Ernest Mandel

De CVP en de klassenloze samenleving


Bron: Links nr. 48, 31 oktober 1964
Transcriptie: Valeer Vantyghem
Deze versie: spelling
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive

Laatste bewerking: 23 oktober 2009


Verwant:
Crisis in de CVP en eenheid van de werkende klasse

In het nummer van – Het Volk – van verleden donderdag behandelt – Schildwacht – (senator Karel van Cauwelaert), in een interessant artikel het probleem van de CVP als centrumpartij, dat door de dhr. Marcel Grégoire in – Le Soir – was opgeworpen. Hij legt daarbij de volgende sociaal vooruitstrevende geloofsbelijdenis af.

‘Naarmate het schoolpact en de grondwetsherziening zullen een einde gemaakt hebben aan zekere grote wijzigingen in nationale twistpunten, zal de CVP zich wel op bijzondere wijze kunnen wijden aan de verwezenlijking van de sociale zekerheid voor alle standen onzer samenleving waarin loontrekkers en niet loontrekkers, handenarbeiders en geestenarbeiders, staatsambtenaren en werkers van de zogenaamde private sector nog slechts technische categorieën zullen zijn zonder sociale betekenis in een samenleving waarvan alle deelgenoten levenskansen zullen hebben, en een levensstandaard die een fundamentele gelijkheid verzekeren zal’.

En nog:

“Onze gematigdheid bestaat alleen hierin dat de CVP niet oordeelt dat alle middelen goed zijn om aan de gebeurtenissen het juk der gedachten en der idealen op te leggen. De beginselen welke men wil verwezenlijken in het beoogde doel, moet men ook eerbiedigen op de weg die naar dit doel leidt’.

Natuurlijk kan men op die citaten schamper reageren met de vragen of de heren Van Zeeland (van de groep Brufina), Le Hodey (van de groep Evenec Coppée), A.F. Jansen (van de groep Solvay), Moyersoen (van de groep Brufina) in de theorie en in de praktijk wel met die ‘klassenloze maatschappij’ akkoord gaan. Het is algemeen bekend, dat de CVP in werkelijkheid een onnatuurlijk bondgenootschap vormt van grote kapitalisten, rijke (en minder rijke) middenstanders, en vertegenwoordigers van boeren- en arbeidersorganisaties. In de praktijk handelt de CVP daarbij in het belang van het grootkapitaal, niet alleen door het dagelijks bestuur van het land op die ‘normale’ basis waar te nemen, maar vooral door op beslissende ogenblikken (bv. tijdens de grote algemene werkstaking van december 1960 – januari 1961) heel zijn gewicht te voordele van dat grootkapitaal in de weegschaal te werpen.

Men zou even schamper kunnen opmerken, dat de h. Van Cauwelaert, zo kieskeurig wat de te gebruiken middelen betreft, als het erom gaat deze ‘klassenloze maatschappij’ te verwezenlijken, zich minder kieskeurig toont als het erom gaat het eigen jachtterrein van het Belgische grootkapitaal tegen het Congolese volk te verdedigen. Hij is immers voorstander van een militaire interventie in de Congolese burgeroorlog aan de kant van Tshombe, wat erop neerkomt moord en doodslag, in brand steken van armzalige negerdorpen, bombarderen van weerloze colonnes vanuit vliegtuigen en in ’t algemeen terreur tegen de ‘communistisch’ besmette Congolese bevolking als ‘aanvaardbare middelen’ te aanschouwen, om in Congo de christelijke beginselen te verdedigen tegen het ‘communisme’, in totale tegenstelling met de door hemzelf opgestelde stelling, dat men ‘de beginselen welke dewelke men wil verwezenlijken, in het beoogde doel, ook moet verdedigen op de weg die naar dit doel leidt’.

Maar deze schampere opmerkingen, hoe terecht men ze ook naar voor kan brengen, vormen toch geen doelmatig antwoord op de sociale geloofsbelijdenis van Karel Van Cauwelaert. Wij moeten uitgaan van de nuchtere vaststelling, dat voor de overgrote meerderheid van de CVP kiezers het door senator Van Cauwelaert vooropgestelde doel inderdaad beantwoordt aan diepgaande verzuchtingen.

