde percentage om daarna te stijgen tot 25 pct. in de zomer van 1954 (109). Het weekblad US News & World Report (110) heeft in 1955 en 1956 twee tabellen gepubliceerd over het gebruik van de productiecapaciteit in bepaalde industriële sectoren, en dat nog wel middenin de boom:[15]

Begin 1955Voorjaar 1956
(pct. capaciteit)
De autoindustrie werkt voor7272
IJzerwerkende industrie85
Katoenindustrie70
Tv-industrie7660
Koelkastenindustrie46
Stofzuigerindustrie55
Meubelindustrie8995

De toenemende betekenis van de bewapenings- en oorlogseconomie

Het laatkapitalisme is niet in staat ‘op normale wijze’ de waarde te realiseren van alle enorme hoeveelheden kapitaal die het geaccumuleerd heeft. Maar het kapitalisme kan niet bestaan en groeien zonder een dergelijke waarderealisering, zonder een voortdurende uitbreiding van zijn basis. Naarmate deze structurele crisis duidelijk wordt, tracht de kapitalistische klasse, en vooral de leiders van de monopolies, steeds systematischer vervangingsmarkten te vinden die dergelijke uitbreiding kunnen waarborgen. De bewapeningseconomie en de oorlogseconomie zijn de voornaamste vervangingsmarkten voor het kapitalistische productiesysteem in zijn periode van neergang.

Het ontbreken van nieuwe markten, de monopolistische praktijken de grote trusts die een tendentiële beperking van de productie zich meebrengen en het ontbreken van nieuwe investeringsvelden voor de ‘beschikbare’ kapitalen leiden tegelijkertijd tot een vertraging in de globale industriële ontwikkeling en tot een overschot aan kapitalen in de grote imperialistische landen. Toen de spoorwegen over de gehele wereld ontwikkeld waren, had de staalindustrie geen nieuwe grote markt meer te exploiteren. De bewapeningspolitiek van de grote mogendheden in de jaren voor de Eerste Wereldoorlog is bepalend geweest voor de opbloei van de ijzerverwerkende industrie, met name in Frankrijk en Duitsland. Soms vervulden andere staatsopdrachten fundamenteel dezelfde rol, zoals in Rusland en Japan. Vlak na de Eerste Wereldoorlog heeft de autoproductie gedeeltelijk in deze leemte voorzien, maar in de zware industrie is de grote economische crisis van 1929-1932 pas definitief overwonnen door de herbewapening van Duitsland, die een internationale herbewapening tot gevolg had. Zo is ook in de Amerikaanse industrie alleen dankzij de versnelde herbewapening van na 1940 de stagnatie, die tot uiting kwam in een te grote productiecapaciteit in de zware industrie, opgeheven.

De vervangingsmarkt is wezenlijk een nieuwe koopkracht die geschapen wordt opdat de staat producten uit de zware industrie kan kopen. Maar deze koopkracht is niet in de letterlijke zin van het woord ‘geschapen’, dat wil zeggen zij komt niet uit het niets voort. Zij is niet ‘nieuw’, zelfs al doet zij zich voor in de vorm van hiertoe door de staat nieuw gedrukte bankbiljetten. Deze koopkracht is slechts een gevolg van een herverdeling van het reële nationale inkomen, een herverdeling die natuurlijk kan leiden tot een verhoging van de productie, dat wil zeggen tot globale reële inkomens die zo een extra bron van nieuwe koopkracht worden.[16]

Deze verplaatsing van de koopkracht van de ene sector naar de andere komt tot stand via directe en indirecte heffingen door de staat, namelijk: directe belastingen (op inkomen, omzet, vermogen, enzovoort); indirecte belastingen: min of meer verplichte plaatsing van staatsleningen; gedwongen sparen; het drukken van inflatoir papiergeld waardoor het niveau van het reële loon van de arbeiders daalt, enzovoort. Dit leidt tot de verrijking van de monopolies in de zware industrie ten koste van andere lagen van de bevolking.

Zo ging in de Verenigde Staten 67,2 pct. van de in de loop van de Tweede Wereldoorlog geplaatste oorlogsopdrachten (voor een totaal bedrag van 175 miljard dollar) naar honderd monopolistische trusts, voor het merendeel in de zware industrie. In Duitsland werd van 1933 tot september 1939 ongeveer 63 à 64 miljard RM besteed aan de herbewapening, waardoor de productie van investeringsgoederen (machines en apparatuur) in vergelijking met 1932 verviervoudigde, terwijl de productie van consumptiegoederen met nog geen 50 pct. toenam. Tijdens de oorlog in Korea ontvingen de honderd sterkste Amerikaanse maatschappijen 64 pct. van alle militaire contracten die tussen juli 1950 en juni 1953 gesloten werden (112).

De functie van de bewapeningseconomie als ‘vervangingsmarkt’ is noodzakelijk voor de waarderealisering van het kapitaal in de zware industrie en van de grote ‘overgekapitaliseerde’ monopolies. Maar de bewapeningseconomie maakt de staat tot voornaamste klant van deze industrie. De bijzondere banden tussen de staat en het monopoliekapitaal, waarop wij reeds in deze hele analyse van de periode van neergang van het kapitalisme nadrukkelijk hebben gewezen, krijgen zo een specifieke vorm. De staat, in nauwe samenwerking met de monopolies waarvan de leiders ook steeds vaker sleutelposities gaan innemen in het staatsapparaat, garandeert de winst der monopolies niet alleen door een politiek van subsidies of dekkingen tegen verlies, maar ook en vooral door borg te staan voor stabiele en permanente afzetmarkten: door middel van staatsopdrachten, die voor het merendeel opdrachten zijn ten behoeve van de ‘landsverdediging’.

Het Amerikaanse weekblad US News & World Report (113) heeft berekend dat op de begroting van de Verenigde Staten voor 1957-1958 45 pct. van de 71,8 miljard geraamde uitgaven, directe opdrachten zijn aan de industrie voor een totaal bedrag van 33 miljard dollar, namelijk:
7,4 miljard dollar aan de luchtvaartindustrie;
4,5 miljard aan de bouwnijverheid;
2 miljard aan de industrie van geleide raketten;
1,3 miljard aan de scheepsbouwindustrie;
1,3 miljard aan de levensmiddelenindustrie;
1,2 miljard aan de munitie-industrie (chemische industrie);
1,1 miljard aan de elektronische industrie, enzovoort.

Hetzelfde artikel verklaart dat de luchtvaartindustrie (die in die tijd meer dan 80.000 werknemers in dienst heeft) en de elektronische industrie grotendeels van staatsopdrachten afhankelijk zijn. Voegen we daaraan de rente op de staatsschulden toe, in totaal 7,4 miljard die grotendeels terugvloeien naar de banken en de verzekeringsmaatppijen,[17] dan wordt bijna 60 pct. van de begroting van de Verenigde Staten rechtstreeks toegekend aan een aantal zeer bepaalde – en zeer beperkte! – sectoren van de kapitalistische klasse: de zware industrie (vooral de grote monopolies daarin) en de grote financiële maatschappijen.

In Frankrijk heeft het hoofd van de begrotingscommissie in 1956 de militaire opdrachten aan de industrie geschat op 630 miljard Franse francs, namelijk: 44 miljard aan de auto-industrie, 129 miljard aan de luchtvaartindustrie, 56 miljard aan de civiele bouwnijverheid, 6 miljard aan de rubberindustrie, 34 miljard aan de brandstoffenindustrie, 14 miljard aan de chemische industrie, 41,8 miljard aan de scheepsbouw, 16,6 miljard aan de elektrische industrie, 30 miljard aan de stanswerkindustrie, 6,4 miljard aan de machinewerktuigenindustrie, 85,2 miljard aan de automatische wapenindustrie, 45 miljard aan de textiel- en lederindustrie, 50 miljard aan de telecommunicatie, enzovoort (115).

De steeds grotere – en vastere! – plaats van de bewapeningsuitgaven in het nationale inkomen van alle kapitalistische landen is de voornaamste factor die de toename van de ‘staatsuitgaven’ in de nationale begroting bepaalt: de ontwikkeling van de sociale voorzieningen speelt hierin slechts een secundaire rol (een rol die overigens vaak indirect voortvloeit uit de bewapeningseconomie; zo was 4,5 miljard van de sociale voorzieningen op de Amerikaanse begroting 1957-1958 bestemd voor uitkeringen aan oorlogsveteranen, enzovoort). Deze staatsuitgaven bedragen tegenwoordig tussen de 12 en 20 pct. van het bruto nationaal product van de voornaamste kapitalistische landen (116). De eigenlijke militaire uitgaven bedragen in percentages van het bruto nationaal product:

1950-19511951-19521952-19531953-1954
Verenigde Staten7,613,414,513
Groot-Brittannië5,77,59,19,3
Frankrijk887
1954-19551955-19561956-19571957-1958
Verenigde Staten11,210,39,810,2
Groot-Brittannië8,47,47,87,3
Frankrijk6777

Terwijl de consequent doorgevoerde oorlogseconomie noodzakelijkerwijs een proces van reproductie op kleinere schaal inhoudt,[18] is dit met een min of meer permanente bewapeningseconomie, met een permanente, maar binnen bepaalde grenzen gehouden militarisering van de economie niet het geval. Integendeel: de staatsopdrachten stimuleren in dit geval niet alleen de productie en de capaciteitsuitbreiding in de direct ‘gemilitariseerde’ sectoren, maar ook in de grondstoffensectoren en zelfs, als gevolg van de toename van de aldus geschapen algemene vraag, in de sectoren van de consumptiegoederen. Zolang er in de maatschappij niet-benutte mogelijkheden zijn, zal dit ‘stimulerende middel’ ertoe bijdragen deze volledig te benutten, terwijl het tevens op den duur de stabiliteit van het geld ondermijnt.[19]

Maar zodra de volledige benutting van de productiemiddelen en de volledige werkgelegenheid voor werknemers bereikt is, kan iedere nieuwe verhoging van de militaire uitgaven nog slechts tot stand komen door overdracht van middelen uit andere sectoren van de economie naar de gemilitariseerde sectoren (deze overdrachten komen ofwel rechtstreeks door middel van bindende bepalingen tot stand, ofwel spontaan door middel van prijsverhogingen).

Zelfs in dat geval is er niet in alle sectoren noodzakelijkerwijze reproductie op kleinere schaal (deze kan zich beperken tot bepaalde sectoren die met de bewapeningssectoren in een directe concurrentieslag gewikkeld zijn voor de verkrijging van de toegewezen middelen). Vaak zal zelfs in alle sectoren reproductie op grotere schaal kunnen blijven optreden, op voorwaarde dat het groeipercentage in deze sectoren stabiel blijft of afneemt, dat wil zeggen op voorwaarde dat de meeste of alle in de economie beschikbare extra middelen gaan naar de bewapeningssector.

Zo steeg in Groot-Brittannië van 1950 tot 1954 de hoeveelheid in de economie beschikbare metaalproducten van de index 91 tot de index 110 (stijging van meer dan 20 pct.). In diezelfde periode zijn de voor investeringen in de civiele sector aangewende metaalproducten nauwelijks gestegen (index 35 in 1950, index 37 in 1954); de export heeft eveneens in grote lijnen dezelfde hoeveelheden afgenomen (index 38 in 1950, index 39 in 1954). De voor de binnenlandse markt bestemde consumptiegoederen hebben eveneens in 1954 dezelfde hoeveelheid metaalproducten afgenomen als in 1950. De toename van de productie is voor het grootste deel besteed aan de herbewapening (de bewapeningsuitgaven beslaan 8 pct. van de metaalvoorraden in 1950 en 15 pct. in 1954) en aan de productie van particuliere auto’s (2 pct. in 1950; 6 pct. in 1954) (117).

