Ernest Mandel
De economische theorie van het marxisme
Hoofdstuk 16


De economie van de overgangsperiode

De derde industriële revolutie

Vanaf de jaren veertig van de twintigste eeuw zien we de eerste tekenen van een derde industriële revolutie. De eerste was gebaseerd op de stoommachine, de tweede op de elektrische en de explosiemotor. De derde industriële revolutie is gebaseerd op het vrijmaken van kernenergie en het gebruik van elektronische machines.

De productieve aanwending van kernenergie betekent het eerste antwoord dat de vindingrijkheid van de mens heeft bedacht op het, volgens sommigen beangstigend, probleem van de uitputting van de energiebronnen in de wereld; het tweede en zonder twijfel laatste antwoord, zal dat van het gebruik van de thermonucleaire en de zonne-energie zijn.

Vanaf heden zou de kernenergie de industrialisatiekosten van bepaalde onderontwikkelde gebieden (Latijns-Amerika, grote delen van India of China), waar steenkool zeldzaam of moeilijk te vervoeren is, en waar de hydro-elektrische energie duurder uitvalt dan de nucleaire energie, kunnen drukken (1).

Het monopoliekapitalisme betekende gedurende meer dan tien jaar een sterke rem op de ontplooiing van de derde industriële revolutie. Hoewel de Verenigde Staten over veel grotere nucleaire kennis beschikten dan de rest van de wereld, is het opvallend dat het niet daar maar in de USSR en vooral in Groot-Brittannië was, dat de eerste stappen werden gezet naar de bouw van kerncentrales die in het elektriciteitsdistributienet zouden worden ingeschakeld. De verdedigers van de machtige elektrische installaties en de petroleumbelangen, die beide gecontroleerd worden door de grootste trusts van de Verenigde Staten – het Bell System, verbonden met de Morgan groep en de Rockefeller groep – hebben zich verzet tegen een snelle ontwikkeling van de kerncentrales. Onder invloed van de internationale concurrentie viel deze rem echter geleidelijk weg. De derde industriële revolutie wordt nu volop werkelijkheid (2).

Reeds gedurende de jaren dertig waren semi-automatische productieprocédés ingevoerd als verlengstuk van het lopendebandwerk. Na vijf jaar onderzoekingen en proefnemingen, die acht miljoen dollar kostten, was de firma A.O. Smith Co. uit Milwaukee erin geslaagd een reeks machines te bouwen die 7200 autochassis per dag produceerden, te beginnen met het grijpen van de ijzeren platen, en deze om te vormen tot chassis via 522 verschillende handelingen. De ongeveer tweehonderd arbeiders die bij deze productie betrokken waren, hielden in hoofdzaak toezicht en oefenden een controlerende functie uit (3). Deze voorbeelden werden in zeer vele Amerikaanse, Sovjet-, Britse en later Duitse ondernemingen nagevolgd.

Om over te stappen van de semi-automatische productie naar de volledige automatie moet de handenarbeid aan het begin en aan het einde van de band voor het op gang brengen en stopzetten van de machines, voor de controle van de kwaliteit en de hoeveelheid van de productie, evenals voor het algemene toezicht worden uitgeschakeld. Deze functies worden overgenomen door elektronische apparaten (4). Er bestaan reeds talrijke toepassingen van deze techniek, die jaarlijks toenemen. We vermelden de productie van banden, van stalen buizen voor de petroleumvelden, de mechanische fabricage van glas en papier, waarbij de handenarbeid soms volledig wordt uitgeschakeld. We vermelden ook een bedrijf waar vier (!) opzichters de enige levende wezens zijn, die de productie van grammofoonplaten door zestien machines ‘verzekeren’, evenals de granatenfabriek van Rockford (Illinois), waar geen mensenhand de producten aanraakt vanaf het binnenbrengen van de blokken staal tot het in kisten bergen van de granaten (5). De automatische kogellagerfabriek in Moskou kan met deze automatische bedrijven vergeleken worden. De meest sensationele ontwikkeling ervan werd bereikt op het terrein van de op afstand bestuurde elektrische centrales en de olieraffinaderijen, die functioneren hoewel er geen enkele arbeider ter plaatse is (6).

Zo heeft de hedendaagse techniek een ‘absoluut’ antwoord gevonden op de alleroudste tegenwerping die tegen het socialisme werd gemaakt: ‘Wie zal er de zware, ondankbare of ongezonde karweien opknappen?’ Het antwoord is nu duidelijk: machines zullen zich met zulk werk alleen belasten. Tien jaar geleden had professor Wiener reeds aangetoond dat, zodra er prototypes van controle- en toezichtmachines met succes waren gebouwd, er op hetzelfde principe gebaseerde machines tegen verminderde kosten geproduceerd konden worden, om het even welke, tot het punt waarop de constructie ervan niet alleen vanuit sociaal maar ook vanuit economisch standpunt rendabel zou blijken (7).

Wanneer de derde industriële revolutie echter een buitengewoon potentieel schept om de mens te bevrijden van de lasten, de moeite en de verveling van een hem onwaardige mechanische arbeid, dan houdt dit tegelijkertijd onmiddellijke gevaren in voor het voortbestaan van de menselijke soort.

De eerste en tweede industriële revolutie hebben zich volledig kunnen ontwikkelen in het kader van een kapitalistische productiewijze, zij het met vreselijke kosten en onmatige opofferingen voor de tijdgenoten. De derde industriële revolutie doet het kader van het particuliere eigendom springen. In alle landen kon de kernenergie slechts ontwikkeld worden in laboratoria en openbare ondernemingen. Haar eenvoudige overdracht aan de privé-sector houdt het risico in dat de mensheid wordt overgeleverd aan een gek die hele landen in de lucht zou kunnen doen vliegen. De nucleaire techniek is de eerste moderne techniek waarvoor geavanceerde vormen van openbare controle onontbeerlijk zijn, niet alleen met rentabiliteitsbedoelingen of uit overwegingen van veiligheid of rechtvaardigheid, maar om het overleven van de mensheid zelf veilig te stellen. Zelfs in handen van de kapitalistische staten bedreigt deze techniek het bestaan van de mensheid voor zover ze de bewapeningswedloop en de risico’s van een kernoorlog impliceert.

De automatisering heeft anderzijds een dusdanige ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit tot gevolg,[1] dat alleen een totale wijziging van het economische systeem (radicale prijsdalingen, die naar het nulpunt neigen; radicale inkrimping van het aantal arbeidsuren, enzovoort) op den duur kan vermijden dat ze een bron van voortdurende storingen wordt. Het aantal in de productie te werk gestelde arbeiders vermindert onophoudelijk, relatief en soms zelfs absoluut. Van 1953 tot maart 1960 nam de industriële productie in de Verenigde Staten toe met meer dan 22 %; de werkgelegenheid daalde met 11 %. Tussen 1947 en 1952 ging de productie van de elektronische industrie met 275 % omhoog, terwijl de werkgelegenheid slechts met 40 % toenam (9). In Frankrijk steeg het aantal industriearbeiders van 1953 tot oktober 1961 slechts met 4 %, terwijl de industriële productie met 89 % toenam (10).

Bovendien vervangt de derde industriële revolutie hoofdarbeid door machines, juist zoals de eerste revolutie de handenarbeid door machines had vervangen. Kantoorbedienden, boekhouders, controleurs worden bij de banken, bij de verzekeringsmaatschappijen, op de kantoren van grote fabrieken, bij duizenden vervangen door elektronische rekenmachines.[2]

Paradoxaal genoeg leidt de privé-invoering van de automatisering tot prijsstijgingen, tot onderbezetting, tot het afvoeren van een stijgend aantal werknemers naar improductieve functies. Technocraten voorzien zelfs de schepping van een economisch systeem, waaruit de mensen ‘moeilijk te hanteren en onberekenbare wezens’ (difficult and tricky things to play around with) geheel en al zouden zijn verwijderd (12), terwijl ze gratis gevoed zouden worden, zoals de proletariërs uit de oudheid, door de nieuwe meesters van deze monsterachtige maatschappij.

De derde industriële revolutie kan dus zowel leiden tot de overvloed als tot de vernietiging van de vrijheden, de beschaving en het mensdom. Om het ergste te vermijden, moet het gebruik ervan onderworpen worden aan de bewuste leiding van de mensen. De kloof tussen de triomf van de natuurwetenschappen en het overgeven van de menselijke zaken aan ‘het marktautomatisme’ of aan het egoïsme van de bezitters, moet overwonnen worden. Opdat de door de derde industriële revolutie vrijgemaakte productiekrachten zich niet zouden omvormen tot universele vernietigingskrachten, moeten ze worden getemd, aangepast en beschaafd door een wereldomvattend plan voor economische ontwikkeling. Ze moeten uitlopen op een bewuste leiding van de menselijke zaken, dat wil zeggen op een socialistische maatschappij.[3] Deze wordt trouwens geholpen door bepaalde aspecten van de techniek daar de elektronische rekenmachines het planningswerk ten zeerste vergemakkelijken.

De noodzaak van een overgangsperiode

De socialistische economie is een economie die gefundeerd is op de behoeftebevrediging en niet op de zucht naar winst. In het geval van een afschaffing over de gehele wereld van de kapitalistische productiewijze lijkt het zeer goed mogelijk om onmiddellijk, zonder andere overgang dan deze die door politieke verschijnselen noodzakelijk wordt gemaakt,[4] een economie te organiseren die de warenproductie opheft en de productieve inspanning van de mensen aanpast aan de bevrediging van de gangbare behoeften. De enige voorwaarde voor zo’n snelle en radicale omvorming zou het beperken van de behoeften tot de meest elementaire zijn: de mensen zouden er genoegen mee moeten nemen om hun buik vol te eten, zich sober kleden, over eenvoudige huisvesting te beschikken, hun kinderen elementair onderwijs te laten volgen en over een redelijke gezondheidszorg te beschikken.

De productiekrachten waarover de mensheid momenteel beschikt, maken het mogelijk om deze behoeften te bevredigen zonder enige oversgangperiode van accumulatie en supplementaire uitbouw van de industrie. Uiteraard zou men de bestaande productiekrachten op enorme schaal moeten herverdelen; de automobielindustrie omschakelen tot een industrie van tractoren en landbouwmachines; de chemische industrie uitsluitend afstemmen op de productie van meststoffen, producten voor de huisvesting en farmaceutische producten; het wetenschappelijk onderzoek concentreren op problemen betreffende voeding, kleding, huisvesting en gezondheid, en het grootste deel van de wereldproductie aan de onderontwikkelde landen moeten besteden.

Men zou kunnen betwisten dat de bestaande productiekrachten in staat zijn om de meest elementaire behoeften der mensheid te bevredigen, met name op het vlak van de voeding, de huisvesting en de gezondheid. Deze tegenwerping gaat niet op. Momenteel is slechts een zó kleine fractie van de chemische wereldindustrie afgestemd op de productie van meststoffen en farmaceutische producten, dat deze productie gemakkelijk verdrie-, vervier of vervijfvoudigd zou kunnen worden zonder een periode van opvoeren der productiecapaciteit te moeten doormaken. Wat de voeding betreft, geeft de tabel die in 1944 door M.R. Salter, één der voornaamste internationale experts op dit gebied, werd opgesteld het volgende overzicht van de potentiële maximumproductie (in miljoen metrische ton):

Vooroorlogse
productie
Wereldbehoeften in
1960 volgens het
fysiologisch optimum
Potentiële max. prod.
op huidig beteelde opp.
met huidige middelen
Potentiële max.prod.
op huidig beteeldeopp.
400 miljoen ha beteeld
Granen300,4363,5300753
Wortels en knollen153,2194230535,5
Suiker3033,634,5178,1
Groenten en fruit156,3411211470
Vetten en oliën15,220,41870,9
Vlees65,695,878,796,8
Melk150,2300180,2323,2
(15)

We moeten bovendien opmerken dat de enorme agrarische productiviteitsstijging die sedert 1947 is opgetreden, een herziening van de derde en vierde kolom noodzakelijk maakt, waarbij, volgens de aard van de producten, een stijging van 20, 30 of zelfs 50 % moet worden gevoegd.[5]

Maar een dergelijke ‘onmiddellijke’ invoering van een op de behoeftebevrediging gebaseerde economie – waarbij we steeds rekening houden met een overgang met wrijvingen – zou op twee onoverkomelijke obstakels stuiten.

Eerst en vooral moeten we inzien dat voor een niet te verwaarlozen deel van de mensheid de momenteel bevredigde behoeften veruit de elementaire behoeften te boven gaan. De meerderheid van de inwoners der hooggeïndustrialiseerde landen nemen er hoegenaamd geen genoegen meer mee om te eten, te drinken, zich sober te kleden, min of meer goed gehuisvest te zijn, hun kinderen te leren lezen en schrijven en met de eenvoudigste middelen voor hun gezondheid te zorgen. De universele uitbreiding van de warenproductie en -circulatie die reeds enkele eeuwen plaatsgrijpt, heeft hun horizon buiten de enge grenzen van hun geboorteplaats of -land verlegd. Ze heeft een algemeen maken van hun behoeften veroorzaakt, hetgeen niets anders wil zeggen dan een eerste bewustwording van de onbeperkte mogelijkheden van een vrije menselijke ontwikkeling. Ze willen hun huizen mooi inrichten, hun kleding variëren, zich bevrijden van zware huishoudelijke arbeid (verwarming, de grote was, enzovoort), zich ontspannen, reizen, lezen, leren, zich meer en meer tegen ziekten wapenen, hun leven verlengen, hun kinderen steeds beter onderwijs laten genieten.

De bevrediging van deze fundamenteel gezonde behoeften – waaraan de warenindustrie ontegenzeggelijk kunstmatige of kunstmatig opgeblazen behoeften heeft toegevoegd – wordt in de meest ontwikkelde kapitalistische landen gedeeltelijk verzekerd. Wanneer men de industrietakken die instaan voor de bevrediging van deze niet-elementaire behoeften radicaal zou uitschakelen, dan zou dat voor een groot deel van de inwoners der geïndustrialiseerde landen een daling van het levenspeil veroorzaken. Het zou in zekere zin een ‘socialisme van de ellende’ zijn, waarbij een rantsoenering door middel van bonnen en een beperkte keus de plaats zou innemen van een rantsoenering door de portemonnee. In plaats van een universele ontwikkeling van de menselijke mogelijkheden toe te laten zou een dergelijk ‘socialisme’ een nog bekrompener en minder bevredigde mens voortbrengen dan de gemiddelde inwoner van de huidige hoogontwikkelde kapitalistische landen is.

Vervolgens zijn ook de inwoners van de onderontwikkelde landen zich bewust geworden van de enorme mogelijkheden van de moderne techniek, dankzij het ‘imitatie- en demonstratie-effect’, door Duesenberry in het licht gesteld (17). Het is hun vurigste wens om hetzelfde niveau van beschaving en comfort te verwerven als de inwoners van de hoogontwikkelde landen. Evenmin als die inwoners van de hoogontwikkelde landen zijn ze bereid om een ascetisch socialisme te aanvaarden waar de rantsoenering de overvloed vervangt.

De huidige productiekrachten zijn echter totaal onvoldoende om het geheel van de mensheid te voorzien van modern comfort. Volgens een publicatie van de Volkerenbond zou men de jaarlijkse uitvoer van afgewerkte industriële producten over de periode 1926-1929 met zestien hebben moeten vermenigvuldigen, dat wil zeggen het totale volume van de wereldhandel in die tijd verdrievoudigen, om de onderontwikkelde landen de beschikking te geven over slechts de helft van de hoeveelheid afgewerkte industriële goederen per hoofd van de bevolking, waarover de inwoners van de hooggeïndustrialiseerde landen beschikten (18). Vijfentwintig jaar later bevestigt een publicatie van de Verenigde Naties deze diagnose (19).

Er is dus een nieuwe en grote uitbreiding van de productiekrachten nodig om aan alle inwoners van deze aarde een overvloed aan industriële goederen te bezorgen. Deze uitbreiding vereist zonder twijfel dat de huidige industriële wereldproductie wordt verdubbeld of verdrievoudigd. Ze impliceert de noodzaak van een periode van overgang tussen het kapitalisme en het socialisme, een periode van socialistische accumulatie. In de loop van deze periode kan, op basis van de socialisatie van de grote productie- en ruilmiddelen en een wereldomvattende economische planning, een ontwikkelingspeil van de productiekrachten (mechanische en menselijke, hetgeen onder andere een enorme educatieve inspanning vergt) worden bereikt dat een economie mogelijk maakt die haar goederen en diensten verdeelt met het oog op de bevrediging van alle behoeften van haar leden. Uiteindelijk is het huidige beschavingsniveau en niveau van comfort van de geïndustrialiseerde kapitalistische landen, dat toch al ver uitsteekt boven het miserabele niveau der onderontwikkelde landen, verre van ideaal. Weliswaar treden in de rijkste landen talrijke verspillings verschijnselen en overbodige luxe op en benadert men er vanuit het oogpunt van kleding en voeding de ideale fysiologische normen,[6] toch zijn de stedenbouw, de huisvesting, het individuele en het openbaar vervoer, het middelbaar en hoger onderwijs, de gezondheidszorg (en vooral de preventieve geneeskunde), het wetenschappelijk onderzoek, de artistieke ontplooiing, de organisatie van het massatoerisme en de verspreiding van boeken en ideeën in het algemeen sterk onderontwikkeld en bestaan er op die punten schrijnende gebreken. Om slechts enkele voorbeelden te geven:

- in 1954 ontbrak in 30 % van de Zweedse en Noorse, in 41 %(!) van de Franse en in 65 % van de Italiaanse woningen stromend water.

- Voor hetzelfde jaar beschikten 38 % van de Britse, 30 % van de Zwitserse, 57 % van de Duitse, 70 % van de Zweedse en Nederlandse, en van 80 tot 95 % der woningen van de andere Europese landen niet over een badkamer (21). In Groot-Brittannië telt men 850.000 krotten, in België 200.000 en in de Verenigde Staten 13 miljoen. En zelfs woningen die gewoonlijk normaal of zelfs comfortabel worden geacht, zouden in het kader van een rationele wederopbouw der steden vanuit stedenbouwkundig oogpunt vervangen moeten worden.

- Rond 1950 lag de jaarlijkse boekenproductie per duizend inwoners in Frankrijk en Italië 50 % beneden het niveau der Scandinavische landen, in Duitsland 35 % en in de Verenigde Staten 14 % beneden dat niveau.

- Rond 1955 is het aantal leerlingen van het middelbaar onderwijs uit arbeidersgezinnen in het merendeel der westerse landen, 50 % lager dan dat uit de middenklassen. Universiteitsstudenten uit arbeidersfamilies overschrijden zelden de 10 % in die landen waar de arbeidersklasse 50 % of meer van de actieve bevolking uitmaakt. Volgens het Crowther-Report verlaten in Groot-Brittannië nog 70 %(!) van de kinderen de school op 15-jarige leeftijd.

- Rond hetzelfde jaar is, ondanks de sociale zekerheid, de kindersterfte bij de geschoolde arbeiders het dubbele en bij de ongeschoolde arbeiders het drievoudige van die bij de burgerij in Groot-Brittannië en in Frankrijk.

- In 1957 beschikten tussen een derde en twee vijfde der West-Europese gezinnen nog niet over een radio; slechts 10 tot 20 % der gezinnen hebben een wasmachine of een koelkast (22).

- Uiteindelijk moeten, zelfs in de Verenigde Staten, het rijkste land ter wereld, bijna 60 %(!) van de personen ouder dan 65 jaar leven van minder dan 1000 dollar per jaar in 1958 (23).

Er is dus een enorme productieve inspanning vereist, zelfs in Europa, om voor alle mensen dat optimale levensniveau te realiseren dat momenteel door wetenschap en techniek mogelijk wordt gemaakt. De periode van overgang tussen kapitalisme en socialisme moet een dergelijke inspanning toelaten.

