Ernest Mandel
De economische theorie van het marxisme
Hoofdstuk 18


Oorsprong, opbloei en verval van de politieke economie

Economische activiteit en ideologie

Hoe armer een menselijke samenleving, des te meer beheerst de strijd voor het bestaan het dagelijks leven en des te meer zijn de behoeften van deze strijd dwingend voor alle maatschappelijke activiteiten, met inbegrip van die welke helemaal niet direct ‘economisch’ zijn. ‘In primitieve samenlevingen stellen geesten en goden, zowel voor het religieuze als voor het niet-religieuze individu, alleen maar iets voor, voor zover ze in verband staan met voor de mens fundamentele waarden en werkelijkheden van economische orde’ (1). De mens onderscheidt zich van andere soorten door de maatschappelijke toe-eigening van het voedsel. Wie maatschappelijke toe-eigening zegt, zegt toe-eigening via bewuste activiteiten, via activiteiten waarvan de mensen zich ‘een voorstelling vormen’, waarover zij zich vragen stellen. Het is dus niet verwonderlijk dat in de meest primitieve samenlevingen de magisch-rituele activiteiten wezenlijk functioneel zijn, dat zij direct of indirect de verbetering en de regulering van de voedselvoorziening tot doel hebben.[1] Talrijke mythen, legenden, spreuken en verhalen die mondeling overgeleverd zijn, zijn een bewijs van dit feit. De taal zelf is ervan doortrokken. Zowel bij arme stammen als in een deel van China bestaat de gewoonte elkaar te begroeten met de vraag: ‘Hebt u vanmorgen gegeten?’ (3).

De verschillende animistische, rituele en magische uitdrukkingen waarin de primitieve verlangens naar meer welvaart en vooral naar een grotere bestaanszekerheid gestalte krijgen, kunnen slechts in ideologische zin geïnterpreteerd worden. De ideologie ontstaat uit conflicten tussen mensen en niet uit het conflict tussen de mens en de natuur. Het primitieve denken kan een naïef animistisch omhulsel geven aan de natuurkrachten die het empirisch ontdekt en die het nuttig aanwendt voor zijn economische activiteiten; het kan geloven dat de wetten die de natuurverschijnselen beheersen, voortkomen uit een mysterieuze ‘levenskracht’.[2] Het primitieve denken tracht geenszins de feiten te verdoezelen, doch veeleer ze praktisch toe te eigenen. Het is vóór alles pragmatisch.

Pas wanneer de verdeling van de maatschappij in klassen haar intrede doet, wanneer de maatschappelijke verdeling van de arbeid de hoofdarbeid scheidt van de handarbeid en de noodzaak tot rechtvaardiging van de uitbuiting aan de dag treedt, kan de ideologie in de betekenis van ‘slecht geweten’ ontstaan. De vroegere mentaliteit die gebaseerd was op het primitieve communisme van de stam, verdwijnt langzaam. Maar de levensvatbaarheid van deze mentaliteit blijft enorm en er zullen duizenden jaren nodig zijn om de laatste sporen van deze gevoelens van elementaire solidariteit uit de menselijke geest te wissen. Door zich overigens te laten leiden door deze gevoelens van solidariteit en samenwerkingsdiscipline in een uit gemeenschappen bestaande maatschappij zullen de eerste ideologen die ten dienste staan van de heersende klassen, de werkende klassen ertoe trachten over te halen de toestand van permanente minderwaardigheid waarin zij verkeren, te aanvaarden. De ‘organische’ opvatting van de maatschappij wordt uitgewerkt om een maatschappelijke arbeidsdeling te rechtvaardigen, die overeenstemt met de verdeling in rijken en armen, in bevoorrechten en producenten, in leiders en geleiden.[3]

Zo legt Menenius Agrippa in de vierde eeuw voor Christus aan de producenten uit dat het normaal is dat zij werken om de ledige rijken te onderhouden, omdat deze ten opzichte van hen dezelfde functie uitoefenen als de maag ten opzichte van de armen uitoefent (6). Terwijl de Chinese filosoof Meng-tse (ongeveer 380-290 v.C.) totaal onkundig is van het werk van zijn Romeinse collega, rechtvaardigt hij ongeveer in diezelfde tijd op precies dezelfde wijze de maatschappelijke arbeidsdeling tussen hoofdarbeiders en handarbeiders:

‘Er zijn hoofdarbeiders en handarbeiders. De hoofdarbeiders zorgen ervoor dat de anderen in het gareel [!] blijven; de handarbeiders worden in het gareel gehouden. Degenen die in het gareel gehouden worden door de anderen, voorzien deze laatsten [inderdaad!] van voedsel. Degenen die de anderen in het gareel houden, moeten door deze laatsten van voedsel voorzien worden. Dat is de plicht van allen op aarde’ (7).

Enige tientallen jaren eerder had Plato in de Politeia (de Republiek) de filosofen vergeleken met het hoofd, de wachters met de borst en de rest van het volk met minderwaardige delen van het maatschappelijk organisme. Maar reeds in de achtste eeuw voor Christus liet het poeroesalied in de Hindoeliteratuur ten tijde van de brahmanen vier maatschappelijke klassen ontstaan uit vier verschillende lichaamsdelen van de god Poeroesa: de priesters werden geboren uit zijn hoofd; de edele strijders uit zijn armen; de boeren uit zijn dijen en de slaven uit zijn voeten (8). Het apologetische karakter van deze ‘opvatting’ springt in het oog. Het valt moeilijk te bestrijden dat zij uitgewerkt werd om een maatschappelijke orde te rechtvaardigen, die de massa van het volk onrechtvaardig voorkwam.

Het prille begin van het economisch denken

Als de ideologie ontstaat tezamen met de verdeling van de maatschappij in klassen, valt het prille begin van het economische denken – van de ‘politieke economie’ samen met de ontwikkeling van een op de eenvoudige warenproductie gebaseerde maatschappij. De ‘organische’ opvatting van de maatschappij moet ongetwijfeld de maatschappelijke uitbuiting rechtvaardigen. Deze blijft echter te doorzichtig. De bezittende klassen eigenen zich direct het maatschappelijk meerproduct toe in de vorm van gebruikswaarden. Er valt geen enkel mysterie te onthullen, geen tip van de sluier op te lichten en dus geen enkele ‘wet’ te ontdekken.

Wanneer de warenproductie, de productie voor een min of meer anonieme markt en de monetaire economie opkomen, wanneer plotselinge prijsschommelingen de schuldenlast en de ondergang van duizenden producenten veroorzaken, wanneer het geld de oude maatschappelijke relaties ontbindt en de boer scheidt van de voorouderlijke grond, treden de eerste problemen van economische aard op. Pas op dat moment vinden de eerste pogingen plaats om voor deze problemen een oplossing te vinden. In China en Griekenland, waar de eenvoudige warenproductie en de monetaire economie hun eerste opbloei schijnen te hebben gekend, staat de wieg van het economische denken van de mensheid.

De vragen die de eerste economische denkers bezighouden, hebben hoofdzakelijk betrekking op de economische en maatschappelijke onbestendigheid. Zowel de Chinese denkers als Plato en Aristoteles trachten de oorzaken van deze onbestendigheid te ontdekken en de manieren om deze tegen te gaan. Noch de eersten nog de laatsten beschouwen rijkdom of verrijking als het meest waardige doel of de meest nuttige bezigheid van de staatsburger. Het evenwicht van de gemeenschap (stad of staat) wordt hoger aangeslagen dan de verrijking van (bepaalde) individuen. Deze ideeën zijn een getrouwe weergave van het stadium van maatschappelijke ontwikkeling dat door het oude Griekenland enerzijds en door China anderzijds bereikt was; de handel en het krediet nemen daar slechts een tweede plaats in, het handwerk en de landbouw blijven de elementaire economische activiteiten, de maatschappelijke stabiliteit lijkt er de voorwaarde voor het welzijn van allen (in China ontregelt iedere maatschappelijke onbestendigheid het irrigatiesysteem en leidt tot hongersnood; burgeroorlogen en oorlogen tussen steden doen de welvaart van de Griekse steden teniet).

Maar deze eerste denkers zien zich geconfronteerd met een paradoxale situatie. Enerzijds is de landbouw de basis van de maatschappij en de boer de meest ‘nuttige’ staatsburger. Maar anderzijds lijkt het geld machtiger dan de boer; de handelseconomie ondermijnt de economische stabiliteit.[4] Bezeten van dit probleem hebben de eerste Chinese economische kroniekschrijvers hun werk de volgende titel gegeven: Voedsel en geld (9). Etienne Balacz schuwt overigens niet deze formule te vertalen met ‘gebruikswaarden en ruilwaarden’ (10). Dit moge een anachronisme zijn, het valt echter niet te ontkennen dat zowel de oude Chinese schrijvers als Plato en Aristoteles de ruilwaarde van de gebruikswaarde hebben onderscheiden.

Bijna gelijktijdig, maar onafhankelijk van elkaar, leiden Plato en Meng-tse de noodzaak van de warenproductie en de monetaire productie af uit de arbeidsdeling en de voordelen die deze biedt voor de bevrediging van de menselijke behoeften (11). Beiden verdedigen de noodzaak van de ruil; beiden verdedigen dientengevolge het bestaan van kooplieden, enigszins als een noodzakelijk kwaad. Beiden blijven echter onwetend omtrent de exacte wetten die de ruil beheersen.

Het is veelzeggend dat de Griekse filosofen zich meer hebben beziggehouden met het doorgronden van de aard van de ruilwaarden, terwijl de Chinese denkers vóór alles de wetten die de prijsschommelingen beheersen, wensten te ontdekken. Wij vinden de schets van een ‘kwantitatieve geldtheorie’ in de Geschiedenis der volkeren, waarin hertog Moe uit Tsjan beweert dat als het graan te duur is, er meer kopergeld in omloop gebracht moet worden ten einde de prijzen (van andere waren) te verlagen; wanneer het graan goedkoop is en als ruilmiddel gebruikt wordt, vindt er een te grote stijging van de prijzen (van andere waren) plaats en moet er nog meer kopergeld uitgegeven worden om een daling van deze prijzen te veroorzaken (12). Deze theorieën worden van de ene economische kroniek op de andere overgeleverd en zijn met name terug te vinden in de Han-Tsjow en de Sowéi-Tsjow. Zo treffen we ook overal in deze kronieken pleidooien aan voor een ‘geleide’ politiek ten aanzien van de prijzen, ten einde de boer te behoeden voor uitbuiting door de kooplieden en oneerlijke ambtenaren (13). Dat nu was de confucianistische opvatting over het geld en de staat.

Aristoteles preciseert het duidelijkst het dubbele karakter van de waar: tegelijkertijd gebruikswaarde en ruilwaarde (14). Dit onderscheid wordt in de middeleeuwen eerst in het juridische denken van de islam en vervolgens in het denken van de christelijke scholastici overgenomen. In de discussies tussen mohammedaanse geleerden over het probleem van de inkomstenbelasting (nakat) onderscheiden we enerzijds de belasting die geheven wordt op de grond en de veestapel die zich beperkt tot hun fysieke aard (hun gebruikswaarde) en die dus eens en voor altijd door de wet is vastgelegd, en anderzijds de belasting die geheven wordt op de waren die belast worden volgens hun handelswaarde (dat wil zeggen hun ruilwaarde), een belasting die dus varieert naargelang de waarde van die waren. Dit onderscheidt vertoont duidelijk de kenmerken van een maatschappij die de dorpsgemeenschap (waar gronden en veestapel onvervreemdbaar blijven) combineert met de eenvoudige warenproductie in de steden. Wanneer op het hoogtepunt van het islamitische rijk veestapel en grond op hun beurt ‘handelsobjecten’ worden, veroorzaakt dat ernstige complicaties in het belastingsysteem (15).

De oorsprong van de theorie van de arbeidswaarde

Het verschijnen van de waar verstoort de eeuwenoude sleur van de primitieve economie. Wat is de ruilwaarde van de waren? Hoe kan deze worden bepaald?

Meng-tse bericht dat een zekere Sioe-Sing deze zou willen afleiden uit de zuiver fysieke kwaliteiten van de waren: een zelfde lengte linnen stof zou geruild moeten worden tegen een bepaalde lengte zijden stof; een zelfde hoeveelheid graan tegen een bepaalde hoeveelheid gierst, enzovoort (16). Meng-tse verwerpt deze theorie natuurlijk en komt er evenals andere Chinese schrijvers [bijvoorbeeld Loe Tsje (achtste eeuw n.C.)] snel toe arbeid te kwalificeren als de enige waardebron (17). Het geldt hier echter enkel en alleen agrarische arbeid; wij kunnen deze Chinese schrijvers dus om gegronde redenen beschouwen als de voorlopers van de school der fysiocraten.

Wat Plato betreft: deze komt tot een zeer dichte benadering van een theorie van de arbeidswaarde in een beroemde passage van de Republiek:

‘Maar wat dan? Moet het zo zijn dat ieder van hen het hem eigen beroep uitoefent voor de gehele gemeenschap, bijvoorbeeld dat de landarbeider in zijn eentje levensmiddelen levert voor vier personen en vier maal zoveel tijd en moeite besteedt aan het bereiden van graan om anderen daarin te laten delen? Ofwel dat hij zonder zich om de anderen te bekommeren voor zichzelf alleen slechts het vierde deel van dit graan produceert in een vierde van de tijd en van het driekwart deel dat overblijft, er één besteedt om een huis te bouwen, een tweede om kleding en een derde om schoenen voor zichzelf te maken en dat hij in plaats van zich in te spannen voor de gemeenschap, zijn eigen zaakjes voor zichzelf opknapt?’ (18). (Wij cursiveren).

Deze tekst is opmerkelijk, niet alleen omdat de schrijver de ware aard van de ruilwaarde van de waren voorvoelt, maar ook omdat hij de enige stap doet die het mogelijk maakt het doel te bereiken: de analyse van de ruilwaarde als maatschappelijk verschijnsel, als ‘bouwmateriaal’ van een op de ruil gebaseerde maatschappij, die gekenmerkt wordt door de arbeidsdeling, die iedereen verplicht voor iedereen te werken en die dus een objectieve maatstaf vereist waartoe deze verschillende soorten maatschappelijke arbeid herleid worden, ten einde deze met elkaar te kunnen vergelijken.

Het is echter niet verwonderlijk dat de denkers uit het oude Griekenland de drempel die Plato bereikt had, niet hebben kunnen overschrijden en dat ze geen werkelijke theorie van de arbeidswaarde hebben kunnen formuleren. In Griekenland was de productieve arbeid namelijk hoofdzakelijk slavenarbeid en werd deze productieve arbeid geminacht omdat het slavenarbeid was.[5] Deze onterende slavernij heeft remmend gewerkt op de productieve toepassing van technische ontdekkingen (19). Zij heeft vooral remmend gewerkt op de ideologie en zij heeft verhinderd dat de arbeid als de enige bron van ruilwaarde werd erkend. Aristoteles herneemt dan ook in de Ethica voor Nicomachus (20), het idee van Plato dat de ruil voortkomt uit de arbeidsdeling en voegt er het idee van gerechtigheid dankzij de evenredigheid aan toe. De ruil is juist wanneer hij evenredig is, dat wil zeggen wanneer winsten en verliezen voor beide participanten in evenwicht zijn. Maar deze evenredigheid moet gemeten kunnen worden; zij vereist een maatstaf, een gemeenschappelijke maat. Volgens Aristoteles is deze gelegen in de behoefte (indigentia). Als A voorwerp a ruilt tegen voorwerp b dat behoort aan B, moet de bevrediging van de behoefte van A in dezelfde verhouding staan tot de bevrediging van B, zoals de waarde a tot de waarde b. Met deze waardetheorie is de ontluikende politieke economie in een impasse geraakt, daar de studie van de behoeften uitmondt in psychologie en niet in de analyse van economische verschijnselen.

De eenvoudige warenproductie uit de oudheid heeft haar meest vrije bloei gekend in de Griekse maatschappij uit de zesde tot de derde eeuw voor C. De bloei van het kritische denken die in diezelfde tijd bereikt werd, is daarna ook niet meer overtroffen. De ontbinding van de oude antieke samenleving is gepaard gegaan met een verval van het theoretische denken. Slechts wanneer de eenvoudige warenproductie in de middeleeuwen een nieuwe opbloei kent in de Italiaanse, Vlaamse, Franse, Engelse en Duitse gemeenten, neemt de ontluikende politieke economie weer enkele draden op die Plato en Aristoteles nagelaten hadden. Via Arabische en joodse commentatoren beginnen deze schrijvers vanaf de twaalfde en dertiende eeuw bekend en bestudeerd te worden. Weldra dwingt de verder geavanceerde economische realiteit uit deze tijd de scholastische theologen om de aristotelische opvatting van een waarde die gemeten wordt naar de intensiteit van de behoeften die zij bevredigt, te overstijgen.

De rationalistische renaissance van de dertiende eeuw heeft, met name in de kringen van de Sorbonne, deze kritische herziening gestimuleerd (21).[6] Tamelijk onbekende commentatoren en predikers, bijvoorbeeld Robert Grosseteste, schijnen deze vooruitgang te hebben voorbereid. Maar vooral Albert de Grote en Thomas van Aquino hebben de economische wetenschap geholpen deze stap voorwaarts te zetten.

Albert herneemt het betoog van Aristoteles, dat de ruil gebaseerd is op de evenredigheid van behoeften en waarden, en definieert de behoefte niet als de maat maar als de oorzaak van deze evenredigheid (23). En vervolgens neemt hij gedeeltelijk het platonische idee van ‘tijd en moeite’ over, waaraan hij de exacter omschreven vorm ‘arbeid en uitgaven’ geeft (labor et expensae)[7] Wanneer een architect zijn huis ruilt tegen de door een schoenmaker geproduceerde schoenen, ‘moet er een zodanige verhouding (in de waarde van beide waren) tot stand gebracht worden dat de architect in dezelfde mate waarin hij meer arbeid en kosten aan zijn werk heeft besteed dan de schoenmaker, ook meer schoenen en geld ontvangt dan hij huizen geeft’ (24).

Toch werkt Albert de Grote niet een zuivere theorie van de arbeidswaarde uit; de intensiteit van de behoefte, die eerst naar voren komt als een voorwaarde van de ruilwaarde, komt vervolgens opnieuw naar voren, maar dan als een waardemaat.