Houdt dat in dat de ‘gematigde’ bewapeningseconomie volledige werkgelegenheid kan garanderen en kan leiden tot een ‘kapitalisme zonder crisis’? Geenszins. Maar voordat we dit probleem nader gaan onderzoeken, moet eerst op twee andere verschijnselen gewezen worden: het feit dat de wapens die geproduceerd worden om het kapitalisme een ‘vervangingsmarkt’ te bieden, ongelukkigerwijs nog gebruikt worden ook; en het feit dat de bewapeningseconomie een permanente tendens tot geldinflatie inhoudt.

De steeds belangrijkere rol die de bewapeningseconomie en de eigenlijke oorlogseconomie vervullen ten behoeve van de waarderealisering van het kapitaal, vooral van het kapitaal uit sector 1, vergroot de kans op imperialistische oorlogen en oorlogsdreigingen. Dit zijn steeds moeilijker te vermijden fasen in de cyclus van de kapitalistische productie in zijn periode van neergang. Voor zover de bewapeningspolitiek een noodzakelijke remedie wordt om crisis of crisisdreiging tegen te gaan, brengt zij onvermijdelijk zelf de voortzetting ervan tot stand: oorlogsdreiging. De met de bewapeningspolitiek gepaard gaande uitbreiding van de productiecapaciteit verscherpt nog de tegenstrijdigheden waaraan deze politiek trachtte te ontkomen. Een nieuwe, nog onheilspellender ‘vervaldag’ nadert; de bewapeningspolitiek kan niet tot in het oneindige voortgezet worden zonder dat de gebruikswaarde van de geaccumuleerde wapens aangewend wordt, dat wil zeggen zonder dat ‘lokale’ of algemene oorlogen uitblijven. De bewapeningspolitiek kan slechts een spiraalcurve blijven volgen voor zover de wapens ‘verbruikt’ worden, verdwijnen, dat wil zeggen voor zover er oorlog uitbreekt. De technische vooruitgang ten slotte bedreigt de geaccumuleerde wapens met een snelle ‘morele slijtage’. Al deze factoren draaien op een bepaald punt in de herbewapening uit op oorlogsdreiging, aangezien de voorbereiding op de oorlog en de herbewapening achtereenvolgens op elkaar inwerken als oorzaak en gevolg.

De economische cyclus gaat zo gepaard met een oorlogencyclus: dit is het tijdperk van het oorlogskapitalisme (118).

Maar de bewapeningseconomie en de oorlogseconomie vormen niet alleen ‘vervangingsmarkten’; ze zijn eveneens instrumenten om de bestaande markten uit te breiden en te vergroten. De innige vervlechting van het monopoliekapitaal en de staat heeft tot gevolg dat de vertegenwoordigers van dat monopoliekapitaal de overwinnende legers op de voet volgen en vervolgens onderling de buit in de bezette en veroverde landen verdelen:

Japanse trusts: vanaf 1937 wordt de hele economie van Mantsjoerije geleid door de maatschappij Aihaxa (groep Mangyo) die de Industriële Maatschappij voor de ontwikkeling van Mantsjoerije controleert. Onmiddellijk na de militaire bezetting van de provincie Sjansi (1938) draagt het leger de voornaamste bedrijven van die streek over aan de trusts. Telkens wanneer een nieuw gebied door het leger veroverd wordt, verdelen de trusts onderling de exploitatie daarvan. Begin 1943 wordt het werkterrein van enkele trusts officieel als volgt afgebakend:
Mitsui: Indochina, Thailand, Maleisië, Sumatra, Java, Borneo, katoen uit Birma, cement uit de Filippijnen.
Mitsubishi: steenkool uit Maleisië en Sumatra, teakhout uit Birma (samen met Mitsui), wolfram uit Birma, cement uit Maleisië en Birma, verfstoffen uit Java en Maleisië.
Bank van Formosa: Hainan, Celebes, Nieuw-Guinea en de eilanden uit de Stille Oceaan.
Nomura en Yasuda: Zuid-China, enzovoort (119).

Duitse trusts: na de bezetting van een gedeelte van de Sovjet-Unie namen de grote Duitse trusts het bestuur van de meeste industriële complexen van de Sovjets over, terwijl de grote banken de Ostgesellschaften financierden. Uit de stukken van het proces van Neurenberg blijkt dat Krupp zich meester maakte van twee fabrieken in Mariupol, twee in Kramatorskaja, een te Dnjepropetrovsk. In 1943 laat Krupp de mijnen en de ijzerverwerkende bedrijven in de streek van de Dnjepr ontmantelen, met name de fabrieken Vorochllov te Dnjepropetrovsk. De IG Farben heeft het voor het zeggen in de Chemie-Gesellschaft Ost GmbH, en de Stickstoff Ost. AEG sticht de AEG-Fabriken Ostland GmbH, enzovoort.

Amerikaanse trusts: onmiddellijk na de bezetting van Duitsland en Japan door de Amerikaanse legers zetten de Amerikaanse trusts zoals Standard Oil, General Motors, Westinghouse, Philco, enzovoort, in deze landen een netwerk van filialen op. In Duitsland neemt Firestone de voornaamste rubbertrust, Phoenix-Werke, over; General Motors de voornaamste autotrust, Opel-Werke; Socony Vacuum Oil Co. verkrijgt een belangrijke invloed in Wintershall, enzovoort.

De permanente tendens tot geldinflatie

De vorming van een permanente – en groeiende – bewapeningsector in de kapitalistische economie verklaart een ander typisch verschijnsel van de periode van neergang van het kapitalisme: de permanente tendens tot geldinflatie.

Inderdaad heeft de wapenproductie, uit monetair oogpunt, een bijzonder kenmerk: zij vergroot de circulerende koopkracht zonder daar de waarde van een extra stroom waren tegenover te stellen. Zelfs wanneer deze vergrote koopkracht ertoe leidt dat machines en voordien werkloze mensen weer in het productieproces worden opgenomen, ontstaat daardoor tijdelijke inflatie. De inkomsten van de werknemers en de winsten van de maatschappijen komen terug op de markt als vraag naar consumptie- en productiegoederen zonder dat de productie van deze goederen is toegenomen.

In slechts één grensgeval leidt de productie van bewapeningsgoederen niet tot geldinflatie, wanneer namelijk alle uitgaven voor bewapening integraal door de belastingen gefinancierd worden, (dat wil zeggen door de vermindering van de koopkracht van particulieren en bedrijven), en wanneer de belasting geen wijziging tot stand brengt in de verhouding tussen de vraag naar consumptiegoederen en die naar productiegoederen bij een ongewijzigd aanbod van deze goederen.[20] In de periode van neergang van het kapitalisme komt dit praktisch niet voor.

De toenemende betekenis van het girale geld in de geldvoorraad van talrijke kapitalistische landen is van dien aard dat de geldinflatie wezenlijk de vorm van kredietinflatie (inflatie van giraal geld) kan aannemen. In de Verenigde Staten is de particuliere schuldenlast, die steeds onrustbarender vormen aanneemt, de motor van de inflatie.

De omvang van het consumptieve krediet is gestegen van 7,7 miljard dollar in 1929 en 1946 tot meer dan 50 miljard dollar in 1958. Het hypothecaire krediet is gestegen van 27 miljard in 1940 en in 1943 tot 48 miljard in 1950 en tot bijna 175 miljard dollar in 1961! Maar in het algemeen is de toename van de staatsschuld bepalend voor de geldinflatie. De essentiële rol die de staatsuitgaven in de schepping van deze kredietinflatie spelen, komt naar voren wanneer we in de bankbalansen onderzoeken waarmee de verleende kredieten gedekt worden: met de schuldbrieven van de staat (obligaties, schatkistcertificaten (enzovoort). De toename van de staatsschuld heeft eenvoudigweg de directe geldinflatie vervangen (verhuld). Deze doet zich niet voor in de vorm van een grotere omvang van de fiduciaire circulatie, maar in de vorm van een toename van het fictieve kapitaal dat bestaat uit de schuldpapieren van de staat.[21] Maar de geldvoorraad is toegenomen juist alsof er een emissie van papiergeld had plaatsgevonden.

Het aandeel van de staatsfondsen in de totale activa van de handelsbanken in de verschillende landen is als volgt (120):

1913193819451952
België156542
Denemarken142314
Verenigde Staten4296033
Groot-Brittannië376350
Italië306432
Nederland-7358
Zweden32413
Zwitserland32613
Canada[22]2114433

Natuurlijk zijn er landen (bijvoorbeeld: Duitsland na 1933 en Frankrijk na 1940) waarin de inflatie als gevolg van niet-productieve staatsuitgaven zich direct in de vorm van extra en ontwaarde bankbiljetten voordoet. In Duitsland nam de geldcirculatie toe van 10,4 miljard RM in 1938 tot 56,7 miljard op 15 februari 1945; in Frankrijk nam deze toe van 112 miljard francs in 1938 tot 577 miljard francs in 1945 en 2000 miljard in 1952. In Japan nam deze zelfs toe van 2,9 miljard yen in 1938 tot 54,8 miljard yen in 1945!

Als ondanks deze aanzienlijke toename de prijsstijgingen in enkele gevallen relatief bescheiden waren (met name in Duitsland) dan komt dit omdat enerzijds de productie en de belastingen sterk verhoogd werden en omdat anderzijds een groot gedeelte van de uitgekeerde koopkracht in de vorm van min of meer gedwongen sparen in de banken ‘bevroren’ werd en omdat de staat ten slotte met behulp van politieoptreden stabiele, ‘officiële’ prijzen oplegde die in tegenstelling stonden tot de meer spectaculaire en meer ‘op de werkelijkheid afgestemde’ stijging op de zwarte markt.

Ook al is de permanente inflatie min of meer ‘gematigd’ of ‘bevroren’ zoals het op dit moment het geval is in de Verenigde Staten (en zoals dat het geval was in nazi-Duitsland), ze betekent toch altijd een herverdeling van het nationaal inkomen. De eersten die daarvan het slachtoffer worden, zijn degenen met vaste inkomens, alsook loontrekkenden die niet beschikken over de noodzakelijke middelen en de noodzakelijke vakbondsmacht om hun reële inkomsten te verdedigen.

Wanneer in het algemeen de economie blijft expanderen, houdt deze herverdeling evenwel niet noodzakelijkerwijs een absolute verslechtering van de levensstandaard van de werknemers in (dat was bijvoorbeeld niet het geval in de Verenigde Staten tussen 1945 en 1958). Maar deze herverdeling houdt in dat het aandeel van de loontrekkenden in het groeiend maatschappelijk product minder is dan bij een stabiele munt. Inflatie is in dat geval een middel om de macht van de vakbonden relatief te neutraliseren en is niet, zoals de conservatieve kringen ondoordacht beweren, het ‘resultaat van de door de vakbonden uitgeoefende druk’.[23]

Verschillende andere kenmerken van de periode van neergang van het kapitalisme versterken overigens de fundamenteel inflatoire tendens van onze tijd. We willen vooral wijzen op de praktijken van versnelde afschrijving, zelffinanciering, en, in het algemeen, de uitzonderlijke goede liquiditeit van de grote monopolies. Het gevolg hiervan is dat de prijzen stijgen en dat daardoor de omvang van de geldcirculatie toeneemt, zonder dat dit geld op de markt een tegenwaarde vindt, aangezien de cyclusduur van de werkelijke vernieuwing van het vaste kapitaal niet in dezelfde mate verkort is als de cyclusduur van de financiële en boekhoudkundige afschrijving. Als liquide middelen gedeponeerd worden bij de banken, keren ze in de monetaire kringloop terug en bevorderen zo de kredietinflatie.