De bronnen van een internationale socialistische accumulatie

De wereldeconomie is het ideale kader om het sleutelprobleem van de overgangsperiode op te lossen: het probleem van de socialistische accumulatie. Het is inderdaad binnen dit kader dat de socialistische economie maximaal voordeel kan halen uit de mondiale arbeidsverdeling, niet door deze natuurlijk als een onveranderlijk gegeven te beschouwen door haar te wijzigen naarmate de onderontwikkelde landen zich industrialiseren, maar door op wereldschaal plaatsen vast te stellen voor industrie, mijnbouw en landbouw die het best (levende en dode) arbeid kunnen uitsparen. In dit kader kan een grote mondiale herverdeling van de hulpbronnen worden doorgevoerd, zonder dat het één of andere consumptieve opoffering voor welk volk dan ook inhoudt. Dankzij deze herverdeling zou het wereldaccumulatieritme, vooral het industrialisatieritme der onderontwikkelde landen, aanzienlijk kunnen worden versneld, terwijl zelfs het levenspeil van alle volkeren evenwijdig daaraan zou kunnen worden verhoogd.

Op het eerste gezicht lijkt dit tegenstrijdig. Hoe kan men tegelijkertijd het accumulatieritme en het reële volume van de wereldconsumptie doen toenemen? De sleutel tot dit mysterie berust natuurlijk in de aanwezigheid van een enorm improductief consumptiefonds, waarvan het belangrijkste deel – de bewapeningsuitgaven – reeds verscheidene jaren de omvang van 120 miljard dollar per jaar bereikt.[7]

De kapitalen die vereist zijn voor een snelle industrialisatie der onderontwikkelde landen werden reeds door verschillende auteurs geschat. Een publicatie van de Verenigde Naties schat het bedrag van de investeringen die het Aziatisch continent zouden begiftigen met een individueel product per hoofd van de bevolking dat overeenkomt met dat van Japan aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog, op 2500 miljard dollar (24). Dat vertegenwoordigt slechts 25 jaarlijkse stortingen van 100 miljard dollar en de reusachtige aldus geschapen industrie zou uit zichzelf de nodige hulpbronnen kunnen leveren om dit inkomen gedurende de volgende tien jaar nog eens te verdubbelen. Wanneer men rekening houdt met de bevolking van Afrika en Latijns-Amerika, dan zou men het fonds dat noodzakelijk is voor een ‘pijnloze industrialisatie’ van de hele onderontwikkelde mensheid op ongeveer 3000 miljard dollar kunnen ramen.[8] Indien men gedurende dertig of veertig jaar de middelen die momenteel aan bewapening worden verspild, zou besteden aan de industrialisatie van de ‘Derde Wereld’, dan zou het ‘wereldprobleem’ vóór het eind van onze eeuw opgelost kunnen worden.

Professor A. Bonné is iets optimistischer in zijn ramingen. Hij schat dat in Azië gedurende vijftien jaar 170 miljard dollar (per jaar) nodig zouden zijn om het inkomen met 250 % te verhogen en het deel van de actieve bevolking dat in de landbouw werkt van 85 % tot 65 % terug te brengen. Wanneer men 850 in plaats van 170 miljard dollar zou investeren, zou dat het beginpeil van het inkomen meer dan tien keer doen stijgen en minder dan de helft van de actieve bevolking zou in de landbouw werkzaam zijn. Maar hij citeert een bron van de Verenigde Naties die het bedrag van de vereiste middelen om het inkomen met 2 % te doen toenemen en om 1 % van de bevolking van alle onderontwikkelde landen naar de industrie over te schakelen op 19 miljard dollar schat (26). Door deze cijfers met vijf te vermenigvuldigen krijgen we een jaarlijks groeipercentage van 10 %, hetgeen een totaal inkomen oplevert dat na dertig tot vijfendertig jaar vijftien maal hoger ligt, hetzelfde resultaat dat hierboven werd bereikt.

We ontkennen niet dat menselijke problemen – verandering van zeden en gewoonten; aanpassing aan een redelijke stedenbouw; problemen van opvoeding, onderwijs, technische opleiding en beroepsvorming – dit proces aanzienlijk kunnen vertragen. Maar het feit alleen al dat een materiële oplossing van het probleem vóór het einde van de eeuw theoretisch mogelijk zou zijn, zou een ware revolutie in het gedrag van mensen en naties teweegbrengen.

Het voordeel van deze oplossing ligt met name in het feit dat deze enorme inspanning niet zou worden verkregen door een teruggang van de massaconsumptie (individuele of collectieve) in de hooggeïndustrialiseerde landen en evenmin door een vertraging van de economische expansie. De industriële structuur zelf zou niet essentieel gewijzigd worden. In het kader van een wereldplan voor economische ontwikkeling zouden slechts de wapenfabrieken moeten worden omgeschakeld tot productie-eenheden van uitrustingsgoederen, bouwmaterialen en transport- en communicatiemiddelen voor de ‘Derde Wereld’, en zou men met gelijke kosten de vorming van professoren, technische instructeurs, ingenieurs, artsen, verpleegsters en psychologen moeten financieren in plaats van de opleiding van officieren, piloten, rakettenbouwers, specialisten in logistiek of technici voor de welzijnszorg van de strijdkrachten.

Alle voordelen die voortvloeien uit de nationale economische planning en de opheffing van het kapitalistisch regime in de hoogontwikkelde industriële landen zouden van dat moment af alleen ter beschikking komen van de volkeren van deze landen en zouden een nieuwe sprong voorwaarts mogelijk maken in hun levenspeil.

De uitwerking van een dergelijk wereldplan voor economische ontwikkeling – taak nummer een van de mensheid – zou bovendien de onderontwikkelde landen meteen in de gelegenheid stellen om de beschikking te krijgen over de meest geperfectioneerde moderne technieken. Het zou hen ervan ontslaan om hun industrialisatie door te voeren via de opeenvolgende stadia die het kapitalistische westen of de Sovjet-Unie moesten doormaken. Het zou een rationalisatie van het gebruik der wereldhulpbronnen toelaten die veel verder zou gaan dan de stoutste dromen die de mensheid ooit koesterde. Enorme projecten die nu de krachten van zelfs de meest ontwikkelde landen nog te boven gaan – zoals de bevloeiing en de vruchtbaarmaking van de Sahara; de ontsluiting van het Amazoneoerwoud; de bevolking en de industrialisatie van de Si-Kiang; het organiseren van interstellaire expedities – zouden door een gezamenlijke inspanning van de hele mensheid aangepakt kunnen worden met het oog op een verhoogd welzijn voor iedereen. De geweldige verspillingen die het gevolg zijn van het voortbestaan van de nationale staat – niet alleen militaire of douaneverspillingen, maar ook commerciële zoals het verbod tot uitvoer van tweedehands auto’s uit de Verenigde Staten, dat elk jaar aanleiding geeft tot het verwerken tot schroot van méér dan een miljoen auto’s die nog zeer goed een hele tijd zouden kunnen rijden – zouden met één klap uitgeschakeld kunnen worden.

De bronnen van de socialistische accumulatie in de geïndustrialiseerde landen

De oplossing van de problemen van de overgangsperiode vereist een nieuwe ontplooiing van de productiekrachten. In de hooggeïndustrialiseerde landen is deze ontplooiing zeer goed mogelijk zonder een daling van het levenspeil van de massa’s. Deze kan integendeel gepaard gaan met een snelle verhoging van dit niveau. Daartoe volstaat het dat men een inventarisatie opmaakt van alle verspillingen die inherent zijn aan de kapitalistische economie en die een socialistische planning zou kunnen uitschakelen.[9]

Hierin moet men de voornaamste, zo niet enige bron zoeken van elk bijkomend accumulatiefonds dat noodzakelijk is voor een snellere economische groei, en van het bijkomend consumptiefonds dat vereist is voor een gelijklopende toename van het welzijn van de bevolking.

De voornaamste bronnen van de socialistische accumulatie zijn dus:

1. Een permanent en volledig aanwenden van de bestaande productiekrachten. In de kapitalistische productiewijze wordt van de bestaande productiekrachten (in de eerste plaats arbeiders en werktuigen) periodiek slechts zeer ten dele gebruik gemaakt, hetgeen te wijten is aan cyclische schommelingen. Léon Henderson schat het verlies voor het Amerikaanse volk gedurende de periode 1930-1940, door het gedeeltelijk gebruik maken van mensen en machines, op de enorme som van 300 miljard dollar, in vergelijking met het peil van 1929 (27). De recessie van 1949 alleen al veroorzaakte een daling van het nationale product met 16,5 miljard dollar, zonder rekening te houden met het verlies van de normale groei die meer dan 7,5-9 miljard bedraagt. Het verlies dat het Amerikaanse volk leed ten gevolge van de recessie van 1957-1958 en het onderbreken van het normale groeitempo gedurende die twee jaren, kan op 50 miljard dollar worden geraamd.

Men moet er bovendien rekening mee houden dat zelfs tijdens de jaren van hoogconjunctuur het gedeeltelijk gebruik maken van mensen en machines aanzienlijke afmetingen aanneemt. Een hoge Amerikaanse functionaris, Isadore Lubin, heeft dat voor het boomjaar 1929 op 20 % van de beschikbare uitrusting geschat (28). We hebben elders[10] gewezen op de grootte van de niet-aangewende productiecapaciteit in bepaalde industriële sectoren in de loop van de hoogconjunctuurperiode 1954-1957. In 1959 heeft het feit alleen al dat er bijna 4 miljoen Amerikanen werkloos waren het Amerikaanse volk een jaarlijks product van 16 tot 20 miljard dollar gekost. In 1955 en in 1956, hoewel dit hoogconjunctuurjaren waren, werkte de staalnijverheid slechts op respectievelijk 83 en 80 % van haar capaciteit.

Ten slotte moeten we een andere vorm van ontoereikende aanwending van voorhanden zijnde hulpmiddelen vermelden: de (open of verborgen) oppotting van deze middelen in de vorm van overdreven voorraden, accumulatiefondsen die ten gevolge van speciale financiële praktijken van de grote ondernemingen verborgen worden gehouden,[11] enzovoort. Bij de huidige stand van zaken zou een volledig gebruik van de bestaande productiekrachten zonder enige twijfel toelaten het vijfjaarlijkse Amerikaanse inkomen met 20 % te verhogen, dat wil zeggen het productieve investeringsfonds te verdubbelen, de groeivoet van de economie te verdubbelen en tegelijkertijd op opvallende wijze de consumptie van de gezinnen met een bescheiden inkomen te verhogen.

2. Het uitschakelen van buitensporige luxe-uitgaven. Volgens Kuznets streken de 5 % Amerikaanse belastingbetalers die het hoogste inkomen opgaven (2,5 miljoen personen) in 1948 18 % van het nationaal inkomen op, over het totaal dus bijna 40 miljard dollar (29). Veronderstel dat de belastingontduiking slechts 20 % zou bedragen – een schatting die volgens experts aan de lage kant is (30) – dan bereikt men een werkelijk inkomen van 50 miljard, dat wil zeggen 20.000 dollar per gezin. Het gemiddelde inkomen van de belastingplichtigen bedroeg in datzelfde jaar in de Verenigde Staten 4200 dollar. Wanneer we al wat drie maal deze gemiddelde uitgaven overschrijdt als overbodige luxe beschouwen, dan kunnen we 22 miljard dollar recupereren; wanneer we de verspillingsdrempel op vier maal deze uitgaven bepalen, dan kan nog steeds een bedrag van 8 miljard dollar gerecupereerd worden. Het gaat hier slechts om een orde van grootte van verspillingsuitgaven, aangezien deze ook aangetroffen worden in lagen van de hogere middenstand.

De tegenhanger van deze getallen zijn de waren en diensten die de socialistische natie als overbodig en verspilling zou beschouwen. Geen zinnig mens zou een toestand normaal vinden waarin een natie meer geld uitgeeft aan weddenschappen, kansspelen of alcohol dan aan wetenschappelijk en geneeskundig onderzoek, strijd tegen kanker en universitaire vorming. Heden ten dage is dit evenwel het geval in Groot-Brittannië en de Verenigde Staten.

Alleen al de uitschakeling van de luxe-uitgaven en de verspilling of van de duidelijke schadelijke uitgaven zou zonder enige twijfel een verdubbeling van de nuttige openbare consumptie in het westen mogelijk maken, dat wil zeggen vooral de uitgaven voor opvoeding, gezondheidszorg, openbaar vervoer, behoud van de natuurlijke hulpbronnen, enzovoort.

3. Verlaging van de distributiekosten. De toename van de distributiekosten heeft ten dele technische oorzaken, die zelfs in een socialistische maatschappij niet volledig uitgeschakeld kunnen worden. Maar er zitten ook voor een steeds groter deel verkoopkosten in, die verbonden zijn met de bijzondere aard van de hedendaagse kapitalistische economie, zoals we in hoofdstuk 6 van deel 1 hebben aangetoond. De intensieve rationalisatie van het distributienet; de afschaffing van alle onnodige tussenpersonen; de lokalisatie van de verkooppunten in het belang van de verbruiker; de aanzienlijke inkrimping van de hoeveelheid reclame; de organisatie van de voorraadvorming volgens objectieve normen en niet langer volgens het toeval van de productie en de verkoop met winstoogmerk: al deze veranderingen moeten het mogelijk maken om de distributiekosten, die momenteel in de Verenigde Staten 50 % van de detailprijs van de waren uitmaken, met de helft te verlagen.

4. Een rationele organisatie van de industrie. Zelfs wanneer het onder voorwaarden van volledige werkgelegenheid functioneert, impliceert het systeem van de vrije onderneming aanzienlijke verspillingen. Om er slechts enkele aspecten van te vermelden: het systeem van de privé-patenten en het fabrieksgeheim vertragen de standaardisatie en de serieproductie op vele terreinen, met name in de sector van de uitrustingsgoederen (zie hiervoor de studie die professor Seymour Melman voor rekening van de OEES heeft uitgevoerd); het winstbejag vertraagt de invoering van revolutionaire technologische vernieuwingen, zolang de installaties van de grote monopolies niet geheel zijn afgeschreven (31); het systeem van de monopolies impliceert irrationele investeringen (32); het ontbreken van een coördinatie en van een samenwerking tussen alle ondernemingen brengt een ongelijkmatige verdeling van de technische vooruitgang met zich mee: verouderde uitrusting wordt verder vervaardigd en zelfs opnieuw geïnstalleerd terwijl er al modernere machines zijn ontwikkeld; de ondergang van ondernemingen of industrieën vindt plaats met bruuske schokken en impliceert de vernietiging van hulpbronnen of waarden; de investeringen grijpen plaats volgens een individuele rentabiliteitsnorm voor elke onderneming en niet volgens de globale rentabiliteit van de hele economie.

5. De vrijmaking van de creatieve energie van de arbeiders. In de kapitalistische industrie voelt de arbeider zich teruggebracht tot iemand die de rol speelt van een levenloos onderdeel van het uiterst ingewikkeld productieproces. Wanneer diezelfde arbeider bij de leiding van zijn bedrijf met een directe of indirecte verantwoordelijkheid zou worden belast, zou hij enorme vindingrijke en ingenieuze krachten kunnen opbrengen, vooral als de ervaring hem leert dat elke stijging van de productiviteit en elke daling van de kosten van de geproduceerde waren zich automatisch omzet in een verhoging van zijn levenspeil en dat van de plaatselijke gemeenschap waar hij woont.

En ten slotte, terwijl men in het kapitalisme pas nieuwe productietechnieken invoert wanneer men er de winsten mee kan opdrijven, zou men ze in een geplande economie invoeren wanneer ze, bij gelijkblijvende kosten, een besparing van levende arbeid zou meebrengen.

Het is onmogelijk om het geheel van de bijkomende geldmiddelen te berekenen, die een socialistische economie uit deze vijf belangrijkste bronnen zou kunnen putten. Ze zouden het zonder twijfel mogelijk maken om een cumulatief proces van versnelde groei te ontketenen, dat deze landen snel zou doen evolueren naar een stadium van overvloed van de voornaamste aan bederf onderhevige, semi-duurzame en duurzame consumptiegoederen.

Door bijvoorbeeld de jaarlijkse groeivoet van de West-Europese economie van een gemiddelde van 5 % naar een gemiddelde van 10 % te brengen, zou men het huidige Amerikaanse levenspeil binnen de tien jaar kunnen overtreffen. Door de jaarlijkse groeivoet van de Verenigde Staten van 3 % op 7 % te brengen, zou men daar het eigen levensniveau binnen de tien jaar kunnen verdubbelen. Aangezien er een verzadiging van een aantal fundamentele behoeften zou optreden, zou elke aangroei van de beschikbare middelen hoe langer hoe meer kunnen worden besteed aan steeds minder behoeften waarvoor de bevrediging nog bij lange na niet bereikt is. De overvloed en de ondergang van de wareneconomie zouden zeer snel benaderd worden.[12]

De bronnen van de socialistische accumulatie in de onderontwikkelde landen

De taak om de problemen van de overgangsperiode in een onderontwikkeld land op te lossen, zonder de aanzienlijke hulp van de hooggeïndustrialiseerde wereld, is oneindig moeilijker; ze impliceert het doen van dramatische keuzes hetgeen geïllustreerd wordt door de geschiedenis van de USSR van 1917 tot 1953. Het is zeker weinig waarschijnlijk dat het probleem zich nogmaals in dezelfde extreme vorm zal stellen aangezien de ‘Derde Wereld’, meegesleurd in de koloniale revolutie, tegenwoordig een enorme druk uitoefent op de geïndustrialiseerde landen en aangezien er thans ook niet-kapitalistische geïndustrialiseerde landen bestaan. Toch blijft het algemene kader van het probleem van de socialistische accumulatie in de onderontwikkelde landen bestaan.

Men praat dikwijls over een ‘vicieuze cirkel van de ellende’ met betrekking tot deze landen: omdat ze arm zijn, zullen ze niet beschikken over een groot investeringsfonds; omdat ze niet in staat zijn meer dan 5 tot 6 % van hun nationale inkomen te investeren zullen ze onderontwikkeld blijven (33). Verscheidene auteurs, onder wie Paul A. Baran, hebben aangetoond dat deze redenering bedrieglijk is (34). Deze is gebaseerd op een verwarring tussen het productief accumulatiefonds en wat Baran het ‘potentiële surplus’ van deze landen noemt. In feite is dit laatste het maatschappelijk meerproduct. In tegenstelling tot wat sommige economen beweren, is het maatschappelijk meerproduct een groter en niet een kleiner gedeelte van het bruto nationaal product dan in de geïndustrialiseerde landen. De ellende van de onderontwikkelde landen wordt niet zozeer veroorzaakt door de ontoereikendheid van dit meerproduct dan wel door het slechte gebruik ervan, vanuit het oogpunt van de economische groei.

Volgens Baran kan men volgende elementen van het maatschappelijk meerproduct van de onderontwikkelde landen opsommen die praktisch verloren zijn voor het productieve accumulatiefonds (investeringsfonds):

1. Het agrarische meerproduct dat de grootgrondbezitters zich toe-eigenen: het grootste deel ervan wordt improductief verbruikt (de Egyptische pasja’s en de Iraanse aristocraten die aan de Côte d’Azur verblijven of zich over alle Europese casino’s verspreiden!) of opgepot (de enorme goudoppotting in India).

2. Het gedeelte van het agrarische meerproduct dat de woekeraars en de handelaren die op het platteland leven zich toe-eigenen. Dat deel wordt meestal gebruikt voor grondaankoop, (dat wil zeggen dat het slechts aanleiding geeft tot een artificiële stijging van de grondprijzen en de renten), voor de aangroei van het woeker- of handelskapitaal, dat reeds in overvloed aanwezig is, voor oppotting of voor luxeconsumptie.