Bij Thomas van Aquino treffen wij hoofdzakelijk dezelfde gedachtegang aan, maar duidelijker en exacter gesteld. Als er geen evenredige ruil plaatsvindt, valt de stad uiteen, daar zij gebaseerd is op de arbeidsdeling. Welnu, de ruil is niet evenredig wanneer er geen evenredige verhouding bestaat tussen de productie-inspanningen van een ieder (Quod actio unius artificio maior est quam actio alterius (25)). En in dat geval vervalt de maatschappij weer tot de slavernij (dat wil zeggen in de kosteloze arbeidsprestatie als van een slaaf!). Thomas geeft hier blijk van een zeer helder inzicht, Omdat de eenvoudige warenproductie inderdaad gelijkwaardige ruilhandelingen tussen vrije eigenaars veronderstelt, hetgeen het tegendeel is van de herendienst van lijfeigenen of door slaven geleverde arbeid. Hij benadert zelfs zeer dicht een op moderne wijze geformuleerde theorie van de arbeidswaarde, wanneer hij de vierhoek van ‘ruilverhoudingen’ van Aristoteles in de volgende vorm voorstelt:

‘Veronderstel bijvoorbeeld: in één van de hoeken A, twee boeken; in de andere B, één boek; in C één persoon bijvoorbeeld Sortis die twee dagen gewerkt heeft en in D Plato die één dag gewerkt heeft. Dan moet A zich tot B verhouden als C tot D (dat wil zeggen: A moet twee maal zoveel waarden hebben als B)’(26).

Hier wordt dus de arbeidstijd, de hoeveelheid geleverde arbeid, voorgesteld als waardemaat! Later lijkt Thomas terug te keren naar een opvatting van de naar de behoefte gemeten waarde. De formuleringen zijn echter minder duidelijk (met name sectie 9 van boek V) en zij blijven meer dan bij Albert de Grote in de buurt van het begrip behoefte (van de gebruikswaarde) als voorwaarde en niet als maat van de ruilwaarde. Het lijkt zelfs dat hij, wanneer hij zich verwijdert van de theorie van de arbeidswaarde, dit doet om de marktprijzen en niet de waarde van de waren te bestuderen (27).

Er zijn lange beschouwingen gewijd aan deze stoutmoedige progressiviteit in het economische denken van Thomas van Aquino. Sommigen hebben iedere vooruitgang in zijn denken in twijfel getrokken door zelf gebruikswaarde en ruilwaarde te verwarren. Anderen hebben beweerd dat het een ‘jeugdzonde’ geldt en dat Thomas in de Summa Theologica terugkeert naar een zuiver aristotelische, dat wil zeggen subjectivistische opvatting van de ruilwaarde(28).[8] Zelfs Schumpeter lijkt in zijn History of Economic Analysis het belang van het aandeel van Thomas verre onderschat te hebben. Andere schrijvers daarentegen zien in hem de werkelijke voorloper van Ricardo, zoal niet van Karl Marx zelf (bijvoorbeeld Selma Hagenauer en Edmund Schreiber).

Hoe zijn tegelijkertijd de vooruitgang en de beperkingen in het economische denken van Thomas van Aquino te verklaren? Zij lijken hoofdzakelijk toe te schrijven aan de objectieve werkelijkheid van zijn tijd en aan de bijzondere ideologische behoeften waarin Thomas trachtte te voorzien. De internationale handel en de geldhandel waren binnengedrongen in een maatschappij die enerzijds door de natuurlijke economie en anderzijds door een uitgebreide opkomst van de eenvoudige warenproductie gekarakteriseerd werd. Naast duizenden kleine producenten die (hun producten) verkochten om (hun levensonderhoud) te kunnen kopen, verschenen kooplieden, woekeraars en bankiers die (waren, rentes, enzovoort) kochten om weer met winst te kunnen verkopen.

Thomas, die theoloog is, moet de economische realiteit verzoenen met de leer van de Kerk. Hij moet een grens trekken tussen wat wel en wat niet ‘rechtvaardig’ is. Woeker kan hij niet rechtvaardigen, maar hij kan ook niet de handel veroordelen. Zijn economische ideologie is dus een weerspiegeling van de tegenstrijdigheden in een leer die hoofdzakelijk ontstaan is in de tijd waarin de kerk een feodale macht in een natuurlijke economie was, deze leer werd vervolgens aangepast aan een nieuwe tijd, die gebaseerd was op de monetaire economie en waarin de Kerk zich tracht te integreren, terwijl ze er tegelijkertijd naar streeft haar credo en haar goederen te behouden. Thomas veroordeelt de koopman die ad hoc emit ut carius vendat (‘die koopt om duurder te verkopen’) (30), maar rechtvaardigt de koopman die waren vervoert of opslaat en een rechtmatige winst maakt quasi stipendium laboris (bijna als loon voor een geleverde arbeid).

Uitgaande van de aristotelische traditie die op de verachting van de slavenarbeid gebaseerd is, trachten Albert en Thomas de leer van de kerkvaderen die de deugden van de arbeid roemen, daarmee in overeenstemming te brengen. Maar vooral met het doel de handelswinst te rechtvaardigen beweren zij, dat de koopman in de waren een waarde legt die evenredig is aan zijn ‘arbeid en zijn kosten’, een theorie die overigens reeds verdedigd was door de Talmoed (31) en die langzamerhand door de scholastici uit de dertiende en de veertiende eeuw werd overgenomen.[9] Uiteindelijk lijkt het zo te zijn, dat Thomas de theorie van de arbeidswaarde eerder zeer dicht benaderd heeft om de gevestigde orde te verdedigen dan om het in zijn geboorteland opkomende kapitalisme te bekritiseren.

Andere scholastici, en met name Duns Scot, mogen de theorie van de ruilwaarde die gebaseerd is op ‘de arbeid en de kosten’ (labor et expensae) overgenomen en verder uitgewerkt hebben, in een andere op de eenvoudige warenproductie gebaseerde maatschappij, namelijk het islamitische rijk, herneemt en preciseert een groot erfgenaam van de aristotelische traditie, Abd-al-Rahman ibn Khaldoen (1132-1406), dezelfde ideeën door ze overigens in te passen in een wereldbeschouwing die – vier en een halve eeuw voor Marx! – het historisch materialisme benadert.

Vóór Adam Smith beweert hij dat de rijkdom van de volkeren gelegen is in de ‘producten van kunsten en beroepen’ (de waren) (33). Iedere verrijking is uiteindelijk het product van de arbeid van de ambachtslieden (van de arbeiders) (34). Hij breidt dit begrip uit: als de graanprijs in Spanje hoger is dan in Noord-Afrika, komt dat omdat er meer arbeid en hogere verbouwingskosten voor de productie ervan nodig zijn geweest en niet omdat de levensmiddelen er schaarser zijn (35). Hier wordt in tegenstelling tot Albert de Grote, Thomas, Duns Scot en andere scholastici niet gezocht naar de bepaling van een rechtvaardige prijs, maar naar de verklaring van gangbare prijzen. De theorie van de waarde is niet meer gebaseerd op ethische criteria maar op een synthese van empirische gegevens en theoretische analyses. Want Ibn Khaldoen verzuimt niet een meer algemene vorm te geven aan zijn waardetheorie:

‘Alles wat gekocht is en alles wat voorraden (van waren) en rijkdom is, komt slechts voort uit menselijke arbeid [...] Zonder de arbeid zouden deze bezigheden (handwerk, landbouw en mijnarbeid) geen enkele winst (opbrengst) noch enig voordeel opleveren’ (36).

Ibn Khaldoen gaat op de ingeslagen weg voort en vermoedt ten slotte de herleiding van de gekwalificeerde arbeid tot eenvoudige arbeid en voorvoelt zelfs een meerwaardetheorie. Hij schrijft dan ook dat de grote winsten van de ‘machtigen op deze aarde’ de toe-eigening zijn van de kosteloze arbeid of geschenken (belasting!) van anderen (37).

Midden in een op de eenvoudige warenproductie gebaseerde maatschappij toont Ibn Khaldoen zich een voorloper. Er zal een nieuwe en diepgaande ommekeer in de productiewijze, in de economische realiteit nodig zijn, wil de mens zich bewust worden van alle tegenstrijdigheden die besloten liggen in de warenproductie en in de waar zelf, en wil de politieke economie daadwerkelijk als wetenschap ontstaan.

De ontwikkeling van de theorie van de arbeidswaarde

Van de veertiende tot de zeventiende eeuw zou de waardetheorie geen vooruitgang boeken of zelf terrein prijsgeven in verhouding tot de door Albert de Grote, Thomas van Aquino, Duns Scot en Ibn Khaldoen gerealiseerde vooruitgang. Maar de politieke economie in wording uit die tijd is onophoudelijk in ontwikkeling. Deze ontwikkeling begeeft zich op zijwegen alvorens de kleine afstand die Ibn Khaldoen scheidt van William Petty, af te leggen. Dankzij deze omweg verrijkt zij zich met vele nieuwe problemen, grijpt zij de hele materie krachtig aan, eigent zij zich de vele empirische gegevens toe, die Ibn Khaldoen en Thomas van Aquino, om maar niet te spreken van Plato en Aristoteles, ontbraken.

Zowel ten tijde van de laatste scholastici als van de mercantilisten en de fysiocraten houdt het probleem van de aard van de rijkdom de economen voortdurend bezig.[10] Zij worden daartoe gebracht door de bestudering van de monetaire problemen en van de onrust, die veroorzaakt wordt door de monetaire veranderingen die vanaf de veertiende eeuw op grote schaal door verschillende Europese vorsten worden doorgevoerd. De toevloed van edele metalen in de zestiende eeuw en vervolgens de prijzenrevolutie die daardoor wordt veroorzaakt, werpen een reeks vragen op betreffende de verhouding tussen de rijkdom van een land, zijn handel en zijn productie, de voorraad edele metalen die een land in zijn bezit heeft en de handelsbalans, de verhouding tussen de staatsuitgaven en de algemene welvaart, enzovoort. Vele mercantilistische geschriften doen verbazingwekkend modern aan, zoals Keynes reeds opgemerkt had (39), niet zozeer door de methode van onderzoek als wel door de duidelijk pragmatische aard van de analyse en de daaruit getrokken conclusies.

Op de vraag: ‘Waaruit komt de rijkdom van de volkeren voort?’, antwoorden de mercantilisten achtereenvolgens: de bevolking; de toevloed van edele metalen (Serra), dat wil zeggen de positieve betalingsbalans; de positieve handelsbalans; de handel en de manufactuur; de vruchtbaarheid van de bodem (40). Het voorbeeld van Spanje dat als gevolg van een tekort op de betalingsbalans uiteindelijk door zijn koloniale veroveringen verarmd werd, ondanks de enorme schat aan edele metalen die ieder jaar naar dit land stroomde; het voorbeeld van de Nederlanden die dankzij hun ‘handel’ en hun ‘industrie’ weldra het rijkste land van Europa werden, inspireerde en bevestigde de mercantilistische theorieën. De meeste scholastici uit de vijftiende en zestiende eeuw – vooral de Spanjaarden, bijvoorbeeld Molina – specialiseren zich overigens in de rechtvaardiging van de handel, en bij hun theorie van de ‘gerechtvaardigde prijs’ en de rente die gerechtvaardigd is wanneer de koopman maar ‘werkt’, sluiten de mercantilisten zich aan en geven toe dat de ‘gangbare prijs’ de ‘gerechtvaardigde prijs’ is. De ‘gangbare prijs’ hangt ofwel af van de hoeveelheid geld (Locke), ofwel van de verhoudingen tussen vraag en aanbod (Barbon), ofwel van de behoeften, ofwel van al deze factoren tegelijk. Het onderscheid tussen gangbare prijs en gerechtvaardigde prijs ligt reeds impliciet vervat in de Summa Theologica van Thomas van Aquino, waarin de ‘gangbare prijs’ (pretium datum) in tegenstelling tot de ‘gerechtvaardigde prijs’ wordt bepaald door copiae et inopiae (overvloed of schaarste, dat wil zeggen vraag en aanbod) (41). Hieraan moet toegevoegd worden dat verscheidene mercantilisten (zoals de Spanjaard Pedro Fernandez Navarrete) en zelfs een pre-mercantilist als de Napolitaan Carafa, opvattingen formuleren die de theorie van de arbeidswaarde dicht benaderen (42).

Wij doen de mercantilisten onrecht aan wanneer wij hen vóór alles beschouwen in het licht van de beschermende maatregelen waartoe zij aanzetten en die zij rechtvaardigden, ten einde Groot-Brittannië te verzekeren van een gunstige betalingsbalans. In werkelijkheid reageren de mercantilisten tegen de behoudende tendens van mensen als Jean Bodin of Stafford, die een terugkeer naar de strenge regelingen uit de middeleeuwen eisen, ten einde de door de prijzenrevolutie uit de zestiende eeuw veroorzaakte schade een halt toe te roepen. Typische vertegenwoordigers van het mercantilisme als Thomas Mun (England’s Treasure by foreign trade) spreken zich uit tegen de middeleeuwse regelingen en ten gunste van de vrijheid van de binnenlandse handel. Wanneer zij dan al beperkende maatregelen, de ontwikkeling van de handelsvloot, de beperking van de invoer en de ontwikkeling van de uitvoer eisen, doen zij dit omdat de accumulatie van edele metalen in het land voor hen reeds synoniem is met de accumulatie van een ‘voorraad die iets in het laatje brengt’, dat wil zeggen van kapitalen en van kapitalen die men moet laten ‘werken’ (die geïnvesteerd moeten worden) om de nationale rijkdom te vergroten (43).

De mercantilistische opvattingen zijn een prachtige weerspiegeling van de eisen en de grenzen van een kapitalisme dat in de grond van de zaak een kapitalisme van een handelsbourgeoisie blijft. Deze opvattingen monden echter reeds uit in een beginnende, meer volledige theorie van de arbeidswaarde die verder gaat dan de beschouwingen over de intensiteit van de behoeften of over vraag en aanbod. Bepaalde mercantilisten stellen zich niet tevreden met de constatering dat de ‘markt’ de prijs ‘bepaalt’; achter de verbijsterende schommelingen van deze prijzen zoeken zij een constante om het raadsel te verklaren.

In de zeventiende eeuw stellen William Petty (Political Arithmetic, 1613) en Boisguillebert (Détail de la France) het probleem van de ruilwaarde het meest systematisch; zij geven voor dit probleem twee oplossingen, die in de achttiende eeuw de grote stromingen van de politieke economie die een wetenschappelijk systeem is geworden, zullen kenmerken: de Britse klassieke school en de Franse school der fysiocraten. Voor de stichter van deze laatste school is agrarische arbeid uiteindelijk de enige bron van de waarde. Voor William Petty daarentegen is arbeid zonder meer de bron van iedere ruilwaarde: ‘Als iemand in dezelfde tijd als er nodig is om één schep graan te produceren één ons goud [...] naar Londen kan brengen, zal het één de natuurlijke prijs van het ander zijn’(44).

Het begrip ‘natuurlijke (of “intrinsieke”) prijs’, in tegenstelling tot de ‘gangbare prijs’ (of ‘marktprijs’), komt langzamerhand op in de zeventiende en het begin van de achtiende eeuw (45), naarmate een ander begrip verschijnt, namelijk dat van de ‘natuurlijke rente’ dat ieder kapitaal of beter iedere arbeid nog bóven het equivalent van zijn eigen onderhoudskosten kan opbrengen. Het is veelbetekenend dat bij Petty en alle vroege schrijvers, evenals bij de fysiocraten, slechts gesproken wordt over ‘rente’ en niet over winst. De maatschappelijke meerwaarde heeft in hoofdzaak nog een duidelijk agrarische oorsprong. De politieke economie maakt echter zo vorderingen in de richting van de opvatting, dat de ‘intrinsieke prijs’ van de waren bepaald wordt door de productiekosten, waar een ‘gemiddelde rente’ bijkomt (bij Petty: het jaarlijkse gemiddelde van de rente op een veld gedurende zeven jaar).

De eerste mercantilistische schrijvers hadden het economische leven beschreven en waren uitgekomen bij de ‘nationale rente’, het ‘nationale dividend’ als resultaat van de waren-circulatie. Maar mét de opbloei van de productie der manufacturen en mét de technische revolutie in de landbouw in de zeventiende en de achttiende eeuw trekt de productie van het maatschappelijk meerproduct de aandacht. Zo bestaat er meer dan één overeenkomst tussen Petty en zijn ‘natuurlijke rente’ enerzijds en de fysiocraten anderzijds, die de herkomst van het totale maatschappelijk meerproduct zien in het verschil tussen het product van de arbeid van een boer en zijn eigen onderhoudskosten. Het lijkt overigens vast te staan dat de voor de fysiocraten meest representatieve schrijver, Quesnay, beïnvloed is door het oude Chinese economische denken, dat alleen de agrarische arbeid als schepper van waarden aangenomen had (46).

De poging van de fysiocraten om de oorsprong van alle maatschappelijke inkomsten te bepalen is een prachtige weerspiegeling van de Franse economische realiteit in de eerste helft van de achttiende eeuw. De inkomsten van adellijke grondeigenaren zijn inderdaad slechts het door de boeren geproduceerde overschot. Wat de ambachtslieden en manufacturen betreft: zij werken hoofdzakelijk voor rekening van deze edelen – omdat hun productie nog grotendeels een luxeproductie is (47)! De gedachte dat enkel en alleen de arbeid van de boeren een nieuwe waarde produceert, leidt tot een heel praktisch voorstel: dat alleen de edelen, die het overschot, de ‘nationale rente’ inpalmen, belasting zouden moeten betalen. Ook op dit punt sluiten de fysiocraten zich bij Petty aan, die in minder geavanceerde economische voorwaarden tot analoge conclusies was gekomen (48).

Petty en zijn opvolgers – John Locke, Cantillon, James Stewart en vele anderen – gaan verder dan de fysiocraten doordat ze de kwaliteit van iedere arbeid om ruilwaarde te scheppen erkennen. Zij ontdekken echter geen echte gemeenschappelijke waardemaat. Arbeid en grond, twee bronnen van de waarde: dát is de tegenstrijdige conclusie waar zij toe komen en die zij tevergeefs met elkaar in overeenstemming trachten te brengen.[11] Deze tegenstrijdigheid is een weerspiegeling van de reële situatie van de kapitalistische economie uit die tijd, die zich in een overgangsperiode bevindt tussen een economie waarin de landbouw overheerst en een op de industriële productie gebaseerde economie.

In zijn beroemde werk The Wealth of Nations heeft Adam Smith een eerste klassieke uiteenzetting gegeven van alle in zijn tijd gangbare economische theorieën. Hij heeft heel veel te danken aan zijn Britse en Franse voorgangers, van wie hij vaak alleen het woordgebruik preciseert. Maar zijn analyse van de waar, de arbeidsdeling, het kapitaal en de waarde en de eenvoudige en de samengestelde arbeid vormt voor het eerst een samenhangend systeem. Hij is degene die als eerste systematisch de theorie van de arbeidswaarde formuleert, die de waarde van de waren herleidt tot de hoeveelheid arbeid die zij bevatten en hij tracht deze theorie met een reeks bewijzen te staven, historische bewijzen inbegrepen.