Ofwel ze worden gebruikt voor het aankopen van staatspapieren met korte of middellange termijn, waarmee tekorten of onproductieve begrotingsuitgaven ‘gefinancierd’ worden; en dit leidt tot inflatie zonder meer.

Een kapitalisme zonder crises?

Sinds de Tweede Wereldoorlog heeft het kapitalisme vier typische recessies gekend: die van 1948-1949, van 1953-1954, van 1957-1958 en die van 1960-1961. Het heeft geen enkele ernstige crisis gekend en zeker geen crisis met de omvang van die van 1929 of van 1938.

Gaat het hier om een nieuw verschijnsel in de geschiedenis van het kapitalisme? We geloven niet dat dit bestreden moet worden, zoals bepaalde marxistische theoretici wel doen die deze feiten verklaren met behulp van dooddoeners. (Bijvoorbeeld: ‘De economische cyclus op wereldschaal is als gevolg van de wereldoorlog uiteengevallen waardoor de dieptepunten van deze cyclus niet dieper [?] konden worden,’ zegt J-L. Schmid (121). Deze schrijver vergeet dat in het verleden talrijke cyclussen van land tot land belangrijke verschillen hebben vertoond).

De oorzaken van dit verschijnsel houden juist verband met al de door ons opgesomde kenmerken van de periode van neergang van het kapitalisme. De kapitalistische economie uit deze fase tracht zowel de consumptie als de investeringen te verzekeren van een stabiliteit die groter is dan ten tijde van de vrije concurrentie of in het eerste stadium van het monopoliekapitalisme; zij tracht de cyclische schommelingen te verminderen hetgeen vooral tot stand komt door het steeds verdergaande ingrijpen van de staat in het economische leven.

Naarmate het aantal sectoren in de economie die volkomen gecontroleerd worden door de monopolies groter is, des te meer zullen de investeringen in deze sectoren over een bepaalde tijd gespreid worden, zonder daarbij rekening te houden met het moment in de economische cyclus. De monopolistische surpluswinsten, de ‘investering door middel van de prijzen’, de winstgarantie, dit alles betekent in laatste instantie dat de kapitaalaccumulatie van de monopolies zich in zekere zin vrijmaakt ten opzichte van de cyclus, dat zij bij voorbaat maatregelen treft tegen de crises, dat zij deze van te voren bij de berekening van de verkoopprijzen incalculeert. Steeds meer hanteren de grote monopolistische maatschappijen dus een politiek van langlopende investeringen, een ‘programmering’ of zelfs een ‘planning’ van de investeringen (waarbij inbegrepen de handhaving van een extra capaciteitsmarge ten einde bestand te zijn tegen plotselinge ‘boom’-explosies) (122).

We zouden dus kunnen veronderstellen dat de vermindering in de omvang van de cyclische schommelingen voor een deel het gevolg is van juist de wijze waarop de kapitalistische economie in onze tijd functioneert.

Hoe groter trouwens het aantal gemonopoliseerde sectoren, des te groter is eveneens het aantal sectoren waarin de kapitalisten – die over een enorm apparaat van vast kapitaal beschikken dat regelmatig afgeschreven moet worden – er alle belang bij hebben ‘stabiele’ maatschappelijke verhoudingen in stand te houden. De surpluswinsten stellen hen in staat de inkomsten van hun arbeidskrachten stabiel te houden en deze zelfs geleidelijk en periodiek te verhogen. De stabiliteit van het systeem vereist dat stelsels van sociale verzekeringen, sociale voorzieningen, werkloosheidsuitkeringen, enzovoort, algemeen worden. Al deze stelsels betekenen uiteindelijk dat in tijden van crisis de totale koopkracht van de loontrekkenden niet evenveel afneemt als het aantal werklozen in verhouding tot het totale aantal arbeidskrachten toeneemt, maar dat de koopkracht veel minder afneemt. Als gevolg van deze aan het systeem inherente krachten neemt ten tijde van crisis de totale vraag dus minder sterk af dan vroeger.

Het systeem bevat daarentegen een belangrijke nieuwe factor van instabiliteit die de voornoemde ‘stabilisatoren’ dreigt te neutraliseren: de omvang die de productie van duurzame consumptiegoederen heeft aangenomen. Dit valt te verklaren door de verhoging van de reële inkomsten, en vooral door de grote stabiliteit ervan waardoor het kopen op afbetaling een hoge vlucht heeft kunnen nemen; zonder dit afbetalingssysteem kan de arbeider zich onmogelijk duurzame consumptiegoederen aanschaffen. Maar in tegenstelling tot de kenmerken van de niet-duurzame consumptiegoederen is de vraag naar duurzame consumptiegoederen zeer elastisch en kent in het begin van de crisis zelfs een grotere terugval dan de vraag naar productiegoederen, zoals uit de volgende cijfers blijkt:

Van december 1956-januari 1957 tot april 1958 daalde de Amerikaanse industriële productie met 21 punten, de productie van duurzame goederen met 36 punten en de productie van duurzame consumptiegoederen met 44 punten (die van auto’s zelfs met 75 punten!). In procenten bedragen deze dalingen respectievelijk 14,2, 21,5, 31,2 en 44,4 pct. In vergelijking met de voorafgaande top die bereikt werd in september-oktober 1955, bedraagt de daling respectievelijk 14,2 pct., 18,6 pct., 17 pct. en 51,8 pct. (123).

Overigens zijn de inherente krachten die kunnen leiden tot een relatieve vermindering van de omvang der schommelingen, slechts tijdelijk van kracht. De gemonopoliseerde sectoren stabiliseren hun investeringen – maar de investeringen van de sectoren die blootstaan aan concurrentie, hebben te kampen met des te heftiger schommelingen. Ook al treedt in een periode van crisis de vermindering van de investeringen in de gemonopoliseerde sectoren nauwelijks of slechts op beperkte schaal op, deze sectoren blijken niet in staat te zijn al hun overdadige winsten geheel te investeren. Sterker nog: ook al vertonen de lonen de tendens om als gevolg van de macht van de vakbonden niet sterk meer te dalen in een periode van crisis, deze lonen vertonen evenmin de tendens in een periode van ‘boom’ aanzienlijk te stijgen. Heel het systeem ontwikkelt zich niet zozeer in de richting van een ononderbroken groei, als wel in de richting van een langdurige stagnatie.

En hier komt een nieuwe factor in het spel: de herverdeling van een gedeelte van de maatschappelijke middelen door tussenkomst van de staat. Zeker, zijn invloed is evenzeer merkbaar op het gebied van consumptie (subsidies, sociale verzekeringen, kinderbijslag, salarissen van staatsambtenaren, enzovoort), als op het gebied van du investeringen (scholen, wegen, ziekenhuizen, bewapening, enzovoort). Maar we hebben reeds aangetoond dat dit ingrijpen ten gunste van de consumptie veel minder invloed heeft dan over het algemeen wordt gedacht;[24] een groot gedeelte van de aldus herverdeelde middelen is immers afkomstig uit dezelfde klassen – niet uit dezelfde gezinnen noch van dezelfde individuen, natuurlijk! – die profiteren van deze ‘overdrachten’.

Vooral op het gebied van de investeringen wordt de rol van de staat dus steeds belangrijker. Gezien vanuit de cyclus van de kapitalistische productie valt zijn rol als volgt samen te vatten: hij vangt het chronisch in gebreke blijven van de kapitalistische investeringen op en gaat zo enigszins de tendens tot langdurige stagnatie tegen. Hij kan bovendien pogingen in het werk stellen om iedere plotselinge daling van de particuliere investeringen op te vangen door middel van een overeenkomstige verhoging van de staatsinvesteringen.[25]

De praktische uitwerking van deze grotere economische rol van de staat is nu juist de verkleining van de omvang van de cyclische schommelingen. Dit is gemakkelijk te begrijpen wanneer we denken aan de cumulatieve effecten die kenmerkend zijn voor de ontwikkeling van de klassieke crisis en de klassieke depressie.[26] Wanneer deze uitbreken, leiden de ontslagen tot daling van de uitgaven voor consumptiegoederen; dientengevolge dalen successievelijk de opdrachten (de investeringen) in beide sectoren, hetgeen weer nieuwe ontslagen veroorzaakt, enzovoort. Als daarentegen de overheid reeds bij de eerste ontslagen en de eerste beperkingen van de particuliere investeringen haar uitgaven verhoogt, wordt deze verdere ontwikkeling van de crisis tegengehouden. De crisis handhaaft zich op een bepaald niveau totdat de intrinsieke krachten van het systeem het herstel weer op gang brengen.

We kunnen dit onmiddellijk constateren als wij het begin van de naoorlogse recessies vergelijken met het begin van de twee grote vooroorlogse crises. Dan blijkt dat de omvang van de daling in het begin niet sterk is afgenomen, vooral wanneer we het begin van de recessie van 1957 vergelijken met die van 1929; doordat deze recessies zich op dit niveau handhaven, onderscheiden ze zich van de vooroorlogse crises.

Percentage van de veranderingen in de loop van de eerste negen crisismaanden in de Verenigde Staten
1929-
1932
1937-
1938
1948-
1949
1953-
1954
1957-
1958
(124)
(pct.)(pct.)(pct.)(pct.)(pct.)
Werkgelegenheid
uitgezonderd
de landbouw)
- 6,5- 7,1- 3,5- 2,9- 4,2
Bruto nat.
product
- 5,5- 7,8- 2,6- 2,7- 4,1
Industriële
productie
- 15,9- 30,4- 7,4- 9,8- 13,1
Omzet
detailhandel
- 6,1- 11,4- 1,4- 0,3- 5,1
Opdrachten voor
duurzame
goederen
- 26,5- 39,5- 21,6- 14,3- 20,1

De staat kan echter niet een willekeurige hoeveelheid extra koopkracht scheppen; hoe heviger immers de recessie, des te groter moet de schepping van ‘vervangende’ koopkracht zijn, en des te sterker zijn de inflatoire tendensen die daardoor veroorzaakt worden. Het dilemma waarvoor de staat zich ten tijde van het kapitalisme in neergang geplaatst ziet, is de keuze tussen crisis en inflatie. Crisis kan niet vermeden worden zonder dat de inflatie toeneemt.

Op het eerste gezicht lijkt de ‘gematigde’ inflatie die in de westerse kapitalistische landen veroorzaakt wordt door de verhoging van de improductieve staatsuitgaven, de toekomst van de kapitalistische economie niet in gevaar te brengen. Talrijke specialisten nodigen de staat dan ook hartelijk uit aan dit ‘pseudo-gevaar’ voorbij te gaan en steeds meer royaal aan deficit spending te doen.