3. Het deel van het maatschappelijk meerproduct dat door de buitenlandse firma’s wordt uitgevoerd uit het land, een deel dat in bepaalde koloniale landen aanzienlijk is.[13]

4. Het deel van het maatschappelijk meerproduct dat de lumpenbourgeoisie en de staatsbureaucratie, dat wil zeggen de corruptie, de misdaad en de losbandigheid zich toe-eigent (en omzet in improductieve consumptie). Dit kan ook een omvang aannemen die men in het westen dikwijls niet vermoedt.[14]

Wanneer men het feit overweegt dat alleen al het agrarische meerproduct in de verschillende onderontwikkelde landen 30 tot 35 % van het agrarische product bedraagt, en dat dit laatste dikwijls meer dan de helft van het nationale product vormt, dan merkt men onmiddellijk welke immense en onvermoede reserves een agrarische revolutie en de centralisatie van een deel van het maatschappelijke meerproduct door de staat, ter beschikking zouden komen voor een versnelde industrialisatie. Bonné verklaart dat men alleen al de landbouwrente op 20 % van het Egyptische nationale inkomen raamde (35).

Hetgeen hiervoor gesteld is, betreft alleen maar het nationale product van een onderontwikkeld land dat de periode van overgang en de taak van de socialistische accumulatie aanvat. Maar naast dit reële meerproduct bestaat er een enorm potentieel meerproduct dat vele onderontwikkelde landen kunnen mobiliseren: het betreft het arbeidspotentieel dat ten gevolge van de werkloosheid op het platteland niet wordt gebruikt.[15]

Professor Ragnar Nurkse heeft als eerste systematisch de aandacht gevestigd op dit fundamentele aspect van het probleem. Vaststellen dat de massa van de landelijke bevolking uit de onderontwikkelde landen met grote bevolkingsdichtheid per jaar gemiddeld slechts enkele dagen per week werkt, is impliciet toegeven dat een enorme massa goederen en diensten ter beschikking van de nationale gemeenschap gesteld zouden kunnen worden, als deze bevolking regelmatig vijf of zes dagen per week zou kunnen werken (36).

We mogen het probleem natuurlijk niet te simplistisch stellen. Eerst en vooral zal een aanzienlijk deel van deze toegenomen productie de vorm van agrarische productie aannemen, vooral daar de werktuigen die het gebruik ervan in een kleine landelijke industrie rendabel maken, ontbreken.[16] Een aanzienlijk deel van deze vergrote agrarische productie zal door de producenten zelf verbruikt worden; dit zal juist het zekerste middel zijn om hun levenspeil te verhogen. Deze toename van de consumptie van de landbouwer is trouwens een fysiologische noodzaak, aangezien de armzalige rantsoenen waarover deze boeren momenteel beschikken slechts een arbeid met een zeer geringe productiviteit, in een zeer traag ritme, toelaten.

Bovendien vereist een dergelijke mobilisatie van duizenden boeren voor een regelmatige arbeid, die radicaal breekt met hun voorouderlijke tradities, het bestaan van een mobiliserende politiek en (of) sociale kracht, die in staat is deze inspanning vrijwillig van de boeren te verkrijgen; elke poging om deze mobilisatie om te vormen in een systeem van gedwongen arbeid zou snel uitlopen op een daling van het rendement en zou duidelijk een verspilling zijn vanuit het oogpunt van de economische groei.[17]

Tenslotte zijn de mogelijkheden tot groei van de landbouwproductiviteit niet onbeperkt (beperkte bebouwbare oppervlakte; beperkte beschikbaarheid van werktuigen, meststoffen, enzovoort; onmogelijkheid om de techniek grondig te wijzigen zonder nieuwe werktuigen, enzovoort). In die omstandigheden kan de volledige tewerkstelling van de massa op het platteland de noodzaak inhouden om haar ten dele te mobiliseren voor het werken aan de infrastructuur (wegen, kanalen, spoorwegen), voor woningbouw en zelfs voor de primitieve industrie, als de uitrusting voor haar tewerkstelling in de moderne industrie ontbreekt.

Met het oog op deze laatste mogelijkheid zal het vrijwillige en enthousiaste karakter van deze mobilisatie het moeilijkste in stand te houden zijn, zoals het voorbeeld van de Chinese communes heeft uitgewezen. De oplossing van het probleem zit hem in het met voorrang uitvoeren van werken die een onmiddellijke verhoging van het levenspeil van de landelijke gemeenschappen zelf toelaten; bijvoorbeeld de bouw van boerenwoningen, scholen, ziekenhuizen, enzovoort. Met het opdoen van een uitgebreide – dikwijls fragmentarische ervaring op dit gebied is men met name in Guinee en op Cuba begonnen (39).

De normalisatie van de arbeidsdag op het platteland als instrument voor de economische groei in de onderontwikkelde landen is ondergeschikt aan een maatschappelijke revolutie in de landbouw. Bij het ontbreken van een dergelijke revolutie benadert de mobilisatie van de boeren onvermijdelijk de dwangarbeid. Bovendien laat de aanwezigheid van een grootgrondbezitterklasse hen toe zich een groot deel van het nieuwe maatschappelijke meerproduct toe te eigenen en het over te hevelen van een potentieel productief accumulatiefonds naar hun eigen fondsen voor improductieve consumptie. Slechts in Equatoriaal Afrika, dat wil zeggen daar waar het privé-bezit van grond ontbreekt, is deze agrarische revolutie niet noodzakelijk. Hetgeen zich daar echter opdringt, is een maatschappelijke revolutie die de stamgemeenschappen bevrijdt van de overheersing van de uitbuiters-stamhoofden, die min of meer in de kapitalistische economie geïntegreerd zijn.

Maximale accumulatievoet en optimale accumulatievoet

We komen nu toe aan het sleutelprobleem van de overgangsperiode: het bepalen van de optimale groeivoet. Dit probleem moet op zijn economisch en op zijn sociaal aspect worden onderzocht. Het onderzoek zal trouwens uitwijzen dat in tegenstelling tot de gangbare opvattingen, deze twee benaderingswijzen niet tot tegenstrijdige conclusies leiden.

Talloze auteurs hebben herhaald dat het lage levenspeil van het Sovjetvolk gedurende de snelle industrialisatiefase ‘onvermijdelijk’ was indien men dit proces wilde versnellen. Anderen hebben zelfs gegeneraliseerd: elke belangrijke stijging van de groeivoet is slechts mogelijk wanneer men het levenspeil verlaagt (40). We hebben reeds verscheidene malen melding gemaakt van soortgelijke simplistische conclusies. Ze komen steeds uit dezelfde bron: een verkeerde opvatting over de verdeling van het nationaal product (nationaal inkomen), of dit nu in de kapitalistische dan wel in de overgangsmaatschappij tussen kapitalisme en socialisme is.

Gewoonlijk verdeelt men dit inkomen in twee delen: het gangbare consumptiefonds en het accumulatiefonds.[18] Het laatste kan slechts toenemen als het eerste afneemt. Welnu, het accumulatiefonds staat toe de toekomstige consumptie op te voeren. Gedurende de overgangsperiode zouden de producenten dus gedwongen zijn om een onvermijdelijke keuze te maken tussen een onmiddellijk gestegen consumptie en een snellere economische groei (een gestegen consumptie in de toekomst). Hoe hoger het groeiritme, hoe groter de van de producenten gevraagde opofferingen zouden zijn.

Deze redenering loopt om twee redenen mank.

Eerst en vooral is het onjuist om het courante inkomen in twee delen te verdelen: de consumptie van de producenten en het accumulatiefonds dat nodig is om de economische groei te verzekeren. Welnu, slechts in het geval dat deze som correct zou zijn, impliceert elke aangroei van het tweede lid noodzakelijkerwijze een inkrimping van het eerste. In werkelijkheid valt het courante product in drie delen uiteen: het consumptiefonds van de producenten; het productieve investeringsfonds (productief accumulatiefonds) en het improductief geconsumeerde gedeelte van het maatschappelijk meerproduct. Een verlaging van het derde lid biedt de mogelijkheid om zowel het eerste als het tweede op te voeren.[19]

Marxistische auteurs begingen dezelfde fout door de reproductieschema’s van Marx op mechanische wijze toe te passen op de groeiproblemen van een maatschappij in de overgangsperiode tussen kapitalisme en socialisme. Dit leidt tot menig theoretisch en praktisch misverstand.

In het kader van de ‘zuivere’ kapitalistische maatschappij stelt v eenvoudig de lonen van de productieve arbeiders voor; mw, de meerwaarde in de ruimste zin van het woord. Maar om enerzijds de reële consumptie van de arbeiders en anderzijds de werkelijke omvang van het investeringsfonds te bepalen, volstaat het niet om de loonmassa, in zijn letterlijke zin, af te trekken van het nettoproduct en het te vergelijken met het overschot. Men moet enerzijds rekening houden met de collectieve consumptie van de arbeiders (kosteloze dienstverlening of toelagen op het gebied van de gezondheidszorg, onderwijs, huisvesting, enzovoort), die een integrerend deel vormen van het productieve consumptiefonds; anderzijds moet men rekening houden met alle uitgaven voor improductieve consumptie en investeringen (bestuur, leger, consumptie van de bevoorrechte lagen, enzovoort).

Het werkelijke schema van waaruit we de respectievelijke delen van de consumptie van de producenten en het investeringsfonds kunnen bepalen, vloeit voort uit een ontleding van het brutoproduct in de volgende termen:
a. Het vernieuwingsfonds van het productieve vaste kapitaal.
b. Het productieve consumptiefonds; lonen en uitkeringen ten bate van de producenten en hun gezin (gepensioneerden, zieken enzovoort, inbegrepen) plus de collectieve consumptie die het levenspeil verhoogt, plus de vernieuwing van de huisvesting van de producenten.
c. Het improductieve consumptiefonds: bezoldiging plus collectieve consumptie van de improductieve lagen, plus de collectieve consumptie van de maatschappij die het levenspeil van de producenten niet doet toenemen (bestuur, leger, enzovoort).
d. Minimum vereist reservefonds (voorraden, enzovoort).
e. Potentieel investeringsfonds: wat overblijft van het brutoproduct na aftrek van a + b + c + d.

De Sovjetauteurs weigeren dit elementaire verschil tussen het productieve en het improductieve consumptiefonds door te voeren. Zo schrijft A.D. Allakhverdian in 1951:

‘Het consumptiefonds bestaat uit de ontvangsten die rechtstreeks worden besteed aan de individuele consumptie van de arbeiders van de socialistische maatschappij en aan de bevrediging van hun sociale behoeften [...] Het omvat tevens het grootste [?] deel van de uitgaven die toekomen aan de landsverdediging en de staatsveiligheid’ (44).

En M. Bor bevestigt in 1954:

‘Het consumptiefonds moet voorzien in: a) de behoeften van de bevolking die gedekt worden door het individuele inkomen; b) de behoeften van de leden van de strijdkrachten, en c) de materiële uitgaven voor het onderhoud en de werking van de improductieve sector (met inbegrip van de uitgaven die veroorzaakt worden door de slijtage van woningen en andere improductieve uitrustingselementen’ (45).

Terloops gezegd, constateren wij hier een merkwaardige afwijking van de arbeidswaardetheorie en een overname van de marginalistische opvattingen die wij nader zullen onderzoeken in hoofdstuk 17, als wij de Sovjettheorie betreffende de bezoldiging zullen bestuderen. De strijdkrachten zijn ongetwijfeld onmisbaar voor de USSR, evenals ongetwijfeld het werk van een arts vanuit sociaal standpunt nuttig is. Geen van beide brengen echter waarde voort...

De stelling volgens welke iedere groei van het investeringsfonds automatisch een vermindering van het consumptiefonds van de producenten impliceert, is bovendien fout omdat zij het economisch groeiritme en het verbruik van de producenten als twee onderling onafhankelijke factoren behandelt. In werkelijkheid geldt dat, hoe armer een land en hoe lager het levenspeil van de producenten is, hoe meer het economisch groeiritme de functie is van de stijgende consumptie van de producenten. Elke verlaging van het levenspeil van de producenten veroorzaakt een relatieve daling van de arbeidsproductiviteit, waardoor de positieve gevolgen van de groei van de voorraad productiemiddelen gedeeltelijk wordt geneutraliseerd.[20]

Wij kunnen schematisch de volgende formule opstellen, waarin P het jaarlijkse product, K de beschikbare kapitaalvoorraad en o het gemiddelde arbeidsrendement voorstelt:[21]

P1 = c1 + v1 + mv1 = K1 x o1

mw geaccumuleerd in c, het deel van het in machines enzovoort geaccumuleerde sociale meerproduct, voegt zich bij K om de nieuwe beschikbare kapitaalvoorraad gedurende het volgende jaar op te leveren:
K1 + mw geaccumuleerd in c = K1 + ΔK = K2, dat als jaarlijks product zal opleveren:

K2 X o2 = c2 + v2 + mw2 = P2

Maar als v2 kleiner is dan v1, dan zal o2 kleiner zijn dan o1. Bijgevolg zal K2 X o2, hoewel groter dan K1 X o1, kleiner zijn dan K2 X o1, hetgeen betekent dat het voordeel dat resulteert uit de groei van de productieve investeringen gedeeltelijk zal worden geneutraliseerd door de daling van het productieve rendement van de arbeiders.

Daaruit volgt logischerwijze dat er een ideale K-waarde, Ki bestaat, die hoger ligt dan K1, maar lager dan K2 waarmee het maximumproduct Pm bereikt kan worden, dankzij een toenemende productieve inspanning van de arbeiders die het resultaat is van de verbetering van hun levenspeil:

Ki X oi = Pm, waarbij o hoger ligt dan o2 en o1

Welnu, oi veronderstelt een loonniveau vi hoger dan v1. De ideale verdeling van P1 is dus die, die toelaat om K1 zodanig op te voeren dat tegelijkertijd de groei van v1 wordt gerealiseerd, waar oi uit zal voortvloeien.

Stel dat een land over een vaste kapitaalvoorraad van 100 miljard beschikt, die toelaat om een jaarlijks inkomen van 35 miljard te produceren, waarvan 25 miljard wordt verbruikt door de producenten. Als men, om de voorraad van 100 op 150 miljard te brengen, de jaarlijkse productieve investering van 5 tot 10 miljard verhoogt, door bijvoorbeeld gedurende vijf jaar de consumptie van de producenten van 25 tot 20 miljard te verlagen, dan zal na vijf jaar de kapitaalvoorraad van 150 miljard waarschijnlijk geen inkomen van 50 miljard opleveren, maar eerder een inkomen van 45 miljard. De investering ‘rendeert’ minder dan verwacht door de relatieve daling van het rendement ten opzichte van het verwachte rendement.

Nu kunnen wij de synthese maken tussen de twee delen van de redenering. Een daling (of een uiterst langdurige stagnatie) van de reële consumptie van de producenten oefent een dubbel negatieve invloed uit op het economische groeiritme. Enerzijds veroorzaakt zij een relatieve onderbezetting van nieuwe uitrusting, een gemiddelde arbeidsproductiviteit die aanzienlijk lager ligt dan de verwachte. Anderzijds veroorzaakt ze verschijnselen van ongedisciplineerdheid, grootscheepse schommeling in de arbeidskracht en zelfs stakingen, sabotage, enzovoort. Om de gevolgen van deze opstand van de producenten tegen hun te lage levenspeil gedeeltelijk ongedaan te maken, zullen de leiders van de economie ertoe gebracht worden om de dwang – directe (politie) of indirecte (allerhande toezichthoudende en boekhoudkundige controleurs) – waaraan de producenten onderworpen zijn, te verhogen. Maar de toename van deze dwang impliceert een omlegging van hulpbronnen en mensen van productieve naar improductieve doelstellingen, naar het improductieve consumptiefonds. Een overdreven accumulatievoet, die het levenspeil van de producenten verlaagt, leidt dus tot een groeivoet die lager ligt dan de optimale, én door de verminderde productieve kracht van de arbeiders, én wegens het verspillen van een stijgend deel van het maatschappelijk meerproduct aan improductieve doelen. De maximale accumulatievoet is nooit de optimale voet, dat wil zeggen dat hij nooit de snelste groei van de economie toelaat.

De optimale accumulatievoet, die de snelste groei toelaat – rekening houdend met alle hiervoor aangehaalde factoren – kan waarschijnlijk slechts bepaald worden door een reeks experimenten, op elkaar volgende benaderingen en volkomen democratische discussies. De reacties van de arbeiders op de verschillende wijzigingen in hun levenspeil zijn inderdaad niet eens en voor altijd gegeven. Ze vormen integendeel een uiterst veranderlijk gegeven, dat zowel afhangt van historische (het vroegere en huidige levenspeil), psychologische (verwachtingen en teleurstellingen van de massa), politieke (hun relatieve vertrouwen in de leiding van het land) en sociale factoren (de graad van hun daadwerkelijke deelname aan de leiding van de economie en de bedrijven). Naargelang van de omstandigheden kunnen ze zelfs in een en hetzelfde land van tijdstip tot tijdstip veranderen.

In een land als de Verenigde Staten hangt de marginale groei van de productieve inspanning van de arbeiders minder af van de loonsverhoging dan van een wijziging in de hiërarchische structuur van het bedrijf en van het gevoel dat de producenten hebben van ‘baas in eigen huis te zijn’. In een land als India of Indonesië daarentegen zal de elasticiteit van deze inspanning ten opzichte van het levenspeil aanzienlijk zijn.

De ervaring van de USSR gedurende het eerste vijfjarenplan vormt een treffende illustratie van deze stelling. Om de doelstellingen van het eerste vijfjarenplan te realiseren had men een groei van de gesalarieerde arbeidskracht van 11,3 miljard tot 14,8 of 15,8 miljoen arbeiders verwacht. In werkelijkheid moest men deze tot 22,9 miljoen verhogen, dat wil zeggen het verwachte cijfer van de indienststelling meer dan verdubbelen, om de resultaten van 1932 te bereiken (50). En dan nog waren de doelstellingen van het eerste vijfjarenplan niet bereikt in het grootste deel van de industriële takken (51), dit ondanks het feit dat de tewerkstelling in de industrie alleen al het door het plan verwachte cijfer met meer dan 50 % overschreed (6,3 miljoen tegen de voorziene 4,1 miljoen). De conclusie dringt zich vanzelf op: de werkelijke arbeidsproductiviteit lag meer dan 35 % lager dan de verwachte, o2 was minder dan 65 % van o1.[22]

Opmerking over de ‘wet van de prioritaire ontwikkeling van de sector van de productiegoederen’

De theorie volgens welke ‘de sector van de productiemiddelen sneller moet groeien dan de sector van de consumptiemiddelen’, ten einde een hoge groeivoet van de economie te verzekeren, berust op een grove verwarring. Uit de reproductieschema’s van Marx kan men eenvoudig afleiden dat het absolute bedrag in sector I geaccumuleerd, hoger moet liggen dan het absolute in sector II geaccumuleerde bedrag, om de vergrote reproductie te verzekeren, maar niet dat de accumulatievoet hoger moet liggen in sector I in verhouding tot sector II.

Maurice Dobb, die getracht heeft om de officiële Sovjettheorie over dit onderwerp mathematisch te bewijzen, heeft alleen maar aangetoond dat als de groeivoet in sector I deze van sector II niet overtreft, de groei-voet van II op lange termijn niet zal kunnen stijgen (54). Maar de toekomstige verhoging van deze voet is noch een noodzaak en noch een troost voor een onmiddellijk sterk verlaagde voet. Een harmonieuze groei van de twee sectoren met een vrijwel gelijke voet in beide is evengoed mogelijk als dikwijls economisch wenselijk.