Niettemin blijft Adam Smith een kind van zijn tijd. Zijn politiek-economische systeem bevat drie belangrijke tegenstrijdigheden die alle uiteindelijk afgeleid kunnen worden uit onvolmaaktheden in zijn waardetheorie.

In de eerste plaats maakt hij geen duidelijk onderscheid tussen ‘arbeid’ en ‘arbeidskracht’. In werkelijkheid is zijn waardetheorie meer een theorie die de waarde van de waren herleidt tot de kosten van de arbeiders dan een theorie die deze waarde terugbrengt tot de bestede hoeveelheid arbeid. Hoewel hij steeds weer opnieuw herhaalt dat ‘alleen arbeid [...] de laatste en ware maat is waarmee de waarde van alle waren te allen tijde en overal geschat en vergeleken kan worden’ (50), herleidt hij in laatste instantie de ‘arbeid’ tot het loon van een arbeider, dat wil zeggen tot de waarde van het graan dat noodzakelijk is om deze arbeider van voedsel te voorzien.[12] Wij komen zo in een duidelijke vicieuze cirkel terecht: enerzijds wordt de waarde van de waren bepaald door de arbeid die zij bevatten; maar anderzijds wordt de ‘waarde van de arbeid’ die zij bevatten, bepaald door de waarde van het graan waarmee de arbeider zich voedt. Dit graan is evenwel op zijn beurt weer een waar, waarvan de waarde bepaald wordt door de arbeid die zij bevat. Enzovoort. De ‘waarde van de arbeid’ wordt zo bepaald door ... de waarde van de arbeid!

Door vervolgens de waarde van iedere waar te ontleden in lonen, grondrentes en winsten herleidt Adam Smith heel terecht deze drie elementen tot levende menselijke arbeid, waarvan zij uiteindelijk de producten zijn. Zo miskent hij echter de tweeledige functie van de arbeidskracht: een nieuwe waarde scheppen en de waarde van de productiemiddelen die zijn gebruikt, in stand houden. Hieruit volgt dat de grondslag van zijn opvattingen over de reproductie onbruikbaar is; het probleem van de kapitaalaccumulatie in de vorm van vergroting van de voorraad productiegoederen ontgaat hem, en wat nog erger is, het probleem van de verdeling van de waren in twee grote categorieën: productiegoederen en consumptiegoederen.

Uiteindelijk beschouwt Adam Smith winsten en grondrentes als twee verschillende eenheden, die naar buiten treden als de inkomsten van twee verschillende maatschappelijke klassen. Maar hij mag dan begrijpen dat de rente slechts ten koste van de winsten stijgt – aangezien de lonen tot het laagste niveau zijn gedaald –, hij mag dan zelfs terloops deze twee vormen van inkomsten herleiden tot één enkele sociaaleconomische bron, het maatschappelijk meerproduct, hij behandelt dit meerproduct echter niet als één categorie die losstaat van zijn verschijningsvormen. Beter nog: hij stelt zich geen enkele vraag over de herkomst van de kapitalistische winst aangezien hij zich tevreden stelt met de constatering dat de kapitalist, wanneer hij geen winst zou ontvangen op zijn kapitaal, zich ertoe zou beperken met dit kapitaal land te kopen dat rente opbrengt. Hij erkent evenwel dat deze winst een gedeelte is van de nieuwe, door de arbeider geschapen waarde.

Al deze tegenstrijdigheden in de theorie van Adam Smith hebben één gemeenschappelijke oorzaak: de econoom blijft een kind van zijn tijd die hoofdzakelijk vóór de industriële revolutie valt (52). Dientengevolge ontgaat hem het probleem van de afschrijving van het vaste kapitaal in de industrie; in de huisindustrie immers wordt in feite gewerkt met productiewerktuigen die van vader op zoon overgaan en die nog niet periodiek onder de dwang van de voortdurende technische revoluties vernieuwd worden. Vandaar ook dat hij niet in staat is de ware aard van de waarde te begrijpen, want deze doet zich vooral aan hem voor in het circulatieproces van de waren die door eigenaars van deze waren geproduceerd worden.[13] Slechts wanneer de arbeidskracht zelf waar geworden zal zijn en wel op zeer grote schaal, zal het geheim van de waarde doorgrond kunnen worden.

Voltooiing en einde van de klassieke politieke economie

Met David Ricardo vindt de klassieke economie haar burgerlijke eindvorm en benadert tegelijkertijd heel dicht het punt waarop zij onvermijdelijk zal ondergaan. In zijn Principles of Political Economy (1817) vertrekt Ricardo precies van het punt waarop Adam Smith was aangekomen. Het werk begint met de volgende beroemde passage:

‘De waarde van een waar of de hoeveelheid van iedere andere waar waartegen zij geruild zal kunnen worden, hangt af van de relatieve hoeveelheid arbeid die voor de productie van deze waar noodzakelijk is en niet van de min of meer hoge vergoeding die voor deze arbeid betaald wordt’ (53).

Hoewel Ricardo door kritiek te leveren op Adam Smith al snel onderscheid maakt tussen arbeid en arbeidskracht, trekt hij uit dit onderscheid niet de conclusies die het Marx mogelijk zullen maken de fundamentele moeilijkheden van iedere theorie van de arbeidswaarde op te lossen. In tegenstelling tot Adam Smith gaf hij niet toe dat er een scheiding is tussen producten uit arbeid en producten uit de ‘geaccumuleerde voorraad’ (kapitaal), maar hij legt uit dat de levende arbeid in de waarde van de grondstoffen die hij omvormt, een gedeelte inbrengt van de waarde van de arbeidsmiddelen die hij in beweging brengt. Het kapitaal zelf heeft dus eveneens een waarde die uiteindelijk voortkomt uit de hoeveelheid arbeid die voor de productie ervan noodzakelijk is. Dientengevolge is een werkelijke homogene theorie van de arbeidswaarde als volgt geformuleerd: een theorie waarin de hoeveelheid in de productie bestede arbeid (gemeten in arbeidsuren) de enige maat van de ruilwaarde wordt.

Sraffa heeft op overtuigende wijze aangetoond dat Ricardo, anders dan algemeen werd aangenomen, zijn opvatting over de waarde in de laatste jaren van zijn leven niet meer gewijzigd heeft (54). Uit zijn latere geschriften evenwel komt vooral een gevoel van onbehagen en onrust aangaande de verhoudingen tussen waarde en prijs tot uiting. Ricardo had al snel ontdekt dat de waren verkocht werden tegen prijzen die slechts bij benadering equivalent waren aan de hoeveelheid arbeid die noodzakelijk was om ze te produceren: ‘De relatieve productiekosten van twee waren zijn bijna evenredig aan de hoeveelheid arbeid die vanaf het begin tot het eind van beide waren is besteed’ (55). Deze benadering komt volgens hem voort uit het feit, dat de samenstelling van het kapitaal (wat Marx de organische samenstelling van het kapitaal zal noemen), de min of meer grote duurzaamheid van dat kapitaal, dat wil zeggen de verdeling ervan in vast kapitaal en circulerend kapitaal, eveneens invloed uitoefent op de waarde. Volgens Ricardo gaat het hier om een tegenstrijdigheid in de feiten – maar een tegenstrijdigheid waarvoor hij nooit een oplossing heeft kunnen vinden. Marx vindt een oplossing voor deze tegenstrijdigheid dankzij zijn theorie van de gelijke verdeling van de winstvoet en de vorming van de productieprijzen.

Niet bij toeval is Ricardo, hoewel hij een klassieke waardetheorie formuleerde, er niet in geslaagd een harmonische prijzentheorie te formuleren. Het begrip gemiddelde winstvoet en de berekening daarvan zijn immers onverbrekelijk verbonden met het begrip meerwaarde en meerarbeid, kosteloze arbeid, dat wil zeggen met de onthulling van het uitbuitend karakter van de kapitalistische productiewijze. Met Ricardo had de klassieke politieke economie haar meest geavanceerde ontwikkelingsfase bereikt. In haar vooruitstrevende en revolutionaire strijd tegen het grondbezit had deze politieke economie het parasitaire karakter blootgelegd van ieder niet uit arbeid voortkomend inkomen. Zij had de meest ruime vrijheid van productie en ruilhandel geëist als het enige middel om de productiekosten van de waren te verlagen en zodoende de rijkdom van de volkeren te vergroten. In het beroemde debat tussen Ricardo en Malthus, spreekbuis van de parasitaire maatschappelijke klassen, blijkt duidelijk deze historisch vooruitstrevende rol van de theorie van de arbeidswaarde.[14]

Juist op het moment echter dat de Britse bourgeoisie haar laatste winnende aanvallen uitvoert op het grondbezit, aan de vooravond van de intrekking van de corn laws en de triomf van de vrijhandel, loopt haar revolutionaire rol ten einde. De Britse arbeidersklasse is stoutmoedig opgestaan en heeft als antwoord het kleingeld van Peterloo ontvangen. De Britse bourgeoisie is vanaf dat moment eerder geneigd haar eigen privileges te verdedigen dan te strijden tegen de privileges van de grondeigenaren. Haar behoudende rol krijgt steeds meer de overhand op haar revolutionaire rol.

Ricardo heeft wel een theorie van de tendentiële daling van de winstvoet geformuleerd, hij leidt deze echter niet af uit de accumulatiewetten van het kapitaal maar uit zijn theorie van de differentiaal-grondrente, van de afnemende rendementen van de bodem, van het steeds duurder worden van de levensmiddelen en de stijging van de nominale lonen die daarvan het gevolg zou zijn (56). Uitgaande van het niveau dat David Ricardo had bereikt, kon de economische wetenschap nog slechts voortgaan naar de top waar Karl Marx haar naar toe zou leiden. Om deze top te bereiken moest tegelijkertijd het apologetisch karakter van het systeem onthuld worden én een samenhangende theorie geformuleerd worden van de meerwaarde, de winst, de gelijke verdeling van de winstvoet, de tendentiële daling van deze winstvoet, de crises en de tegenstrijdigheden die het kapitalistische systeem aan stukken scheuren. Tegelijkertijd moest het historisch beperkte karakter aangetoond worden van een systeem dat gedoemd was plaats te maken voor een hoger maatschappelijk systeem. Zij die deze weg niet konden of wilden volgen, moesten noodgedwongen terrein prijsgeven en van de hoogten van Ricardo terugvallen in het moeras van de eclectische en vulgaire politieke economie.

De politieke economie van na Ricardo blijkt dus een fase van voltooiing en ontbinding van het klassieke systeem te zijn, voltooiing en ontbinding die op positieve wijze door Marx en Engels, en op negatieve wijze door de eclectische slechte navolgers en critici van Ricardo – die Marx aanduidt met de term ‘vulgaire economen’ – gerealiseerd zijn.

De bijdrage van Marx

Marx is Ricardo in drievoudig opzicht voorbijgestreefd. Door de uitwerking van de meerwaardetheorie (zijn grootste economische prestatie zoals hij zelf beweerde – brief aan Engels van 28-8-1867 (57)) heeft hij een geweldige synthese van de sociologie en de economie mogelijk gemaakt en de in iedere historische ontwikkeling verborgen wet ontdekt, de wet die de klassenstrijd verklaart. Door de uitwerking van de theorie van de gelijke verdeling van de winstvoet, van de vorming van de productieprijzen en van de tendentiële daling van diezelfde winstvoet heeft Marx het mogelijk gemaakt een in wezen statisch economisch systeem om te vormen tot een dynamisch systeem, waarvan hij overigens de voornaamste ontwikkelingswetten ontdekt. Door de uitwerking van een theorie van de reproductie van het kapitaal en van het nationale inkomen en door het ontwerpen van een crisistheorie is hij er tegelijkertijd in geslaagd een eerste praktische synthese te maken van de micro- en de macro-economische opvattingen.

De beslissende vooruitgang die het sociaaleconomische denken met Marx boekt, is wel de herleiding van de gescheiden categorieën ‘winst’, ‘rente’ en ‘interest’ tot één fundamentele categorie die als zodanig behandeld wordt: de categorie van de meerwaarde of de meerarbeid (58). Dankzij deze herleiding die Adam Smith slechts vermoedde en waar Ricardo mee was begonnen maar waar hij niet was uitgekomen, kan Marx op zijn beurt de ware aard van de meerwaarde ontdekken die slechts een bijzondere, monetaire vorm is van de algemene historische categorie van het maatschappelijk meerproduct, van de meerarbeid. Vanaf dat moment is de moderne proletariër slechts de erfgenaam van de middeleeuwse lijfeigene en de slaaf uit de oudheid en heeft de uitbuiting van deze proletariër door de kapitalistische klasse niets geheimzinnigs meer.

Door het economisch geheim van de meerwaarde te ontdekken – het verschil tussen de waarde van de arbeidskracht en de door de arbeidskracht geschapen waarde – kon Marx alle tegenstrijdigheden van de theorie van de arbeidswaarde oplossen en de economische theorie stoelen op een samenhangende wetenschappelijke basis.

Door het maatschappelijk geheim van de meerwaarde te ontdekken – particuliere toe-eigening van de meerarbeid, van de niet-betaalde arbeid – kon Marx in één klap het rationele en het onverbiddelijke in de gedragswijze van de kapitalisten begrijpen (hun poging de arbeidsdag te verlengen, de productiekosten te beperken door de ontwikkeling van machines, zoveel mogelijk kapitaal te accumuleren om zoveel mogelijk arbeiders ‘vrij te maken’, enzovoort) en tevens het logische en onvermijdelijke inzien in de reacties van de arbeiders. Vaak is Marx verweten dat hij een economische theorie had geformuleerd die gebaseerd was op morele verontwaardiging. De waarheid is dat de stringente economische analyse het voor de eerste keer mogelijk heeft gemaakt de morele verontwaardiging te stoelen op de stevige fundamenten van de wetenschap.

Dankzij zijn meerwaardetheorie heeft Marx de netelige taak volbracht de waarde te herleiden tot de productieprijs, het fundament van een harmonische synthese van de micro- en de macro-economische theorie. Dezelfde analyse zou tegelijkertijd betrekking hebben op iedere waar apart en het maatschappelijke product in zijn geheel.

Zeker, Marx heeft niet als eerste een algemeen schema van de circulatie en de reproductie van het maatschappelijk product uitgewerkt. Petty, King, Boisguillebert, Richard Cantillon (de ware geestelijke vader van het beroemde Tableau Economique) en Quesnay zijn de voorvaderen geweest van de macro-economische onderzoekingen. Maar terwijl bij Quesnay het schema van de maatschappelijke reproductie gebaseerd is op een opvatting die in overeenstemming is met zijn tijd – het idee dat enkel en alleen de arbeid van de boer een meerproduct, een maatschappelijke ‘rente’ produceert –, stoelt Marx zijn reproductieschema’s op het idee van de kapitaalaccumulatie, dé grote drijfkracht van de kapitalistische maatschappij. Terwijl alle economen van toen of later kinderen van hun tijd waren of bij hun eigen tijd achterliepen,[15] was Marx, zoals ieder waar genie, zijn tijd vooruit. Nadat hij de drijfkrachten van de kapitalistische productiewijze had begrepen, ontwikkelde hij zijn analyse tot in zijn uiterste logica en kon zo de tegelijkertijd veelbelovende en geduchte dynamiek vermoeden van de ononderbroken technische revoluties, die in werkelijkheid pas op wereldschaal na zijn dood hebben plaatsgevonden.

Evenals Marx voorlopers heeft gehad die de meerwaardetheorie hadden voorvoeld – met name Thompson, Hodgkins en vooral Richard Jones (60) –, zo heeft hij niet als eerste de wet van de tendentiële daling van de winstvoet geformuleerd. Deze wet komt van Malthus en Ricardo. Maar zij hebben deze wet gestoeld op de ‘wet’ van de afnemende opbrengst van de bodem, terwijl Marx als eerste deze wet heeft afgeleid uit de tendensen tot kapitaalaccumulatie, door deze wet direct te verbinden met de theorie van de arbeidswaarde: als de levende arbeid de enige schepper van waarde is, vermindert de beperking van het aandeel van deze arbeid (van de lonen) in het globale kapitaal, als gevolg van de vergroting van het aandeel van het constante kapitaal, noodgedwongen de meerarbeid in verhouding tot het kapitaal. Dientengevolge zijn ook de micro- en de macro-economische analyse nauw met elkaar verbonden: in het geheim zelf van de waar ontdekken wij alle tegenstrijdigheden die het kapitalisme tot zijn onvermijdelijke val doemen.

Ten slotte had Marx zonder het probleem van de periodieke crises systematisch te behandelen – hij had dit probleem voorbehouden voor een later hoofdstuk van het Kapitaal dat nooit geredigeerd is – als eerste econoom aan dit probleem een centrale plaats toegekend in de ontwikkelingswetten van het kapitalistische systeem, en had hij als eerste ingezien dat dit probleem het resultaat was van de aan de kapitalistische productiewijze inherente tegenstrijdigheden en niet het gevolg van toevallige of ‘natuurlijke’ externe oorzaken. Zeker, toenmalige economen als Malthus, Simonde de Sismondi, J.-B. Say, MacCulloch en Ricardo zelf hadden incidenteel de periodieke crises behandeld. Maar geen enkele van deze economen had een crisistheorie verwerkt in de logica van zijn economisch systeem. Bij Marx daarentegen zijn alle gegevens, al het materiaal voor de opbouw van een moderne crisistheorie verenigd. Dit is zó waar dat een econoom uit onze tijd, Wassily Leontief, heeft kunnen bevestigen dat alle moderne crisistheorieën op de een of andere wijze van Marx afstammen.

Aanvallen op de arbeidswaardetheorie

Met Marx is de klassieke politieke economie positief overstegen en voorbijgestreefd. Met de zogenaamde school van de ‘vulgaire’ economen of de eclectische school zal dit op negatieve wijze gebeuren. Aangezien zij voelen dat de grond onder hun voeten dreigt weg te zakken als zij zich vastklampen aan de theorie van de arbeidswaarde, keren de opvolgers van Ricardo die niet verder werken in de richting van Marx, terug naar Adam Smith of naar een zuiver eclectische en oppervlakkige opvatting van de waarde.