Dit is echter een kortzichtige opvatting. De tendens tot min of meer permanente inflatie leidt tot talrijke onderbrekingen in het normale functioneren van de kapitalistische economie. Zij werkt de speculatie in de hand en vergroot de onzekerheid, waardoor de ‘normale’ investeringsactiviteiten geschaad worden. Zij ontregelt of blokkeert de mechanismen die in de klassieke cyclus ten tijde van de vrije concurrentie het herstel weer op normale wijze op gang brachten. De prijzen dalen niet meer, zelfs niet in een periode van recessie. De aankopen der consumenten zijn niet meer de drijfveer voor het herstel. De daling van de rentevoet bevordert niet meer duidelijk merkbaar de investeringen, enzovoort. Zo aarzelden de regeringen van de Verenigde Staten en Groot-Brittannië reeds in de loop van de recessie van 1957-1958 de bekende remedies voor een snelle afweer van de crisis toe te passen, aangezien zij vreesden de prijzen al vóór het herstel op te jagen, hetgeen overigens toch, ondanks de geringe omvang van de extra bestedingen, prompt gebeurde.

Dat betekent geenszins dat de kapitalistische staat zich de weelde zal kunnen veroorloven passief toe te kijken bij een grotere crisis. In de huidige politieke en maatschappelijke constellatie lijkt dat uitgesloten. Een dergelijke crisis zou op korte termijn de ineenstorting van het kapitalisme veroorzaken in talrijke landen die geconfronteerd zouden worden met het voorbeeld van maatschappijen met een geplande economie die geen werkloosheid kennen en reeds kunnen bogen op een hoger wordende levensstandaard. Het kapitalisme zal dus kiezen voor ‘anticyclische’ technieken. Maar het zal dit aarzelend doen, met talloze bedenkingen; uiteindelijk zal het niet kunnen voorkómen dat de inflatie toeneemt. Het weerstandsvermogen van de munt – dat per definitie in tijd beperkt is – blijkt zo het onoverkomelijke obstakel waarop uiteindelijk de matigende tussenkomst van de staat in de economische cyclus strandt. De tegenstrijdigheid tussen de dollar als anticyclisch instrument in de Verenigde Staten en de dollar als rekenmunt op de wereldmarkt is niet meer op te heffen. Deze tegenstrijdigheid komt tot uitdrukking in een tendentieel tekort op de betalingsbalans van de Verenigde Staten.

Maar is de vervanging van improductieve uitgaven door productieve staatsuitgaven niet in staat om zowel de crisis als de inflatie te vermijden? Productieve uitgaven kunnen van tweeërlei aard zijn: uitgaven voor productieve consumptie of uitgaven voor productieve investeringen.

De uitgaven voor productieve consumptie zijn tegenstrijdig met de eigen logica van het kapitalisme. Aan de niet-loontrekkende klassen bedragen in de orde van 20 tot 30 miljard dollar per jaar onttrekken om ze weer onder de loontrekkenden te verdelen (hun gezinnen of de werklozen): dàt zou de bourgeoisie slechts accepteren wanneer zij reeds feitelijk de politieke macht verloren zou hebben; dan zouden er heel wat drastischere remedies toegepast kunnen worden. Trouwens, op lange termijn zouden de gevolgen van dergelijke maatregelen rampzalig zijn voor het kapitalisme. Zij zouden erop gericht zijn het minimumloon, de ‘historisch als noodzakelijk beschouwde elementen’ van dit loon aanzienlijk te verhogen, en wel niet zozeer door middel van een verhoging van de arbeidsproductiviteit maar door middel van een werkelijke herverdeling van het maatschappelijk inkomen, dat wil zeggen door middel van een aanzienlijke daling van de winstvoet. Er bestaat geen enkel historisch precedent op grond waarvan verondersteld zou mogen worden dat de bourgeoisie bereid zou zijn een dergelijke fundamentele verandering in haar stelsel te aanvaarden.

Hetzelfde geldt voor de productieve investeringen van de staat. Deze zouden in feite leiden tot concurrentie met de particuliere sector, juist op het moment dat deze reeds klaagt over overproductie en overtollige capaciteit. Weliswaar zouden er productieve investeringen gedaan kunnen worden in ‘nieuwe’ sectoren, die aanzienlijke kapitaalinvesteringen vereisen en nog geen ‘normaal’ rendement garanderen (bijvoorbeeld: nucleaire industrie). Dergelijke investeringen evenwel zouden in deze sectoren slechts betere voorwaarden voor rentabiliteit scheppen en ertoe leiden dat op korte termijn een kapitalistische druk ontstaat om de particuliere sector ook van dit buitenkansje te laten profiteren. Bovendien is het uitgesloten dat er in deze nieuwe sectoren mogelijkheden zouden bestaan om per jaar bedragen van tientallen miljarden dollars te investeren.

Blijft nog het probleem van een bijzonder soort productieve investeringen, namelijk investeringen die indirecte besparingen voor het kapitalisme inhouden: verbeterde ziekenhuizen en gezondheidsdiensten (die de kosten voor ziekte van het personeel beperken); verbeterde wegen (die de transportkosten verminderen); een verbeterd onderwijssysteem (dat de leertijd voor arbeiders en beambten bekort); enzovoort (125).

Ook al werken dergelijke uitgaven in de onmiddellijke toekomst ‘inflatoir’, op lange termijn zouden zij langdurige inflatie tegengaan aangezien zij de arbeidsproductiviteit die met een bepaalde kapitaalvoorraad (en een bepaalde geldvoorraad) bereikt wordt, vergroten. Het is echter eveneens niet erg waarschijnlijk dat de kapitalisten een aanzienlijke groei van deze uitgaven toestaan. Zelfs een schrijver als Strachey, die toch op deze factor lijkt te vertrouwen, moet erkennen dat hiertegen heftig verzet bestaat in kapitalistische kringen; dit verzet neemt pas af wanneer het bewapeningsuitgaven betreft (126).

Uiteindelijk moeten we niet vergeten dat een kapitalisme dat ‘slechts’ recessies kent, geenszins een kapitalisme zonder crises is; het is alleen maar een kapitalisme met crises die minder rampzalig zijn dan de crises in de periode 1929-1939. Alle redenen die in hoofdstuk 11 als bepalend voor de onvermijdelijkheid voor cyclische schommelingen gegeven zijn, blijven van kracht. Absoluut gezien zijn de door deze recessies veroorzaakte verliezen en verspillingen aanzienlijk en zij blijven een constante aanklacht tegen het systeem, een voortdurende aansporing om dit systeem te vervangen door een rationeler economisch en maatschappelijk systeem.

Zo bedroeg alleen al in de Amerikaanse recessie van 1957-1958 het aantal volledig werklozen meer dan 5 miljoen en het aantal gedeeltelijk werklozen meer dan 2,5 miljoen. De productie van de Verenigde Staten heeft in de loop van deze twee jaren een verlies van bijna 100 miljoen ton staal[27] en van bijna 5 miljoen auto’s geleden; deze verliezen benaderden de verliezen die tijdens de crisis 1929-1933 geleden zijn. Het denkbeeld dat de arbeiders het op den duur zouden slikken iedere vier jaar tot werkloosheid gedoemd te zijn of daarmee bedreigd te worden en dat zij dit stelsel als normaal zouden beschouwen zonder ook maar de behoefte te voelen daarin structureel verandering aan te brengen, lijkt nauwelijks realistisch. Ook in dit opzicht is er nog geen enkel bewijs geleverd dat het kapitalisme ‘de crises overwonnen’ zou hebben.

De ontwikkelingswetten van het kapitalisme in de periode van neergang

We zullen nu trachten tot een synthese te komen van de verschillende tendensen van het huidige kapitalisme, zoals die op verschillende plaatsen in dit werk beschreven zijn.[28] In welke mate stemmen deze tendensen overeen met de algemene ontwikkelingswetten van het kapitalistische stelsel zoals Marx deze in de loop van de negentiende eeuw geformuleerd had? In hoeverre wijken ze ervan af? Hebben zich nieuwe en tegenstrijdige tendensen voorgedaan?

Het monopoliekapitalisme en de algemene kartelvorming van de economie leiden ertoe, dat er naast elkaar verschillende winstvoeten bestaan (variërend van de hoogste winstvoet namelijk van de gemonopoliseerde sectoren tot de winstvoet van die sectoren die het meest te kampen hebben met een min of meer ‘normale concurrentie’: detailhandel, enzovoort. De macht van de grote monopolies verhindert in het algemeen dat nieuwe kapitalen naar de sectoren stromen die profiteren van de hoogste winstvoet al zijn er enkele uitzonderlijke gevallen waarin dit wel gebeurt (oorlogen, heropbouw, militaire veroveringen, enzovoort).[29] Verschijnselen als zelffinanciering en ‘overkapitalisatie’ van de gemonopoliseerde sectoren zijn hiervan het gevolg. En eveneens zijn de spreiding in tijd van de investeringsprojecten, de toenemende rol van de staat als ‘aanvullende afzetmarkt’ voor de overtollige kapitalen en een zekere afzwakking van de cyclische schommelingen hiervan het gevolg.

Maar deze zelfde tendensen roepen eveneens tegenstrijdige, en in zekere mate ‘compenserende’ krachten op. Hoe groter het aantal industriële sectoren is waarin het binnendringen en de oorspronkelijke accumulatie onmogelijk blijken te zijn, des te meer breiden zich buiten de industrie de sectoren uit, waarheen de kleine en middelgrote kapitalen stromen. Dat is nóg een verklaring voor de grote vlucht die de zogenaamde ‘dienstverlenende’ sector in onze tijd heeft genomen.[30] Aangezien de organische samenstelling van het kapitaal in deze sector aanzienlijk kleiner is dan in de industrie, wordt op deze wijze een bepaalde verhoging van de gemiddelde winstvoet gerealiseerd.

Ook al trachten de monopolies overigens bepaalde technische vernieuwingen die een bedreiging vormen voor de bestaande vaste investeringen zoveel mogelijk uit te stellen, toch dreigen deze vernieuwingen steeds meer gerealiseerd te worden, en wel het eerst in de randgebieden van de grote industrie, waarna ze vervolgens en bloc en massaal, in tamelijk ver uiteen liggende periodes, door de monopolies zelf ingevoerd worden. Gedurende deze periodes wordt het nuttige ‘leven’ van het vaste kapitaal korter. Dit verklaart gedeeltelijk de dan optredende verkorting van de cyclusduur (vlak voor de Eerste Wereldoorlog; vlak na de Tweede Wereldoorlog).

Niet alleen de angst voor concurrentie van de zijde van ‘nieuwe industrieën’ dwingt de monopolies zo te handelen. Ook de plotselinge oplevingen van technologische revoluties,[31] die periodiek de tendens tot langdurige stagnatie onderbreken, zijn een reactie op de versterking van de vakbeweging en op de tendentiële stijging van de reële lonen die door deze oplevingen tijdelijk bevorderd lijken te worden.

De vermindering van de cyclische schommelingen en de vermindering van de omvang van de werkloosheid dreigen inderdaad op den duur de meerwaardevoet te drukken, of de stijging daarvan althans te vertragen. Op deze wijze zou het kapitaal in de voornaamste mogelijkheid worden belemmerd om op de tendentiële daling van de winstvoet te reageren. Technologische vernieuwingen, zoals de productie aan de lopende band of de ‘automatisering’ (tussen beide ligt in de Verenigde Staten een tijd van veertig jaar), maken het mogelijk tegelijkertijd het industriële reserveleger ‘van nieuwe krachten te voorzien’ en de arbeidsproductiviteit snel te verhogen. Vanaf dat moment verhogen zij de meerwaardevoet.