Om dit te begrijpen volstaat het rekening te houden met drie feiten: ten eerste, dat de industrialisatie in Vlaanderen vandaag voldoende vooruitgang gemaakt heeft, opdat de maatschappelijke structuur van het Vlaamse volk dezelfde zou zijn geworden als die van het Waalse volk, d.w.z. opdat we vandaag rond 78 % loon- en weddentrekkers zouden tellen onder de Vlaamse bevolking; ten tweede dat, zelfs aangenomen dat de hele massa van de BSP kiezers uit loon- en weddentrekkers bestaat, het aandeel van de BSP de 30 % niet overschrijdt, hetgeen dat betekent dat 48 % van de kiezers loon- en weddentrekkers zijn die niet voor de BSP stemmen (en de overgrote meerderheid daarvan stemt ongetwijfeld CVP); ten derde, dat terwijl drie loon- en weddentrekkers op de vijf in Vlaanderen waarschijnlijk CVP stemmen, de overgrote meerderheid van de Vlaamse stemmen die de CVP behaalt, stemmen van loon en weddentrekkers zijn.

En het ideaal van de ‘klassenloze maatschappij’, zoals het door de h. Karel Van Cauwelaert wordt omschreven, is inderdaad het ideaal van de grote massa Vlaamse loon- en weddentrekkers, die nog geen socialistisch maar wel een syndicaal bewustzijn bezitten.

‘Klassenloze maatschappij’ zonder opheffing van private eigendom van de grote productiemiddelen is een utopie

Wij moeten dus het ideaal van de h. Van Cauwelaert ernstig opnemen, al ware het maar omdat het een belangrijk maatschappelijk verschijnsel is, weerspiegeling van de verzuchtingen van de meerderheid van de Vlaamse loon- en weddentrekkers. En ons antwoord op de uiteenzetting van de h. Van Cauwelaert moet erin bestaan aan te tonen, dat het onmogelijk is, dat ideaal te verwezenlijken of ook maar te benaderen, zolang het privé eigendom van grote productiemiddelen blijft bestaan

Privé eigendom aan grote productiemiddelen voert onvermijdelijk naar concentratie van economische macht in handen van enkelen. ‘Vrije’ concurrentie voert onvermijdelijk naar monopolies, d.w.z. naar een toestand waarin bedrijfstakken door één, twee of drie grote maatschappijen worden beheerst, die elkaar niet meer door prijsdrukkingen bevechten.

Deze centrale stelling van de marxistische kritiek op het kapitalisme, meer dan een eeuw geleden geformuleerd, is volledig door de ontwikkeling bevestigd. Ondanks de stijgende welvaart verovert door de syndicale en socialistische strijd van de werkende klasse, is de maatschappelijke ongelijkheid qua fortuin vandaag nog groter dan ooit tevoren. Ondanks al het gepraat over ‘volkskapitalisme’ en ‘volksaandelen’ liggen in de Verenigde Staten meer dan de helft van de aandelen (d.w.z. het bezit van meer dan de helft van de nijverheid en heel het bankwezen) in handen van 0,1 % van de bevolking! Op grond van de (beneden de werkelijkheid blijvende) aangifte van de erfenisbelasting kan men in ons land schatten dat de helft van het privé bezit van het Belgische volk in handen van 4 % van de bevolking ligt (en dit geldt voor roerend en onroerend bezit te samen), terwijl één derde van de bevolking praktisch niets bezit dan lopende gebruiksgoederen (klederen en meubels), en twee derde niets dan een kleine woning.

Geen maatregel van sociale voorzorg of verzekering, hoe noodzakelijk en vooruitstrevend ook, geen gezinsvergoeding, ouderdomspensioen of vakantiegeld kan de geweldige ongelijkheid die uit die ongelijkheid aan bezit voortspruit, te niet doen. Geen kosteloos onderwijs kan verhinderen, dat het kind van een arbeider tien tot twintig maal geringere startkansen heeft, dan het kind geboren in een machtige familie waarvoor ‘geld geen rol speelt’. Geen kosteloze geneeskunde kan verhinderen, dat onder die voorwaarde pasgeboren kinderen in arbeidersgezinnen twee- of driemaal groter risico lopen, te sterven voor ze hun eerste jaar voleindigd hebben, dan rijke manskinderen.