De eerste reactie op de klassieke politieke economie van Ricardo wordt door Malthus geformuleerd. Uiteindelijk bestaat deze reactie uit een teruggaan naar de verwarring van de arbeid, wezen van de waarde, en de arbeidskracht, schepper van de waarde, die het economische denken van William Petty tot Adam Smith had gekenmerkt. Tegelijkertijd keert Malthus voor de verklaring van de winst terug naar de banale opvatting dat de winst niets anders is dan een aan de kostprijs van de waren toegevoegd surplus. Deze opvatting zal de boventoon voeren in de geschriften van Jean-Baptiste Say, het prototype van wat Marx de school van de ‘vulgaire’ economen heeft genoemd. Deze opvatting wordt gekenmerkt door het staken van iedere poging tot systematisering en synthese, doordat een hoofdzakelijk psychologische theorie van de winst ‘geplakt’ wordt aan een eclectische theorie van de waarde, die zich tevreden stelt met het beschrijven van de befaamde ‘productiefactoren’.

J.-B. Say, de vulgarisator van Adam Smith, werkt reeds oppervlakkig alle antwoorden uit die de burgerlijke politieke economie tot op dat moment had gegeven op de problemen van de meerwaarde en de winst. Deze antwoorden zijn overigens op merkwaardige en eclectische wijze in zijn werken verweven. Het gaat enerzijds om de theorie die de meerwaarde door het kapitaal laat produceren, in de materiële betekenis van het woord; anderzijds gaat het om de theorie die de meerwaarde beschouwt als de vergoeding die door de kapitalisten geïnd wordt voor de slijtage die hun kapitaal, wanneer het gebruikt wordt, kent. Deze beide theorieën hebben de theorie van de onthouding doen ontstaan die het eerst door Nassau W. Senior geformuleerd werd.

Ieder kapitaal, zo zegt men, komt voort uit een geldbedrag dat geconsumeerd had kunnen worden. De kapitalist offert dus een onmiddellijke consumptie op om geld te sparen en hij maakt het zo mogelijk dit geld te gebruiken voor de aankoop van arbeidsmiddelen die niet direct voor zijn consumptie dienen. Dit offer, deze besparing, moeten beloond worden en de beloning is de rente (de meerwaarde). Wat de winst van de ondernemer betreft: deze zou niets anders zijn dan het loon dat een beloning is voor de arbeid van het beheren zonder welke geen enkele productie mogelijk zou zijn.[16]

Tot in zijn extreme logica doorgedreven, leidt de theorie van de onthouding natuurlijk tot het absurde. Wanneer Keynes spreekt over ‘het offer dat hij (de ondernemer) brengt door zijn apparatuur te gebruiken in plaats van deze ongebruikt te laten’ (61), bewegen wij ons natuurlijk op het gebied van het irreële, daar geen enkele ondernemer wat dan ook opoffert door zijn apparatuur die gekocht is om gebruikt te worden, te gebruiken; er is slechts sprake van een ‘offer’, verlies, ‘onthouding’ voor de ondernemer voor zover de apparatuur niet gebruikt wordt.[17] De theorie van de onthouding heeft slechts zin voor zover zij uitsluitend van toepassing is op het geldkapitaal. Iedere toepassing op andere vormen van kapitaal is absurd.

Zelfs in haar verfijnde vorm die uitsluitend toegepast wordt op het geldkapitaal, verklaart de theorie van de onthouding echter niets. Brengt de heer Morgan werkelijk een ‘offer’ door ‘ervan af te zien’ honderd miljoen dollar per jaar te consumeren in de vorm van champagne en gouden voorwerpen en door deze liever te investeren? Is de waarheid niet veeleer zo dat hij zijn kapitaal investeert omdat hij het niet kan consumeren, omdat dat kapitaal veel en veel groter is dan hetgeen hij nodig heeft om in zijn behoeften te voorzien?[18]

Ten einde raad nemen de aanhangers van de theorie van de onthouding dan hun toevlucht tot een mythische tijd die in de nevelen van het verleden verdwijnt, een tijd waarin de eerste ‘kapitaalvoorraad’ gevormd zou zijn doordat sommigen ‘een gedeelte van hun inkomen gespaard’ en anderen het verspild zouden hebben (63). De bestudering van de oorsprong van het geldkapitaal toont echter aan dat deze tijd nooit bestaan heeft. In werkelijkheid ligt niet een klein aantal ‘spaarzame’ mensen ten grondslag aan het maatschappelijk meerproduct; een klein aantal overweldigers is, omdat het de producenten goedschiks of kwaadschiks een gedeelte van hun overschot afhandig maakte, de voorvader van het moderne kapitalisme. Er is ‘onthouding’ geweest, maar ‘gedwongen onthouding’ van de producenten en niet van de ‘ondernemers’[19]

Uiteindelijk stellen de ‘vulgaire’ economen – behalve de neoklassieke school van Böhm-Bawerk – zich tevreden met het constateren van de ‘feiten’, dat wil zeggen dat er kapitaaleigenaren, arbeiders en grondbezitters zijn die allemaal hun inkomsten halen uit de lopende productie omdat zij alle drie ‘onmisbaar’ of ‘schaars’ zijn (65). De mate van ‘schaarste’ zou exact aangegeven worden door de prijs die voor de ‘productiefactor’ betaald wordt.[20] Het gaat natuurlijk om een petitio principii. Men begint met te veronderstellen dat de ‘inkomsten’ volgens dit criterium verdeeld worden en men ‘bevestigt’ de veronderstelling in de analyse, zonder zich af te vragen of deze ‘factoren’ daadwerkelijk scheppers van waarde zijn.

In werkelijkheid ‘schept’ het vaste kapitaal geen enkel inkomen, evenmin overigens als de grond. Een machine waarop niet direct of indirect levende arbeidskracht toegepast wordt, produceert geen enkele waarde. De verdeling van de inkomsten tussen kapitalisten, arbeiders en eigenaars komt op de markt tot stand. Deze markt wordt echter gekenmerkt door een institutionele ongelijkheid, zonder welke het kapitalisme geen dag langer meer zou leven: het monopolie van de productiemiddelen in handen van één maatschappelijke klasse; de verplichting van de andere maatschappelijke klasse om zijn arbeidskracht te verkopen ten einde in leven te kunnen blijven. De ‘prijzen’ van de productiefactoren beantwoorden aan deze ongelijkheid in de marktvoorwaarden. Zij hebben niets te maken met het theoretische probleem van de schepping van de waarde.

Anderen kunnen vinnig antwoorden: aangenomen dat dit het geval is, waarom zich niet tevreden stellen met deze kritiek op de institutionele voorwaarden van ongelijkheid op de markt? Waarom zoeken naar een mysterieuze ‘intrinsieke waarde’ – weerklank van de vroegere ‘natuurlijke prijs’ – achter de feitelijke prijzen, de marktprijzen? Wat voegt deze theorie van de arbeidswaarde toe aan de concrete analyse van de kapitalistische verschijnselen en aan de analyse van de ontwikkelingswetten ervan, die even goed tot stand kan komen door uit te gaan van de productieprijzen?

Zoeken naar een eenvoudige categorie die in laatste instantie de structuur en de innerlijke logica van de uiterlijke verschijnselen verklaart, is niet zo maar een soort hersengymnastiek. Het is de werkwijze bij ieder wetenschappelijk denken op alle gebieden van de wetenschap. De chemici proberen alle lichamen tot een moleculenstructuur terug te brengen. Fysici herleiden de moleculen tot constructies van atomen, elektronen of andere oneindig kleine deeltjes. Met de ontwikkeling van de bestanddelen, de fonemen, is de taalkunde een wetenschap geworden. Iedere tak van wetenschap die weigert achter de uiterlijke vormen relatief eenvoudige elementen te zoeken, is gedoemd tot zuiver empirisme, blijft aan de oppervlakte van de dingen en is niet in staat deze in hun staat van wording te doorgronden.

Door dit bestanddeel, de waarde, te ontdekken beschikt de economische wetenschap over een oplossing voor een reeks praktische problemen. Zonder theorie van de arbeidswaarde, geen theorie van de meerwaarde en dan geen mogelijkheid om de winst, de rente en de grondrente tot één oorsprong te herleiden, geen mogelijkheid om de mysterieuze schommelingen in de agrarische productie in de laatste honderdvijftig jaar te begrijpen. Zonder theorie van de arbeidswaarde geen homogene theorie van de tendentiële daling van de gemiddelde winstvoet en dan geen samenhangende crisistheorie. Zonder theorie van de arbeidswaarde is het onmogelijk de tendensen van de prijzen op lange termijn te begrijpen, die in laatste instantie afhankelijk zijn van de schommelingen in de hoeveelheden arbeid die noodzakelijk zijn om de waren te produceren.

De theorie van de productieprijzen – van de ‘productiekosten’ – wordt zelf zuiver empirisch en verklaart niets meer, als gebroken wordt met de theorie van de arbeidswaarde.[21] Want in de berekeningen van Marx verdeelt de nivellering van de winstvoet een van te voren geschapen meerwaarde, waarvan de omvang te verklaren is in het licht van de theorie van de arbeidswaarde. Zodra wij van dit criterium afstappen, namelijk dat de totale som van de productieprijzen gelijk moet zijn aan de totale som van de waarde, zijn we genoodzaakt de hoeveelheid winsten af te leiden uit de schommelingen van vraag en aanbod – in duizend verfijnde vormen – en wij vinden dan prijzen die in het niets schommelen en niet rond een vooraf vastgestelde en gegeven as. De gevolgen daarvan zijn vooral merkbaar op het gebied van de berekening van het nationale inkomen en bij de bestudering van de mogelijkheden tot economische ontwikkeling, vooral voor de onderontwikkelde landen.[22] Voor iedere weigering de fundamentele theoretische problemen onder ogen te zien, wordt op het gebied van de wetenschap altijd tol betaald. ‘Het nut’ van het vasthouden aan de theorie van de arbeidswaarde, dat wil zeggen aan een samenhangend economisch systeem dat één geheel vormt, is zo breedvoerig bewezen.

Rest nog snel enige van de meest gangbare bezwaren tegen deze theorie van de arbeidswaarde te weerleggen:

1. Door te stellen dat alle waren een gemeenschappelijke kwaliteit hebben, namelijk dat ze het product zijn van menselijke arbeid, zou Marx met opzet alle waren die geen product zijn van menselijke arbeid, die giften zijn van de natuur (grond, ertsen en aardolieputten, bijzonder mooie plekjes, enzovoort), niet in de opsomming hebben betrokken (68). Of anders gezegd: Of anders gezegd: ‘Als arbeid de enige bron van de waarde zou zijn, zou de waarde niet bestaan voor zover ze niet het product zijn van reële menselijke arbeid (Nederlandse en Vlaamse polders, geïrrigeerde gronden, drooggelegde moerassen). Als ze soms een prijs hebben, komt die voort uit de vorming van een kunstmatig, maatschappelijk monopolie op het bezit ervan. Wanneer dit monopolie wegvalt, verdwijnt ook de ‘prijs’.[23] Wat de ertsen betreft: deze hebben alleen geen waarde voor zover zij onder de grond blijven. Maar de delvingsarbeid schept wel degelijk waarde, evenals de arbeid die noodzakelijk is om deze ertsen naar de consumentenagglomeraties te vervoeren.

2. Door te stellen dat alle waren één enkele gemeenschappelijke kwaliteit hebben, namelijk dat zij het product zijn van menselijke arbeid, zou Marx uit zijn redenering een reeks andere gemeenschappelijke kwaliteiten van alle waren geëlimineerd hebben: namelijk dat zij producten zijn van de natuur, dat zij schaars zijn, dat zij onderworpen zijn aan de wet van vraag en aanbod, enzovoort (70). – Marx stelt nergens dat de enige gemeenschappelijke kwaliteit van de waren is dat zij het product zijn van menselijke arbeid. Hij legt er, mét Aristoteles en alle vooraanstaande oude en moderne economen, de nadruk op dat de waren alle een gebruikswaarde en een ruilwaarde gemeen hebben. Maar terwijl de gebruikswaarde – bijzondere band tussen het object en het individu – duidelijk geen objectieve band kan zijn, een gemeenschappelijke maat die te gebruiken is door zowel koper als verkoper (omdat per definitie de verkochte waar voor de verkoper, op het ogenblik dat hij deze verkoopt, van geen enkel nut is!), moet de ruilwaarde meetbaar zijn door middel van een kwaliteit die voor alle producenten die op de markt verschijnen hetzelfde is, een maatschappelijke kwaliteit die het mogelijk maakt banden te leggen tussen al deze producenten. De schaarste van de waren is een voorwaarde voor hun productie, maar deze is in twee waren niet exact meetbaar. Deze kan hoogstens afgeleid worden uit de verdeling van de globale, voor de maatschappij beschikbare arbeidstijd over deze twee maatschappelijke productiebranches. En deze omweg brengt ons dus weer bij de kwaliteit van de waren, namelijk dat ze kristallisaties zijn van algemene en abstracte menselijke arbeid (deeltjes van de globale arbeidstijd waar de maatschappij over beschikt), dat wil zeggen: deze omweg brengt ons weer bij de wet van de arbeidswaarde.

3. Als arbeid de enige waardebron zou zijn, zou gelijke arbeid gelijke waarde produceren. Welnu, de ervaring zou het tegendeel bewijzen: dezelfde arbeid die twee stukken vlees produceert die afkomstig zijn uit twee verschillende delen van het rund, leidt tot twee verschillende waarden (71). De critici verwarren in de eerste plaats prijzen en waarde; de marktprijzen schommelen om de waarde, maar zijn daaraan nooit gelijk. Zij verwarren bovendien individuele arbeid en maatschappelijke arbeid. Niet de individuele arbeidsbesteding schept waarde, maar alleen de arbeidsbesteding die door de markt als maatschappelijk noodzakelijk wordt erkend. Dat hangt af van de relatieve productiviteitsniveaus en wij worden zo geconfronteerd met het probleem van de nivellering van de winstvoet.[24]

4. Als arbeid de enige waardebron zou zijn, zou de waarde van een waar onveranderd moeten blijven, omdat de arbeid die in die waar vervat is, eens en voor altijd gegeven is. Welnu, de waarde van de waren verandert mettertijd. Zij kan sterk dalen (met name in het geval van crisis); zij kan stijgen (met name voor kunstwerken, enzovoort) (72). Nogmaals verwarren de critici waarde en prijs. Monopolieprijzen kunnen sterk van de waarde afwijken;[25] dat is met name het geval met de prijzen van kunstwerken. In het geval van een crisis kunnen de prijzen van waren plotseling sterk dalen. Dat betekent geenszins dat een of andere mysterieuze reden plotseling de waarde ervan bepaalt. Dat betekent eenvoudigweg dat de markt a posteriori bewezen heeft dat een goed deel van de voor de productie van deze waren bestede arbeid uit maatschappelijk oogpunt gezien verspild is, geen maatschappelijke noodzakelijke arbeid is en in de ruilhandeling dus geen enkel equivalent van de maatschappij ontvangt.

De grensnuttheorie en de neoklassieke politieke economie

De eclectische politieke economie heeft toch geen volledige voldoening geschonken, noch aan de wetenschapsmensen die vragen bleven beantwoorden die vroegere generaties hun hadden nagelaten, noch aan de bourgeoisie zelf, die voortdurend blootgesteld was aan het risico dat de economen, door uit te gaan van een vulgarisering van de ideeën van Ricardo, zich met het socialisme zouden gaan bezighouden (dat was met name het geval met John Stuart Mill). Om het ‘socialistische gevaar’ dat vlak na de revolutie van 1848 en vooral na de Parijse Commune (1871) krachtig gevoeld werd, te neutraliseren, moest het hele bouwwerk dat op de theorie van de arbeidswaarde gebaseerd was, neergehaald worden. De grote kentering in de burgerlijke politieke economie naar de grensnuttheorie, die sinds 1855 door Hermann Gossen en Richard Jennings onafhankelijk van elkaar werd voorbereid (73), leidt tot neoklassieke scholen: een Britse (Jevons, 1871), een Weense (Menger, 1871) en een Zwitserse (Walras, 1874).

In verhouding tot de eclectische en vulgaire opvattingen onderscheiden de neoklassieken zich door een grotere methodologische strakheid. Evenals de klassieken trachten zij geen enkel economisch verschijnsel in het duister te laten, geen enkele vraag te omzeilen, en materiaal te leveren met het doel een samenhangend geheel op te bouwen. Het apologetische karakter van dit geheel komt minder naar voren in de conclusies als wel in de methodologie en de uitgangspunten. Het systeem is samenhangend – maar het staat los van de werkelijkheid, die het niet op statische wijze kan vatten, en waarvan het a fortiori in zijn wetten ook niet de ontwikkeling kan verklaren.

Van Petty tot Ricardo en Marx is iedere waardetheorie objectief geweest, dat wil zeggen is in laatste instantie uitgegaan van de productie; de waarde stemde overeen met de productiekosten of schommelde in de buurt daarvan. De invloed van de vraag op de waarde werd als onafhankelijke variabele ontkend; en zelfs wanneer deze invloed indirect in beschouwing genomen was, kwam zij slechts als indirecte functie van de productie naar voren, omdat gedacht werd dat alle inkomsten in de productie geschapen werden. In werkelijkheid is daarom de hele klassieke theorie gericht op een synthese tussen micro- en macro-economische opvattingen, een synthese die alleen Marx helemaal tot stand heeft kunnen brengen.

De neoklassieke school daarentegen pakt het probleem op een geheel andere manier aan. Het is een school van de zuivere micro-economie, die meent dat de waarde voor iedere waar apart bepaald kan en moet worden. Zij beschouwt deze waarde niet meer als een functie van de productiekosten, maar van de autonome invloed van de vraag op deze productiekosten.[26] De scheiding tussen ruilwaarde en gebruikswaarde, het uitgangspunt van de klassieke school, wordt bestreden. Er wordt daarentegen gesteld dat de ruilwaarde hoofdzakelijk functie is van de gebruikswaarde, van het nut van de waar.

Maar hoe dit nut te meten? De neoklassieken stuiten hier op een moeilijkheid die al hun voorlopers van Aristoteles tot Jean-Baptiste Say via de Franse monnik Buridan en de encyclopedist Condillac ook op hun weg gevonden hadden. Als ik vraag: ‘Wat is het nut van dit mes voor jou?’ zal het antwoord luiden: ‘Veel nut,’ of: ‘Ik gebruik het veel,’ of: ‘Ik heb het helemaal niet nodig.’ Niemand zal op een dergelijke vraag antwoorden met het aangeven van een hoeveelheid, een willekeurige maat van de ‘gebruikswaarde’. De grensnuttheoretici legden zich neer bij het feit dat zij de gebruikswaarde niet kwantitatief konden uitdrukken en hebben hun toevlucht genomen tot een kwantitatieve uitdrukking van de behoeften waarin de gebruikswaarde moet voorzien. Zij stellen individuele schalen van behoeften op; daarom wordt deze school terecht als subjectivistisch gekarakteriseerd, omdat het uitgangspunt ervan zuiver willekeurig, subjectief is. Zoals Rudolf Hilferding gezegd heeft: terwijl Marx en de klassieken uitgaan van het maatschappelijk karakter van de ruilhandeling en de ruilwaarde beschouwen als een objectieve band tussen eigenaars (producenten) van verschillende waren, zo gaan de grensnuttheoretici uit van het individuele karakter van de behoeften en beschouwen de ruilwaarde als een subjectieve band tussen het individu en het ding (74).