Hierin verschillende auteurs volgend, toont Ch. Bettelheim aan dat hoe groter het deel van de totale investeringen is dat in sector I plaatsvindt, hoe sneller de toekomstige groei van het nationale inkomen vergeleken met de huidige groei zal zijn (55). Maar het omgekeerde is ook juist: hoe meer de investeringen zich uitsluitend naar sector I richten, hoe meer zij betrekking hebben op projecten van lange duur en hoe langzamer de onmiddellijke groei van het nationale inkomen zal verlopen. Dit kan duidelijk niet ideaal zijn: een stagnatie van dertig jaar in de hoop dat men later gratis geschoren kan worden. Het is merkwaardig dat Bettelheim hier vergeet wat hij toch in het begin van zijn werk had gezegd:

‘Deze veranderingen kunnen slechts met de gewenste snelheid plaatsvinden, in weerwil van de belangen die zich ertegen verzetten, als de staatsactie werkelijk in deze richting gaat en als deze actie enorm wordt gesteund door de sociale krachten die van de economische ontwikkeling zouden moeten profiteren. Deze steun zal op zijn beurt slechts met de nodige kracht gegeven worden als zij die van de economische ontwikkeling profiteren, vanaf het begin vaststellen dat de gevoerde economische politiek voor hen reële voordelen inhoudt’ (56).

Paul A. Baran geeft toe dat er een verband bestaat tussen de accumulatievoet, het consumptiepeil en ‘de capaciteit en de wil tot werken van de kant van de bevolking’ (57). Maar hij negeert volkomen het probleem van het improductief geconsumeerde (of geaccumuleerde) deel en geeft een onjuiste interpretatie van wat er in de USSR is gebeurd, wanneer hij beweert dat het voedselprobleem in dat land vanaf 1937(!) ‘opgelost’ was en de productie van consumptiegoederen vanaf dat ogenblik een bevredigende groei kende (58). Sovjetleiders, Chroesjtsjov zelf met name, hebben deze rooskleurige voorstelling van de feiten tegengesproken en de hierboven door ons ontwikkelde analyse bevestigd.

Sedert enkele jaren hebben de Sovjetauteurs zelfs beweerd dat ‘het met voorrang ontwikkelen van sector I (productiegoederen) met betrekking tot sector II (consumptiegoederen) een wet van de vergrote socialistische reproductie inhoudt’ (59).[23]

Deze opvatting bevat verschillende verkeerde extrapolaties van de marxistische theorie (en schema’s) van de vergrote kapitalistische reproductie met betrekking tot de vergrote reproductie van een overgangsmaatschappij en a fortiori van een socialistische maatschappij.

Herinneren we er eerst en vooral aan dat de schema’s van de kapitalistische vergrote reproducties[24] geen relaties tussen productiemassa’s maar waarde-relaties uitdrukken. Het feit dat sector II langzamer groeit dan sector I komt voor alles overeen met de stijging van de organische samenstelling van het kapitaal. De nieuw-geproduceerde waarde heeft de neiging om op zo’n manier verdeeld te worden dat het variabele kapitaal (de lonen) een kleinere plaats inneemt dan in de verdeling van het maatschappelijk product van de vorige cyclus. En aangezien de groei van de arbeidsproductiviteit in het kapitalistische regime slechts gerechtvaardigd wordt op voorwaarde dat ze ‘loonkosten’ uitspaart, is ze daar parallel aan deze ‘stijging van de organische samenstelling van het kapitaal’, aan een langzamere groei van sector II dan van sector I.

Maar men kan zich zeer goed voorstellen dat een geplande economie zich ontwikkelt met een groeivoet van de consumptie van de producenten die gelijk is aan de algemene groeivoet van de economie (dat wil zeggen zonder de investeringsvoet te verhogen). Onder deze voorwaarden zou de vergrote reproductie volmaakt verzekerd zijn, zoals de volgende reproductieschema’s bijvoorbeeld aantonen:

1ste cyclus
I:4000 k + 2000 v + 2000 mw = 8000} 12.800
II:2400 k + 1200 v + 1200 mw = 4800
2de cyclus
I:5000 k + 2500 v + 2500 mw = 10.000} 16.000
II:3000 k + 1500 v + 1500 mw = 6000
3de cyclus
I:6250 k + 3125 v + 3125 mw = 12.500} 20.000
II:3750 k + 1875 v + 1875 mw = 7500
4de cyclus
I:7812,5 k + 3906,25 v + 3906,25 mw = 15.625} 25.000, enz.
II:4687,5 k + 2343,75 v + 2343,75 mw = 9375

Van de ene cyclus naar de andere – men zou zich twee- of driejaarlijkse cyclussen kunnen voorstellen, om er een schijn van echtheid aan te geven – verhogen het maatschappelijke product, het product van beide sectoren, de inkomens en de consumptie van de producenten in dezelfde verhouding, namelijk 25 %. Tegelijkertijd wordt de vergrote reproductie verzekerd, omdat in absolute waarde, het (waarde-)volume van sector I meer gegroeid is dan het (waarde-)volume van sector II. Van de eerste tot de vierde cyclus is de productie van sector I met 7625 verhoogd; de productie van sector II slechts met 4575. Met een gelijke groeivoet in beide sectoren groeit het uitrustingsgoederenpark, dat ter beschikking van de maatschappij gesteld wordt, op absolute wijze aan, ten einde een voortdurende groei van de maatschappelijke productie te waarborgen.

Kronrod en andere Sovjetauteurs werpen op dat onder deze voorwaarden de maatschappelijke arbeidsproductiviteit niet meer stijgt.[25] Maar in een gesocialiseerde en geplande economie vormt de toename van de ‘organische samenstelling van het kapitaal’ (uiteraard een ongeschikte benaming!), dat wil zeggen de vermindering van het aandeel van de lonen in het maatschappelijk product geenszins een noodzakelijke voorwaarde voor de stijging van de maatschappelijke arbeidsproductiviteit. Deze kan resulteren uit het feit dat, dankzij de absolute groei van sector I, het vereiste aantal arbeidsuren om het maatschappelijk product voort te brengen, relatief of zelfs absoluut daalt. Deze stijging van de arbeidsproductiviteit zou wel gerealiseerd zijn, als, voor de opeenvolgende cyclussen van ons voorbeeld, de gepresenteerde arbeidsuren zich op de volgende wijze hadden ontwikkeld:
1ste cyclus: 12.800 geproduceerd door 128 miljard arbeidsuren;
2de cyclus: 16.000 geproduceerd door 140 miljard arbeidsuren;
3de cyclus: 20.000 geproduceerd door 150 miljard arbeidsuren;
4de cyclus: 25.000 geproduceerd door 160 miljard arbeidsuren.

Dat impliceert een achtereenvolgende productiviteitsstijging van 13,5, van 18 en van 17,2 %.

De gestegen maatschappelijke arbeidsproductiviteit kan eenvoudig ook tot uiting komen in het feit dat van cyclus tot cyclus, de geproduceerde hoeveelheid sneller toeneemt dan de waarde. Als men, om te vereenvoudigen, de productie van sector I herleidt tot staal en die van sector II tot textielproducten, dan zal er een productiviteitsstijging zijn wanneer, in ons voorbeeld, de kwantitatieve productie zich op de volgende wijze ontwikkelt:

1 ste cyclus
8000 I + 4800 II =
4 miljoen ton staal + 100.000 ton textielproducten
2de cyclus
10.000 I + 6000 II =
5,5 miljoen ton staal + 130.000 ton textielproducten
3de cyclus
12.500 I + 7500 II =
7,5 miljoen ton staal + 170.000 ton textielproducten
4de cyclus
15.625 I + 9375 II =
9,5 miljoen ton staal + 220.000 ton textielproducten enzovoort.

We mogen nooit uit het oog verliezen dat de arbeidsproductiviteit in laatste instantie betrekking heeft op hoeveelheden van producten die door arbeids-uren worden geleverd, en niet noodzakelijk op waarden van verschillende ‘organische samenstelling’.[26]

Natuurlijk veronderstelt al het voorgaande een bepaalde aanvangsverhouding in de verdeling van de productiegoederen over de twee sectoren, een bepaalde verhouding tussen kapitaalvoorraad en lopende productie, enzovoort. Wanneer deze verhoudingen in den beginne onbevredigend zijn, kan het onvermijdelijk zijn om sector I op een snellere voet te ontwikkelen dan sector II. Maar dan gaat het om een bijzondere toestand en niet om een ‘algemene wet van de socialistische vergrote reproductie’.[27]

De economische functie van de socialistische democratie

We hebben nu het probleem van de optimale accumulatievoet vanuit economisch standpunt onderzocht; nu moeten we het vanuit sociaal oogpunt onderzoeken. Terwijl het fout is om te beweren dat elke groei van het accumulatiefonds van een onderontwikkeld land slechts kan resulteren uit een absolute daling van de consumptie van de producenten, is het juist dat elke groei van dit fonds een relatieve opoffering betekent van de lopende consumptie van de arbeiders; de hulpmiddelen die aangewend worden voor de vervaardiging van machines, had men kunnen gebruiken om consumptiegoederen van te produceren. Het ligt in de aard zelf van het kapitalisme, dat de investeringsbeslissingen genomen worden achter de rug van de arbeiders en de massa van de bevolking om. Het bepalen van de investeringsvoet – en van het werkelijke volume van hun eigen consumptie dat daar in grote mate uit voortvloeit – geschiedt totaal onafhankelijk van hun wil. In tegenstelling tot wat de neoklassieke economen beweren, is een investering wel degelijk een opgeofferde consumptie, maar het zijn de producenten en niet de kapitalisten die dit offer brengen. Het wordt hen opgedrongen door het mechanisme van de markteconomie, door de kapitalistische ‘spelregels’.

In een bureaucratische en gecentraliseerde geplande economie zijn het de centrale overheden (‘Some organ of central government,’ ‘één of ander centraal regeringsorgaan,’ zegt Dobb (64)), die willekeurig de investeringsvoet, waaruit het werkelijke consumptievolume van de massa’s resulteert, bepalen. Ook hier worden de offers opgelegd, zonder dat de slachtoffers worden ondervraagd of zonder hun voorafgaande toestemming. Een dergelijk beheerssysteem is in strijd met de socialistische principes; het loopt trouwens uit op economische resultaten die lager liggen dan die van een meer democratisch beheerssysteem. Alleen het politieke, economische en militaire centrale bestuur krijgt de macht het sociale meerproduct te controleren. Daardoor krijgt dit bestuur het recht om de hele maatschappij te controleren en aan zich te onderwerpen. Wat de Communistische Partij van de Sovjet-Unie vandaag met een weinig marxistische term ‘overdrijving van de persoonsverheerlijking’ noemt, is slechts het uiteindelijke gevolg van een dergelijke willekeurige macht van de bureaucratie over de economie en over de hele maatschappij.

Het is anderzijds onvermijdelijk dat onder voorwaarden van uitgesproken schaarste dergelijke concentratie van het maatschappelijk meerproduct in handen van een centraal bestuur het toekennen van belangrijke voordelen aan haar leden impliceert:

‘Als de beslissing over de verdeling van de afgetrokken meerwaarde tussen consumptie en investering de sleutelbeslissing is in het vaststellen van de groeivoet van een economie, dan blijft gelden dat hij die deze beslissing neemt, zich in een positie van bevoorrechte consument bevindt, wat ook de zin van zijn beslissing moge zijn. Deze positie van bevoorrecht consument vloeit rechtstreeks voort uit de strategische rol die de personen die zulke beslissingen nemen, in de economie spelen’ (65).

De revolutie die door het socialisme in de economische en sociale structuur wordt teweeggebracht, impliceert dat de beslissingen met het oog op het opofferen van een deel van de hulpmiddelen die beschikbaar zijn voor de potentiële lopende consumptie, ten voordele van de ontwikkeling van de productiekrachten, genomen zouden moeten worden door de massa van diegenen die er belang bij hebben. In tegenstelling tot het kapitalisme of het systeem van bureaucratische planning worden deze opofferingen hierdoor vrijelijk getrooste opofferingen.

Het is mogelijk dat dit in bepaalde gevallen een groeivoet inhoudt die lager ligt dan de optimale groeivoet – hoewel dat helemaal niet zeker is.[28] Maar zelfs in dat geval heeft de begane fout uiterst opvoedende waarde en zal ze niet zo vlug herhaald worden. Slechts in een systeem van bureaucratische planning, waar elke openbare discussie en elke openhartige kritiek uitgesloten zijn, kunnen duidelijke fouten in de economische politiek, zoals die begaan zijn in de landbouwsector in de USSR tussen 1928 en 1953, gedurende vijfentwintig jaar volgehouden worden zonder verbeterd te worden. De ervaring heeft dit probleem dus reeds opgelost. Op middellange en lange termijn laat de socialistische democratie niet alleen een meer harmonieuze groei toe, maar ook een snellere economische groei dan de bureaucratische planning.

Planeconomie en markteconomie

De noodzaak van een overgangsperiode schuilt in het feit dat na de afschaffing van het kapitalisme de maatschappij nog een toestand van relatief tekort aan consumptiegoederen kent. De verdeling van de consumptiegoederen in de overgangsperiode van kapitalisme naar socialisme moet dus in hoge mate in de vorm van ruil, dat wil zeggen koop en verkoop, geschieden.[29] De consumptiegoederen blijven waren. Als we geen rekening houden met het maatschappelijk salaris, wordt de arbeidskracht hoofdzakelijk in geld betaald. In de economie blijft een grote monetaire sector bestaan.

Bepaalde auteurs hebben in het voortbestaan van de monetaire en wareneconomie in de USSR de eerste bron en de eigenlijke oorzaak van de bureaucratisering van dat land gezien. A. Pannekoek en Bordiga,[30] die energiek pleiten voor de onmiddellijke afschaffing van het geld na de socialisering van de productiemiddelen, zijn met name deze mening toegedaan (68).[31] Een dergelijke opvatting verwart oorzaak en gevolg. De stellingen van N. Boecharin (69) stonden zeer dicht bij deze ultimatistische opvattingen en hebben ze in zekere mate voortgebracht.

Het voortbestaan van de monetaire en de markteconomie is het gevolg en niet de oorzaak van het relatieve tekort aan consumptiegoederen. De bureaucratische vervormingen of degeneratie van de staat en de economie vloeien in laatste analyse uit dezelfde onvolkomenheden van de ontwikkelingsgraad van de productiekrachten voort. Door het afschaffen van de monetaire en markteconomie schakelt men wel de thermometer maar niet de vorst uit. De ‘fiches’ of de ‘arbeidsbonnen’ die men in de plaats van het geld zou stellen, zouden niet anders dan rantsoeneringsbonnen zijn. En deze ‘bonnen’ zouden zeer snel beginnen te circuleren, zelfs indien de wet het zou verbieden.

De smaak en de behoeften van de consumenten verschillen. De ene zou zijn melkrantsoen graag willen opofferen voor een extra rantsoen tabak; een moeder zou haar vleesrantsoen willen afstaan voor een dubbel melkrantsoen voor haar kinderen. Deze circulatie van ‘bonnen’ zou aangewakkerd worden door de speculatie, die onvermijdelijk samenhangt met de schaarste. Het zou niet lang duren voor er, zoals in West-Europa gedurende de Tweede Wereldoorlog, weer een ‘sigarettenstandaard’ of een ‘broodstandaard’ zou verschijnen in plaats van de veroordeelde ‘goudstandaard’ of het veroordeelde ‘papiergeld’ – of misschien een ‘elektrische-lampstandaard’ in een rijkere maatschappij. Aangezien hun gebruik lastiger, minder soepel en ingewikkelder is dan dat van een bankbiljet, zou de gemiddelde burger nog meer lijden dan ten tijde van de thermometer. Hij zou vooral gemakkelijker geplukt kunnen worden door de handelaren.

Momenteel gaat men er over het algemeen mee akkoord dat het bestaan van een markt voor consumptiegoederen een politiek van het minste kwaad is gedurende de overgangsperiode.[32] Maar wat houdt dit in voor de productiegoederen? Hoe zullen de prijzen worden bepaald? Hoe wordt de economische planning in overeenstemming gebracht met de warenproductie en de markteconomie?

In de geschiedenis van het socialistisch denken werd deze vraag op twee lijnrecht tegengestelde manieren beantwoord. Het eerste antwoord bleef beperkt tot het vlak van de theorie; het tweede heeft gedurende vijfentwintig jaar in de praktijk gezegevierd. In het eerste geval gaat het om het antwoord van de professoren Taylor, Oskar Lange, Hall, Lerner, Dickinson, Beckwith, enzovoort, dat het duidelijkst wordt weergegeven door Lange in zijn boek On the Economic Theory of Socialism en dat in 1956 door de Poolse professor W. Brus werd aangepast (71). In het tweede geval gaat het om de praktijk van de Sovjetplanning gedurende het stalinistische tijdperk en om de doctrine die haar inspireerde (of rechtvaardigde).

Taylor, en na hem Lange en de andere zo-even genoemden, zijn uitgegaan van de ‘opperste’ tegenwerping die door de neoklassieke economen van de grensnutschool tegen het socialisme wordt gemaakt; dat systeem zou ‘niet te realiseren’ zijn omdat het elke economische berekening, die een markt vereist, onmogelijk zou maken. Vanaf het begin van de eeuw hadden economen als Pareto en Barrone echter al aangetoond, dat deze stelling bedrieglijk is (72). De marginalisten hebben zich dan achter een tweede verdedigingslijn teruggetrokken: de economische berekening zou theoretisch mogelijk blijven maar zou in de praktijk niet kunnen worden verwezenlijkt in het socialisme, omdat het de gelijktijdige oplossing van ‘miljoenen vergelijkingen’ zou impliceren.[33]

Taylor en Lange antwoorden op deze tegenwerping dat ze uitgaat van een verwarring over het karakter van de prijzen. Het is juist dat de prijsvorming op de markt resulteert uit onafhankelijke ‘beslissingen’ van duizenden consumenten en producenten, zeggen ze. Maar in de praktijk gedraagt elke consument en elke producent zich op elk moment alsof de prijzen waarmee hij geconfronteerd wordt, onveranderlijke gegevens zijn (behalve op de zeldzame plaatsen, zoals de beurs, waar er een voortdurend en alom verspreid marchanderen plaatsvindt). Dit noemt Lange het parametrisch prijskarakter (73). De prijzen veranderen slechts als het uiteindelijke resultaat van duizenden reacties die worden ingegeven door de bestaande prijzen.

Welnu, vervolgen Taylor en Lange, niets belet de planningsorganen om op precies dezelfde wijze te werk te gaan. Ze zouden kunnen uitgaan van de historisch bepaalde prijzen. Die zouden dan als onveranderlijke gegevens behandeld moeten worden door de leiders van de ondernemingen en de consumenten. Als die prijzen niet ‘reëel’ zouden zijn (niet overeen zouden komen met de ‘grenswaarde’ zeggen onze auteurs, met de ‘productieprijs’ zeggen wij), dan zouden verschijnselen van tekort of overproductie optreden; ze zouden aansporen tot een productieverhoging van die producten waarvan de prijzen de ‘marginale kosten’ overtreffen, tot de productiebeperking van die producten waarvan de prijzen lager zouden liggen dan de kosten, tot prijsdalingen in het eerste geval en tot stijgingen in het tweede (74). Na enkele aanpassingen zouden de evenwichtsprijzen vastliggen, juist zoals dat gebeurt op de kapitalistische markt.[34]

Deze oplossing, die pseudo-concurrerende praktijken inhoudt, is vernuftig en harmonieus; want ze bevat verschillende belangrijke gebreken.