Met andere woorden: zolang die geweldige maatschappelijke en economische ongelijkheid bestaat, waarbij bv. in ons land tien financiële groepen meer macht uitoefenen dan de regering, of de beide vakbonden met meer dan anderhalf miljoen leden, zolang is het een utopie of boerenbedrog te spreken over ‘klassenloze samenleving’, ‘sociale gelijkheid voor alle standen’ en slechts technische categorieën die in de plaats zouden treden van de maatschappelijke standen.

En die geweldige samenballing van economische macht in handen van enkelen kan slechts worden opgeheven door de socialisatie van het privé eigendom aan grote productiemiddelen onder voorwaarden van economische democratie, d.w.z. democratisch zelfbeheer van de in de bedrijven tewerkgestelde arbeiders en bedienden zelf.

En zolang de ‘arbeidersvleugel’ van de CVP niet bereid is voor dit doel te strijden, blijft hij, of hij het wilt of niet, een behoudgezinde partij, d.w.z. een partij die de bestaande kapitalistische uitbuiting in de praktijk behoudt, en ten hoogste er naar streeft, het ergste sociaal onrecht dat uit die ongelijkheid voortspruit te lenigen zonder aan die ongelijkheid zelf te tornen.

De officiële BSP tactiek tegenover de CVP in het slop

Maar het citaat van de h. Karel Van Cauwelaert laat ons ook toe te begrijpen waarom de officiële BSP tactiek tegenover de Vlaamse CVP in een slop is geraakt, en de BSP er niet meer in slaagt, ondanks de grote vooruitgang die de industrialisatie ongetwijfeld in Vlaanderen heeft verwezenlijkt, nog stemmen van katholieke arbeiders te winnen.

Het ideaal van de h. Van Cauwelaert is immers niets anders dan een getrouwe weergave van het ideaal van ‘maatschappelijke vooruitgang en voorzorg’ waartoe de officiële BSP het socialisme in de praktijk heeft beperkt. Op dat gebied kan de BSP de CVP niet meer ‘voorbijsteken’, op dat gebied verdedigen ACV en ABVV vandaag hetzelfde programma. En om die reden is het onwaarschijnlijk, dat grote groepen arbeiders hun organisaties zouden verlaten om naar de onze over te gaan, daar we hen officieel niets meer te bieden hebben dan wat ze reeds in hun eigen organisaties ontvangen.

Dat betekent echter geenszins, dat het socialisme in Vlaanderen tot machteloosheid zou zijn gedoemd, of ertoe veroordeeld zou zijn, eeuwig de tweederangspositie achter de christelijke arbeiderbeweging in te nemen. Om een nieuwe doorbraak te bereiken, moeten de Vlaamse socialisten opnieuw beginnen, propaganda te maken voor het socialisme als voorwaarde voor de verwezenlijking van de ‘sociale vooruitgang’ voor iedereen en gelijke kansen voor iedereen; moeten zijn opnieuw aantonen, hoezeer het maatschappelijke onrecht en de maatschappelijke ongelijkheid, die het wezen van de huidige samenleving vormen, in tegenspraak staan tot de christelijke grondbeginselen; en moeten zij dus de christelijke arbeidersbeweging dwingen, ofwel hen op de weg naar het socialisme te volgen, zoals zij hen is gevolgd op de weg naar de lotsverbetering van de werkende klasse en de praktische klassenstrijd; ofwel een gedurige verzwakking ten voordele van de socialisten te ondergaan.

Maar het is onmogelijk, het onrecht en de ongelijkheid van onze samenleving voortdurend aan de kaak te stellen, voor antikapitalistische structuurhervormingen te strijden ... en tezelfdertijd deel uit te maken van coalitieregeringen met de burgerij! Dat is een andere kwestie, die de vraag opwerpt of er geen fundamentele tegenstelling bestaat tussen regeringsdeelname en de vereisten van een socialistische doorbraak.


Zoek knop