Toch biedt de kwantitatieve uitdrukking van de behoeften nog geen oplossing voor de mogelijkheid. Een mens heeft natuurlijk meer behoefte aan water en brood dan aan een diamant. En toch heeft de diamant een hogere ruilwaarde dan brood. De mens heeft nog meer behoefte aan lucht die zelfs – normaal gesproken – geen enkele ruilwaarde heeft. Daarom stelt de neoklassieke theorie: niet de intensiteit van de behoefte op zich, maar de intensiteit van het laatste deeltje van de niet-bevredigde behoefte (van het grens-nut) bepaalt de waarde.

Uitgaande van deze algemene opvatting werkt de neoklassieke school een reeks curven uit waarvan de snijpunten de evenwichtsvoorwaarden zouden vormen: de curven van vraag en aanbod bepalen de evenwichtsprijzen; de curven van indifferentie en prijzen bepalen de hoeveelheden van op bepaalde inkomensniveaus gevraagde waren; de curven van de marginale kosten bepalen voor de ondernemers de productieniveaus die maximale winsten waarborgen; de curve van de geboden lonen en het ‘onnut van de arbeid’ bepaalt de vraag naar werkgelegenheid; de curve van de geboden rentevoet en de verwachte winst bepaalt de omvang van de investeringen; de curve van de geaccumuleerde hoeveelheid kapitalen en de hoeveelheid beschikbare geldkapitalen bepaalt de rentevoet, enzovoort. Uiteindelijk is het systeem in een volledig statisch evenwicht aangezien zelfs ‘de winst’ verdwenen is, ten minste bij Walras, omdat onder de voorwaarde van volledige concurrentie de waarde van het marginale product – die bepalend is voor de waarde van de gehele productie – uiteenvalt in afgeschreven kapitaal, loon, rente en grondrente (75).

Zij komen dan zo tot een grensnuttheorie van het algemene evenwicht, die een schrijver als volgt heeft samengevat:

‘In een concurrentiestelsel, zo wordt ons gezegd, vergroot de ondernemer het gebruik van iedere productiefactor totdat de marginale productiviteit van deze factor (netto product verkregen dankzij de laatste gebruikte eenheid) gelijk is aan de prijs van de factor op de markt en hij verhoogt zijn productie totdat de marginale kosten van het product (kosten van de laatste eenheid) gelijk zijn aan de prijs van het product.

In een dergelijke situatie is de door de consumenten verkregen bevrediging maximaal, omdat iedere verplaatsing van een productiefactor uitloopt op ‘een vermindering van de door deze factor geschapen “waarde”. Als het bijvoorbeeld om een arbeider gaat: deze produceert daar waar hij op het ogenblik werkt per uur een “waarde” die gelijk is aan zijn loon. Als hij naar elders overgeplaatst wordt, zal hij een beetje minder produceren: hij zal inderdaad “toegevoegd” worden aan een groep arbeiders wier marginale productiviteit reeds gelijk is aan het loon, zodat zijn productiviteit noodzakelijkerwijs een beetje lager zal zijn’ (76).

Eric Roll heeft gelijk, wanneer hij de mechanistische stelling van Boecharin bekritiseert dat de grensnutschool een weerspiegeling zou zijn van de bijzondere belangen van een nieuwe categorie renteniers, die binnen de bourgeoisie is ontstaan (77). Maar ook Boecharin heeft gelijk, wanneer hij het feit benadrukt dat de grensnutschool een renteniersstandpunt aanneemt, of juister gezegd, een standpunt van een kapitalist die zich uit het bedrijfsleven terugtrekt; want deze school gaat uit van de consumptie van individuen in plaats van de maatschappelijke productie, zoals de klassieken en Marx (78). Niet bij toeval hebben de voorbeelden waarmee de oprichters van de neoklassieke school werken bijna allemaal betrekking op de productie van luxegoederen.

Dit bijzondere karakter van de neoklassieke school wordt nog benadrukt door het feit dat deze school lange tijd niet in staat is geweest de grenswaarde van de productiegoederen te bepalen. Uiteindelijk slaagt zij daar slechts in met Böhm-Bawerk door het begrip ‘omweg’ (roundaboutness) van de productie in te voeren, dat steeds meer de nadruk zou krijgen naarmate steeds meer productiegoederen gaan meespelen, een ‘omweg’ die ‘betaald’ zou moeten worden. Zij is bovendien niet in staat te verklaren, hoe uit het samentreffen van miljoenen ongelijke individuele ‘behoeften’ niet alleen uniforme prijzen voortkomen, maar ook prijzen die gedurende lange perioden stabiel zijn, zelfs onder de voorwaarden van volmaakt vrije concurrentie?[27] Veeleer dan een verklaring van de constanten en van de fundamentele ontwikkeling van het economische leven biedt de techniek van het ‘grensnut’ hoogstens een verklaring voor de voorbijgaande veranderingen op korte termijn. Het is veelbetekenend dat in het elementaire werk van Walras wordt uitgegaan van het voorbeeld van kopers en verkopers ‘die bereid zijn te bieden’, dat wil zeggen beursspeculanten (79).[28]

Tegenwoordig geven de meeste economen graag het volgende toe: het neoklassieke evenwichtssysteem staat volledig los van de werkelijkheid (80). Dit systeem erkent niet de bijzondere institutionele kaders van het kapitalisme, die het idee dat het loon bepaald zou worden door ‘het product van de laatste eenheid tijd die de arbeider liever zou willen [!] verkopen dan deze als vrije tijd te besteden’, volkomen absurd maken.[29] Het erkent niet het dynamische karakter van de concurrentie en de constante evenwichtsverstoringen waartoe dit aanleiding geeft. Het is in wezen statisch en brengt de dynamiek hoogstens in als een element dat het evenwicht verstoort, terwijl in werkelijkheid het evenwicht slechts een voorbijgaand moment is van een krampachtige economische beweging die voortdurend op- en neergaat. Het biedt geen verklaring, noch voor de periodieke, noch voor de structurele crises. Tot zijn uiterste logica doorgedreven, leidt het zelfs tot een ontkenning van het verschijnsel imperialisme, of juister gezegd, tot een ontkenning van het feit dat dit verschijnsel in een bepaald verband staat met de ontwikkelingswetten van het kapitalisme (81).[30]

De neoklassieke theorie staat niet alleen los van de maatschappelijke werkelijkheid in haar geheel. Zij staat ook nog los van de alledaagse praktische werkelijkheid. De theorie van de arbeidswaarde kan empirisch bewezen worden, al was het alleen al in die zin dat alle elementen van de productiekosten van een waar uiteindelijk, als we de analyse maar ver genoeg doorvoeren, tot arbeid en alleen maar tot arbeid herleid kunnen worden. Ondanks alle lessen van de neoklassieke school blijven de kapitalistische ondernemers hun kostprijzen op dezelfde basis berekenen.[31] En als zij vergelijkende productiviteitsberekeningen trachten te maken, doen zij dit weer met behulp van de maat ‘hoeveelheid arbeid’ en alleen maar met deze maat (84).

De ‘keynesiaanse revolutie’

De grensnuttheorie en de neoklassieke school die daarop gebaseerd is, hebben het burgerlijke economische denken driekwart eeuw lang beheerst. Hun objectieve functie was ongetwijfeld zuiver apologetisch: de kapitalistische structuren als min of meer onvermijdelijk rechtvaardigen; lonen, prijzen en winsten rechtvaardigen als het resultaat van op voet van gelijkheid uitgevoerde ruilhandelingen. Voor zover de kapitalistische opbloei die de tweede helft van de negentiende en het eerste decennium van de twintigste eeuw kenmerkt, zelf een veel machtiger ‘argument’ ten gunste van het kapitalisme was dan iedere theoretische constructie, heeft de bourgeoisie geen behoefte gevoeld aan een economische stroming die verschilde van deze zuiver apologetische school.

Toch hebben verschillende generaties economen zich onbevredigd getoond door de antwoorden die door de neoklassieke school worden gegeven, met name voor de problemen van de investering (rentevoet), van het geld (kwantitatieve geldtheorie) en van de periodieke crises. De neoklassieke school is op haar meest zwakke punten begonnen af te brokkelen, dat wil zeggen op de moeilijkheden die zij ondervindt bij het formuleren van een dynamische theorie, een theorie van de groei die uitgaat van de micro-economische gegevens van de grenswaarde, en de moeilijkheid de theorie van de prijzen die resulteren uit vraag en aanbod[32] in overeenstemming te brengen met de theorie van de prijzen die resulteren uit de hoeveelheid circulerend geld.

Zo is het idee van een rentevoet die resulteert uit de vraag en aanbod van kapitalen – een rentevoet die stijgt tot een halt wordt toegeroepen aan de vraag wanneer deze uitzonderlijk groot is, en die vervolgens daalt tot de vraag wanneer deze onvoldoende is, gestimuleerd wordt – meteen in het begin van de eeuw door de Zweedse econoom Wicksell getorpedeerd. Deze toont aan, dat de evenwichtige rentevoet bepaald wordt door de verhouding tussen sparen en investeren; en Gunnar Myrdal, een leerling van Wicksell, zal nog verder gaan door uit te leggen dat deze rentevoet in werkelijkheid afhangt van de verwachte opbrengst van de investering (85), dat wil zeggen van de winstvoet, zoals bij Marx.

In de negentiende eeuw mogen dan enkel en alleen de critici van het kapitalisme zich gebogen hebben over het verschijnsel crisis, meteen aan het eind van deze eeuw begint Tougan-Baranovski onder directe invloed van Marx met de empirische studie van de periodieke crises, die leidt tot de moderne theorieën van de economische cyclus en de economische groei. Hij werkt overigens met heel het door Marx opgebouwde begrippenapparaat, met name de verdeling van de maatschappelijke productie in twee categorieën, het probleem van de periodieke vernieuwing van het vaste kapitaal, enzovoort. Na Tougan-Baranovski werpen Spiethoff, Aftalion, Bounatian, W.C. Mitchell, Schumpeter en anderen zich eveneens op de studie van de empirische gegevens van de crises en de poging deze te verklaren. In 1917 richt de Harvard-universiteit een instituut op dat zich speciaal toelegt op de studie van de cyclische schommelingen (Harvard Committee for Economic Research). Maar het zal tot de grote economische crisis van 1929-1933 duren, alvorens de officiële economische theorie voorgoed het pad inslaat van de ommekeer, die de ‘keynesiaanse revolutie’ genoemd behoort te worden. Zij doet dit overigens door haar volledig falen toe te geven: ‘Wij kennen beter de snelheid van beweging van een elektron dan de circulatiesnelheid van het geld. Wij weten meer van de kringloop van de aardbol rond de zon en van de kringloop van de zon in het heelal dan van de industriële cyclus,’ zo schrijft de Manchester Guardian op 1 september 1931 onder de suggestieve titel: ‘Bankroet van de politieke economie’.

Nergens is het causale verband tussen de levende historische werkelijkheid en de wijziging van het economische denken zo helder als bij Keynes zelf. In zijn Treatise on Money hing Keynes nog de kwantitatieve geldtheorie aan, een theoretische constructie die los staat van de grote lijnen van de neoklassieke economische theorie. Onder invloed van Alfred Marshall behandelt hij er het geld nog als een eenvoudig ruilmiddel en niet tegelijkertijd als betaalmiddel en als waardevoorraad. Onder de directe invloed van de crisis schrijft hij in 1936 zijn The General Theory of employment, interest and money, die deze traditionele opvattingen volkomen omverwerpt.

Alle door Walras uitgewerkte evenwichtsvergelijkingen hielden theoretisch volledige werkgelegenheid in. Een op vrije concurrentie gebaseerde maatschappij zou automatisch naar volledige werkgelegenheid neigen en de enig denkbare manier van werkloosheid in een dergelijk kader zou de wrijvingswerkloosheid zijn. Als crises zouden uitbreken, zouden deze in de grond van de zaak te wijten zijn aan verschijnselen van monetaire wanorde en te hoge druk van het krediet. Keynes had echter het voorbeeld van de Britse economie tussen 1918 en 1939 voor ogen, waarin twintig jaar lang ongeveer 10 pct. van de arbeidersklasse werkloos was gebleven. Het evenwicht kon dus heel goed samengaan met massale werkloosheid; er moest een zwakke plek zijn in de academische theoretische verklaring.

Deze zwakke plek ontdekt Keynes in de dubbele functie van het geld: zowel ruilmiddel als betaalmiddel, een (potentiële) vraag naar waren op de markt. Welnu, de huishoudens en de firma’s kunnen met betrekking tot de geldbedragen die ze bezitten, twee beslissingen nemen: de beslissing deze uit te geven (te consumeren) of de beslissing deze op te potten. En omdat de omvang van de vraag het niveau van de economische activiteiten bepaalt, zal deze omvang met name variëren met de neiging tot consumeren, dat wil zeggen al naargelang alle inkomsten uitgegeven zullen worden of niet (86). Aangezien de huishoudens gewoonlijk het grootste gedeelte van hun inkomsten uitgeven, bepalen schommelingen in de uitgaven van de firma’s – investeringen – in laatste instantie de omvang van de vraag, de werkgelegenheid en de productie.

De keynesiaanse theorie is een inkomenstheorie, omdat de verdeling van de inkomsten in laatste instantie bepalend is voor het niveau van de werkgelegenheid. En omdat een bepaalde verdeling van het inkomen, van de vraag, onontbeerlijk is voor de realisering van de volledige werkgelegenheid, stelt Keynes voor dat de staatsuitgaven voorzien in de schaarste aan particuliere investeringen, wanneer er daling van het inkomen en massale werkloosheid bestaan. Dankzij de speling van de multiplier[33] verhoogt iedere staatsuitgave overigens het nationale inkomen met een aanzienlijk hoger bedrag dan deze uitgave zelf is. Zo ontstaat de theorie van de deficitspending, aangezien de extra staatsuitgaven het mogelijk maken ‘de pomp van het herstel op gang te brengen’.

Dientengevolge breekt Keynes radicaal met een hele reeks in zijn tijd algemeen aanvaarde dogma’s: het dogma dat de crisis – zelfs die van 19291 – overwonnen zou kunnen worden als de lonen maar ... laag genoeg konden worden om de productie voor ondernemers weer winstgevend te maken (zonder antwoord te geven op de vraag: wie zal deze productie kopen?); het dogma van de stabiliteit van het geld die tegen iedere prijs gehandhaafd moet blijven; het dogma dat ieder inkomen uiteindelijk altijd uitgegeven wordt; de ‘wet van de afzetmarkten’, enzovoort.

De historische betekenis van deze breuk is overduidelijk. Dit is de kentering van de burgerlijke politieke economie die, eens apologetisch, nu pragmatisch wordt. Het gaat er niet meer zozeer om het kapitalisme theoretisch te rechtvaardigen, het gaat er nu veeleer om dit kapitalisme in de praktijk te redden (het bestaan ervan te rekken) door de hevigheid van de periodieke schommelingen te verzachten. De maatschappelijke controle op de economische cyclussen wordt politieke noodzaak, zowel binnen één land als internationaal. Het wezenlijke praktische probleem van onze eigen generatie is het handhaven van de werkgelegenheid en dit is de voornaamste bekommernis geworden van de economische theorie (87). Keynes en zijn leerlingen streven een praktisch doel na: het organiseren van het ingrijpen door de staat in het economische leven ten einde deze afzwakking van de periodieke schommelingen te bereiken. Al hun theoretische beslommeringen zijn op dit doel gericht. De zuivere theoretische problemen worden op steeds afdoender wijze met één slag terzijde geschoven. De voornaamste leerling van Keynes, Samuelson, vindt het voldoende in zijn handboek Economics uit te gaan van het ‘feit’ van de ‘drie productiefactoren’. Hij neemt zelfs niet eens de moeite een waardetheorie te formuleren.

Aangezien de keynesiaanse school pragmatisch is, is zij in wezen macro-economisch. Om het kapitalisme te redden richt zij zowel de aandacht als een eventueel ingrijpen van de staat op grote economische gehelen; de waarde of de afzonderlijke prijs van de waren is van weinig belang. De beslissende kentering van de officiële politieke economie naar de macro-economische theorie heeft het mogelijk gemaakt de theorie van de economische cyclus en de economische groei uit te diepen en zij heeft door tussenkomst van de econometrie een reeks nieuwe technieken van economisch onderzoek, vooruitzien en planning in het leven geroepen die even nuttig, zo niet nuttiger zijn voor een maatschappij die het kapitalisme heeft afgeschaft, als voor de kapitalistische maatschappij zelf.

Deze positieve elementen die in de ‘keynesiaanse revolutie’ vervat liggen, behoeven niet bestreden te worden. Zij houden trouwens over het algemeen, althans objectief, een terugkeer in naar de klassieke opvattingen van Marx. De kritiek van Keynes op de theorie van de afzetmarkten en de kwantitatieve geldtheorie is in wezen terug te vinden bij Marx: zelfs de op de liquidity preference gebaseerde rentetheorie vindt zijn oorsprong bij Marx.

Desalniettemin blijft Keynes op talrijke gebieden in de ban van de foutieve opvattingen van de neoklassieke grensnutschool.[34] En zijn pragmatisme stelt hem vaak in dienst van de burgerlijke klasse, met name wanneer hij zijn voorkeur te kennen geeft voor prijsstijgingen (gematigde inflatie), aangezien de arbeiders zich veel minder verzetten tegen een verlaging van de reële lonen ten gevolge van een prijsstijging dan tegen een verlaging van de nominale lonen (89).