De opeenvolgende en permanente aanpassingen – aangezien zowel de productieprocédés als de vraag van de consumenten voortdurend veranderen, zullen de ‘evenwichtsprijzen’ onophoudelijk evolueren – zullen steeds a posteriori plaatsvinden, hetgeen aanzienlijke verspillingen en verlies tot gevolg heeft. Wanneer de prijzen van de aan bederf onderhevige producten op een te hoog niveau worden gelegd, zullen de goederen bedorven zijn voordat de prijsveranderingen worden doorgevoerd. Wanneer de grondstoffenprijzen op een te laag niveau worden vastgesteld, zullen ze bij de productie van bepaalde goederen worden verspild; na het vaststellen van de vergissing kunnen ze natuurlijk niet meer teruggewonnen worden.

Een dergelijk, uitsluitend op de markt georiënteerd, prijssysteem, reproduceert in feite een aantal gebreken van de kapitalistische economie. In een relatief onderontwikkeld land zouden alle investeringsplannen die veel machines vereisen, systematisch geweerd worden ten voordele van plannen die veel arbeidskracht en weinig machines vereisen, omdat de eerstgenoemde ‘te duur’ zouden zijn. De economische groeivoet zou eerder die van een kapitalistische economie dan die van de USSR en de andere landen met een gesocialiseerde economie benaderen.

Anderzijds zouden de ondernemingsbeslissingen op het vlak van de investeringen, en de berekening van het volume van de gewoonlijk aangewende productiecapaciteit, onder dezelfde tekortkomingen van informatieve aard lijden en zouden de neiging vertonen om dezelfde cumulatieve bewegingen te doen ontstaan die de beslissingen van de kapitalistische ondernemers kenmerken (75).

De planning impliceert een optie tussen verschillende mogelijkheden, een keuze van prioriteiten. Het vastleggen van de ‘evenwichtsprijs’ is slechts middel en geen doel. De verwezenlijking van bepaalde doelstellingen die prioriteit hebben – die niet op willekeurige wijze worden uitgekozen, maar met de instemming van de meerderheid van de arbeiders – kan het opgeven van bepaalde ‘evenwichtsprijzen’ of bepaalde marktmechanismen noodzakelijk maken. Het bestaan van een massa werklozen in een onderontwikkelde streek van een groot land kan beschouwd worden als een veel pijnlijkere sociale verspilling dan de ‘verkoop’ van bepaalde producten ‘beneden’ of ‘boven’ hun reële prijs. Het kan zijn dat de ‘marktmechanismen’ (lage rentevoet, subsidies, enzovoort) niet voldoende zijn om in die streek ondernemingen aan te trekken. In dat geval zal het verkieslijk zijn om de lokalisatie van ondernemingen of het investeringsvolume vast te leggen door middel van een centrale beslissing, en de aldus ondernomen werken te subsidiëren. Welnu, zonder beslissingsautonomie van de ondernemingen op het gebied van de investeringen is er geen echte markt van productiegoederen. En zonder een dergelijke ‘markt’ kan men niet spreken van ‘spontane’ prijsvorming voor deze goederen. De imperatieve planning en de socialisering van de grote productiemiddelen beperken deze beslissingsautonomie in feite tot het uiterste voor wat betreft het totale volume en de algemene oriëntatie van de investeringen.

De gehele superioriteit van de geplande economie ten opzichte van de kapitalistische economie berust juist in het feit dat ze het begrip van de globale maximale efficiëntie van de investeringen van de gemeenschap in de plaats stelt van het begrip van de maximale rentabiliteit van elke onderneming (76). Het eerste begrip, dat een grotere groei dan het tweede toelaat, betekent niet noodzakelijk een som van rentabiliteiten die elk afzonderlijk hoger liggen, maar kan voor sommige ondernemingen een lagere rentabiliteit of zelfs een arbeid met verlies impliceren.

Hetgeen van het betoog van Taylor en Lange overblijft, is de verplichting voor de instanties die met de planning zijn belast, om regelmatig reële kostprijstabellen (gemiddelde prijzen per onderneming) op te stellen, volgens de algemene methode die door onze auteurs wordt gesuggereerd. Maar deze catalogi van gangbare prijzen van de productiegoederen (die aan de ondernemingen worden opgelegd en waaruit de prijzen van de consumptiegoederen voor de consumenten voortvloeien), kunnen tijdelijk en voor een bepaald aantal producten afwijken van deze tabellen, als deze afwijkingen onvermijdelijk zijn voor het bereiken van bepaalde doelstellingen van het plan.

Als Taylor en Lange een ‘doctrinaire’ overdrijving begaan in deze materie, dan is het prijsbeleid in de Sovjet-Unie gedurende het stalinistische tijdperk wel degelijk in de andere richting overdreven geweest door een grof pragmatisme dat de hele prijsstructuur ondoorzichtig maakte en in de ergste onzinnigheden uitmondde. In het begin legden de Sovjetautoriteiten ‘reële prijzen’ vast, waarbij men, naargelang de producten, een ‘belasting op de omzet’ voegde, ofwel een ‘subsidie’ aftrok. De eerste leverde de financiële middelen voor de accumulatie ten nadele van de consumenten op; de tweede moedigde het gebruik van productiemethodes met hoge kapitaalsintensiteit aan.

Maar door de monetaire inflatie, de agrarische omwenteling en de herhaalde en willekeurige prijswijzigingen verloren ook de centrale instanties het verband tussen de ‘directieprijzen’ die uitgingen van het Gosplan en de reële kostprijzen. Er traden ernstige afwijkingen op, met name op landbouwgebied, op het vlak van de energie en de grondstoffen, en ze maakten de berekening van de relatieve rentabiliteit van verschillende investeringsprojecten bijna onmogelijk. Ze betekenden een zwaar verlies voor de Sovjeteconomie.[35]

De rationele verhoudingen tussen het plan en de markt moeten halverwege deze twee uitersten worden geplaatst. Het plan moet een maximaal gebruik maken van de markt, zonder er zich passief naar te plooien. Het moet indien mogelijk de markt leiden met behulp van prikkels; indien nodig moet het haar door bevelen geweld aandoen, elke keer dat dit vereist wordt voor de realisatie van zijn doelstellingen die prioriteit hebben en die vrij bepaald worden door het arbeidende volk.

Er zijn theoretici die beweren dat aangezien ze aan de consumenten en aan de ondernemingen de illusie van een vrije keus laten, de prikkels in elk geval beter zijn dan de bevelen. Soms heeft het argument een twijfelachtige psychologische waarde. Reageert de consument werkelijk anders tegenover een bruuske prijsstijging van 100 % en voor het wederom instellen van de rantsoenering van dit product? Hetzelfde argument impliceert trouwens een onaanvaardbaar afstand doen van het criterium van sociale efficiëntie en van sociaal belang. Elke keer dat het gebruik van prikkels de oplossing van een belangrijk economisch of sociaal probleem vertraagt en daardoor het welzijn van de massa verlaagt, moet men niet aarzelen om bevelen te gebruiken. Natuurlijk is hun efficiëntie op het vlak van de verdeling van de arbeidskracht en de consumptie van de gezinnen zeer twijfelachtig. Misbruik van deze methoden dreigt de planning op dit terrein op de drempel van de ‘burgerlijke mobilisatie’ en de dwangarbeid te voeren, hetgeen uiteraard volkomen onverenigbaar is met een socialistische democratie en een planning die gebaseerd is op de instemming van de meerderheid van de werkers.

Planningstechnieken

De overgangsfase is vóór alles de fase van geplande groei. We moeten nu de planningsmethodes en de algemene economische problemen die deze groei oproept, definiëren.

Planning is een coördinatietechniek van economische activiteiten met het doel bepaalde doelstellingen die voorrang hebben te verwezenlijken. De socialistische planning heeft tot doel de gesocialiseerde productiekrachten te doen aangroeien, ten einde geleidelijk een overvloed aan goederen en diensten voor de burgers te verschaffen, daardoor de totale ontplooiing van hun persoonlijkheid te verzekeren en op langere termijn de ondergang van de markteconomie, de klassen, de sociale ongelijkheid, de staat en de arbeidsdeling te bewerkstelligen. Maar problemen komen op verschillende vlakken tot uiting: op dat van de economie in zijn geheel; op dat van de industrietakken (en van de consumptiegoederen); op dat van de ondernemingen en de gezinnen.

Het sleutelprobleem van de planning is de verdeling van de bestaande hulpmiddelen op zo’n manier, dat de gewenste groeivoet verzekerd wordt, zodat de aangewezen doelen die voorrang hebben, bereikt kunnen worden. Als endogene (objectieve) variabelen kan men óf het volume van de werkgelegenheid, óf het productievolume, óf het consumptievolume, óf de verlangde productietoename óf verscheidene van deze factoren gezamenlijk nemen.

In een economie waarin chronische werkloosheid heerst of gedeeltelijk van de arbeidskracht gebruik wordt gemaakt, kan men de groeivoet van de noodzakelijke productie berekenen uitgaande van een gegeven gemiddelde productiviteitstoename. Als deze met 3 % per jaar toeneemt, als de actieve bevolking met 1 % stijgt, als 20 % van die actieve bevolking kampt met werkloosheid of gedeeltelijke gebruikmaking van de arbeidskracht die gereserveerd zou moeten worden, en als dit doel binnen tien jaar moet worden bereikt, dan volgt daaruit dat de jaarlijkse productiegroei minimaal 6 % (3 + 1 + 20/10) moet bedragen, waardoor de werkgelegenheid jaarlijks met 3 % stijgt. Anderzijds kan men het doel van de volledige werkgelegenheid combineren met het doel van een bepaalde consumptietoename van de gezinnen (van de producenten): bijvoorbeeld het volume van deze consumptie verdubbelen in tien jaar. Stel dat men, om het inkomen met één rekeneenheid te verhogen, drie netto-eenheden productief moet investeren. Een groeivoet van het nationale inkomen ter hoogte van 6 % impliceert dan een investeringsvoet van 18 %.[36] Stel dat de improductieve consumptie niet beneden een voet van 10 % van het gewone inkomen gedrukt kan worden en dat de consumptie van de gezinnen (producenten) 75 % van het nationale inkomen bedraagt op het ogenblik dat het plan in werking treedt. De gezinsconsumptie moet dan van de basisindex 75 naar basisindex 150 gebracht worden.

Welnu, een jaarlijkse groeivoet van 6 % geeft na tien jaar een nationaal inkomen van 180. Als de gezinsconsumptie 72 % van dit product bedraagt (100-10-18), dan bereiken we slechts index 130 in plaats van index 150. Daaruit vloeit dus voort dat het gelijktijdig bereiken van het doel van de volledige werkgelegenheid en het doel van de verdubbeling van de gezinsconsumptie een hogere jaarlijkse groeivoet, namelijk 7 % vereist. Om in tien jaar de gezinsconsumptie te verdubbelen, terwijl een jaarlijkse groeivoet van 7 % wordt verwezenlijkt, kan de investeringsvoet niet boven 18 % worden gebracht wanneer de improductieve consumptie 10 % van het gewone inkomen opslorpt. Een groeivoet van 7 % brengt het inkomen inderdaad na tien jaar op index 207,5, hetgeen een index 150 voor de gezinsconsumptie impliceert wanneer deze 72 % van het inkomen opslorpt.

Het doel moet dus bereikt worden hetzij door de werkgelegenheid jaarlijks met 7 % in plaats van met 3 % te verhogen (als de bestaande kapitaalvoorraad een evenredige productieverhoging mogelijk maakt), hetzij door een productiviteitsstijging van 4 % in plaats van 3 % (als de technologische vooruitgang toelaat dit resultaat te bereiken, dankzij een toename van het investeringsvolume dat na vijf jaar van index 15 naar 25,3 en na tien jaar naar index 37,3 gaat, eerder dan successievelijk naar index 24,1 en 32,2 te gaan zoals aanvankelijk was voorzien), hetzij door beide methodes te combineren. De tweede zal verkieslijk zijn, omdat de eerste een lagere inkomensstijging per tewerkgestelde impliceert dan voorzien was en een tekort aan arbeidskracht dreigt te veroorzaken als er geen potentiële reserves (immigratie, improductieve tewerkgestelden, gezinnen zonder werk, enzovoort) voorhanden zijn.

Deze berekeningen hebben betrekking op de grote massa van het jaarlijkse product en inkomen: gezinsconsumptie; openbare consumptie; investeringsvoet en -volume; werkgelegenheid; actieve bevolking; groei van de gemiddelde productiviteit; verband tussen groei van de investeringen en groei van het inkomen; verband tussen de bestaande kapitaalvoorraad en het gewone inkomen; verband tussen de netto-investeringen en de bruto-investeringen,[37] enzovoort. Als basisberekeningen zijn ze onmisbaar. Ze geven dadelijk een inzicht in de moeilijkheden die overwonnen moeten worden (in het door ons gekozen voorbeeld: de jaarlijkse productiviteitsverhoging realiseren). Ze geven een maat voor de relatieve opofferingen die de werkende massa zou moeten brengen. Ze moeten dus onderworpen worden aan een voorafgaande discussie, die openbaar en kritisch moet zijn, na meer meningen te hebben gehoord, opdat het volk met kennis van zaken de variant zou kunnen kiezen die hem het beste lijkt en opdat met de opofferingen werkelijk vrijwillig, met kennis van zaken wordt ingestemd.

Maar het aldus vastgestelde kader moet een steeds concretere inhoud krijgen. Na het opstellen van doelstellingen die prioriteit hebben en die zowel een groeivoet van het geheel als een groeivoet van de uitgaven van de consumenten omvatten, kan men deze twee voeten in verband brengen met de categorieën van de consumptiegoederen en van de productiegoederen. Maar ze impliceren helemaal geen gelijke groeivoet voor alle industrietakken.

De Pruisische statisticus Engel ontdekte toen hij in de negentiende eeuw de evolutie van de budgetten van de Belgische arbeidersgezinnen bestudeerde, dat de uitgaven van de consumenten aan bepaalde statistische wetten gehoorzamen. Hoe groter het inkomen, hoe kleiner het aandeel van de uitgaven voor voeding in de totale uitgaven wordt. Binnen deze uitgaven voor voeding daalt het aandeel van de producten, het zogenaamde ‘grove’ of basisvoedsel (brood of andere basisgranen, aardappelen, varkensvlees en -vet, enzovoort) ten voordele van meer ‘verfijnde’ producten (rund- en kalfsvlees, fruit, suiker, gevogelte, enzovoort). De juistheid van deze wet wordt op drieërlei wijze geverifieerd: door de structuurverschillen van de consumptie-uitgaven van de verschillende sociale klassen gedurende een zelfde periode; door dezelfde structuurverschillen in één land gedurende opeenvolgende fasen van economische evolutie; en door de structuurverschillen in de consumptie in verschillende landen die zich op een zelfde ogenblik op verschillende niveaus van relatieve rijkdom bevinden.[38]

Zo bedroegen de uitgaven voor voeding in 1956 in de totale uitgaven van de consumenten, bij gangbare prijzen: (in pct.)

Verenigde Staten26Oostenrijk37
Denemarken28Nederland37
België30Ierland38
Zweden31Finland38
Noorwegen32Italië46
West-Duitsland32Portugal50
Groot-Brittannië33Joegoslavië50
Frankrijk37Griekenland58 (80)

Anderzijds evolueerde van 1938 tot 1956 de consumptie per inwoner van granen en aardappelen aan de ene, en van vlees aan de andere kant, op de volgende wijze:

Granen en aardappelen
(in pct.)
Vlees
(in pct.)
Verenigde Staten- 25+ 29
België- 11+ 31
Frankrijk- 13+ 31
Finland- 14+ 21
Griekenland- 6+ 24
Zweden- 18+ 8
Italië- 8+ 7 enz.

Ten slotte stegen van 1950 tot 1957 de uitgaven voor duurzame consumptiegoederen in West-Europa veel sterker dan de totale uitgaven per inwoner en in constante prijzen.[39]

Totale uitgaven van
de consumenten
(in pct.)
Uitgaven voor duurzame
consumptiegoederen
(in pct.)
Frankrijk+ 32+ 127
Oostenrijk+ 40+ 110
Italië+ 30+ 64
Groot-Brittannië+ 11+ 55
Denemarken+ 3+ 51
Griekenland+ 38+ 49
Noorwegen+ 15+ 43 enz.(82)

Uitgaande van deze gegevens, waarbij men zich moet hoeden voor al te mechanische omzettingen, en dankzij een veranderlijke schaal van elasticiteitscoëfficiënten van de vraag naar verschillende producten, kan men de structuur voorzien van een verhoogde private consumptie aan het einde van een bepaalde periode (83). Daaruit vloeien voort: investeringsvoeten die veranderen naargelang de betrokken sector, transferproblemen in verband met de arbeidskracht en tevens een bijzondere structuur van de productiegoederen die de zware industrie zal moeten leveren aan de industrie van consumptiegoederen. Men moet de expansiecoëfficiënten van de verschillende industriesectoren die productiegoederen voortbrengen, bepalen, opdat de aanvankelijke verhoudingen uitgebreid zouden kunnen worden tot een hele reeks variabele, maar gecoördineerde groeicoëfficiënten van alle takken van de economie.

Opdat deze groei evenredig zal zijn, dat wil zeggen opdat belangrijke knelpunten en onevenwichtigheden vermeden zullen worden, dringt zich een tweevoudige verificatie op: de verificatie door middel van de inter-industriële ruil, en de verificatie door middel van de materiebalans.

Het vernuftige systeem dat uitgewerkt werd door de econoom Wassily Leontief op basis van de studies van het Gosplan van 1924, dat eerst in de Verenigde Staten werd toegepast (84) en door de Sovjetspecialisten tot in 1958 werd verworpen, maakt het mogelijk om relaties op te stellen tussen de grote takken van de nationale economie. Sinds die tijd werd het in een groot aantal landen toegepast (85). De tabel van Leontief heeft betrekking op elf industrietakken, op de landbouw, op het transport en op de ‘gezinnen’. Deze takken worden horizontaal en verticaal geschikt, zodat ze een matrix vormen. Dit noemt men een input-output tabel (verbruikte en geproduceerde hulpmiddelen), waarbij de horizontale cijfers uitdrukken hoeveel elk van de veertien takken aan de dertien overige verkoopt, terwijl de verticale kolommen aangeven wat elke tak aan hulpmiddelen koopt van de andere takken. De som van elke horizontale lijn geeft ons de productiewaarde min de toegevoegde waarde; de som van elke verticale kolom de waarde van de ‘tussenliggende aankopen’.

Om de arbeid te vereenvoudigen gaat de input-output tabel van Leontief uit van de veronderstelling dat de relaties tussen de verschillende takken stabiel blijven, dat wil zeggen dat bijvoorbeeld de groei van de staalproductie met 10 % een toename van 10 % van de door de industrie van de ‘niet-metallieke mineralen’ aan deze tak geleverde cokes noodzakelijk maakt. Op die wijze worden technische coëfficiënten berekend, die de wederzijdse relaties tussen alle economische takken bepalen. Op basis van het hierboven genoemde plan moet men dus waken over de productieverhoging in alle takken, opdat deze coëfficiënten geëerbiedigd worden. In feite is de input-output berekening slechts een uitbreiding van de evenwichtsschema’s van de vergrote reproductie bij Marx. Men heeft de twee sectoren vervangen door veertien, hetgeen de tabel ingewikkelder maakt, maar tegelijkertijd toelaat om de werkelijkheid dichter te benaderen.