De ontwikkeling van nieuwe industrieën (128), de ‘hulp aan de onderontwikkelde landen’, de vergroting van de staatsuitgaven op zowel het militaire als het niet-militaire vlak, de stijging van de ‘distributiekosten’ en de groei van de tertiaire sector vervullen alle dezelfde functie: ze dienen als veiligheidsklep voor het kapitalisme in neergang. Door het kapitaal nieuwe investeringsgebieden aan te bieden gaan zij tijdelijk de tendens tot langdurige stagnatie en tot een overschot aan kapitaal dat niet lucratief belegd kan worden, tegen. De industrialisatie van de onderontwikkelde landen, de snelle uitbreiding van technologische revoluties in alle sectoren (met inbegrip van de distributie) en de kruipende inflatie werken in tegengestelde richting.

Zuiver economisch gezien hoeft deze ontwikkeling niet te leiden tot een automatische ineenstorting van het kapitaal, zelfs niet wanneer de helft van de kapitalen in de banken zou liggen te liggen of zou dienen voor de financiering van openbare werken, die in de ogen van de kapitalisten ‘absurd’ zijn. Maar sociaal en politiek gezien voedt de periode van neergang van het kapitalisme de arbeidersklasse zo op dat zij aandacht gaat besteden aan het beheer van de bedrijven en de leiding van de economie in haar geheel, zoals het kapitalisme van de ‘vrije concurrentie’ de arbeidersklasse ertoe opvoedde aandacht te besteden aan de verdeling van het maatschappelijk inkomen tussen winsten en lonen. Een potentiële uitbreiding en verscherping van de klassenstrijd is hiervan het gevolg, waartegen de bourgeoisie zich op twee manieren kan verweren, door: de welvaartsstaat of het fascisme.

Welvaartsstaat en fascisme

Uitgaande van de belangen van de loontrekkenden zouden we een waardeschaal van de verschillende vormen staatsuitgaven en de onderlinge combinaties daarvan kunnen opstellen. Aan de ene kant zou ‘het ideaal’ van de welvaartsstaat geplaatst kunnen worden – let wel, wij zeggen: ‘het ideaal’ en niet de min of meer vervormde realisering daarvan – die al deze uitgaven zou besteden aan de verbetering van de levensstandaard van de gezinnen met bescheiden inkomsten, en aan werken van algemeen nut. Aan het andere uiterste zou de fascistische staat in zijn meest radicale vorm geplaatst kunnen worden, die een gedeelte van de inkomsten der bankiers, de fabrikanten uit de lichte industrie, de handelaren, de middenklassen en vooral de loontrekkenden (dankzij een loopstop en gedwongen sparen,[32] die mogelijk gemaakt zijn door de vakbeweging uit te schakelen) ‘herverdeelt’ ten gunste van de wapenproductie en in het algemeen de zware industrie.

Vanuit kapitalistisch oogpunt lijkt deze oplossing niet ‘ideaal’; zij leidt tot een verscherping van alle maatschappelijke spanningen, die op den duur het stelsel met een wisse ondergang bedreigt. Maar deze oplossing is noodzakelijk voor zover de te kleine maatschappelijke reserves, een reeds te zeer ondermijnde munt en te beperkte particuliere investeringsvelden het onmogelijk maken de politiek van de welvaartsstaat toe te passen. De techniek van de ‘pump-priming’[33] is dan wezenlijk dezelfde als in de Angelsaksische of Scandinavische systemen (129). Maar het doel ervan beperkt zich nog meer en uitsluitend tot de bewapeningssector. In nazi-Duitsland is het nationale inkomen van 1933-1939 met precies hetzelfde bedrag toegenomen als de militaire uitgaven (130).

Het doel van deze politiek is duidelijk: het verkrijgen van een grotere winstvoet ten koste van de arbeidersklasse,[34] die niet meer beschikt over politieke en syndicale verdedigingsmiddelen. Zij komt in feite neer op een militarisering van de arbeid, zoals deze zich in Japan heeft voorgedaan en zoals deze in de volgende regels adequaat is beschreven:

‘De organisatie van de arbeid is bevredigend [!]. De taferelen op de vertrekpunten naar de mijnen geven tussen half zes en zes uur ’s morgens een indruk van de door de oorlog veroorzaakte veranderingen. De arbeiders stellen zich per sectie op en marcheren naar hun respectievelijke arbeidsplaatsen, zoals de infanterie naar haar posten of vliegers naar hun vliegtuigen. Er wordt tien uur gewerkt, van zes uur ’s morgens tot vier uur ’s middags, maar aangezien de arbeiders niet uit de schachten mogen [!] komen voordat ze de dagelijkse taak hebben volbracht, wordt er in werkelijkheid twaalf uur gewerkt’ (132).

In de extreme vorm die het fascisme vooral in Duitsland tijdens de Tweede Wereldoorlog aannam, gaat het via de militarisering van de arbeid over op de afschaffing van de eigenlijke vrije arbeid en keert zo terug tot een slavenarbeid op steeds bredere schaal. De ‘economische wetten’ waaraan dit soort arbeid beantwoordt, zijn specifieke wetten die niets meer gemeen hebben met de wetten van de kapitalistische economie; voor deze laatste is juist kenmerkend dat zij tot op zekere hoogte alle vroegere vormen van arbeidsuitbuiting kan ‘integreren’ zonder daarom afbreuk te doen aan haar eigen doel: de waarderealisering en de accumulatie van het kapitaal.

‘Dat betekent dat in het kader van de politieke dictatuur de laatste fase van het kapitalisme een slavenstaat dreigt te worden. Dit gebeurt zodra ook de concurrentie op de arbeidsmarkt – van het grootste belang – verdwijnt. Vanaf dat moment proberen de werkgevers – die intussen tot slaveneigenaars zijn geworden – al het surplus[35] uit de arbeiders te trekken die uiteindelijk over geen enkele macht meer beschikken. In een dergelijk systeem wordt het “probleem van de arbeid” tot één enkel vraagstuk teruggebracht: hoe snel moeten de arbeidskrachten bij het werk gedood worden, wil dat zo min mogelijk kosten veroorzaken? Over deze dringende kwestie werd serieus gediscussieerd door de Romeinse senatoren in hun latifundia zo’n tweeduizend jaar geleden, later door de adellijke planters uit de zuidelijke staten (van de Verenigde Staten), en in onze tijd door die heren van de Vorstand (Raad van Bestuur) van de IG Farben en door de SS’ (133).[36]

Een dergelijke vorm van extreme uitbuiting van slaven evenwel is slechts te rijmen met de kapitalistische economie voor zover dit verschijnsel een nevenproduct – zelfs op grote schaal – van deze economie is en niet haar voornaamste aspect. De slaven van de plantages konden de katoen die hun meesters voor zich opeisten, niet kopen. De dwangarbeiders uit nazi-Duitsland konden evenmin de producten van de Duitse industrie kopen. Als de meeste leden van de kapitalistische maatschappij slaaf gemaakt zouden zijn, zou deze maatschappij onmiddellijk ophouden gebaseerd te zijn op de productie van waren; zij zou geen kapitalistische maatschappij meer zijn. Zover is het niet gekomen, zelfs niet in nazi-Duitsland. En het is niet erg waarschijnlijk dat de mensheid zoiets afschuwelijks zal meemaken – een terugkeer naar een slavenmaatschappij als overheersende vorm van productiewijze –, zelfs als prijs die betaald moet worden om opnieuw de opkomst van het socialisme tegen te gaan.

Aangezien anderzijds geen enkele staat op de lange duur tegen een dergelijke maatschappelijke spanning bestand is, moet een meer duurzame oplossing gezocht worden om de kapitalistische winsten te garanderen en te vergroten.

Daarom ontwikkelt de fascistische vorm van het economische dirigisme zich onvermijdelijk tot de oorlogseconomie, dat wil zeggen tot het scheppen van de noodzakelijke middelen om markten en investeringsgebieden voor kapitalen te veroveren, die het mogelijk zouden maken oplossingen in de trant van de welvaartsstaat toe te passen en de maatschappelijke spanning te verminderen. Maar tegelijkertijd is het dirigisme van een welvaartsstaat steeds minder in staat door middel van beperkte staatsinvesteringen belangrijke economische recessies tegen te gaan; en grotere investeringen kunnen slechts gerealiseerd worden in het kader van een herbewapenings- en oorlogseconomie.

Dat betekent dat er in feite geen enkele onoverkomelijke scheiding bestaat tussen de economie van de welvaartsstaat en de fascistische economie. Enerzijds bevat de fascistische economie elementen van de welvaartsstaat; ook onder Hitler steeg de levensstandaard van de te werk gestelde werklozen. Anderzijds verandert de economie van de welvaartsstaat tendentieel in een herbewapeningseconomie, waardoor soms zelfs in de rijkste kapitalistische landen een reeks typische verschijnselen van de fascistische economie hun intrede doen: inkrimping van de civiele consumptie en van de productie van consumptiegoederen; gedwongen sparen; financiering van de herbewapening gedeeltelijk uit sociale verzekeringsfondsen, enzovoort.[37]

De politieke economie van de burgerlijke staten ontwikkelt zich zo tot een combinatie van elementen van de welvaartsstaat (min of meer reële of demagogische elementen, al naargelang de relatieve rijkdom van het kapitalistische land) en ‘fascistische’ elementen (veiligstelling van de winst door de verlaging van de levensstandaard van de massa). De winstgarantie van de staat en de toenemende vervlechting van de monopolies met de staat leiden ertoe dat de staatsopdrachten en de overheidsinvesteringen een steeds fundamentelere rol gaan spelen voor het in stand houden van een normaal economisch leven. Maar deze toenemende rol van de staat houdt tegelijkertijd in dat maatschappelijke en internationale tegenstrijdigheden gewelddadig worden samengedrukt en dat het uitbreken van oorlogen en revoluties door het kapitalisme wordt bevorderd.

Het tijdperk van de managers?

Berle en Means verrasten in 1932 de academische wereld met het in marxistische kring welbekende bewijs,[38] dat de ontwikkeling van de maatschappijen op aandelen geleid had tot een feitelijke scheiding tussen de bezitters en de beheerders van het grootkapitaal. James Burnham (135) trok daar overhaast de conclusie uit dat de kapitalisten de controle op de moderne industrie hadden verloren ten gunste van de ‘managers’, die verwant zijn aan de bureaucraten die de Sovjetmaatschappij besturen.[39] Sindsdien is deze bewering talloze malen herhaald; talrijke socialistische theoretici gaan ervan uit dat ze bewezen is. (Verg. André Philip op het Congres van Montrouge van de PSA.) Dit is echter geenszins het geval.

Een halve eeuw geleden vestigde Henri Pirenne de aandacht op het verschijnsel van de specialisatie en de discontinuïteit van de leidende lagen van de bourgeoisie (136). Het is niet zo dat de in de woeker gespecialiseerde lombarden of joden (het krediet aan de koningen) in de tiende, elfde en twaalfde eeuw de eerste grote kooplieden worden en de actieradius van het kapitaal vergroten in de opkomende handelscentra. Het is ook niet zo dat het kapitaal der manufacturen in zijn meest rijpe vorm ontwikkeld is door de financiers die in de vijftiende en zestiende eeuw de burgerlijke wereld beheersen. Op hun beurt zullen de bezitters van de grote manufacturen niet de aanzet geven tot de industriële revolutie, noch zullen de grote industriëlen die de vernieuwing op gang brengen, de eerste grote monopolistische trusts tot stand brengen. De wisseling van leidinggevend personeel in de kapitalistische wereld is dus geenszins synoniem met de vervanging van de burgerlijke klasse door een andere klasse.