Hij blijft de ‘prognoses van de ondernemers’ beschouwen als de beslissende factor van het cyclische verloop van de economie, zonder zich af te vragen of deze ‘prognoses’ in laatste instantie niet afhankelijk zijn van objectieve factoren, zoals de ontwikkeling van de winstvoet. Hij blijft spreken over ‘inkomen’ en ‘sparen’, zonder hiertussen onderscheid te maken en zonder het fundamentele onderscheid te maken tussen het inkomen van de arbeiders dat slechts zelden sparen is (ieder sparen van de zijde van de arbeiders is letterlijk een uitgestelde consumptie) en het kapitalistische sparen dat als enige de keuze heeft tussen investeren en oppotten. Hoewel hij zeer goed het belang inziet van het verschijnsel oppotting, dat de grensnuttheoretici onbekend was, beperkt hij het belang ervan sterk door investeringen te definiëren als ‘-iedere stijging van het bezit, in welke vorm dan ook’ (90), hetgeen leidt tot de evenwichtsvergelijking: sparen investeren, terwijl het voldoende zou zijn geweest te werken met het begrip productieve investering om de hele redenering aanzienlijk sterker te maken. Ten slotte: terwijl hij de grensnutschool die zich baseert op de stelling van het vaste inkomen, hevige verwijten maakt, werkt hij zelf met de niet minder irreële stelling van de ‘huidige omvang en hoeveelheid apparatuur’ gekoppeld aan een beweeglijke rentevoet (91), terwijl de bewegingen van deze voet juist afhankelijk zijn van de ontwikkeling van de geaccumuleerde hoeveelheid vast kapitaal, zoals hij overigens zelf in een andere passage toegeeft. Wat het hele probleem van de kapitaalaccumulatie en de uitbreiding van de apparatuur betreft: zijn gedachten hierover zijn sterk gekleurd door de ervaring in Groot-Brittannië in de jaren 1920-1935, die een periode van gedeeltelijke stagnatie waren.

De econometristen

De theorie van het inkomen en van de economische cyclus van de keynesiaanse school mondt uit in de poging het systeem voor te stellen in de vorm van mathematische modellen. Zo komt men meteen aan het eind van de jaren dertig en het begin van de jaren veertig al snel tot macro-economische modellen voor de bestudering van de cyclus (met name de op de multiplier en de accelerator gebaseerde modellen)[35] en vervolgens tot modellen van de economische groei die gebaseerd zijn op de kapitaalcoëfficiënt en ten slotte tot de input-output schema’s en de berekeningen van het operationele onderzoek. Terwijl deze technieken slechts fragmentarisch en onregelmatig in de kapitalistische economie aanvaard worden, zullen zij hun werkelijke opbloei slechts kennen in het kader van een geleide en gesocialiseerde economie, waar hun nut niet te ontkennen valt, vooral wanneer het erom gaat lastige mechanische problemen op te lossen (keuze tussen verschillende investeringsprojecten die gericht zijn op een zelfde hoofddoel; toenemende vervanging van de gangbare procédés door nieuwe technische procédés; bepaling van het min of meer onderontwikkelde karakter van bepaalde streken en de investeringsvorm die het meest geschikt is om deze achterstand in te lopen, enzovoort). De weigering deze technieken in de stalinistische tijd in de Sovjet-Unie te gebruiken werd gerechtvaardigd met pseudo-theoretische redenen van generlei waarde en heeft de economische ontwikkeling van dat land veel schade berokkend.

Maar de econometrie moge dan een deugdelijke techniek zijn, zij is slechts een techniek en zelfs slechts een aanvullende techniek. Op zich kan zij noch problemen stellen, noch richting geven aan de politieke economie: zij blijft altijd ten dienste staan van een van te voren bepaalde visie, politiek. Iedere poging om aan deze techniek een uitzonderlijk groot belang toe te kennen of om een algemene, of zelfs absolute waarde toe te kennen aan de resultaten van econometrische onderzoekingen moet op verwarring en onvermijdelijke fouten uitlopen.

Vóór alles is de econometrische techniek een vereenvoudigende techniek. Zij moet noodgedwongen te werk gaan met enkele gegevens, enkele varianten die bekend zijn en die kwantitatief bepaald kunnen worden (92). Evenals de neoklassieke theorie moet zij altijd werken met de befaamde beperking: als alle andere factoren gelijk blijven. Deze beperking moge niet van belang zijn in een zuiver theoretische context, zij wordt echter van beslissende betekenis zodra het niet meer gaat om abstracte beschouwingen maar om exacte voorspellingen met het oog op handelend optreden. Het resultaat van iedere econometrische berekening moet beschouwd worden als een materie waarop een veel volledigere, dialectische analyse toegepast moet worden, die rekening houdt met een groot aantal varianten en secundaire factoren, waarvan de berekening zelf geabstraheerd had.

Vervolgens wordt iedere econometrische berekening van te voren bepaald door de visie van degene die het probleem formuleert. Naargelang wel of niet de stelling wordt aangenomen dat er een interactie bestaat tussen het niveau van de consumptie en het rendement van een voorgenomen investering, kan de keuze van de kapitaalcoëfficiënt waarop de berekeningen gebaseerd worden, sterk verschillen.[36] Een schatting van de waarde van de multiplier die slechts één decimaal verschilt van een andere schatting, kan leiden tot aanzienlijke verschillen in de verwachte resultaten. Het al dan niet aannemen van de theorie van de arbeidswaarde en de bepaling van het nationale inkomen dat gebaseerd is op deze theorie, zal leiden tot verschillende schema’s en verschillende voorkeuren bij de oplossing van vergelijkingen ter bepaling van het optimale groeipercentage. Naargelang de bevolking beschouwd wordt als monden die gevuld moeten worden of ook beschouwd wordt als een potentiële arbeidskracht waarvan de scheppende mogelijkheden productief gemaakt moeten worden, kan het resultaat van een berekening over de mogelijke groei van het nationale inkomen per hoofd van de bevolking in een onderontwikkelde omgeving, van het enkele tot het dubbele of het drievoudige verschillen.

De econometrie moet dus ondergeschikt blijven aan een algemene economische theorie. Zodra zij zich daarvan los wil maken, loopt zij het gevaar op een dwaalweg te leiden. Keynes had dit wel begrepen: hij schreef dan ook in een beroemd debat met Tinbergen:

‘Heb ik gelijk te veronderstellen dat de methode van de analyse door middel van veelvuldige correlaties [dat wil zeggen de statistische methode] in wezen afhangt [van de bekwaamheid] van de economen om niet alleen een lijst veelzeggende oorzaken te leveren, die zover als zij gaat correct is, maar daar ook een volledige lijst van te leveren? Veronderstel bijvoorbeeld dat drie factoren in beschouwing worden genomen; dan is het niet voldoende dat deze verae causae zijn; er moet ook nog geen enkele andere belangrijke factor bestaan. Als een dergelijke factor waarmee geen rekening gehouden is, bestaat, dan is de methode niet in staat het relatieve kwantitatieve belang van de eerste drie factoren te ontdekken. Als dat zo is, dan wil dat zeggen dat de methode slechts toepasbaar is wanneer de econoom bij voorbaat een correcte en stellig volledige analyse kan geven van de belangrijke factoren. Het is dus noch een methode van ontdekking noch een methode van kritiek’ (93).

Een apologetische variant van het marxisme

De meest vruchtbare ontwikkelingsperiode van de marxistische economische theorie loopt van 1894-1914. Na de publicatie van het tweede en derde deel van Het Kapitaal door toedoen van Fr. Engels en de verwerking daarvan, na de publicatie van De geschiedenis van de economische leer (Theorien über den Mehrwert) door Kautsky, in een klimaat van snelle opbloei van de arbeidersbeweging en van intense ideologische strijd tussen ‘marxisten’ en ‘revisionisten’, zien we achtereenvolgens de verschijning van de werken van Lenin over het binnendringen van het kapitalisme in Rusland, van Kautsky over het kapitalisme in de landbouw, de eerste studies van Parvus over het imperialisme, de debatten tussen Russische ‘legale marxisten’ over de crisistheorie en vervolgens het eindpunt van dit hele tijdperk, Das Finanzkapital van Rudolf Hilferding en De Accumulatie van het Kapitaal van Rosa Luxemburg, die overigens gevolgd werden door belangrijke artikelen en brochures voor discussie en popularisering van de hand van Kautsky, Otto Bauer, Pannekoek en Lenin (Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme). De meeste van deze studies houden een ‘actualiseren’ van het marxisme in, met het oog op de structurele veranderingen die zowel op de wereldmarkt als in de imperialistische landen zelf hadden plaatsgevonden in het tijdperk van de monopolies, die Marx en Engels hebben kunnen voelen aankomen, maar die zij bij gebrek aan tijd niet meer in details hebben kunnen analyseren.

Een tweede ontwikkelingsfase van de marxistische economische theorie, die weliswaar minder vruchtbaar was dan de eerste, loopt van het einde van de Eerste Wereldoorlog tot het begin van de grote economische crisis 1929-1933. In deze fase staan twee categorieën problemen centraal: die van de maatschappij die zich in een overgangsfase bevindt tussen het kapitalisme en het socialisme (dat wil zeggen de Sovjeteconomie); en die van het imperialisme. In de eerste categorie moeten wij wijzen op de werken van Boecharin en Varga, de Novaia Ekonomika van Preobrazjenski, het eerste handboek van de Sovjet-politieke economie van Lapidus en Ostrovitianov, de meer gespecialiseerde artikelen van Stroemilin, Trotski, Gatovskii en anderen. Tot de tweede categorie behoren vooral de werken van Henryk Grossmann, Fritz Sternberg en Otto Bauer.

Maar juist op het moment dat het bankroet van de traditionele burgerlijke politieke economie duidelijk bleek, en dat het burgerlijke economische denken zijn grote kentering naar het pragmatisme kende, onderging ook de marxistische economische theorie, verre van een sprong voorwaarts te maken, een pragmatische verandering, althans in de Sovjet-Unie en in alle daaraan ondergeschikte milieus. Van een middel tot onderzoek van de objectieve waarheid werd zij verlaagd tot de rol om a posteriori de politieke of economische beslissingen van de regering van de Sovjet-Unie te rechtvaardigen. De bestudering van de verschillende en opeenvolgende rechtvaardigingen van de koerswijzigingen van deze politiek mag nog slechts zuiver historisch van belang zijn, dit is geenszins het geval met de apologetische vervormingen die in het corpus van de marxistische economische theorie zelf werden aangebracht. De belangrijkste twee misvormingen hebben betrekking op het probleem aangaande de definitie van de socialistische maatschappij – met name in verhouding tot de warenproductie – en dat van de beloning van de arbeidskracht in een maatschappij die zich in een overgangsfase bevindt tussen het kapitalisme en het socialisme (en, a fortiori, in de socialistische maatschappij zelf).

De theorie van de arbeidswaarde houdt in dat de warenproductie te zamen met de markt verdwijnt, dat wil zeggen met iedere circulatie van producten waarin de menselijke arbeid niet meer de omweg van de ruil moet maken om al dan niet maatschappelijk noodzakelijk geacht te kunnen worden (94). De passages over dit onderwerp in de geschriften van Marx en Engels zijn talrijk en ondubbelzinnig: Kritiek op het Programma van Gotha (95); een brief van Engels aan Kautsky van september 1884, enzovoort. Het verdwijnen van de warenproductie is evenwel afhankelijk van twee factoren: het verdwijnen van ieder particulier bezit van circulerende producten, een bezit dat verschilt van het louter collectieve bezit; en het verdwijnen van de min of meer heersende schaarste, hetgeen het mogelijk maakt de noodzaak af te schaffen de arbeidskracht te ruilen tegen een beperkte hoeveelheid consumptiegoederen. Deze twee voorwaarden zijn noodzakelijk om de opbouw van een socialistische maatschappij te voltooien.

De officiële Sovjetstelling dat de opbouw van het socialisme in de Sovjet-Unie sinds 1936 voltooid is, terwijl de categorieën ‘waren, waarde, geld’ daar nog heel duidelijk van toepassing zijn, houdt een revisie in van de marxistische theorie van de socialistische maatschappij. Het Handboek van de politieke economie, dat in augustus 1954 gepubliceerd werd en dat het artikel van Stalin ‘Economische problemen van het socialisme in de USSR’ weer opneemt, verdedigt deze zelfde revisionistische stelling (96). Hij beweert dat het voortbestaan van de warenproductie daar voortvloeit uit het bestaan van twee vormen van socialistisch eigendom, het staatseigendom en het kolchozeneigendom, terwijl in werkelijkheid het voortbestaan van deze warenproductie voortvloeit uit de onvoldoende ontwikkeling van de productiekrachten. Zo was het mogelijk dat het idee ontwikkeld werd van een socialistische maatschappij die een lager ontwikkelingsniveau van de productiekrachten en een lagere gemiddelde levensstandaard heeft dan de meest geavanceerde kapitalistische landen. Een dergelijke gedachte is in strijd met de fundamentele stellingen van het marxisme.

Het apologetische karakter van deze opvattingen is overduidelijk. Deze opvattingen zijn a postiori geformuleerd om een politieke stelling van de leiders van de staat te rechtvaardigen – met name de stelling dat de opbouw van het socialisme in de USSR voltooid is. Deze opvattingen zijn zó geformuleerd, dat zij voor de Sovjetburgers het enorme verschil verborgen hielden dat er in die tijd was tussen hun levensstandaard en die van de burgers uit de meest geavanceerde kapitalistische landen. Door het voortbestaan van de warenproductie in het ‘socialisme’ te rechtvaardigen, hebben degenen die deze stelling naar voren brengen eveneens het voortbestaan van de maatschappelijke ongelijkheid en de vervreemding van de arbeid in deze merkwaardige ‘socialistische maatschappij’ gerechtvaardigd.

Nog duidelijker is het apologetische karakter van de theorie, dat de beloning in de ‘socialistische’ maatschappij geregeld zou worden naargelang de ‘kwantiteit en de kwaliteit’ van de aan de maatschappij geleverde arbeid. Deze formule treffen wij bij Marx nergens aan. Integendeel, deze preciseert in de Kritiek op het Programma van Gotha duidelijk dat in de eerste fase van de socialistische maatschappij de producenten slechts naargelang van de kwantiteit van de geleverde arbeid beloond zullen worden (97). In de Anti-Dühring legt Engels zelfs uit, waarom de beloning naar de kwaliteit van de arbeid die in een kapitalistische maatschappij redelijk is zolang de kosten voor de verwerving van de kwalificatie gedragen worden door particuliere individuen, in een socialistische maatschappij waarin deze kosten volledig gesocialiseerd zijn, iedere betekenis verliest (98).

De theorie van de beloning ‘naar de kwantiteit en de kwaliteit van de geleverde arbeid’ is helemaal geen ‘bijzondere’ toepassing van de wet van de arbeidswaarde in een ‘socialistische’ maatschappij, zij is daarentegen slechts een grove rechtvaardiging van de verschillen in beloning die in werkelijkheid bestaan in de USSR en in andere maatschappijen die zich, duidelijk in de greep van de bureaucratie, in een overgangsperiode van het kapitalisme naar het socialisme bevinden.[37] Deze theorie treffen wij nergens aan bij alle Sovjettheoretici uit de eerste tien jaren van het bestaan van de USSR: noch bij Lenin, noch bij Boecharin, noch in het eerste Handboek van de Politieke Economie van Lapidus en Ostrovitianov. Deze theorie zien wij pas vanaf 1932 opkomen, wanneer het er inderdaad om gaat een apologie te vinden voor het plotselinge toenemen van de maatschappelijke ongelijkheid. Sindsdien is deze theorie door talloze officiële handboeken – ook in Joegoslavië – en door westerse schrijvers die zich precies aanpassen aan de politiek van de Sovjetstaat, overgenomen. Zij ligt vervat in het Handboek van de Politieke Economie uit 1954 (100).

Maar deze apologetische theorie stuit op een duidelijke hindernis. In de kapitalistische maatschappij moge de gekwalificeerde arbeid dan beschouwd worden als ‘samengestelde’ arbeid (dat wil zeggen eenvoudige arbeid vermenigvuldigd met een coëfficiënt die rekening houdt met de kosten voor verwerving van de kwalificatie), deze verwijdert zich echter nooit zeer sterk van deze eenvoudige arbeid. Welnu, in de Sovjet-Unie blijven deze loonverschillen zeer groot; in de stalinistische tijd waren ze enorm.[38] Er moest een theorie gevonden worden om deze verschillen te rechtvaardigen. Daarom schrijft John Eaton (102), dat de ‘kwaliteit van de geleverde arbeid’ beoordeeld wordt naar het maatschappelijk nut van de geleverde arbeid. A. Leontiev lijkt deze stelling geponeerd te hebben. Wanneer echter theoretici die zich beroepen op het marxisme deze stelling hebben overgenomen, zijn zij 180 graden omgezwaaid. Want elke theorie die de beloning bepaalt op grond van het ‘maatschappelijke nut van de geleverde arbeid’ en niet meer op grond van een objectief, meetbaar criterium, breekt definitief met de theorie van de arbeidswaarde en betreedt in werkelijkheid het gebied van een subjectivistische waardetheorie. Het lijdt geen enkele twijfel dat een stelling die openlijk tracht de maatschappelijke ongelijkheid te rechtvaardigen, natuurlijk op een dergelijke theorie moet uitlopen. Want is het geen zuiver subjectivisme te stellen, dat een willekeurige economische ‘wet’ voor een admiraal of een prima ballerina een loon voorschrijft dat twintig keer hoger is dan het loon van een gemiddelde gekwalificeerde arbeider.[39]

Al verwerpt het marxisme dan beslist iedere theorie volgens welke de ‘kwantiteit en de kwaliteit van de arbeid’ de beloning in een socialistische maatschappij bepaalt, het geeft echter graag toe dat in de overgangsfase tussen kapitalisme en socialisme verschillen in beloning in stand gehouden worden met het oog op duidelijke economische doeltreffendheid, met name wat betreft technici, ingenieurs en andere onmisbare specialisten (103). Maar het marxisme legt uit, dat het in dat geval niet gaat om toepassingen maar om afwijkingen ten opzichte van zijn principes (evenals het overigens gaat om een afwijking ten opzichte van de theorie van de arbeidswaarde) en dat deze afwijking mettertijd moet verdwijnen. Het legt bovendien uit, dat deze afwijking een voortdurende bron van corruptie, demoralisatie en bureaucratisering is en dat noodzakelijke maatschappelijke en economische maatregelen moeten worden genomen ten einde de bureaucratische misvorming die onvermijdelijk het gevolg is van dit verschijnsel, zoveel mogelijk te beperken (104).

Nieuwe ontwikkelingen in het economisch denken in de Sovjet-Unie

Het grote debat over de industrialisatie uit de jaren twintig is de laatste gelegenheid geweest voor een ontwikkeling van het economische denken in de USSR na de opkomst van het stalinistische regime. Twee decennia volgden daarop waarin iedere autonome ontwikkeling van het kritische denken in de kiem werd gesmoord. De apologetische ontaarding van het marxisme veranderde dit denken tegelijkertijd in een scholastiek die niet in staat was de reële en nieuwe problemen op een andere manier het hoofd te bieden dan door een steriel spel van citaten.