Veronderstellen we dat de jaarlijkse productie er onder de vorm van een vergroot reproductieschema als volgt uitziet:

4000 c + 2000 v + 2000 mw = 8000 I
2400 c + 1200 v + 1200 mw = 4800 II

We weten dat de evenwichtsvoorwaarde vereist dat I aan II dezelfde waarde verkoopt als II aan I, in het betreffende geval bijvoorbeeld 2400 c II + 600 (mw geaccumuleerd in c) II = 2000 v I + 1000 (mw-mw geaccumuleerd in c) I. Laten we nu de productie van productiemiddelen in twee sectoren verdelen: productie van vast kapitaal (A) en van grondstoffen en energie (B); laten we tevens de productie van consumptiegoederen in twee sectoren verdelen: productie van gangbare goederen (C) en van luxegoederen (D), terwijl we voor de vereenvoudiging veronderstellen dat de improductieve consumptie in elke sector slechts deze laatste goederen betreft. De waarde van de productie van deze vier sectoren zal er dan als volgt uitzien:
A. 1000 c + 500 v + 500 mw = 2000 A
B. 3000 c + 1500 v + 1500 mw = 6000 B
C. 2000 c + 1000 v + 1000 mw = 4000 C
D. 400 c + 200 v + 200 mw = 800 D

De verdeling van de meerwaarde in elk der gevallen vindt plaats op volgende wijze: 50 % in c; 25 % in v; 25 % in de improductieve consumptie.

De volgende tabel geeft horizontaal aan hoeveel elke sector aan de andere verkoopt en verticaal wat hij van hen koopt. Opdat het systeem in evenwicht is, moeten de horizontale totale overeenkomen met de verticale. Wanneer in één vakje twee cijfers staan, duidt het eerste de eenvoudige reproductiebehoeften aan en het tweede de accumulatiebehoeften (vergrote reproductie):

ABCDTotaal
A250+62,5750+187,5 500+125100+25 2000}8000 II
B750+187,52250+562,51500+375300+756000
C500+1251500+3751000+250200+504000}4800 I
D12537525050800
Totaal20006000400080012.800
8000 I4800 II

Het verschil tussen deze tabel en die van Leontief is dat ze de totale waarde van alle ge- en verkochte waren vergelijkt, terwijl de tabel van Leontief slechts de waarde van de per sector aangekochte niet-afgewerkte waren vergelijkt, zonder rekening te houden met de ‘toegevoegde waarde’ die in zijn tabel in de vorm van een bepaald aantal arbeidsuren verschijnt

Men kan de input-output tabel nog ingewikkelder en reëler maken door de hypothese van de vaste coëfficiënten op te geven. Men kan voor zekere takken (of zekere categorieën van activiteiten) wijzigingen in de input-output verhouding voorzien. Zo kan de toekomstige energiebalans gefundeerd worden op de hypothese dat steeds meer stookolie de steenkool en de elektriciteit zal vervangen en dat de elektriciteit steeds meer de steenkool zal verdringen. De coëfficiënt die de elektrische industrie aan de staalindustrie, enzovoort, verbindt, zal dan verhoogd worden; de coëfficiënt die de steenkoolindustrie aan die takken verbindt, zal verlaagd worden.

Voor een groot aantal producten, vooral grondstoffen, machines en energie, kunnen materiebalansen worden opgesteld, die de verschillende doelstellingen van het plan hergroeperen en er de samenhang van bevestigen. Aangezien deze balansen in fysieke termen zijn uitgedrukt, terwijl de input-output tabel de waarde aangeeft (behalve voor de input van de gezinnen), zien we hier een nuttige herverdeling van de interne samenhang van het plan. De totale som van de elektriciteit, of de machines, of het cement dat in elke tak wordt gebruikt, moet overeenkomen met de totaliteit van wat beschikbaar is (gangbare productie + schommelingen in de bestaande voorraden + balans van de relaties met het buitenland).

Nieuwe productieverhoudingen en gesocialiseerde productiewijze

Al deze gegevens moeten nu op bedrijfsniveau vertaald worden. Daarvoor kunnen verschillende methodes worden aangewend. Men kan de fysieke doelstellingen vastleggen en aan de ondernemingen de soepelheid overlaten om deze doelstellingen onder de best mogelijke rentabiliteitsvoorwaarden te verwezenlijken (altijd in het kader van de gedurende een bepaalde tijd als onveranderlijk beschouwde prijzen van de productiegoederen). Men kan voor de ondernemingen doelstellingen bepalen voor de productiewaarde, waarbij men ze de vrijheid laat deze over de diverse producten te verdelen. Ten slotte kan men voor de ondernemingen doelstellingen vastleggen voor een globale minimumwaarde, naast fysieke doelstellingen voor bepaalde producten die prioriteit hebben, waarbij hun de vrijheid wordt gelaten om voor de resterende de grootst mogelijke rentabiliteit te zoeken.

Wanneer het fiscale systeem (systeem van herverdeling van de ondernemingsinkomsten) streng genoeg is om elke overdreven investering in takken (van ondernemingen) die bijzonder rendabel zijn, te verhinderen, en voldoende soepel is om de massa van de producenten van elke onderneming onmiddellijk te interesseren voor de objectieve resultaten van hun arbeid, dan is zonder enige twijfel deze laatste formule te verkiezen (86).

Het is duidelijk dat er voor dit onderwerp geen absolute regel geldt, buiten de tijd en de plaats. De ervaring heeft echter uitgewezen, dat het ten bate van de ondernemingen opstellen van gedetailleerde en volledige productiedoelstellingen voor zowel fysieke hoeveelheden, waarde (kostprijs), geabsorbeerde materialen en inkomen, hen voor onoplosbare taken stelt, en, eerder dan een zekere vrijheid van handelen voor deze zelfde ondernemingen, het principe van het plan aantast.[40]

De verovering van de macht door het proletariaat, de socialisatie van de grote productie- en ruilmiddelen, de opening van een overgangsfase naar een socialistische maatschappij, al deze enorme sociale omwentelingen mikken gedeeltelijk naast hun doel als ze niet begeleid worden door radicale wijzigingen van het klimaat binnen de onderneming. De door het kapitalisme overgeleverde ‘sociale kwestie’ mag niet verward worden met een buitengewoon grote vermindering van de koopkracht van de arbeiders. Ze wordt evenmin opgelost door de uitsluitend juridische afschaffing van het privé-bezit van fabrieken, banken en elektrische centrales. Haar oplossing impliceert tevens een geleidelijke opheffing van de hiërarchische bedrijfsstructuur, de geleidelijke opheffing van de sociale arbeidsdeling – deling tussen hen die produceren en hen die accumuleren, tussen hen die bevelen en hen die bevolen worden –, de geleidelijke opheffing van de vervreemdende arbeid, van de arbeid die uitgevoerd wordt op bevel van een ander en voor rekening van een ander, en daardoor mechanisch wordt uitgevoerd en beschouwd als verloren tijd voor het leven.[41]

De definitieve emancipatie van de arbeid – die terzelfder tijd zijn ontkenning als arbeid in de traditionele betekenis van het woord is, zijn voorbijstreven door een oneindig rijkere en meer gevarieerde menselijke activiteit[42] – is slechts mogelijk in de laatste fase van de socialistische maatschappij, wanneer de gewenning aan een overvloed van goederen en diensten het sociaal bewustzijn van de mens totaal gewijzigd zal hebben, en wanneer de uitbreiding van de vrije tijd, verbonden aan de stijging van het gemiddelde culturele niveau der volkeren, alle burgers zal hebben toegestaan om beurten leidende functies in de sociale economie te vervullen. Maar wanneer dit proces alleen op dat ogenblik kan eindigen, dan moet het zo vlug mogelijk na de omverwerping van het kapitalisme begonnen worden. Juister gezegd: de productieverhoudingen worden niet gewijzigd zolang de privé-patroon eenvoudig vervangen wordt door de staat-patroon, belichaamd door de één of andere almachtige directeur, technocraat of bureaucraat. Ze worden slechts gewijzigd, wanneer de collectiviteit van de arbeiders en bedienden een reële, dagelijkse greep (en niet alleen een formele en juridische) op de leiding van de ondernemingen, op de uitwerking en de uitvoering van de plannen, op het in de onderneming voortgebrachte maatschappelijke meerproduct beginnen te krijgen. De klassieke oplossing die de ervaring van de arbeidersbeweging en de socialistische theorie in dit geval voorstellen, is de volgende reeks: arbeiderscontrole, arbeidersmedebeheer en arbeiderszelfbeheer.[43]

Het probleem van het beheer van de ondernemingen in de overgangsperiode van kapitalisme naar socialisme is zeker ingewikkeld. We hebben niet genoeg aan een eenvoudige formule om het op te lossen. Er verschijnen twee gelijklopende bedreigingen: die van de bureaucratisering en die van de terugkeer naar de marktanarchie. Beide bedreigingen zijn absoluut niet denkbeeldig.

Hoewel men diegenen van schijnheiligheid kan beschuldigen die het bureaucratiseringsgevaar als voorwendsel nemen om het omverwerpen van het kapitalisme af te wijzen of uit te stellen (kapitalisme dat bij een uiterste bureaucratisering van de grote ondernemingen de weerzinwekkende verrijking van de bezitters op de rug van de gemeenschap voegt), kan men niet betwisten dat de concentratie van alle economische hulpmiddelen in handen van de staat voorwaarden van sociale ongelijkheid dreigt te behouden of uit te breiden. Het feit dat deze staat beweert te regeren ‘in naam van de arbeidersklasse’ betekent slechts een louter juridische troost.[44] Wanneer de arbeiders systematisch worden geweerd van de deelname aan het beheer van de ondernemingen, wanneer de ongelijkheid van de inkomens eerder toeneemt dan vermindert, zoals dat het geval was in de USSR gedurende de stalinistische periode, dan verwijdert men zich meer van het socialisme dan het te benaderen. Indien daarentegen alle ondernemingen een zeer brede om niet te zeggen totale zelfstandigheid verwerven en elkaar op de markt ontmoeten als concurrenten die vrij zijn om het hoogste inkomen na te streven, dan belet de collectieve en egalitaire toe-eigening daarvan binnen de onderneming geenszins dat de sociale ongelijkheid en de economische verspilling zich zouden kunnen uitbreiden binnen de economie als geheel. De fabrieken die technisch het best zijn uitgerust, de best ontwikkelde streken, zouden onvermijdelijk de meer achtergebleven ondernemingen en provincies ‘uitbuiten’. Elke ruil op voet van gelijkheid tussen groepen met een ongelijke economische macht verhoogt de ongelijkheid en veroorzaakt onvermijdelijke economische schommelingen.

De synthese tussen de imperatieven van een centrale planning en de noodzaak van een uitgebreid zelfbeheer van de arbeiders in de ondernemingen moet worden gezocht in de zin van de hierboven aangegeven regels. Maar de eisen van de arbeidersdemocratie en van de voortdurende verbetering van de consumptie van de arbeiders zijn eveneens eisen van economische efficiëntie. Hoe meer de productiekrachten zich ontplooien, des te ingewikkelder een planning wordt en des te meer ze zal eisen van het initiatief, de controle en de permanente herziening van het plan door miljoenen burgers, gelijkertijd zowel in de rol van producenten (om de globale efficiëntie van de bedrijven op te voeren) als in de rol van consumenten (om de productieprogramma’s in overeenstemming te brengen met de behoeften en de verlangens van het volk).

Men zal trouwens opgemerkt hebben dat de planning helemaal geen planning van de uitgaven van elke consument inhoudt. Ze geeft hem integendeel een keuzevrijheid die des te groter is naarmate het assortiment producten uitgebreider is. Onvoorziene wijzigingen in de vraag van de consumenten kunnen wijzigingen meebrengen in de volgens het plan voorziene verhoudingen. Dit moet dan ook voortdurend worden aangepast. Regelmatig en op grote schaal gehouden enquêtes bij de gezinnen en systemen voor het overbrengen van de verlangens van de consumenten, niet alleen via opiniepeilingen maar ook door middel van plaatselijke initiatieven, zullen het mogelijk maken om de op louter statistische anticipaties gebaseerde voorspellingen te preciseren. Hoe meer het plan in overeenstemming zal zijn met de werkelijke consumptietendensen, hoe minder het overleven op de markt in de sfeer van de consumptiegoederen storingen in het geheel van de economie zal veroorzaken.

De perfectionering van de elektronische rekenmachines vergemakkelijkt momenteel een serie rekenoperaties die het oplossen van detailproblemen met mathematische precisie mogelijk maken. Vooral binnen de onderneming kan de keuze tussen verschillende varianten op die manier worden gedaan. Het operationele onderzoek (lineaire programmering) laat toe om de optimumvariante tussen verschillende factorcombinaties te bepalen, waarbij telkens één enkele factor als variabele wordt genomen.[45]

In Zweden bijvoorbeeld werd het optimale gebruik van de hydro-elektrische centrales gedurende een periode van dertig jaar bepaald door een ordinator, daarbij rekening houdend met diverse factoren als de weersvoorspellingen (duur en intensiteit van de wintervorst), het waterpeil in de reservoirs, de capaciteit van de turbines, de behoeften van de hout-, papier- en staalindustrie, de hoeveelheid hout dat in de rivieren drijft, de uitvoer van elektrische stroom naar Denemarken en zelfs de hoeveelheid water waarover de zalmen moeten beschikken! Méér dan drieduizend verschillende varianten werden in het proces betrokken (91).

Landbouw en distributie in de overgangsperiode

Het probleem dat het moeilijkst op te lossen is in de loop van de overgangsperiode van kapitalisme naar socialisme is dat van de landbouw en de distributie. De grote kapitalistische productie schept de voorwaarden voor een bewuste socialisatie en planning van de economie. Maar de ongelijke ontwikkeling van de industrie en het bankwezen enerzijds en van de landbouw en de distributie (bepaalde dienstensectoren inbegrepen) anderzijds geeft in feite aanleiding tot het combineren van een kapitalistische sector die volkomen rijp is voor de socialisatie met een sector waarin nog steeds de eenvoudige warenproductie overheerst, de kleine ‘zelfstandige’ onderneming (wat ook de banden van ondergeschiktheid zijn waarmee het grootkapitaal en de monopolies deze ondernemingen aan zich onderwerpen en uitbuiten, waarbij dikwijls die ‘zelfstandigheid’ tot een loutere formaliteit wordt teruggebracht). Een bedrijf waar 10.000 mensen werken, socialiseren, is rationeel en efficiënt. Maar het is rationeel noch efficiënt om 10.000 kleine winkels of boerderijen te socialiseren waarvan de eigenaars geen andere arbeidskracht gebruiken dan die, onbezoldigd, van hun eigen gezin.

Bij dit economisch obstakel voegt zich een sociale hinderpaal. De arbeidersklasse en de grote meerderheid van de loontrekkenden en bezoldigden hebben belang bij de opheffing van het privé-bezit van de grote productie- en ruilmiddelen. Hun organisatie en hun klassebewustzijn zijn de voornaamste motor van de sociale omvorming. De klasse van de kleine producenten en de kleine eigenaars (of kleine boeren), die in de landbouw- en handelssector overweegt, is niet georganiseerd maar versnipperd. Ze wordt niet bewogen door collectieve belangen, maar door een verbeten individualisme behoudens de landbouwers van de meest achterlijke delen van de wereld, die de navelstreng met de primitieve dorpsgemeenschap nog niet hebben verbroken. Al is ze dikwijls revolutionair, toch is ze dat slechts in de mate waarin ze ijvert voor een privé-bezit dat haar door de semi-feodale structuur van het land ontzegd wordt.

Het probleem wordt nog erger door de enorme complexiteit van de productie- en ruilverhoudingen in deze twee sectoren, in elke zone van de wereld of zelfs in elk belangrijk land. Overal bestaan, op een zelfde gebied, kapitalistische modelhoeven, kleine onafhankelijke familieboerderijen, ellendige boerderijtjes van halfbetaalde, half-zelfstandige landbouwers of zelfs van armen die geen enkel stukje grond bezitten, naast elkaar. Ontelbare combinaties en tussenvormen treden hierbij op. In de distributiesector is de toestand nauwelijks minder ingewikkeld waar, ten minste in de hoogontwikkelde kapitalistische landen, kapitalistische warenhuizen bestaan, naast kapitalistische winkel-‘ketens’, gegoede familieondernemingen, kleine winkeliers, die in de praktijk door de trust worden betaald, coöperaties en ellendige kleine ‘ondernemers’ die dikwijls minder verdienen dan het minimumloon van een industriearbeider, terwijl ze twaalf uur per dag zwoegen.

Het is onmogelijk om voor deze verschillende situaties één enkele lossing te geven. Maar de twee principes waarvan elke oplossing in laatste instantie moet uitgaan, zijn: elke (feitelijke of juridische) socialisatie van ondernemingen is slechts iets waard als de technische voorwaarden een hoger rendement mogelijk maken dan in de privéonderneming; elke socialisatie is slechts iets waard als de kleine eigenaars (kleine producenten) haar aanvaarden, ofwel uit overtuiging, ofwel uit belang, ofwel (en dit zou natuurlijk de ideale toestand zijn) om beide redenen samen.[46]

Daaruit volgt dat na de omverwerping van het kapitalisme de structuur van de landbouw en de distributie in de meeste landen noodzakelijkerwijze ingewikkeld en ‘pluralistisch’ zal zijn, behalve misschien in het geval van de meest achtergebleven landen. De grote domeinen, waarop reeds onder het ‘ancien regime’ bewuste landarbeiders werkten die lid van een gilde waren, zullen, evenals de grote warenhuizen, gesocialiseerd kunnen worden. Kleine boereneigenaars en kleine handelaren kunnen hergroepeerd worden in coöperaties van verschillende types om hun rendement en hun inkomen te doen toenemen, terwijl ze individuele eigenaars en ondernemers blijven. Andere kleine eigenaars en vooral de kleine pachters die geen grond in eigendom hebben, kunnen zich uit vrije wil in productiecoöperaties hergroeperen. Ten slotte kan een politiek van verdeling van de gronden van de semi-feodale eigenaars (of van banken, hypotheekmaatschappijen, enzovoort), verbonden met een politiek van goedkoop krediet, de ‘ondernemers’ die onder het oude regime hun voornaamste productie- of ruilmiddelen moesten huren, veranderen in kleine eigenaars.

De integratie van deze uiteenlopende sectoren in de planeconomie zal zich slechts via de markt kunnen voltrekken. De enige wisseloplossing is de dwang, waarvan de totale inefficiëntie duidelijk door de geschiedenis werd aangetoond (met name door de lijdensweg van de Sovjetlandbouw tussen 1929 en 1953). De enige manier om de boer te interesseren voor een verhoging van het rendement en een verlaging van de kostprijs is om hem hiervan te laten profiteren (93). De enige manier om de kleine handelaar te interesseren voor een werkelijke rationalisatie van de distributie is om hem toe te staan op die wijze meer te verdienen. Zowel in het ene geval als in het andere kunnen de toename van het rendement en de rationalisatie een overdracht van arbeidskracht van de landbouw en de distributie naar de industriële productie of andere sectoren betekenen. Maar als deze overdracht noch onder dwang gebeurt, noch onder druk van een plotselinge daling van het levenspeil, maar wel door de aantrekkingskracht van een hogere bezoldiging, menselijker arbeidsvoorwaarden en een hoger levenspeil, dan komt ze zowel overeen met de belangen van de maatschappij als met die van het individu.

Hoe meer de productiekrachten zich ontwikkelen, hoe meer de gesocialiseerde sector van de economie zich zal consolideren, en hoe meer de progressieve socialisatie van landbouw en distributie zich zal kunnen voltrekken door een concurrentie tussen de sector van de eenvoudige productie en de gesocialiseerde sector, die voortdurend het levenspeil van de kleine producenten – en handelaren – verbetert. Deze ontvangen meer en meer consumptiegoederen van de geplande sector, maar moeten tegelijkertijd vechten tegen een steeds grotere concurrentie van de gemechaniseerde en gespecialiseerde landbouwbedrijven en tegen beter uitgeruste grote warenhuizen, coöperaties en zelfbedieningszaken. Met behulp van het belang en de ervaring zal de hergroepering van de kleine landbouw- en handelsondernemingen in coöperaties die het aanwenden van steeds meer geperfectioneerde technieken mogelijk maken, slechts een kwestie van tijd zijn.