Men heeft erop gewezen dat de leiders van de grote monopolistische maatschappijen beschikken over enorme kapitalen die in geen verhouding staan tot hun eigen bezit. Dat is waar. Maar verre van hier een ontkenning van het kapitalisme in te ontdekken, vinden we hier juist het eindresultaat van de wet op de kapitaalconcentratie, die altijd te werk gaat door middel van de onteigening de facto van veel kapitalisten ten gunste van weinig kapitalisten (de jure is onteigening vaak veel meer twijfelachtig...).[40]

De beslissende vraag is te weten of het maatschappelijk gedrag van de ‘managers’ verschilt van dat van de bourgeoisie; of zij onverschillig staan tegenover het particuliere bezit, of dat zelfs bestrijden; of zij de strijd aanbinden met de leidende lagen van het grootkapitaal; of zij grotendeels komen uit de burgerlijke klasse of uit de arbeidersklasse. Welnu, de praktijk toont aan dat de grote ‘bestuurders’ die aan de top van hun ‘carrière’ gekomen zijn, aanzienlijke fortuinen opstrijken, grote bourgeois worden en het een logische afsluiting van hun ‘succes’ vinden te trouwen met de dochter van een grote bankier of de leider van een groot industrieel monopolie, en opgenomen te worden in de heersende lagen van de grote bourgeoisie en de ‘grote families’. In de Verenigde Staten is overigens twee derde van de hogere kaders en drie kwart van de financiële kaders zelf afkomstig uit de maatschappelijke elite (137).

Deze grote bestuurders verkrijgen de accumulatie van het kapitaal zowel door de uitkering van vorstelijke salarissen als door de verlening van kosteloze aandelen, de mogelijkheid om dankzij ‘opties’[41] enorme en risicovrije winsten te realiseren, de winsten die zij maken grond van overvloedige ‘onkostendeclaraties’[42] en het beschikken over informaties die vruchtbare beursspeculaties mogelijk maken. De resultaten liggen overigens voor het oprapen: toen Charles Wilson na een carrière als ‘manager’ bij General Motors minister van Defensie werd, bezat hij 2,5 miljoen dollar aan aandelen in ‘zijn bedrijf’. Gillet die zich opwerkte tot leider van de grootste Belgische financiersgroep, de Société Générale, heeft tientallen miljoenen Belgische francs bijeengegaard. In de vier jaar tussen 1954 en 1957 ontving hij alleen al aan tantièmes veertig miljoen francs! Het succes van de grote ‘managers’ is dus niets anders dan een periodieke – en klassieke – vernieuwing van de grote bourgeoisie, door het invoegen van nieuwe elementen.

Een nauwlettende studie van het Amerikaanse, Britse en Franse grootkapitaal toont overigens aan dat er in werkelijkheid geen tegenstelling bestaat tussen de aandeelhouders en de managers, maar juist, volgens de woorden van Jean Robinson, tussen de ‘insider’-aandeelhouders en de ‘outsider’-aandeelhouders (139).[43]

De eersten zijn grote aandeelhouders die actief deelnemen aan het beheer van de bedrijven (al was het dan alleen maar als financiële experts); de tweeden zijn min of meer rentenierende passieve aandeelhouders. Zelfs al bezitten de ‘insiders’ slechts enkele procenten van de aandelen van een maatschappij, toch zijn ze er niet minder kapitalist om dan zij die vaak miljarden francs bezitten. Wij treffen onder hen weinig of geen ‘managers’ aan; de General Motors wordt in feite gecontroleerd door en voor de Du Ponts en niet door Charles Wilson. Bestudering van de meeste grote Britse maatschappijen toont hetzelfde aan.[44]

De briljante Amerikaanse socioloog C. Wright Mills ten slotte heeft aangegeven dat de ‘managers’ slechts heersen op het op één na hoogste niveau: de leiders van de monopolies, de ‘grote families’ blijven heer en meester (142).

Het bankroet van het kapitalisme

Volgens Vauvenargues is huichelarij een eerbetoon aan de ondeugd aan de deugd. Zo zou eveneens gezegd kunnen worden dat het toenemend ingrijpen van de staat een onvrijwillig eerbetoon lijkt van het kapitaal aan het socialisme.

Zeker het toenemend ingrijpen van de staat in de economie, zelfs de uitbreiding van een ‘staats’-sector, ja zelfs de nationalisering van verlieslijdende economische sectoren hebben niets te maken met ‘socialisme’. Een economie kan net zo min ‘een beetje socialistisch’ zijn als een vrouw ‘een beetje zwanger’. Het staatsingrijpen en het dirigisme vinden plaats binnen het kader van het kapitalisme om de winst daarvan veilig te stellen, tenminste de winst van die lagen die het in de monopolies voor het zeggen hebben. Als zij tegelijkertijd op de lange duur de fundamenten van het stelsel ondermijnen, is dit een uiting te meer van de tegenstrijdigheden die het verscheuren.

In de fase van zijn neergang verscherpt het kapitalisme een reeks tegenstrijdigheden die eigen zijn aan het systeem. Het verscherpt de tegenstelling tussen de socialisatie van de productie en de privé-toe-eigening. Deze socialisatie neemt een bijzonder duidelijke vorm aan in de poging om alle economische activiteiten van de natie samen te vatten in economische budgetten en een nationale boekhouding. Maar het aldus officieel erkennen van de feitelijke socialisatie van het economische leven en het afschaffen van het privé-eigendom en het privé-beheer van de economie, die een rationele organisatie in de weg staan, dit zijn twee verschillende dingen.

Het kapitalisme verscherpt de tegenstelling tussen het georganiseerde karakter, het geplande karakter van het productieproces in de onderneming, in de trust of zelfs in de industrietak, en de anarchie van de kapitalistische economie in zijn geheel. De idee van de planning wordt aanvaard en toegepast door de bourgeoisie; men kan zelfs stellen dat ze een burgerlijke oorsprong heeft. Maar de bourgeoisie aanvaardt ze en maakt ze zich eigen in die mate dat ze het winstmotief niet in gevaar brengt, dat ze de totaliteit van het economische leven niet omvat en de productie om te voorzien in noodzakelijkheden vervangt door de productie met winstoogmerken.

Het kapitalisme verscherpt de tegenstelling tussen de progressieve internationale éénmaking van de economie en het behoud van de kapitalistische winstmotieven die de internationale kapitaalbewegingen beheersen. Het probleem van de onderontwikkeling wordt voorgelegd aan het wereldgeweten. De onderkapitalisatie die de oorzaak is van dit verschijnsel wordt toegestaan. De overkapitalisatie van grote kapitalistische staten is zo geprononceerd dat enorme improductieve uitgaven nodig zijn om hen te redden van de stagnatie van de eeuw. Niettemin wordt geen enkele doeltreffende inspanning gedaan en kan geen inspanning worden gedaan om op een niet-belanghebbende manier steun te verlenen aan de industrialisatie van de onderontwikkelde landen.

Het kapitalisme verscherpt de tegenstelling tussen de neiging tot een snelle ontwikkeling van de productieve krachten en de obstakels die voortkomen uit deze snelle ontwikkeling en die worden veroorzaakt door het bestaan zelf van het kapitalisme. Wil men eraan ontsnappen door de afzet van zijn producten te stimuleren? In dat geval wordt de rentabiliteit zelf van de operatie problematisch. Wil men eraan ontsnappen door de improductieve investeringen te beklemtonen? In dat geval eindigt de langzame devaluatie van het geld door het versnellen van dezelfde eeuwenoude stagnatie, waaraan het systeem eerst had willen ontsnappen.

Op wereldschaal is nog nooit de tegenstelling tussen de enorme rijkdommen, die potentieel ter beschikking staan van alle mensen, de ellende, de verspilling en het niet adequaat aanwenden van menselijke en technische hulpmiddelen zo schreeuwend geweest als vandaag.[45] Indien de mensen niet leren hun maatschappij te reorganiseren met dezelfde wetenschappelijke methodes die hun in staat hebben gesteld om opzienbarende overwinningen op de natuur te behalen, dan dreigen de productieve krachten zich voor een laatste maal, en deze keer definitief, te transformeren in krachten die een collectieve vernietiging inhouden, de krachten van de kernoorlog.