De vooruitgang van de economie en de techniek in de Sovjet-Unie echter wierpen problemen op die de scholastiek niet kon oplossen. Zelfs voor de dood van Stalin maken we zo een (weliswaar uiterst voorzichtige) renaissance mee van autonome economische onderzoekingen, die zelfs leidde tot een controverse die gekenmerkt werd door een minimale vrijheid van kritiek: betreffende de keus tussen verschillende varianten van investeringsprojecten (105).

Na de dood van Stalin en vooral nadat de hervormingen uit de tijd van Chroesjtsjov ontoereikend waren gebleken,[40] kende het economische denken in de Sovjet-Unie een ware renaissance. Een relatief groot aantal werken die nieuwe bijdragen leverden, zag het licht. De voornaamste tendens was echter duidelijk pragmatisch. Klaarblijkelijk is het voor schrijvers als Kantorovitch, Novojilov, Malychev, enzovoort minder belangrijk de economische wetten van de overgangsperiode van het kapitalisme naar het socialisme te ontdekken, dan oplossingen te vinden voor praktische problemen. Van deze praktische problemen speelt dat van een rationele prijsbepaling klaarblijkelijk een overheersende rol.[41]

De mathematicus Kantorovitch had reeds in 1939 in de Sovjet-Unie een begin gemaakt met de ontwikkeling van de techniek van lineaire programmering en operationeel onderzoek. Hij had het gebruik van het differentiaalrekenen en de grensnuttheorie om micro-economische problemen op te lossen in ere trachten te herstellen. In het debat over de prijzen dat in de jaren vijftig, en vervolgens in de jaren zestig opleefde, bleef de theoretische inbreng van de school van Kantorovitch-Novojilov zeer abstract. In werkelijkheid richtten ook deze schrijvers zich op enkele tamelijk elementaire praktische problemen, zoals de strijd voor het doorberekenen van een ‘rente’, (gebruikskosten van de vaste goederen) in de kostprijs. Niet op deze school, maar eerder op die van Malychev (de zogenaamde school van de ‘productieprijs’) sluiten de pogingen tot hervorming van Liberman aan, die erop gericht zijn het ingrijpen van de wet van vraag en aanbod in de vorming van de verkoopprijzen van de detailhandel weer in te voeren.

Voor zover het daar gaat om een eenvoudige rationalisatietechniek van de distributie van consumptiegoederen – en van een snellere en meer doeltreffende aanpassing van de productie daarvan aan de behoeften van de consumenten – zou daar a priori geen enkel bezwaar tegen gemaakt kunnen worden. Maar de theoretische, politieke en maatschappelijke context waarin het overgaan op deze techniek plaatsvindt, is die van een steeds verder doorgedreven revisie van de marxistische premissen van de economische planning in een overgangsperiode van het kapitalisme naar het socialisme. En in die context houden deze hervormingen veel gevaren in voor de samenhang van het planningssysteem in zijn geheel.

In werkelijkheid streven de Sovjeteconomen een zelfregulerend systeem na dat het mogelijk maakt onafhankelijk van het bewust ingrijpen van de mensen economische optima te verkrijgen. Aangezien zij zich terecht keren tegen de overdreven bureaucratische centralisatie en om niet minder duidelijke sociaal-politieke redenen de ideale oplossing van de democratische controle door de massa der producenten-consumenten verwerpen, blijft hun niets anders over dan langzamerhand het marktmechanisme weer in te voeren. Zo wordt gestreefd naar de aanpassing van het aanbod aan de vraag naar consumptiegoederen door weer uit te gaan van het materiële ‘belang’ van de bedrijven; en het ‘streven naar de gemiddelde winst’ door iedere ‘Sovjetfirma’ wordt althans in de theoretische werken openlijk overwogen (107).

Maar vanaf dat moment zullen technocraten en directeuren ‘die materieel belang hebben’ bij een ‘maximale winst’ een steeds sterkere druk uitoefenen met het doel ‘de vrije prijsvorming’ van het gebied van de consumptiegoederen te verplaatsen naar dat van de productiegoederen. Want het is overduidelijk dat zolang de prijzen van de productiegoederen ‘geleide prijzen’ zijn, dat wil zeggen planningsmiddelen voor gerichte bedrijfsinvesteringen, deze bedrijven lang niet die ‘maximale winst’ kunnen realiseren als mogelijk is met ‘vrije prijzen’.

Maar zodra vraag en aanbod ook de prijzen van de productiegoederen bepalen, begint heel de logica van de planning uiteen te vallen. Vanaf dat moment worden de investeringen niet meer gericht op bewust geselecteerde prioriteiten, maar op ‘de marktmechanismen’. Onnodig nog op te merken dat een dergelijke heroriëntering van de investeringen de economische rationaliteit van het systeem geenszins vergroot, maar daarentegen in dit systeem enkel en alleen de klassieke gebreken van de kapitalistische ‘vrije onderneming’ zou reproduceren: verspilling ten gevolge van een overschot aan capaciteit; doublures; algemene plotselinge conjunctuurbewegingen, ja zelfs periodieke overproductie en werkloosheid.

Het feit dat het opnieuw geopende debat van de Sovjeteconomen zich in grote lijnen blijft afspelen tussen aanhangers van ‘conservatieve’ stellingen (dat wil zeggen, die ingegeven zijn door de praktijk uit de stalinistische tijd) en de aanhangers van ‘vernieuwende’ stellingen die in een steeds revisionistischere richting gaan, toont tegelijkertijd de beperkingen aan van de renaissance van de economische theorie in de Sovjet-Unie. Op gevaar af een overdreven schematisering aan te brengen zou men inderdaad deze twee scholen als volgt kunnen weergeven: de een als een weerspiegeling van de belangen van de centrale bureaucratie en de ander als een weerspiegeling van de belangen van de bureaucratie en de technocratie op bedrijfsniveau. Het standpunt van het proletariaat wordt in dit debat niet vertolkt.

Wanneer dit standpunt geformuleerd zal worden, zal het ongetwijfeld rekening houden met alle in deze tijd verkregen technische resultaten, die van de hogere wiskunde inbegrepen. Het zal echter tegelijkertijd het probleem tot zijn juiste proporties terugbrengen. De optimale groei van de geleide en gesocialiseerde economie kan niet door een verfijnde mechaniek buiten het bewuste ingrijpen van de mens om ontdekt worden. Zij is afhankelijk van de socialistische democratie, van debatten, van praktische experimenten met verschillende varianten. Zij is vooral afhankelijk van een voortdurende controle van de arbeiders op het gebruik van de machines, de grondstoffen en de eindproducten op hun arbeidsterrein. Want deze controle is uiteindelijk een veel doeltreffender instrument om de niet-gebruikte productiecapaciteiten te achterhalen dan de meest subtiele berekeningen van ‘de rente op vaste kapitalen’. Wil deze controle op grote schaal toegepast worden, dan moeten de arbeiders hierbij niet alleen materieel geïnteresseerd zijn (hetgeen bereikt kan worden binnen het kader van een systeem waarin de arbeiders zelfbeheer hebben). Deze arbeiders moeten ook de maatschappelijke en politieke vrijheid hebben om deze controle zo ruim mogelijk te ontplooien en het hele politieke klimaat van het land moet hen in deze richting aanmoedigen.[42]

Het einde van de politieke economie

Iedere wetenschap is een middel tot kennisverwerving, een antwoord op de gestelde vragen. Welnu, de vragen waarop de politieke economie een antwoord tracht te geven – Wat is waarde? Waaruit ontstaat het kapitaal en de meerwaarde? Hoe worden de lonen vastgesteld? Wat is de invloed van de geldcirculatie op de prijzen en de conjunctuur? Hoe functioneert de reproductie? enzovoort – komen tezamen met de waren- en geldproductie op; zij zullen daarmee dus ook te gronde gaan.

Het is niet bij toeval dat Marx aan Het Kapitaal de ondertitel geeft: ‘Kritiek op de politieke economie’ en dat zijn werk dat Het Kapitaal voorbereidde, is getiteld: ‘Hoofdtrekken van de kritiek op de politieke economie’ (Grundrisse der Kritik der politischen Oekonomie). Voor Marx is de politieke economie in wezen ideologie. Evenals er geen ‘marxistische filosofie’ bestaat, zo bestaat er ook geen ‘marxistische politieke economie’. Het werk van Marx is een overstijging van die twee grote ideologieën uit zijn tijd: de ene in de marxistische kennistheorie (materialistische dialectiek) en de ander in de marxistische economische theorie (dialectiek van het worden der menselijke samenlevingen).

Uit de ontbinding van de filosofie door Marx komen twee richtingen van onderzoek voort: de positieve natuurwetenschappen enerzijds en de dialectiek anderzijds. Zo laat ook de overstijging van de politieke economie twee overblijfselen bestaan: de toegepaste economische wetenschappen (organisatie van de industriële en agrarische productie; organisatiewetenschappen in het algemeen, enzovoort) en de marxistische economische theorie.

Marx zelf, en na hem Rosa Luxemburg, Hilferding, Boecharin en Preobrazjenski, zijn wat dit betreft heel duidelijk.

De politieke economie gaat tegelijk met de economische categorieën die zij tracht te onthullen, ten onder:[43] ‘Ik wijs er eens en voor altijd op,’ zo schrijft hij, ‘dat ik onder klassieke politieke economie iedere economie versta die, te beginnen bij William Petty, het werkelijke en diepste geheel tracht te doorgronden van de productieverhoudingen in de burgerlijke maatschappij, in tegenstelling tot de vulgaire economie die zich met de schijn tevreden stelt’ – hoewel hij hieraan toevoegt, dat deze politieke economie niet in staat blijkt te zijn de laatste geheimen van de waarde te doorgronden (111). Lenin evenwel schijnt deze oplossing te verwerpen. Door te verwijzen naar een definitie van Engels veronderstelt hij dat een nieuwe ‘socialistische’ economie toegepast zou worden in een volledig ontwikkelde socialistische maatschappij (112).

En naar aanleiding hiervan stelt hij de volgende vraag: zou de evenwichtsvergelijking CII = VI + mI niet van toepassing zijn in de communistische maatschappij? Door deze vraag te analyseren begrijpen wij de exacte betekenis van de ondergang van de economie, die tegelijkertijd een overstijging is.

Het is vanzelfsprekend dat zolang de warenproductie blijft bestaan, er een economische wetenschap blijft bestaan als middel voor het kennen van het werkelijke. Zij blijft dus volledig van toepassing in de maatschappij die zich in de overgangsfase bevindt van het kapitalisme naar het socialisme en in de eerste fase van de socialistische maatschappij zelf. Maar wanneer dit proces van het verdwijnen van de categorieën voltooid is, is er geen plaats meer voor een met de marxistische leer vergelijkbare ‘economische leer’ als wetenschap van de actualiteit; deze zal slechts voortbestaan als een middel voor het kennen van het verleden en als bescherming tegen eventuele rampen in de toekomst. Er valt niets meer te ‘onthullen’. Alle economische verhoudingen zijn doorzichtig geworden. Voor zover de formule CII = VI + mI waarden vergelijkt, ruilwaarden, kapitaal, zal zij duidelijk helemaal niet meer opgaan in een op overvloed gebaseerde maatschappij, waarin de economische categorieën verdwenen zullen zijn.

De noodzaak om de behoeften aan het vervangen van de machinevoorraad te meten, allereerst in hoeveelheden arbeid en vervolgens meteen bij het begin van het tijdperk van overvloed in materiële hoeveelheden, zal ongetwijfeld nog lange tijd voortbestaan totdat iedere economische berekening overbodig zal zijn geworden. Dan zal de noodzaak blijven bestaan het nut of het onnut van een bepaald vervangingstempo te berekenen, niet meer in ‘waarde’ maar naargelang van bewuste keuzen van mensen, die prioriteit geven aan menselijke overwegingen die los staan van de ‘ijzeren loonwetten’. Dit ‘overblijfsel’ van de politieke economie zal een ‘positieve natuurwetenschap’ zijn, een natuurwetenschap die ongetwijfeld de wetten van de organisatie en die van de communicatietheorie zal integreren tezamen met wetten van de individuele en maatschappelijke psychologie, van de geestelijke en fysieke hygiëne, enzovoort. Het is moeilijk de contouren van deze ‘positieve wetenschap’ te voorzien. Zeker is, dat zij als gevolg van de vragen waarop zij zal trachten te antwoorden niet veel meer gemeen zal hebben met de economische theorie uit heden en verleden; met de burgerlijke politieke economie of met haar marxistische kritiek. De marxistische economen eisen de eer voor zich op als eerste categorie wetenschapsmensen bewust te werken aan de opheffing van hun eigen beroep.