Een gemengde economie?

Verschillende, al dan niet socialistische, theoretici hebben gepleit voor een gemengde economie tijdens de overgangsperiode naar een ‘menselijkere’ economie. De nationalisatie van enkele zogenaamde ‘sleutel’-sectoren van de economie zou men moeten kunnen combineren met het behoud van het privé-bezit in andere belangrijke industriële sectoren (94). Een dergelijke oplossing zou het mogelijk maken om de extra sociale kosten van planning tot een minimum te beperken zonder afbreuk te doen aan haar economische efficiëntie.

De ervaring leert ons echter dat deze stelling op een onoverkomelijke moeilijkheid stuit. Ofwel de omvang van de nationalisaties is beperkt en dan is er geen echte ‘gemengde’ economie maar een fundamenteel kapitalistische. Ofwel de omvang van de nationalisaties is aanzienlijk en de bedreiging met nationalisatie hangt de andere sectoren boven het hoofd; in dat geval functioneert de economie niet op bevredigende wijze omdat de niet-genationaliseerde sectoren een desinvesteringspolitiek gaan toepassen, en is er in wezen geen planning (95).

Een systeem dat gebaseerd is op het privé-eigendom en de privé toe-eigening van de winst kan slechts op passende wijze functioneren als de kapitalistische ‘spelregels’ worden gerespecteerd. Het kan een beroep doen op aanvullende ‘plannings’-technieken, vooral wanneer het erom gaat verliezen te nationaliseren of nieuwe (of ongezonde) industrieën te subsidiëren. Het kan op den duur niet samengaan met belangrijke productiesectoren, en vooral met een algemene leiding van de economie, die niet meer worden bepaald door het winstcriterium (96).

In feite hebben de verschillende westerse experimenten op het gebied van ‘planning’ (nationale budgetten in de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en Zweden; Plancommissariaat in Frankrijk; Planbureau in Nederland, enzovoort) zich slechts beperkt tot het opstellen van voorspellingen op lange termijn[47] met de bedoeling de kapitalisten te leiden, hen het investeren te vergemakkelijken in de sectoren waar de winsten beter verzekerd waren (dikwijls dankzij staatsgaranties en -subsidies). Ze hebben de volledige werkgelegenheid op lange termijn niet verwezenlijkt, noch de cyclische schommelingen belet, noch een optimale groei verzekerd, noch knelpunten en ernstige verstoringen in het evenwicht kunnen vermijden.[48]

De privé-ondernemingen zijn inderdaad niet verplicht om rekening te houden met deze indicatieve planning; ze worden slechts verzocht de aanbevelingen te volgen. Wanneer ze dat weigeren, waagt het ‘aanvullende’ initiatief van de burgerlijke staat zich niet op het terrein van het oprichten van openbare ondernemingen, die dit te kort schietende privé-initiatief zouden kunnen beconcurreren (98). Het kent hen integendeel ‘stimulansen’ toe (dat wil zeggen premies om de luiheid en de onbekwaamheid aan te moedigen!) Die steeds buitensporiger worden om hen op deze weg mee te trekken. De genationaliseerde sectoren die beschouwd worden als subsidie-instrumenten voor de privé-sector (met name door hun prijzenpolitiek), in hoofdzaak geleid door vertegenwoordigers van deze privé-sector,[49] verwaarloosd uit het oogpunt van de investeringen (die door de ‘belastingbetalers’ betaald moeten worden), kunnen slechts zelden de dynamische rol spelen die hen door de theorie wordt toebedeeld. In plaats van een werkelijke planning krijgt men een aarzelend, onhandig, achterbaks dirigisme, dat dikwijls op tegenstrijdige wijze tussenbeide komt en waarvan de balans vooral ‘positief’ is in tijden van oorlogs- en wederopbouweconomie, dat wil zeggen in tijden van uitgesproken schaarste (99).

Een effectieve planning van de economie en a fortiori haar optimale groei zijn slechts te verwezenlijken als de autonomie van de sleutelondernemingen (bepaald door het privé-bezit) wordt afgeschaft, als het investeringsvolume wordt vastgelegd in zijn totaliteit en het geheel van de sectoren en ondernemingen wordt verdeeld volgens de te bereiken doelstellingen, zelfs wanneer dat inhoudt dat gedurende een periode sectoren, waar de ‘winst’ beperkt of nihil is, met voorrang worden ontwikkeld ten opzichte van sectoren waar de winst hoger ligt. Dit betekent met name dat de bouw van scholen, ziekenhuizen en comfortabele arbeiderswoningen voorrang hebben op de bouw van luxeflats, ‘representatieve’ handelsgebouwen of bankfilialen. Zowel op het vlak van het privé-bezit van de productiemiddelen als op het vlak van de ongelijkheid van de inkomens (van de ‘betalende vraag’) zijn radicale veranderingen noodzakelijk, opdat een imperatieve economische planning mogelijk en efficiënt zal zijn. De politieke macht moet overgaan van de burgerij op de arbeidersklasse. De socialisatie van de grote productie-, distributie- en ruilmiddelen moet voltrokken worden.

_______________
[1] Volgens Henri Jannes, algemeen ingenieur bij de Franse telefoon- en telegraafdienst, neemt de productiviteit in de werkplaats vijftien tot twintig maal toe (!) wanneer van gewone op automatische machines wordt overgeschakeld; op fabrieksniveau ligt de stijging in de orde van 500 pct. (8).
[2] ‘Zelfs grote kantoren krijgen steeds meer het aanzien van een fabriek, met hun personeel dat in lange rijen zit te werken en, in sommige gevallen, een lopende band om papieren van de ene plek naar de andere te transporteren. Ieder individu verricht slechts een onderdeel van het werk. De eentonige arbeid van een kantoorbediende die een rekenmachine bedient, is bijvoorbeeld afhankelijk van de al even saaie bezigheden van een heel leger archiefbediendes, secretaressen en loopjongens die in het grote geheel de schakel voor of na hem vormen’ (11).
[3] ‘Het antwoord (op de bedreigingen van de automatisering) is uiteraard een samenleving die is gebaseerd op andere menselijke waarden dan koop en verkoop. Om tot een dergelijke samenleving te komen is een flinke dosis planning nodig...’ (13).
[4] Men kan de periode waarin de maatschappij de bijkomende kosten van de overgang van kapitalisme naar socialisme compenseert, de gevolgen van de vernietiging en ontwrichting die elke sociale revolutie tijdelijk met zich brengt, frictionele overgangsperiode noemen. In zijn Oekonomik der Transformationsperiode wijdt N. Boecharin een interessant hoofdstuk aan dit vraagstuk (14). In tegenstelling tot deze ‘frictionele overgangsperiode’, waarbij men slechts te maken krijgt met problemen die van buitenaf het economisch mechanisme binnensluipen, (exogene problemen), stelt de eigenlijke overgangsperiode, die verderop ter sprake komt, endogene economische problemen. In het eerste geval gaat het erom van een beperkte reproductie terug te keren tot de gewone reproductie, in het tweede om van een vergrote reproductie met een gematigd groeipercentage over te gaan op een vergrote reproductie met een hoger groeipercentage.
[5] Hier een paar gegevens die deze optimistische diagnose staven: Op 350 miljoen landbouwers over de hele wereld maakt 250 miljoen nog gebruik van houten ploegen. Voor de honderd miljoen technisch hoger ontwikkelde boeren zijn er slechts tien miljoen tractoren beschikbaar. Indien de auto-industrie zou worden omgebouwd tot tractorindustrie, zouden meer dan tien miljoen tractoren per jaar kunnen worden geproduceerd. Anderzijds stelt professor Baade vast dat het wereldverbruik van meststoffen slechts 10 pct. bedraagt van de hoeveelheid die nodig zou zijn om tot een optimale exploitatie van de thans in cultuur gebrachte grond op de wereld te komen, rekening gehouden met de geologische en klimatologische omstandigheden in ieder land afzonderlijk. Dit zou een jaarlijkse productie van 60 miljoen ton kali en stikstofmest noodzakelijk maken (16). De huidige wereldproductiecapaciteit bedraagt slechts 15-20 pct. van dit cijfer, maar middels een omschakeling van de chemische industrie zou het behoefteniveau snel benaderd kunnen worden.
[6] Zie in verband hiermee de ramingen van de Sovjeteconoom P. Mstislavski:

Jaarlijkse consumptie p. hoofd vd bevolking
Ideale rationele normVSGroot-Brittannië
Vlees (kg)73-9173,748,3
Vis (kg)7-165,110,4
Melk (kg)292-585240209
Suiker (kg)27-3345,338,1
Eieren (stuks)175-370392227
Wollen weefsels (m2)50-5754,325,6
Katoenen weefsels (m2)4,9-7,22,75,6

De ideale rationele consumptienormen zijn opgesteld door de Russische Academie van wetenschappen, waarbij rekening is gehouden met de verschillende klimatologische behoeften enerzijds, en de onderlinge compensatie tussen verschillende vervangingsproducten anderzijds. Vandaar dat deze normen soms sterk uiteen lopen (20).
[7] Voor de jaren 1962, 1963 en 1964 bedroegen de militaire uitgaven van alleen al de NAVO-landen respectievelijk 71,7, 73,7 en 76 miljard dollar. Hierbij moet nog eens ongeveer 20 miljard dollar worden opgeteld voor de landen van het Warschaupact en 4 miljard voor de Volksrepubliek China. De andere landen in de wereld geven eveneens bijna 20 miljard uit voor bewapening.
[8] Dit getal wordt gestaafd door de volgende berekening:
Op het ogenblik wordt het inkomen van rond 1,4 miljard bewoners van onderontwikkelde gebieden door Tinbergen geraamd op 130 miljard dollar. Volgens Paul G. Hoffman zou het mogelijk zijn met 7 miljard dollar ontwikkelingshulp per jaar het inkomen per hoofd jaarlijks met 2 pct. te doen stijgen (25). Een hulp van 70 miljard dollar zou dus de mogelijkheid scheppen dit inkomen per hoofd te laten groeien met 20 pct. per jaar. De bevolking in deze gebieden zal volgens raming in veertig jaar toenemen van 1,4 tot 3,1 miljard personen. Parallel daarmee zou de binnenlandse spaarquote die thans 5-6 pct. bedraagt, na tien jaar op 8-10 pct. zijn gebracht, na 20 jaar op 15 pct. en na 25 jaar op 18-20 pct. Uitgaande van de hypothese dat een investering van 3 dollar het inkomen met 1 dollar doet stijgen, zou het inkomen per hoofd van ongeveer 100 dollar thans na 10 jaar op ongeveer 220 dollar zijn gekomen, na vijftien jaar op 315 dollar, na twintig jaar op 375 dollar, na vijfentwintig jaar op 425 dollar, na dertig jaar op 510 dollar, na vijfendertig jaar op 620 dollar en na veertig jaar op 800 dollar, wat overeenkomt met het huidige inkomen per hoofd van de bevolking in Groot-Brittannië. Hierbij dient opgemerkt dat vanaf het zevenentwintigste jaar het effect van het binnenlandse sparen dat van de buitenlandse hulp zou overtreffen.
[9] Een opmerkelijke analyse van alle bijkomende kosten van de particuliere onderneming vinden we bij K. William Kapp: The social costs of private enterprise (1950, Harvard University Press, p. 287 e.v.). Kapp neemt een aantal kosten onder de loep die op het ogenblik door de gemeenschap worden gedragen en die teruggebracht of geheel vermeden zouden kunnen worden, zoals de gevolgen van lucht- en watervervuiling, de verspilling van natuurlijke (vooral dierlijke en energie leverende) hulpbronnen, het toenemend aantal arbeidsongevallen en beroepskwalen enzovoort).
[10] Zie hoofdstuk 14, de paragraaf ‘De overkapitalisatie’.
[11] Zie hoofdstuk 14, de paragraaf ‘De zelffinanciering’.
[12] Zie hoofdstuk 17, ‘De socialistische economie’.
[13] Zie hoofdstuk 18.
[14] Volgens het dagblad Le Monde van 19 maart 1960 maakten onder de dictatuur van Batista in bepaalde wijken van Havanna dienders, souteneurs en organisatoren van de loterij de dienst uit, dat wil zeggen de politieke ‘bazen’. De ‘omzet’ van deze lumpenbourgeoisie liep in de miljoenen per jaar. Toestanden van vergelijkbare aard komen (of kwamen) voor in Saigon, Alexandrië, Hongkong, Rio enzovoort.
[15] Zie hoofdstuk 18.
[16] Professor Bonné geeft aan dat een ha geïrrigeerde grond vijf maal zo intensief moet worden bewerkt als een ha niet-geïrrigeerde grond. In de geïrrigeerde gebieden van India hebben de boeren gemiddeld 280 dagen per jaar werk, tegen maar 114-118 dagen in de gebieden waar geen irrigatie wordt toegepast. In China was de situatie vóór de beweging van de landbouwcommunes precies eender (37). Daar het grootste deel van de bebouwbare grond in India en China nog niet wordt bevloeid – 55 pct. in China, 85 pct. in India – zijn de mogelijkheden tot verhoging van de productie en het levenspeil dus aanzienlijk.
[17] Professor Nurkse wil wel rekening houden met de fysiologische onvermijdelijkheid om de werkende bevolking beter te voeden dan de werklozen. Hij blijft desondanks niet minder geobsedeerd door het probleem dat een ‘vlucht’ van het accumulatiefonds naar de consumptie van de producenten vermeden moet worden (38). Hij lijkt het voor de hand liggende verband tussen consumptiegroei en groei van de arbeidsproductiviteit niet te begrijpen.
[18] Deze misvatting wordt in de hand gewerkt door een onjuiste interpretatie van bepaalde keynesiaanse formules. Keynes definieerde het nationale inkomen als de som van consumptie en sparen. Vervolgens zet hij tussen sparen en investeringen een gelijkheidsteken. Maar hij geeft duidelijk aan dat in deze zin ‘sparen’ = ‘investering’ = ‘alles wat niet dagelijks wordt geconsumeerd’ (41). Elke conclusie die wordt getrokken uit deze tautologie met betrekking tot de relatie tussen de consumptie van de producenten en de productieve investering is vanzelf ondeugdelijk Het is zinloos eraan toe te voegen dat onder het kapitalistische regime een stijging van het verwachte winstpercentage (en dus een beperking van het relatieve aandeel van de werkende bevolking in het nationale inkomen) dikwijls een voorwaarde is om de investeringen aanzienlijk te doen toenemen. Maar dit is nu juist een van de voornaamste redenen om de kapitalistische productiewijze te verwerpen!
[19] In Les problèmes theoriques et pratiques de la planification noemt Charles Bettelheim deze mogelijkheden expliciet zonder zich rekenschap te geven van de gehele maatschappelijke betekenis daarvan. ‘Slechts twee oplossingen bieden bij een groei van de werkende bevolking de mogelijkheid zowel de volledige werkgelegenheid als dezelfde productieformules te handhaven: hetzij een aanvankelijke verlaging van de lonen tot een gegeven deel van de geproduceerde waarde, hetzij de financiering van deze uitbreiding door het terugdringen van de improductieve bestedingen’ (42). In latere werken verliest hij dit vraagstuk steeds verder uit het oog.
Er moet ook op gewezen worden dat in 1926-1927 de Oppositie van Verenigd Links binnen de Russische Communistische Partij (de lijn Trotski-Zinovjev) voorstelde zowel de lonen als het tempo van de industrialisatie te verhogen (de hoogte van de productieve investeringen), dankzij een drastische beperking van de kosten van het overheidsapparaat en andere improductieve bestedingen, zoals de inkomsten van de welgestelde klassen, met een miljard goudroebel per jaar.
De Sovjeteconomen die in deze periode de ontwikkelingsmodellen voor de Russische economie opstelden, wisten heel goed welke weerslag een excessief accumulatiepercentage op de arbeidsproductiviteit had. De econoom N.A. Kovalevski maakt er een expliciete toespeling op. Later is deze factor in de literatuur uit de Stalinperiode volledig genegeerd (43).
[20] Joan Robinson acht dit alleen juist voor het ‘fysiologisch overlevingsniveau’. Als de reële lonen beneden dit niveau terechtkomen, ‘efficiency is impaired’, gaat het arbeidsrendement achteruit (46). Andere auteurs spreken evenwel van ‘mixed consumer goods’ (goederen gedeeltelijk voor consumptie bestemd) waarvan de consumptie de productie doet toenemen. Zo is Carl S. Shoup van mening dat elke groei van de productie die het gevolg is van een betere beloning van de producenten, aantoont, dat een deel van de consumptiegoederen onder deze categorie valt. Dit geldt algemeen, behalve in de rijkste landen. Maar zelfs deze restrictie heeft waarschijnlijk geen waarde! Steindl van zijn kant stelt dat iedere verlaging van de reële lonen tot onder een bepaald niveau een daling van de arbeidsproductiviteit ten gevolge heeft. Merkwaardig is dat de Sovjetauteurs die voortdurend de nadruk leggen op het gewicht van het ‘materiële belang van de producent’ bij de productiegroei op micro-economisch niveau, hardnekkig weigeren met dezelfde factor rekening te houden op macro-economisch niveau. Onlangs hebben Joegoslavische economen het belang hiervan echter toegegeven (47).
[21] Het begrip ‘arbeidsrendement’ is een wezenlijk onderdeel van wat de Indiase professor Mahalanobis het ‘inkomenscoëfficiënt van een investering’ noemt. Het is dus ook een van de onderdelen van het ‘investeringsrendement’, een term die wordt gehanteerd door Ch. Bettelheim (48). Dit rendement is tegelijk afhankelijk van de eigenlijke doelmatigheid van de investering als van het arbeidsrendement, dat wil zeggen van de wijze waarop de levende arbeid deze potentiële, theoretische doelmatigheid verwezenlijkt (benut). Bettelheim bestudeert dit vraagstuk slechts vanuit het oogpunt van de technische kwalificatie van de arbeiders (49) en nergens vanuit dat van hun inzet bij het werk in relatie tot hun consumptiepeil. Het genoemde begrip is het omgekeerde van wat in de officiële politieke economie het kapitaalcoëfficiënt wordt genoemd.
[22] Professor Kalecki (52) laat het groeipercentage rechtstreeks afhangen van de investeringsvoet, hoewel hij rekening houdt met een coëfficiënt 1/m, ‘productief investeringseffect’ geheten dat te vergelijken valt met het ‘investeringsrendement’ van Bettelheim en evenals dit begrip het omgekeerde is van het kapitaalcoëfficiënt. Maar de waarde van 1/m hangt uitsluitend af van de aard van de technische vooruitgang, dat wil zeggen van het feit of deze kapitaal uitspaart of daarvan juist meer opslokt. Kalecki lijkt geheel geen rekening te houden met het effect van het consumptiepeil der producenten op hun productieve inspanning, en dus op het productieve effect van de investering. Daardoor kan hij stellen dat hoe verder de consumptie daalt, hoe meer het inkomen zou kunnen stijgen, waarbij het enige struikelblok mogelijk... de schaarste (!) aan arbeidskrachten zou zijn (53).
[23] Maurice Dobb heeft deze absolute bewering niet kunnen volgen; hij heeft zich beperkt tot de stelling dat er drie opeenvolgende fasen doorlopen moeten worden: een eerste tijdens welke sector I sneller groeit dan sector II, een tweede waarin het groeipercentage in beide sectoren gelijk is, een derde waarin het groeipercentage van sector I dat van sector II overtreft (60).
[24] Zie hoofdstuk 10.
[25] ‘Het is duidelijk [?] dat de voorrang bij de ontwikkeling van de zware industrie de basis was, is en zal blijven van de ontwikkeling van de Sovjetindustrie, en dat de voorrang bij de ontwikkeling van de productie van productiegoederen deel uitmaakt van de wetten van de socialistische economie, want alleen deze voorwaarde kan garanderen dat de vergrote reproductie tot stand komt op basis van de groei van de arbeidsproductiviteit’ (61).
[26] Kronrod zelf lijkt zich bewust van de hiaten in zijn redenering, hij stelt immers: ‘Iedere geproduceerde eenheid komt tot stand met een steeds beperkter gebruik van levende en gekristalliseerde arbeid, maar op het vlak van de maatschappelijke productie vereist die totstandkoming, evenals de productie van de voortdurend groeiende massa van het totaalproduct, in laatste instantie de aanwending van een relatief voortdurend groeiende massa productiemiddelen. Dat impliceert dat de productie van sector I sneller groeit dan die van sector II, niet alleen [!] in waarde, maar ook in fysiek volume’ (62). Een ogenblik nadenken wijst uit dat deze bewering volmaakt uit de lucht gegrepen is. Eén enkele machine kan vandaag de dag tien maal meer krantenpapier produceren dan twintig jaar geleden. De massa van de productiemiddelen dient in het geheel niet sneller te groeien dan de massa van de consumptiegoederen. In feite groeit zij dikwijls veel langzamer – juist in de fasen van de technologische revolutie!
[27] ‘Wanneer de productiecapaciteit van de uitrustingsgoederen een voldoende peil heeft bereikt om het hoofd te bieden aan de vervangingsbehoeften in de consumptiegoederenindustrieën en aan de normale additionele behoeften die het gevolg zijn van het voorgeschreven groeipercentage, staat niets de twee geledingen van de industrie nog in de weg om hun expansie op gelijke voet, met een constant groeipercentage voort te zetten, aangenomen dat de verhouding immobilisatie-productie constant is, een hypothese die de Sovjeteconomen altijd als uitgangspunt bij hun theoretische studies hanteren. Wat de hoogte van dit percentage betreft, dit is uiteraard afhankelijk van de verhouding tussen de bestaande uitrusting (“basisfonds” in de Sovjetterminologie) in ieder van de twee geledingen’ (63).
[28] In Priciples of Human Relations toont Norman Maier aan dat besluitvorming door middel van groepsdiscussies zowel mogelijk als efficiënt is, dat deze de kans biedt realistische doelstellingen vast te stellen, en dat de resultaten gewoonlijk beter zijn dan die welke langs autoritaire weg worden verkregen. Het is daarbij weinig relevant dat Maier met zijn studie een beter functioneren, en niet een vervanging van het kapitalisme beoogt. Zijn betoog keert zich tegen het doel dat hij nastreeft, aangezien dezelfde argumenten pleiten vóór afschaffing van de aan de richtlijnen van de directie ‘voorbehouden terreinen’ (66). Professor Seymour Melman komt tot soortgelijke conclusies in Decision Making and Productivity, hoewel ook hij een systeem voorstaat waarin de collectieve beslissingen bestaan náást de handhaving van het particuliere eigendom (en de winsten!) van de kapitalisten.
[29] ‘[...] het werkende volk blijft collectief eigenaar van de huizen, fabrieken en machines, en het is niet waarschijnlijk dat het het vruchtgebruik daarvan zal afstaan aan individuen of collectiviteiten zonder schadeloosstellingen (afbetalingen), althans tijdens een overgangsperiode. Zoals ook de afschaffing van het grondbezit geen afschaffing van de grondrente betekent, maar de overdracht daarvan aan de samenleving, ook al is het in gewijzigde vorm. De daadwerkelijke toe-eigening van de arbeidsinstrumenten door het werkende volk sluit dus geenszins de instandhouding van de huurverhoudingen uit’ (67).
[30] Elders in zijn brochure erkent Bordiga evenwel de noodzaak van een voortbestaan van de markteconomie tijdens de overgangsperiode, maar alleen totdat ‘de maatschappij beschikt [?] over alle producten’.
[31] De verst ontwikkelde vorm van deze theorie die we kennen, vinden we in de brochure Basisprincipes van de socialistische productie en verdeling, gepubliceerd door de Duitse Allgemeine Arbeiterunion, Berlijn 1930. (Grundprinzipien der sozialistischen Produktion und Verteilung).
[32] Zulke uiteenlopende marxistische schrijvers als Kautsky, Lenin, Vandervelde, Trotski, Stalin en Otto Bauer hebben de noodzaak hiervan erkend (70).
[33] Tegenwoordig, in het tijdperk van de elektronische rekenmachines, kunnen wij om een dergelijk bezwaar slechts glimlachen.
[34] Nauwkeuriger gezegd bij de kleine handelsproductie. In de kapitalistische economie zijn het de fluctuaties van winsten en kapitaal die de prijsvorming bepalen.
[35] Wij noemen in hoofdstuk 15 verscheidene voorbeelden.
[36] ‘Om de bezettingsgraad van het materieel op peil te houden, moet de groei van de productiecapaciteit evenredig zijn met de groei van de beroepsbevolking en de arbeidsproductiviteit. Dit geeft een indicatie van het wenselijk niveau der (particuliere) investeringen. De (particuliere) investeringen zouden het niveau moeten bereiken dat noodzakelijk is om de groei van de productiecapaciteit gelijke tred te laten houden met de groei van de actieve bevolking en de arbeidsproductiviteit, dat wil zeggen evenredig te doen groeien met de productie bij volledige werkgelegenheid (77). In ons voorbeeld dient de productiecapaciteit dus met 6 pct. toe te nemen.
[37] Het groeipercentage van de productiegoederensector (sector I) bepaalt het groeipercentage van de bruto investering, daar immers het totale productievolume van sector I zowel dient ter vervanging van algemeen gebruikte productiegoederen als voor het vervaardigen van extra productiegoederen (netto investering) (78).
[38] We moeten ervoor waken aan deze statistische wet absolute waarde toe te kennen. Bijzondere omstandigheden (bijvoorbeeld aanhoudende schaarste aan duurzame verbruiksgoederen) kunnen er de oorzaak van zijn dat in een rijker land relatief meer aan voedingsmiddelen wordt uitgegeven dan in een ander land (voorbeeld in 1957: relatief hoger niveau in Tsjecho-Slowakije dan in Bulgarije) (79).
[39] Een recente toepassing van de ‘wet van Engel’: na drie jaar van uitzonderlijke economische vooruitgang besteedden de Joegoslavische huishoudens in 1959 slechts 43 pct. van hun inkomen aan voedingsmiddelen, tegen 50 pct. in 1956, en meer dan 10 pct. aan duurzame verbruiksgoederen tegen 4 pct. in 1956 (81).
[40] Vgl. deze formule van de Poolse professor C. Bobrovski: ‘Het aantal beslissingen dat wordt genomen door een planningsorganisme [...] is omgekeerd evenredig aan de kwaliteit en de doelmatigheid van deze beslissingen’ (87).
[41] Zie deel 1, hoofdstuk 5.
[42] Zie hoofdstuk 17.
[43] ‘Zodra de orde van de Commune zou zijn ingevoerd in Parijs en in de minder belangrijke centra, had het oude centrale gezag ook in de provincie het veld moeten ruimen voor het zelfbestuur der producenten,’ schrijft Marx (88).
[44] ‘De Sovjetpers berichtte met voldoening over een jongetje dat, toen hij bij een bezoek aan de Moskouse dierentuin had gevraagd van wie de olifant was, te horen kreeg “van de staat” en daarop dadelijk concludeerde: “Hij is dus ook een beetje van mij.” Als die olifant werkelijk verdeeld zou moeten worden, zouden de kostbare slagtanden naar de bevoorrechten gaan, een paar geluksvogels zouden smullen van de ham van de dikhuid en de grote meerderheid zou slechts de ingewanden en het slachtafval te zien krijgen. De benadeelde kleine jongetjes zouden er waarschijnlijk niet erg happig op zijn hun eigendom te laten opgaan in dat van de staat. De jonge clochards zouden niets anders hebben dan wat zij zojuist van de staat hebben gestolen. Het jongetje uit de dierentuin was hoogst waarschijnlijk het zoontje van een invloedrijke persoonlijkheid, gewend te denken in het patroon van ‘de staat: dat ben ik’ (89).
[45] Deze techniek werd aanvankelijk ontwikkeld door Koopmans (Activity Analysis of Production and Allocation, Cowles Commission Monograph 13), ten einde de meest rationele vaarroute voor lege schepen tussen verschillende havens te bepalen, wanneer de totale lading die elke maand vanuit iedere haven vervoerd moet worden, bekend is (90).
[46] ‘Wanneer wij de staatsmacht eenmaal in handen hebben, is er geen denken aan dat we de kleine boeren met geweld onteigenen (of dit nu al of niet met een schadeloosstelling geschiedt), zoals we gedwongen zullen zijn te doen met de grootgrondbezitters. Onze taak tegenover de kleine boer zal er allereerst uit bestaan zorg te dragen voor de overgang van zijn particuliere bedrijf en particuliere eigendom in een coöperatief bedrijf (en eigendom), niet met geweld, maar door het geven van het goede voorbeeld en de hulp die door de maatschappij met het oog hierop wordt geboden. En in dit verband hebben wij de middelen om de kleine boer voordelen in het vooruitzicht te stellen die hem reeds nu uitnemend zouden moeten lijken’ (92).
[47] Deze beperken zich overigens dikwijls tot eenvoudige projecties van algemene tendensen, nauwelijks bijgesteld door middel van een paar ‘globale doelstellingen’.
[48] Holger Heide heeft aangetoond dat in Zweden in de periode 1951-1955 geen van de in het plan gestelde groeipercentages is gerealiseerd; de werkelijke cijfers vielen steeds óf beneden, óf boven de verwachtingen uit. Dezelfde auteur onderstreept ook het aanvullende karakter van de economische programmering in Zweden, een land waar de sociaaldemocratie al 35 jaar aan de macht is (97).
[49] Zie hoofdstuk 14.