_______________
[1] Er is een aantal grensgevallen. Voor Frankrijk is er een netto negatief saldo gedurende de jaren 1951-1954 en een netto positief saldo sinds 1955; maar het land blijft voor een belangrijk bedrag netto-importeur van kapitalen. Portugal heeft een netto saldo van binnenkomende dividenden, maar dit saldo is van generlei betekenis in vergelijking met de grote netto inkomsten van kapitalen. Libanon en Ierland hebben een klein netto saldo dat veeleer het resultaat is van giften of de terugkeer van emigranten dan van in het buitenland geïnvesteerde kapitalen.
[2] Alleen in West-Duitsland.
[3] 104.000 ton.
[4] De boven aangehaalde studie van de PEP weidt breed uit over deze ‘vertegenwoordigende rol’ van de werkgeversorganisaties. Zij stelt dat een bepaald aantal verantwoordelijke staatssecretarissen die zich bezighouden met de productie, ongeveer de helft van hun tijd doorbrengen met rechtstreekse of indirecte besprekingen met de Trade Associations! Een Duitse specialist beweert eveneens: ‘Zeer vaak [...] vinden er al beraadslagingen plaats met de vertegenwoordigers van de belangen waarop wetsontwerpen betrekking hebben in het stadium van voorbereiding, zelfs lang vóór zij aan de ministerraad [!] of aan de wetgevende lichamen voorgelegd worden. Beraadslaagd wordt ook met de desbetreffende parlementaire commissies en zonodig met de betreffende instanties van de lands-ministeries, zelfs voordat de wetsontwerpen zijn ingediend. MAAR NIET ZELDEN GAAN DE BESPREKINGEN MET DE BELANGENGROEPERINGEN VOORAF AAN DE ANDERE EN ZE ZIJN VOORAL VEEL INTENSIEVER’ (24).
[5] Zie deel 1, hoofdstuk 3, met name de passages die betrekking hebben op de rol van de staat als leverancier van arbeidskrachten die in de manufacturen dwangarbeid moesten verrichten.
[6] Dezelfde schrijver zegt overigens (45), dat de boerenstand deze accumulatie betaald heeft doordat ze zich steeds meer in de schulden steekt en dat de oorspronkelijke accumulatie wel degelijk een overdracht van inkomsten inhoudt: ‘Een hoge rente, het stijgende interest op de agrarische schuld en de belastingen van regeringswege brachten een groot gedeelte van de inkomsten in de agrarische sector over op de financiële instellingen, de in de steden wonende grondbezitters, en de schatkist.’
[7] ‘Deze toenemende staatsbemoeiing in het economische leven leidt er dus toe eerst de individuen en vervolgens de bedrijven voor bepaalde risico’s te behoeden. In economische termen is deze houding identiek aan een verzekeringsprincipe’ (50).
[8] Professor Ritterhausen beweert dat deze hulpverlening de regering gedwongen heeft de goud- en deviezenreserves te liquideren, hetgeen op lange termijn inflatie heeft veroorzaakt (52).
[9] Een groot gedeelte van de door de Wereldbank van Opbouw en Ontwikkeling verleende leningen aan particuliere firma’s werd geheel of gedeeltelijk gegarandeerd door regeringen of semi-staatsinstellingen.
[10] In tijden van volledige werkgelegenheid is er altijd sprake van het remmen van ‘overmatige’ loonsverhogingen, in tijden van massale werkloosheid nooit van het verhinderen van vermindering van reële lonen.
[11] Deze cijfers zijn te vergelijken met die van de herwaardering van de nominale kapitalen die plaatsvond na de stabilisatie van de RM in 1923-1924. Er was toen een waarlijk vermogensverlies geweest als gevolg van de oorlog.
99 grote maatschappijen hadden in september 1924 hun balansen opnieuw gewaardeerd; de totale omvang van deze balansen daalde tot 560 miljoen RM tegen 650 miljoen in 1913.
[12] René Pupin schat dit bezit in 1950 op 19.600 miljard Franse francs (86).
[13] ‘Als we ervan uitgaan, dat een afschrijvingsvoet van 10 pct. overeenkomt met de werkelijke ontwaarding van iedere vaste investering (Sachanlagen), dan hebben de dertig door ons onderzochte maatschappijen tot 1953 de door deze ontwaarding noodzakelijk geworden afschrijving met 431 miljoen DM overschreden. Er zijn ‘geheime reserves’ gevormd voor op zijn minst dit bedrag; het is bovendien onmogelijk vast te stellen hoeveel investeringen verhuld zijn door ze eenvoudigweg onder de normale bedrijfskosten te laten vallen’ (105).
[14] Met dit verschijnsel moet rekening worden gehouden ten einde kritisch de statistieken te analyseren die een verhoging van de gemiddelde winstvoet sinds de Tweede Wereldoorlog aangeven. De cijfers van opgegeven winsten zijn ondergewaardeerd; maar de cijfers van de kapitalen (of van de eigen middelen) die nodig zijn voor de berekening van de winstvoet zijn oneindig veel meer ondergewaardeerd. Zonder een werkelijk verantwoorde en door de vakbond gecontroleerde boekhouding zal het ongetwijfeld onmogelijk zijn de werkelijke rijkdom van de monopolistische maatschappijen te schatten en op grond daarvan vast te stellen of hun winstvoet al dan niet lager is dan voor de Eerste Wereldoorlog.
De wet van de tendentiële daling van de gemiddelde winstvoet blijft zichtbaar tot uiting komen in het feit dat de gemiddelde winstvoet in de industrieel verst ontwikkelde landen lager is dan in de minder industrieel ontwikkelde landen.
[15] Hier volgt een toepasselijk commentaar van A.M. Raskin in de New York Times middenin de nieuwe ‘boom’:
‘De misschien wel meest verontrustende oorzaak van de toename van het aantal stakingen [de auteur schrijft aan de vooravond van de grote staking in de staalindustrie] is de fantastische productiviteit van onze industriële machine en ons onvermogen om zowel hier als in het buitenland afzetmarkten te vinden voor alles wat wij kunnen produceren. Onze staalbedrijven kunnen in negen of tien maanden voorzien in al onze eigen binnenlandse of exportbehoeften. We beschikken ook over een overcapaciteit voor de productie van auto’s, wasmachines, koelkasten, gloeilampen, televisietoestellen, schepen, spoorwegwagons en duizend [!] andere producten waaraan in een onderontwikkelde wereld behoefte bestaat, maar waarvoor te weinig kopers zijn’ (111).
[16] Zie deel 1, hoofdstuk 10, par. ‘De oorlogseconomie’.
[17] Volgens R.W. Goldschmidt bezitten de financiersmaatschappijen in 1949 72 pct. van de Amerikaanse staatspapieren (114).
[18] Zie deel 1, hoofdstuk 10, par. ‘Teruglopende productie’.
[19] Zie de volgende paragraaf van dit hoofdstuk: ‘De permanente tendens tot geldinflatie’.
[20] Wanneer de volledige werkgelegenheid dankzij de bewapeningseconomie weer hersteld is, maar tegelijkertijd de productie van consumptiegoederen ongewijzigd blijft omdat alle beschikbare middelen overgeheveld zijn naar sector I, heeft de verhoging van de inkomsten van de loontrekkenden en de vergroting van de vraag naar consumptiegoederen een inflatoir effect.
[21] Ondanks de oorlog in Korea nam tussen 1945 en 1952 de geldcirculatie in de Verenigde Staten slechts met 4 pct. toe.
[22] Alleen de Royal Bank of Canada.
[23] Zie hoofdstuk 18, par. ‘De keynesiaanse revolutie’.
[24] Zie deel 1, hoofdstuk 10, par. ‘De herverdeling van het nationaal inkomen door tussenkomst van de staat’.
[25] Er moet op gewezen worden dat vlak na de Tweede Wereldoorlog de ononderbroken bewapeningseconomie ontegenzeggelijk een ‘explosie van technologische vernieuwingen’ heeft gestimuleerd, aangezien veel militaire vernieuwingen in de civiele sector konden worden toegepast. De ‘boom’ van de jaren vijftig is grotendeels door deze ‘explosie’ te verklaren.
[26] Zie hoofdstuk 11.
[27] Precies 33 miljoen in 1957 en 61 in 1958.
[28] Verg. deel 1, hoofdstuk 6 over de distributiekosten en de dienstensector; hoofdstuk 7 over het institutionele krediet; hoofdstuk 8 over het krediet aan de staat als de voornaamste bron van geldschepping; hoofdstuk 9 over de crises; de hoofdstukken 13 en 14, enzovoort.
[29] ‘[In de oligopolistische industrieën] vertoont daarom de interne accumulatie de tendens de bedragen die noodzakelijk zijn voor de uitbreiding van de apparatuur in deze industrieën, te overschrijden. De stroom van kapitaal-‘overschotten’ naar andere industrieën wordt tegengegaan door de extra inspanning die noodzakelijk is om zich met nieuwe producties bezig te houden, hetgeen de stimulans om deze bedragen te investeren [...] vermindert’ (127).
[30] Zie voor andere aspecten van dit vraagstuk hoofdstuk 6.
[31] Deze oplevingen zijn heden ten dage steeds meer een nevenproduct van de herbewapenings- en oorlogseconomie. Op dit gebied gaat het technologisch onderzoek inderdaad ononderbroken verder, en leidt – met min of meer voor zichzelf sprekende vertraging – tot het vreedzame gebruik van de ontdekkingen en vernieuwingen.
[32] ‘Eisernes Sparen’!
[33] Zie hoofdstuk 18, par. ‘De keynesiaanse revolutie’.
[34] In nazi-Duitsland bestond een loonstop en in principe ook een prijsstop. Ook al stegen de prijzen van de uitrustingsgoederen in de praktijk echter nauwelijks, tussen 1933 en 1937 stegen de prijzen van consumptiegoederen officieel met 8 pct. en in de praktijk met bijna 25 pct. De nominale lonen stegen slechts met 8 pct. (131).
[35] Deze term is ongelukkig gekozen. Kenmerkend voor de dwangarbeid is niet dat de slavenbezitter zich het maatschappelijk meerproduct toe-eigent maar juist dat het begrip noodzakelijk product, minimale levensvoorwaarden, alle betekenis heeft verloren. De ‘beloning’ van de arbeid wordt zodanig verlaagd dat ze het voortbestaan in goede gezondheid niet meer garandeert maar zelfs een zekere dood op korte termijn inhoudt.
[36] Wij zouden hieraan het voorbeeld kunnen toevoegen van de Indianen in Peru, die tijdens de dwangarbeid in de mijnen door de conquistadores gedood werden (Strachey haalt dit voorbeeld op een andere plaats aan), van de zwarte slaven op de Antillen die stierven als gevolg van honderdduizenden ontberingen en afstraffingen, en van miljoenen slachtoffers van het moderne kolonialisme dat niet minder wreed is dan het nazi-imperialisme, maar dat de wreedheid op mensen van andere rassen uitoefent en dientengevolge veel minder heftige reacties van de zijde van ‘weldenkende’ Europeanen oproept.
[37] Verg. de ontwikkeling in Frankrijk in de afgelopen jaren, ‘de sterke staat’, het gaullisme, enzovoort.
[38] Zie Marx: Das Kapital en R. Hilferding: Das Finanzkapital (134).
[39] We weten dat Burnham dit overhaaste oordeel staafde met het ‘bewijs’ van het Duits-Russisch verdrag. Nauwelijks was zijn boek gepubliceerd of de oorlog tussen nazi-Duitsland en de Sovjet-Unie brak uit.
[40] Zie deel 1, hoofdstuk 7, par. ‘Maatschappijen op aandelen en de ontwikkeling van het kapitalisme’.
[41] Tijdens een emissie van nieuwe aandelen hebben de directeuren recht op ‘optie’ op een gedeelte daarvan. Als deze aandelen op de beurs zakken, kunnen ze weigeren deze te kopen. Als ze stijgen, zullen ze ze op dat moment te gelde maken en miljoenen verdienen zonder zelf een cent uit te geven. Het weekblad US News & World Report (138) beweert dat dat het enige middel is om heden ten dage snel miljonair (in dollars) te worden.
[42] In Londen en New York wordt het grootste gedeelte van de kosten voor grote luxe auto’s, voor de meest ‘dure’ restaurants en hotels enzovoort, bij het bedrijf gedeclareerd.
[43] Verg. de analoge opmerking van M.H. Ehrmann met betrekking tot Frankrijk:
‘Het lijkt of in Frankrijk de bezitters van familiebedrijven, leden van één hechte klasse, koppig en invloedrijk genoeg zijn om hun zienswijze op te leggen aan diegenen die van buiten deze klasse komen. Talrijke directeuren van bedrijven vatten hun functie als een even persoonlijke aangelegenheid op als een fabriekseigenaar. De kracht van de burgerlijke tradities is groot genoeg om de directeuren, zelfs die welke voortkomen uit het staatsapparaat, zoals Ricard, te verenigen met een aantal van de belangrijkste persoonlijkheden in de huidige werkgeversbeweging. De bestaande verschillen in mentaliteit zijn dikwijls meer schijn dan werkelijkheid. De werkelijke tegenstelling bestaat vooral tussen de leiders van de grote bedrijven, of ze nu directeur of werkgever zijn, en de leiders van de kleine archaïsche bedrijven’ (140).
[44] Zie deel 1, hoofdstuk 7, par. ‘Maatschappijen op aandelen en de ontwikkeling van het kapitalisme’ met de cijfers van Sargent Florence (141).
[45] ‘Waarom is het niet mogelijk’, zal men zich afvragen, ‘dat de producent zijn omvang gradueel laat toenemen, naarmate zijn afzetmarkt groeit?’ Het niet opsplitsbare karakter en de duurzaamheid van de fabrieken en het materieel zijn klaarblijkelijk hiervan de oorzaak. Alleen indien de fabrieken gemakkelijker op te splitsen waren, en indien de economieën die grote bedrijven impliceren, niet zouden bestaan, of alternatief gezien, indien men de fabrieken sneller zou ontmantelen en ombouwen, dan zou de aanpassing van omvang (aan de markt) zich op een reguliere manier kunnen verwezenlijken. Deze mogelijkheid bestaat overigens in een zekere mate voor de gemeenschap in haar totaliteit, omdat ze een expansie van de productie kan verwezenlijken door een graduele uitbreiding van het materieel. Maar de individualisering van een systeem dat is gegrondvest op de concurrentie staat deze oplossing niet toe. Elk van de concurrerende producenten verlangt deel te hebben aan de eventuele expansie van zijn verkoop en hij verlangt geenszins dat nieuwe concurrenten zich meester maken van deze expansie... Op die manier wordt meestal een vastgestelde en weloverwogen overtollige vermogensreserve aangelegd door het merendeel van de producenten en terecht vanuit hun oogpunt, zelfs al betekent deze reserve – op zijn minst voor een gedeelte – een verkwisting vanuit het oogpunt van de gemeenschap.