_______________
[1] ‘Zowel in dit gebied (dat van de Bembastam in Noord-Rhodesië) als op de Trobiand eilanden (in de Stille Oceaan) lijken de riten te draaien om de economische activiteiten die de meeste twijfel, angst en vrees bij het volk oproepen, hetgeen op zich al een bewijs is van de behoeften waarin deze riten voor ieder individu voorzien’ (2).
[2] ‘De kopergieters en de smeden zullen denken, dat ze het erts niet vloeibaar kunnen maken en zo de aard van de behandelde materie kunnen veranderen zonder een beroep te moeten doen op een hogere macht die de levenskracht van de “aarde”, die zij beweren zo in metaal te veranderen, kan beheersen. Wat de jager betreft: hij zal ervan overtuigd zijn dat hij dankzij een hogere levenskracht de aanleg heeft gehad zijn werktuigen efficiënt te vervaardigen en de handigheid deze in zijn strijd met het gevangen wild efficiënt te gebruiken’ (4).
[3] Een vreemde weerklank van deze ‘organische’ opvatting van de maatschappij vinden we terug in de geschriften van bepaalde moderne critici van het economisch liberalisme, zoals Karl Polanyi. Deze behandelt zelfs de maatschappij die de slavernij kent als een maatschappij die ‘het individu in de maatschappij geïntegreerd’ heeft en hij onderscheidt de manier waarop een vrij lid van een dorpsgemeenschap over zijn status denkt niet van de manier waarop deze ‘status’ zich aan de slaaf of de lijfeigene voordoet (5).
[4] Een weerklank van deze bezorgdheid vinden we in het Oude Testament.
[5] Toch treffen wij op enkele plaatsen zowel in de Politiek als in de Ethica voor Nicomachus van Aristoteles sporen aan van een meer objectieve opvatting over de plaats van de arbeid in het maatschappelijke leven en in de ruil.
[6] Zie voor deze rationalisatie en materialistische renaissance, de sociaaleconomische oorsprong en de ideologische antecedenten ervan: Ernst Bloch: Avicenna und die aristotelische Linke (22).
[7] Noch Albert de Grote, noch Thomas van Aquino hebben de formule ‘arbeid en uitgaven’ expliciet herleid tot arbeid alléén.
[8] Het lijkt evenwel zo te zijn dat de commentaren op de Ethica voor Nicomachus van later datum zijn dan de Summa Theologica en dat er dus wel zeker vooruitgang is in het economische denken van Thomas (29).
[9] Deze theorie is reeds in het begin van de twaalfde eeuw uiteengezet door de schrijvers van het Decretum (32). Deze lijken dit begrip ingevoerd te hebben om de handel die zij en bloc veroordelen, te stellen tegenover het stedelijke handwerk dat zij goedkeuren. De veelzeggende ontwikkeling van de voortdurende bezorgdheid van deze schrijvers moet vergeleken worden met die van Albert en Thomas!
[10] De eerste economen die systematische verhandelingen geven, zijn staatsbestuurders die een soort ‘rapporten over de toestand van het land’ maken (38).
[11] In werkelijkheid ligt daarin een eenvoudige theorie van de productiekosten besloten die variëren met de respectievelijke aandelen van de arbeid en de ‘grond’ (grondstoffen) (49).
[12] William Petty had reeds geschreven dat ‘het gemiddelde voedsel van een volwassene voor één dag en niet de arbeid van één dag dé gemeenschappelijke waardemaat was’ (51).
[13] In boek I hoofdstuk V van de Wealth of Nations berust de hele argumentatie van Adam Smith op voorbeelden uit de eenvoudige warenproductie.
[14] Zie voor de theorie over de bevolking en de lonen van Maltus deel 1, de hoofdstukken 5 en 9.
[15] ‘De geschiedenis van het economische denken vertoont nog altijd een achterstand in de ontwikkeling van de theorie in verhouding tot de loop van de gebeurtenissen’ (59).
[16] Sinds de scheiding van technisch-directeur en bedrijfsbeheerder zich gevoegd heeft bij die van eigenaar en ondernemer, heeft Schumpeter gepreciseerd dat de zo beloonde inspanning geen inspanningen van technisch beheer zijn maar van ‘prognose omtrent marktsituatie’.
[17] Dezelfde Keynes weerlegt overigens elders (62) de theorie van de onthouding door terecht aan te geven dat het opgepotte geld dat de vrek zorgvuldig vermijdt te consumeren, geen enkele rente opbrengt. Hij doet dit evenwel alleen om hiervoor een andere, evenzeer verkeerde opvatting in de plaats te stellen: namelijk die welke in de rente de ‘vergoeding ziet voor het afzien van liquiditeit’. Alsof het een
‘offer’ zou zijn in een kapitalistisch stelsel dood kapitaal uit te lenen! Alsof het werkelijke ‘offer’ voor de kapitalist niet eerder het bewaren van zijn geld in liquide vorm zou zijn! Deze theorie van Keynes is ontleend aan de wereld van de beursspeculaties en niet aan die van het industriële leven, waarop toch alle andere werkingssferen van de kapitalistische economie zijn gebaseerd.
[18] Een neoklassieke criticus antwoordt op het afdoende argument van Keynes, ‘Sparen is afzien van een warme maaltijd’: ‘Nee, sparen is gewoonlijk ervan afzien tweemaal op dezelfde dag warm te eten.’ Dat is heel mooi en heel juist gezegd. Maar ‘is het afzien van twee maal op dezelfde dag warm eten’ werkelijk een ‘offer’ dat een ‘beloning’ behoeft?
[19] Een hedendaagse pleitbezorger van het kapitalisme, David McCord Wright, beweert dat het hoge niveau van de Amerikaanse lonen afhankelijk is van de hoeveelheid apparatuur die wordt gebruikt en dat deze hoeveelheid apparatuur het product zou zijn ‘van het niet consumeren door bepaalde mensen, dat het anderen mogelijk maakte eerder te werken met machinewerktuigen dan in hun onmiddellijke behoeften te voorzien’ (64). McCord Wright vergeet dat de kapitalisten die de eerste machinewerktuigen besteld hebben, helemaal geen ‘offer’ brachten, maar dat deze dit integendeel deden om enorme winsten te realiseren ten koste van de ambachtslieden, de werkelijke slachtoffers van de onthouding, wier erfgenamen geen profijt trekken uit de kapitalistische winst...
[20] Waarom ontvangen de ondernemers een hoger inkomen dan de arbeiders? ‘Omdat het soort dienst waarmee de ondernemers tot de productie bijdragen schaarser is dan het soort dienst van de andere vlijtige werkers’ (66).
[21] Dat is met name het geval met de meeste hedendaagse theoretici die zich ermee tevreden stellen de winsten te beschouwen als een ‘differentiaal’, een ‘afstand tussen de productiekosten en de verkoopprijzen’ (67), zonder zich vragen te stellen over de herkomst van deze ‘differentiaal’.
[22] Zie deel 1, hoofdstuk 10, en hoofdstuk 13.
[23] Zie voor voorbeelden deel 1, hoofdstuk 9.
[24] Zie deel 1, hoofdstuk 5, par. ‘De nivellering van de winstvoet in de kapitalistische wereld’.
[25] Zie hoofdstuk 12.
[26] Alfred Marshall heeft een eclectische synthese tot stand trachten te brengen tussen een waardetheorie die van de productie uitgaat en een waardetheorie die van het ‘autonome aanbod’ uitgaat.
[27] Zij verklaart evenmin waarom de broodprijs dezelfde is voor uitgehongerde werklozen en voor miljonairs, terwijl ‘het grensnut van een extra eenheid’ voor de ene groep duizend maal groter is dan voor de andere.
[28] Dit voorbeeld maakt het mogelijk de vinger te leggen op de fout van de grensnuttheoretici, omdat de koers van de aandelen op de beurs geenszins bepaald wordt door de ‘wet van vraag en aanbod’; deze ‘wet’ laat hoogstens deze koers schommelen om een as, namelijk de kapitalisering van de verwachte dividenden. Zo laat de ‘wet van vraag en aanbod’ de marktprijzen schommelen rond hun waarde, die bepaald wordt door de hoeveelheid arbeid die maatschappelijk noodzakelijk is voor de productie ervan.
[29] De neoklassieke theorie die het ‘inkomen van de drie productiefactoren’ bepaalt op grond van hun ‘marginale productiviteit’, is slechts een foutieve generalisering van de theorie van de differentiaalrente van Ricardo: zie deel 1, hoofdstuk 9, laatste deel.
[30] Vergelijk deze opmerkelijke uitspraak van Schumpeter: ‘Maar wij kunnen voorzien dat van alle landen de Verenigde Staten ongetwijfeld de zwakste imperialistische tendens zullen vertonen’ (82).
[31] ‘Zoals verschillende onderzoeken bewezen hebben, met name dat van Hall en Hitch, kennen de bedrijven hun marginale kosten niet en denken zij in termen van totale gemiddelde kosten, verhoogd met een van tevoren bepaalde winstmarge’ (83).
[32] We kunnen zeggen dat de grensnutschool nooit in staat is geweest een oplossing te vinden voor het probleem van de ‘marginale waarde van het geld’ en dat zij dientengevolge dualistisch is gebleven, aangezien zij een subjectieve waardetheorie combineert met een objectieve geldtheorie (bijvoorbeeld de kwantitatieve theorie). Het is duidelijk dat een vergroting van de ‘geldvoorraad’ niet noodzakelijkerwijze de ‘marginale waarde’ van deze voorraad vermindert, zoals dat het geval zou zijn met de vergroting van een graanvoorraad, omdat het geld gebruikt kan worden voor de successievelijke aankoop van waren die beantwoorden aan verschillende behoeften met een gelijkwaardige intensiteit. Wij zien het dualisme wanneer we veronderstellen dat vergroting van de geldvoorraad plotseling leidt tot een prijsstijging, zonder de marginale waarde van de waren te wijzigen.
De kwantitatieve geldtheorie houdt in, dat de prijzen stijgen of dalen als de hoeveelheid circulerend geld vergroot of verkleind wordt, uitgaande van een bepaald evenwichtsniveau.
[33] Zie de uitleg in hoofdstuk 11.
[34] Toch moet de nadruk gelegd worden op het feit dat Keynes ten minste op één punt tracht terug te keren naar de theorie van de arbeidswaarde. Hij schrijft: ‘Bijgevolg gaat onze voorkeur uit naar de preklassieke leer, dat de arbeid alles produceert met behulp van [...] de techniek zoals men tegenwoordig zegt, met behulp van de natuurlijke middelen die vrij zijn of belast met een rente al naargelang zij schaars of overvloedig zijn, en ten slotte met behulp van de resultaten van de arbeid uit het verleden, die ook een variabele prijs hebben al naargelang de schaarste of overvloed ervan [tot hier blijven we nog binnen het kader van de vulgaire en eclectische politieke economie]. Het verdient de voorkeur de arbeid, met inbegrip natuurlijk van de persoonlijke diensten van de ondernemer en zijn assistenten, te beschouwen als de enige productiefactor, terwijl de techniek, de natuurlijke middelen, de apparatuur en de daadwerkelijke vraag de bepaalde omgeving vormen waarin deze factor werkzaam is’ (88).
[35] Zie hoofdstuk 11.
[36] Zie hoofdstuk 16.
[37] De passage van de Anti-Dühring, waarin Engels de spot drijft met de eis van de professoren, architecten, enzovoort ‘een enigszins hogere consumptie’ te verkrijgen in verhouding tot de ‘voormannen’, is bekend. Vergelijk eveneens Marx en Engels in De Duitse ideologie (in Nederlandse vertaling verschenen bij SUN, Nijmegen 1972): ‘Maar een van de wezenlijke principes van het communisme, waardoor het zich van elk reactionair socialisme onderscheidt, is juist gelegen in de empirische, op de aard van de mens gebaseerde opvatting, dat de verschillen van het hoofd en de intellectuele capaciteiten geenszins de verschillen van de maag en van de fysieke behoeften bepalen; en dat dan de foutieve, op onze huidige omstandigheden gebaseerde formulering: “Aan ieder naargelang zijn capaciteiten” voor zover zij van toepassing is op het genot (op de consumptie) in de enge betekenis van het woord, veranderd moet worden in de formulering: “Aan ieder naargelang zijn behoeften”; dat anders gezegd het verschil in werkzaamheden geen recht geeft op ongelijkheid, op een voorrecht op eigendom of genot (consumptie)’ (99).
[38] Aan de vooravond van de oorlog waren de lonen van gekwalificeerde handarbeiders soms achtmaal zo hoog als die van de handwerkslieden, terwijl de ‘best betaalde arbeiders’ ‘veel meer’ verdienen dan de gekwalificeerde handarbeiders; J. Manevitch in het tijdschrift Voprossi Ekonomiki (101).
[39] Theoretici van hetzelfde genre verwijderen zich nog verder van de theorie van de arbeidswaarde, wanneer zij beweren de kwantiteit en de ‘kwaliteit’ te ‘meten’ van arbeid die per definitie geen waarde produceert, zoals die van beheerders, wetenschapsmensen, enzovoort.
[40] Zie hoofdstuk 15.
[41] Een uitstekende samenvatting van deze discussie is te vinden in een boek van Henri Denis en Marie Lavigne (106).
[42] De Sovjeteconoom V.V. Novojilov gebruikt de vergelijking tussen de huidige industriële economie en de cybernetische mechanismen die gebaseerd zijn op de feedback om ‘aan te tonen’, dat naarmate een economisch systeem complexer is, het meer behoefte heeft aan een gecentraliseerde leiding (108). Hij lijkt zich niet bewust te zijn van de duidelijke petitio principii die aan zijn redenering ten grondslag ligt: hij heeft immers niet van te voren de stelling bewezen, dat een economie die socialistisch beweert te zijn daadwerkelijk geleid kan worden door min of meer automatische, zelfregulerende mechanismen, onafhankelijk van de bewuste keuze van de producenten-consumenten. De verwijzing naar Marx en Engels is des te ongelukkiger, aangezien dezen in tegenstelling tot Novojilov en zijn school, uitdrukkelijk het gebruiken van berekeningen die gebaseerd zijn op de wet van de waarde of ‘de productieprijzen’ afgewezen hebben als grondslag van het distributiesysteem van een postkapitalistische maatschappij (109).
[43] ‘Met de afschaffing van de waardewet op het gebied van de economie is eveneens de oude politieke economie afgeschaft,’ beweert Preobrazjenski. En Rosa Luxemburg stelt, dat de politieke economie in de marxistische theorie haar vervolmaking maar ook haar einde als wetenschap heeft gevonden (110).


(1) Paul Radin, La Religion primitive, p. 30.
(2) A. I. Richards, Land, Labour and Diet in Northern Rhodesia, p. 352.
(3) Ibidem, p. 44.
(4) R. P. Tempels, La Philosophie bantoue, p. 61.
(5) K. Polanyi, Conrad, M. Arensberg en Harry W. Pearson, Trade and Market in the Early Empires, p. 68-70, 280 en elders.
(6) Livius, boek II, p. 298-299 in deel I van de uitgave Pancoucke.
(7) Mong Dsi, Mong Ko, p. 59.
(8) Deussen, Allgemeine Geschichte der Philosophie, I, 1, p. 163.
(9) Nancy Lee Swann, Food and Money in China; Et. Balazs, Le Traité économique du Souei-Chou, p. 120.
(10) Et. Balazs, Le Traité économique du Souei-Chou, noten, passim.
(11) Mong Dsi, Mong Ko, p. 65; Plato, La République, p. 140, van de uitgave Les Belles Lettres.
(12) Chen Huan-Chang, The Economic Principles of Confucius and his School, 1, p. 436-438.
(13) Nancy Lee Swann, Food and Money in China, p. 57; Et. Balazs, Le Traité économique du Souei-Chou, passim.
(14) Aristoteles, Politica, 1, 9, p. 17-18 van de uitgave Rolfes.
(15) N. P. Aghnides, Mohammedan Theories of Finance, p. 262.
(16) Mong Dsi, Mong Ko, p. 54-59.
(17) Chen Huan-Chang, The Economic Principles of Confucius and his School, II, p. 652; Ly Siouy, Les Grands Courants de la pensée économique chinoise dans l’Antiquité, p. 47-48.
(18) Plato, De Republiek, p. 140-141, van de uitgave Les Belles Lettres, 1948.
(19) Benjamin Farrington, Greek Science, II, p. 163-166.
(20) Aristoteles, Nicomacheïsche Ethiek, boek V, 8 en 9, van de uitgave Saint-Hilaire.
(21) Aristoteles en Thomas van Aquino, in: Journées d’études internationales 1955, passim.
(22) Ernst Bloch, Avicenna und die aristotelische Linke, p. 49, 69 e.v.
(23) Albert le Grand, Opera, IV, p. 201 (Commentaar op de Nicomacheïsche Ethiek).
(24) Ibidem, p. 203.
(25) Thomas van Aquino, Commentarii in Decem Libros Ethicorum Aristotetelis, p. 65.
(26) Ibidem, p. 63.
(27) Selma Hagenauer, Das ‘iustum pretium’ bei Thomas von Aquino, p. 43-54.
(28) John W. Baldwin, The Medieval Theories of the Just Price, p. 74-78; Joseph Schumpeter, History of Economic Analysis, p. 91, 93-94.
(29) Aristoteles en Thomas van Aquino, in: Journées d’études internationales 1955, p. 155.
(30) Thomas van Aquino, Summa Theologiae II, II, qu. 77., art. 4.
(31) Michna, Seder Nessikin, Baba Mezia, V 4, VII 4 en 7, met commentaar, p. 69-70 en 80.
(32) John W. Baldwin, The Medieval Theories of the Just Price, p. 38.
(33) Ibn-Khaldoun, Prolégomènes, I, p. 311, van de uitgave Parijs 1863-1865.
(34) Ibn-Khaldoun, Prolégomènes, II, p. 279, ibidem.
(35) Ibidem, p. 285.
(36) Ibidem, p. 320-321.
(37) Ibidem, p. 322, 337.
(38) J. Schumpeter, History of Economic Analysis, p. 160.
(39) J. M. Keynes, General Theory of Employment, Interest and Money, p. 334-335 e.v.
(40) W. Stark, The History of Economics in its Relation to Social Development, p. 9.
(41) Selma Hagenauer, Das ‘iustum pretium’ bei Thomas von Aquino, p. 43-54.
(42) J. Schumpeter, History of Economic Analysis, p. 162-163, 168.
(43) Thomas Mun, England’s Treasure by Foreign Trade, p. 19.
(44) William Petty, Economic Writings, I, p. 43.
(45) Boisguillebert, Détail de la France, p. 171; Dissertation sur les richesses, l’argent et les tributs, p. 406; R. L. Meek, Studies in the Labor Theory of Value, p. 24-36.
(46) Ly Sion Y, Les Grands Courants de la pensée économique chinoise dans l’Antiquité, p. 56-57.
(47) W. Stark, The History of Economics in its Relation to Social Development, p. 17-18.
(48) Eric Roll, A History of Economic Thought, p. 103.
(49) R. Cantillon, Essai sur la nature du commerce en général, p. 27.
(50) Adam Smith, The Wealth of Nations, p. 45.
(51) William Petty, Economic Writings, I, p. 181.
(52) W. Stark, The History of Economics in its Relation to Social Development, p. 35 e.v.
(53) David Ricardo, Principles of Political Economy, p. 9, Everyman Edition.
(54) Inleiding tot The Works and Correspondence of David Ricardo.
(55) The Works and Correspondence of David Ricardo, II, p. 35.
(56) David Ricardo, Principles of Political Economy, p. 197, Everyman Edition.
(57) Karl Marx-Fr. Engels, Briefwechsel, III, p. 395.
(58) Fr. Engels, Inleiding tot deel II van Das Kapital, p. XVII-XXI.
(59) A. Hansen, Business Cycles and National Income, p. 226.
(60) R. Hilferding, ‘Aus der Vorgeschichte der Marxschen Oekonomie’, in: Neue Zeit, band 30, deel 1, p. 343 e.v.
(61) J. M. Keynes, Théorie générale de l’emploi, de l’intérêt et de la monnaie, p. 45.
(62) Ibidem, p. 181.
(63) N. S. B. Gras, Business and Capitalism, p. IX-X.
(64) David McCord Wright, Capitalism, p. 135.
(65) J. Schumpeter, History of Economic Analysis, p. 558-559, p. 567-573 en elders.
(66) J.-B. Say, Oeuvres diverses, p. 80.
(67) H. Guitton, Les Fluctuations économiques, p. 318-321.
(68) Böhm-Bawerk, Karl Marx and the Close of his System, p. 70-71.
(69) Charles Gide, Principles of Political Economy, p. 62-63.
(70) Böhm-Bawerk, Karl Marx and the Close of his System, p. 75-76.
(71) Charles Gide, Principles of Political Economy, p. 61-62.
(72) Ibidem, p. 60-61.
(73) W. Stark, The History of Economics in its Relation to Social Development, p. 2.
(74) R. Hilferding, Böhm-Bawerk’s Criticism of Marx, p. 130-135.
(75) Léon Walras, Abrégé des Eléments d’économie politique, p. 187-189.
(76) H. Denis, Valeur et Capitalisme, p. 85-86.
(77) Eric Roll, A History of Economic Thought, p. 369-370.
(78) N. Bucharin, Die politische Oekonomie des Rentners, p. 369-370.
(79) Léon Walras, Abrégé des Eléments d’économie politique, p. 56-58, 68.
(80) S. Kuznets, Economic Change, p. 41; Stocking en Watkins, Monopoly and Free Enterprise, p. 8, etc.
(81) J. Schumpeter, Imperialism and Social Classes, p. 124-125, en elders.
(82) Ibidem, p. 95.
(83) Le Fonctionnement des entreprises nationalisées en France (travaux du 3e Colloque des Facultés de Droit), p. 261.
(84) Alderer en Mitchell, Economics of American Industry, p. 128.
(85) Lawrence R. Klein, The Keynesian Revolution, p. 49.
(86) J. M. Keynes, Théorie générale de l’emploi, de l’intérêt et de la monnaie, p. 125-126, 181, etc.
(87) Arthur F. Burns, The Frontiers of Economic Knowledge, p. 4.
(88) J. M. Keynes, Théorie générale de l’emploi, de l’intérêt et de la monnaie, p. 229.
(89) Ibidem, p. 36-39, 266-271, en elders.
(90) Ibidem, p. 102-103.
(91) Ibidem, p. 59, 262.
(92) R. Regul, Bauer, Bénard, Méthodes de précision du développement économique à long term, p. 557-558.
(93) J. M. Keynes, ‘Professor Tinbergen’s Method’, in: Economic Journal, sept. 1939, p. 558-568.
(94) Fr. Engels, Anti-Dühring, p. 278, 303-306.
(95) in: Karl Marx-Fr. Engels, Ausgewählte Schriften, II, p. 15.
(96) Manuel d’Economie politique, p. 501 e.v.
(97) in: Karl Marx-Fr. Engels, Ausgewählte Schriften, II, p. 16.
(98) Fr. Engels, Anti-Dühring, p. 194-195.
(99) Karl Marx-Fr. Engels, Die deutsche Ideologie, p. 584-585.
(100) Manuel d’Economie politique, p. 515-516, 525.
(101) in: Voprossi Ekonomiki, nr. 1, 1959.
(102) John Eaton, Economia politica, p. 418-425.
(103) E. Vandervelde, Le Collectivisme, p. 200-202; Lenin, Oeuvres choisies, II, p. 377-379, etc.
(104) Lenin, Oeuvres choisies, II, p. 378-379.
(105) Dit debat werd gedeeltelijk opgenomen in Soviet Studies, I-IV, met het commentaar van verschillende auteurs uit het westen.
(106) Henri Denis-Marie Lavigne, Le Problème des prix en Union soviétique. Editions Cujas, Parijs 1965, p. 254.
(107) Met name in het werk van Malychev.
(108) V. V. Novojilov, ‘Gesetzmässigkeiten bei der Entwicklung des Leistungssystems in der sozialistischen Wirtschaft’, in: Sowjetwissenschaft, Gesellschaftswissenschaftliche Beiträge, 1966, afl. 5, p. 461-480.
(109) Cfr. Karl Marx, Das Kapital, III, 1, p. 155 van de eerste Duitse uitgave bij Meissner.
(110) Preobazhensky, Novaïa Ekonomika, p. 26; Rosa Luxemburg, Einführung in die Nationalökonomie, p. 77.
(111) Karl Marx, Das Kapital, 1, p. 47.
(112) Lenin, Leninski Sbornik, XI, 2de uitgave 1931, p. 349.