(1) Schurr en Marschakk, The Economic Aspects of Atomic Energy, p. 27-32, 212-215.
(2) The Economist, 23 juli 1955.
(3) Alderer en Mitchell, Economics of American Industry, p. 129.
(4) Friedrich Pollock, ‘Automation in the USA’, in: Frankfurter Beiträge zur Soziologie, I, 1955, p. 81.
(5) Ibidem, p. 92-93.
(6) N. Wiener, The Human Use of Human Beings.
(7) N. Wiener, Cybernetics, p. 36-37.
(8) Le Monde, 21-22 mei 1961.
(9) CIO Committee on Economie Policy, Automation, p. 19; The Challenge of Automation, papers delivered at the National Conference on Automation, p. 48.
(10) Bulletin général de statistique des Communautés européennes, nr. 12, 1961.
(11) Vance Packard, Les Obsédés du Standing, p. 35-36.
(12) Fortune, oktober 1953.
(13) N. Wiener, Cybernetica, p. 38.
(14) N. Bucharin, Oekonomik der Transformationsperiode, p. 105-126.
(15) R. Salter, in: Science, 1947, geciteerd in: A. Bonné, Studies in Economic Development, p. 148.
(16) Fr. Baade, Welternährungswirtschaft, p. 72, 89-91.
(17) J. S. Duesenberry, Income, Savings and the Theory of Consumer Behavior, p. 39 e.v.
(18) UN, Industrialization and Foreign trade, 1945, p. 33.
(19) UN, Processes and Problems of Industrialization of Underdeveloped Countries, p. 68-69.
(20) P. Mstislavski, in: Portijnaja Shisn, nr. 12, 1959.
(21) ECE of the UN, The European Housing Developments and Politics in 1954, en Bulletin Général de Statistique des Communautés européennes, nr. 2, 1960.
(22) CEE des NU, Etude sur la situation économique de l’Europe en 1958, hfst. V, p. 22.
(23) The Economist, 2 april 1960.
(24) UN Social Affairs Dpt, Population Growth and Standard of Living of Underdeveloped Countries, 1954, geciteerd in: Gunnar Myrdal, An International Economy, p. 213.
(25) Paul G. Hoffmann, One Hundred Countries and 1 1/4 billion people.
(26) A. Bonné, Studies in Economic Development, p. 188.
(27) Leon Henderson, TNEC Hearings, Part 1, p. 159.
(28) Isadore Lubin, TNEC Hearings, Part 1, p. 12.
(29) Kuznets, Shares of Upper Income Groups in Income and Savings, p. 36-39 en elders.
(30) Zie Thomas H. Saunders, Effects of Taxation on Executives, en Victor Perlo, The Income Revolution, p. 38-45.
(31) Alvin Hansen, Readings in Business Cycles Theory, p. 381; Hamberg, Economic Growth and Instability, p. 123-124.
(32) Hamberg, Economic Growth and Instability, p. 128; Scitovsky, in: Business Concentration and Price Policy, p. 104.
(33) UN, Processes and Problems of Industrialization of Underdeveloped Countries, p. 14-17, 34 en elders.
(34) Paul A. Baran, The Political Economy of Growth, p. 163-200.
(35) A. Bonné, Studies in Economic Development, p. 40.
(36) R. Nurkse, Problems of Capital Formation in Underdeveloped Countries, p. 37-38; Hamberg, Economic Growth and Instability, p. 196-199.
(37) A. Bonné, Studies in Economic Development, p. 140-141.
(38) R. Nurkse, Problems of Capital Formation in Underdeveloped Countries, p. 39, 41, 47 en elders.
(39) Met name Le Monde van 17 en 18 maart 1960.
( ) UN, Processes and Problems of Industrialization of Underdeveloped Countries, p. 3 en elders; M. Kalecki, ‘Dinamica degli investimenti e del reddito nell’ economica socialista’, in: Vecchia e nuova pianificazione economica in Polonia, p. 303.
(40) J. M. Keynes, Théorie générale, p. 80-81, 95, 102-103.
(41) Ch. Bettelheim, Les Problèmes théoriques et pratiques de la planification, p. 255 en elders.
(42) Plate-forme politique de l’Opposition russe, p. 21; N. A. Kovalevski, geciteerd in E. D. Domar, Essays in the Theory of Economic Growth, p. 229.
(43) A. D. Allakhverdian, Nektoroye voprossi teorii sovjetskikh finantsov, p. 30.
(44) M. Bor, in: Voprossi Ekonomiki, nr. 10, 1954, p. 89.
(45) Joan Robinson, The Accumulation of Capital, p. 49.
(46) Carl S. Shoup, Principles of National Income Analysis, p. 151-153; J. Steindl, Maturity and Stagnation in American Capitalism, p. 136; Dr Jakov Sirotkovic, ‘Le Système yougoslave de planification économique’, in: Annalen der Gemeinwirtschaft, XXVIII, nr. 2, mei-november 1959, p. 141.
(47) Ch. Bettelheim, Problèmes du développement économique, p. 144-145.
(48) Ibidem, p. 28 en elders; Grossman en Bergson, in: Capital Formation and Economic Growth, p. 173-189.
(51) Ch. Bettelheim, La Planification soviétique, p. 289-291.
(52) M. Kalecki, ‘Dinamica degli investimenti e del reddito nell’ economia socialista’, in: Vecchia e nuova pianificazione economica in Polonia, p. 301 e.v.
(53) Ibidem, p. 309.
(54) Maurice Dobb, On Economic Theory and Socialism, p. 130, 150-151 en elders.
(55) Ch. Bettelheim, Problèmes du développement économique, p. 15-16.
(56) Ibidem, p. 2.
(57) Paul A. Baran, The Political Economy of Growth, p. 270.
(58) Ibidem, p. 279.
(59) J. A. Kronrod, Die sozialistische Reproduktion, p. 161-167.
(60) Maurice Dobb, On Economic Theory and Socialism, p. 131.
(61) J. A. Kronrod, Die sozialistische Reproduktion, p. 166.
(62) Ibidem, p. 166-167.
(63) CEE des NU, Etude sur la situation économique de l’Europe en 1955, p. 228.
(64) Maurice Dobb, On Economic Theory and Socialism, p. 86.
(65) Daya, in: Review of Economic Studies, deel 1954-1955, p. 97.
(66) Norman R.F. Maier, Principes des relations humaines, p. 299-304, 354-358, 381-383, etc.
(67) Fr. Engels, Zur Wohnungsfrage, p. 107, Duitse uitgave van 1932, IAV.
(68) P. Aartsz, De arbeidersraden, I, p. 18-22; Le Programme Communiste, III, 8, juli-september, p. 25, p. 35 en elders.
(69) N. Bucharin, Oekonomik der Transformationsperiode, p. 164-168.
(70) Met name K. Kautsky, Am Tage noch der Revolution; Lenin, Sur l’impôt en nature; Vandervelde, Le Collectivisme; Trotski, Staline théoricien; Stalin, Problèmes du Léninisme; Otto Bauer, Zwischen zwei Weltkriege, etc.
(71) Oskar Lange en Fred M. Taylor, On the Economic Theory of Socialism; A. Lerner, Economics of Control; R. L. Hall, The Economic System in Socialism; A. Lerner, Economics of Control; R. L. Hall, The Economic System in a Socialist State; H. D. Dickinson, Economics of Socialism; W. Brus, ‘Du rôle de la loi de la valeur dans l’économie socialiste’, in: Vecchia e nuova pianificazione economica in Polonis, p. 31-63.
(72) In: Collectivist Economic Planning, von Hayek red.
(73) Oskar Lange en Fred M. Taylor, On the Economic Theory of Socialism, p. 80-81.
(74) A. Lerner, Economics of Control, p. 63-64.
(75) Maurice Dobb, On Economic Theory and Socialism, p. 53-54.
(76) Ch. Bettelheim, Problèmes du développement économique, p. 53.
(77) M. Kalecki, in: The Economics of Full Employment, p. 47.
(78) Ch. Bettelheim, Problèmes du développement économique, p. 133-134.
(79) CEE des NU, Etude sur la situation économique de l’Europe en 1958, hfst. IV, p. 21.
(80) Ibidem, hfst. V, p. 6.
(81) Les Nouvelles yougoslaves, mei 1960.
(82) CEE des NU, Etude sur la situation économique de l’Europe en 1958, hfst. V, p. 13, 18.
(83) P. Sargent Florence, The Logic of British and American Industry, p. 112-113.
(84) Vassily Leontief, The Structure of American Industry.
(85) Chenery Clark, Interindustry Economics.
(86) O. Lange, ‘La costruzione del nuovo modello economico’, in: Vecchia e nuova pianificazione economica in Polonia, p. 139-141.
(87) C. Bobrovski, Di Pronte al cambiamento del modello economico, ibidem, p. 151.
(88) Karl Marx, Der Bürgerkrieg in Frankreich, p. 50 van de Duitse uitgave van 1937. Editions de Langues étrangères, Moskou.
(89) Trotski, La Révolution trahie, p. 271.
(90) Cowles Commission, Economic Theory and Measurement: a 20 year research report, p. 50.
(91) The Manchester Guardian, 15 november 1957.
(92) Fr. Engels, ‘Die Bauernfrage in Frankreich und Deutschland’, Neue Zeit, band 13, deel 1, p. 301-302.
(93) E. Kardelj, Les Problèmes de la politique socialiste dans les campagnes, p. 8-25, 93-98, 273-280, etc.
(94) John Strackey, Contemporary Capitalism, p. 191-200, 292 en elders; Calvin B. Hoover, The Economy, Liberty and the State, p. 283 en passim.
(95) Oskar Lange en Fred M. Taylor, On the Economic Theory of Socialism, p. 123426.
(96) Fr. Perroux, Le Capitalism, p. 122-123.
(97) Dr Holger Heide, Die langfristige Wirtschaftsplanung in Schweden, p. 43, 139.
(98) Paul A. Baran, The Political Economy of Growth, p. 108.
(99) Ch. Bettelheim, Les Problèmes théoriques et pratiques de la planification, p. 141-144.