(1) The Manchester Guardian, 6 mei 1954.
(2) ‘Banque des règlements internationaux’, 28e rapport annuel, p. 143.
(3) S. Kuznets, ‘Towards a Theory of Economic Growth’, in: National Policy for Economic Welfare at Home and Abroad, p. 47.
(4) Ibidem, p. 48.
(5) Société des Nations, Industrialization and Foreign Trade, 1945; UN, Statistical Yearbook, verschillende jaren.
(6) Svennilson, Growth and Stagnation in the European Economy, p. 142; Cotton, nr. 4, 1961.
(7) Mitteilungen des WWI des DGB, februari 1952, p. 47.
(8) Svennilson, Growth and Stagnation in the European Economy, p. 142.
(9) Kuczynski, Studien zur Geschichte des deutschen Imperialismus, I, p. 101.
(10) Mellerowicz, Markenartikel, die ökonomischen Gesetze ihrer Preisbildung und Preisbindung.
(11) A.R. Burns, The Decline of Competition, p. 44-48.
(12) Stocking en Watkins, Monopoly and Free Enterprise, p. 231-232.
(13) Geciteerd in Stocking en Watkins, Monopoly and Free Enterprise, p. 236.
(14) PEP, Industrial Trade Associations, Activities and Organization, p. 340. Deutsche Zeitung und Wirtschaftszeitung, 2-4-1957.
(15) Collective Discrimination: A Report on Exclusive Dealings, Collective Boycotts, etc., p. 3-12.
(16) Op. cit., p. 15-16.
(17) H. Ehrmann, La Politique du patronat français, p. 32-82 passim.
(18) Jacques Houssiaux, Le Pouvoir de monopole, p. 290.
(19) Barret, L’Evolution du capitalisme japonais, 1, p. 178-180, 194-198.
(20) Robert Guillain, in: Le Monde, 14-11-1959.
(21) The Manchester Guardian, 15-4-1954.
(22) The Structure of American Industry, red. Walter Adams, p. 127.
(23) Stocking en Watkins, Cartels or Competition, p. 109, 93-94.
(24) J. Kaisen, Die Repräsentation Organisierter Interessen, p. 270.
(25) Brady, Business as a System of Power, p. 188.
(26) Ch. Bettelheim, L’Economie allemande sous le nazisme, p. 75.
(27) J. Kuczynski, Studien zur Geschichte des deutschen Imperialismus, I, p. 262.
(28) Ibidem, p. 105.
(29) Deutsche Zeitung und Wirtschaftszeitung, 26-3-1958 en 10-7-1954.
(30) Stocking en Watkins, Cartels or Competition, p. 44.
(31) A.R. Burns, The Decline of Competition, p. 470 e.v.
(32) Stocking en Watkins, Monopoly or Free Enterprise, p. 44.
(33) Vito, in: Monopoly and Competition, and their Regulation, red. E. H. Chamberlin, p. 45-46.
(34) Stocking en Watkins, Cartels or Competition, p. 55.
(35) Saint-Germès, Les Ententes et la concentration de la production industrielle et agricole, p. 166-167.
(36) Piettre, L’Evolution des ententes industrielles en France depuis la crise, p. 98-101, 111-113; Saint-Germès, Les Ententes et la concentration de la production industrielle et agricole, p. 166-167.
(37) Jacques Houssiaux, Le Pouvoir de monopole, p. 274.
(38) Ehrmann, La Politique du patronat français, p. 81-82.
(39) Barret, L’Evolution du capitalisme japonais, I, p.180-181.
(40) Cohen, Japan’s Economy in War and Reconstruction, p. 30-32.
(41) Robert Guillain in Le Monde, 14-11-1959.
(42) ‘Conseil central de l’Economie’, Annexe au procès-verbal de la séance du 7-2-52.
(43) Henri Hauser, Les Débuts du capitalisme, p. 161 e.v.
(44) William W. Lockwood, ‘The State and Economic Enterprise in Modern Japan, in: Kuznets, Moore en Spengler red., Economic Growth, Brazil, India, Japan, p. 542.
(45) Ibidem, p. 141.
(46) UN, Processes and Problems of Industrialization in Underdeveloped Countries, p. 56-57, 72.
(47) UN, The Economic Development of Brazil, p. 157.
(48) UN, Processes and Problems of Industrialization in Underdeveloped Countries, p. 37.
(49) Julien Cheverny, Eloge du colonialisme, p. 41-54.
(50) Prof. Ugo Papi, Théorie de l’intervention de l’Etat (stencil).
(51) Ch. Bettelheim, L’Economie allemande sous le nazisme, p. 99-100.
(52) Rittershausen, Internationale Handels- und Devisenpolitik.
(53) Ch. Bettelheim, L’Economie allemande sous le nazisme, p. 112, 134.
(54) Daniel Guérin, Où va le peuple américain? I, p. 29.
(55) Adams en Gray, Monopoly in America, p. 136-137.
(56) Neumann, Behemoth, p. 230.
(57) Fortune, januari 1949.
(58) Adams en Gray, Monopoly in America, p. 151.
(59) Ibidem, p. 153.
(60) Harper’s, januari 1954.
(61) Adams en Gray, Monopoly in America, p. 87.
(62) Ibidem, p. 83.
(63) Ibidem, p. 113.
(64) Pirou, La Monnaie, p. 347-351.
(65) S. Lurie, Private Investment in a Controlled Economy, p. 187-188.
(66) Bettelheim, L’Economie allemande sous le nazisme, p. 138.
(67) Ibidem, p. 152-154.
(68) A.A. Berle jr., The xxth Century Capitalist Revolution, p. 47.
(69) Stocking en Watkins, Monopoly and Free Enterprise, p. 390.
(70) Adams en Gray, Monopoly in America, p. 99.
(71) Wirtschaftsberichte der Rhein-Main-Bank, februari 1953.
(72) Daniel Guérin, Où va le peuple américain? I, p. 69-70.
(73) C. Wright Mills, The Power Elite, p. 232-235.
(74) Simon Haxey, Tory M.P., p. 37.
(75) Bettelheim, L’Economie allemande sous le nazisme, p. 121.
(76) Ehrmann, La Politique du patronat français, p. 107, 195-196, 222, etc.
(77) New York Times, 6-10-1958.
(78) Die Zeit, 7-6-1956.
(79) Jacques Houssiaux, Le Pouvoir de monopole, p. 213.
(80) Adams en Gray, Monopoly in America, p. 21.
(81) Ibidem, p. 5.
(82) J. Schumpeter, Business Cycles, p. 860-861.
(83) R.S. Sayers, Modern Banking, p. 240.
(84) Marcel Malissen, L’Autofinancement, p. 200.
(85) S. Lurie, Private Investment in a Controlled Economy, p. 128.
(86) René Pupin, ‘Essai d’évaluation de la fortune privée française’, in: Le Capital, 5-1-1950.
(87) Lurie, Private Investment in a Controlled Economy, p. 125.
(88) Statistisches Material zur Lage des Kapitalmarktes: Bank deutscher Länder, 1952.
(89) Mitteilungen des WWI des DGB, 1959, nr. 8-9, p. 194.
(90) Norman Macrae, Capital Market, p. 25-26.
(91) CEE des NU, Etude sur la situation économique en Europe en 1955.
(92) A.A. Berle jr., The xxth Century Capitalist Revolution, p. 37-38.
(93) Maurice Malissen, L’Autofinancement, p. 133.
(94) Ibidem, p. 115-116.
(95) J. Duret, Les Trusts en France, p. 43.
(96) Compton en Bott, British Industry, its Changing Structure in Peace and War, p. 194.
(97) Raymond W. Goldsmith, ‘Financial Structure and Economic Growth in Advanced Countries’, in: Capital Formation and Economic Growth, p. 142.
(98) Barret, L’Evolution du capitalisme japonais, in, p. 352.
(99) S. Lurie, Private Investment in a Controlled Economy, p. 179-182.
(100) Ibidem, p. 181-182.
(101) ‘Business Makes its Case for Profits’, in: Fortune, maart 1949.
(102) Corwin D. Edwards, ‘Relation of Price to Investment Fluctuations’, in: American Economic Review, deel 28, supplement maart 1938, p. 63.
(103) Fortune, september 1949, p. 87-88.
(104) ‘Business Makes its Case for Profits, in: Fortune, maart 1949, p. 9, 10, 11.
(105) Deutsche Zeitung und Wirtschaftszeitung, 16-10-1954.
(106) Maurice Malissen, L’Autofinancement, p. 22.
(107) Assemblée Générale des Banques allemandes en 1943, p. 5
(108) Stocking en Watkins, Cartels or Competition, p. 180; Brookings Institute, America’s Capacity to Produce, p. 30.
(109) Fortune, september 1954, p. 214.
(110) US News and World Report, 11-3-1955 en 25-5-1956.
(111) New York Times, 6-7-1959.
(112) Adams en Gray, Monopoly in America, p. 102.
(113) US News and World Report, 10-5-1957.
(114) Raymond W. Goldsmith, ‘Financial Structure and Economic Growth in Advanced Countries’, in: Capital formation and Economic Growth, p. 145.
(115) Pierre Naville, in: Tribune marxiste, nr. 6, p. 14-15.
(116) CEE des Nu: Etude sur la situation économique de l’Europe en 1955, p. 63-69.
(117) Ibidem, p. 60.
(118) Dr Natalie Moszkovska, ‘Die Kriegskapitalistische Aera’, in: Arbeit und Wirtschaft, 1-7-1952.
(119) Notes et Etudes documentaires, p. 10.
(120) N.S. Schweizer, in: L’Evolution récente du rôle des banques, p. 83 en R. W. Goldsmith, in: Capital Formation and Economic Growth, p. 141.
(121) Neue Probleme der Krisentheorie, p. 38, Akademie-Verlag, Berlin.
(122) J. Steindl, Maturity and Stagnation in American Capitalism, passim, met name p. 1-56; Fr. Perroux, La Coexistence pacifique, II, p. 498.
(123) Deutsche Zeitung und Wirtschaftszeitung, 13-9-1958.
(124) Geoffrey Moore, ‘Measuring Recession’, in: Journal of the American Statistical Society, juni 1958.
(125) Paul A. Baran, The political Economy of Growth, p. 107.
(126) John Strachey, Contemporary Capitalism, p. 241-242.
(127) J. Steindl, Maturity and Stagnation in American Capitalism, p. 55.
(128) Ibidem, p. 133.
(129) J. Schumpeter, Business Cycles, II, p. 974.
(130) Ch. Bettelheim, L’Economie allemande sous le nazisme, p. 248.
(131) Mandelbaum, in: The Economics of Full Employment, p. 194.
(133) John Strachey, ‘The German Tragedy’, in: University Left Review, nr. 3, p. 11.
(134) Karl Marx, Das Kapital, III, I, p. 422 e.v. Rudolf Hilferding, Das Finanzkapital, p. 111-114, 144-145, etc.
(135) James Burnham, The Managerial Revolution.
(136) Henri Pirenne, Les Périodes de l’histoire sociale du capitalisme, p. 2, 24.
(137) Vance Packard, Les Obsédés du Standing, p. 253.
(138) US News and World Report, 18-3-1955.
(139) Joan Robinson, The Accumulation of Capital, p. 8.
(140) H. Ehrmann, La Politique du patronat français, p. 125.
(141) Sargent Florence, The Logic of British and American Industry, p. 183, 189, 193, 203.
(142) C. Wright Mills, The Power Elite, p. 133-137.
(143) J. Steindl, Maturity and Stagnation in American Capitalism, p. 10.