Ernest Mandel

De arbeiders onder het neo-kapitalisme


Geschreven: 1969
Bron:  “Workers under Neo-Capitalism”, in Ernest Mandel and George Novack, On the Revolutionary Potential Of the Working Class, ‘A Merit Pamphlet’, Pathfinder Press, New Yokr, 1969
Vertaling: Henk Schreuder
Deze versie: Spelling aangepast
Transcriptie: Ernest Mandel - Internet-Archief: www.ernestmandel.org
HTML: F., voor het Marxists Internet Archive, januari 2006


In de geschiedenis van de klassenmaatschappij is de situatie van alle maatschappelijke klassen een unieke combinatie van stabiliteit en verandering. De structuur blijft dezelfde, conjunctureel treden er dikwijls diepgaande veranderingen op.

Zowel in levensstandaard als op sociaal vlak is er een enorm verschil tussen het leven van de slaven op de patriarchaal geleide Griekse boerderijen in de zesde eeuw v.C., de slaven in de Siciliaanse koloniën in de eerste eeuw v.C., en de slaven die in de vierde eeuw n.C. in Rome of in het zuiden van Frankrijk als handwerksman of in administratieve beroepen werkzaam waren. Toch waren zij allemaal slaven. En de overeenkomst in hun maatschappelijke status is buiten kijf. Een edelman aan het hof van Lodewijk XV had niet veel gemeen met een landedelman uit Normandië of Bourgondië van zo’n zeven eeuwen ervoor -- maar beiden leefden zij bij de gratie van de meerarbeid van hun boeren en landarbeiders, door middel van feodale of semi-feodale instellingen.

En als we kijken naar de geschiedenis van het moderne proletariaat, dat als onmiddellijke voorgangers de nergens thuishorende en volkomen ontwortelde loonarbeiders had in de middeleeuwse steden, en de vagebonden uit de zestiende eeuw — zo treffend beschreven in de geweldige verhalen over Tijl Uilenspiegel —, merken wij diezelfde combinatie op van structurele stabiliteit en conjuncturele verandering. De situatie van het proletariaat is kortweg deze, dat het geen toegang heeft tot de productiemiddelen of de middelen van bestaan, wat in een samenleving van veralgemeende warenproductie de proletariër dwingt tot het verkopen van zijn arbeidskracht. In ruil daarvoor ontvangt hij een loon, dat hem in staat stelt de consumptiemiddelen te verwerven die noodzakelijk zijn voor zijn levensbehoeften en die van zijn gezin. Dit is de structurele bepaling van een loonarbeider, een proletariër. Daaruit volgt noodzakelijkerwijs, dat hij in een bepaalde verhouding staat tot zijn werk, tot de producten die hij met zijn arbeid voortbrengt, en tot zijn situatie in de maatschappij als geheel — een verhouding die samengevat kan worden met het trefwoord ‘vervreemding’. Hieruit kunnen echter geen bindende conclusies worden getrokken ten aanzien van het peil van zijn consumptie, de hoogte van het bedrag dat hij voor zijn arbeid ontvangt, de mate van zijn behoeften of de graad waarin hij die kan bevredigen. De enige essentiële relatie tussen de structurele onveranderlijkheid van zijn staat en de conjuncturele fluctuaties in inkomen en consumptieniveau is uitermate simpel: stelt zijn beloning, of deze hoog is of laag, of hij woont in de meest miserabele achterbuurten van een stad als Calcutta of de veelbeschreven comfortabele voorsteden in Amerika’s verstedelijkte gebieden, de proletariër in staat zich te bevrijden van de maatschappelijke en economische dwang zijn arbeidskracht te verkopen? Wordt hij erdoor in staat gesteld zijn arbeid voor eigen rekening te verrichten?

De statistieken tonen aan, dat die mogelijkheid vandaag de dag niet dichter binnen bereik is dan een eeuw geleden. Ze bewijzen zelfs, dat het deel van de werkende bevolking dat tegenwoordig in de Verenigde Staten genoopt is zijn arbeid te verkopen aanmerkelijk groter is dan in Groot-Brittannië in de tijd dat Karl Marx Das Kapital schreef, om maar te zwijgen van de Verenigde Staten aan de vooravond van de burgeroorlog.

Niemand zal willen ontkennen dat het beeld van de arbeidersklasse onder het neo-kapitalisme in hoge mate gesimplificeerd zou worden getekend, als we ons daarbij zouden beperken tot deze structurele continuïteit in de situatie van de proletariërs. Over het algemeen lopen de marxisten die de revolutionaire rol van het huidige proletariaat in de Westerse imperialistische landen blijven benadrukken, niet in deze valstrik. Het zijn veeleer hun critici die ernaast zijn, als zij daartegenover zich uitsluitend concentreren op de conjuncturele veranderingen in de situatie van de arbeidende klasse -- daarbij vergetend welke fundamentele structurele elementen niet veranderd zijn.

Er is mij niet veel gelegen aan de term neo-kapitalisme, omdat ze dubbelzinnig is en dat is dan nog zwak uitgedrukt. Als men over neo-reformisme binnen de communistische partijen in Westerse landen spreekt, bedoelt men natuurlijk, dat ze in de grond van de zaak reformistisch zijn. Maar toen in de jaren ‘30 en ‘40 de term neo-socialisten werd gebruikt voor twijfelachtige figuren als Marcel Deat en Hendrik de Man, beoogde men daarmee aan te duiden dat zij in feite geen socialisten meer waren. Er zijn Europese politici en sociologen die het over neo-kapitalisme hebben als had de maatschappij bepaalde kenmerken van het kapitalisme verloren. Dit nu ontken ik categorisch. En daarom hanteer ik de term neo-kapitalisme in een andere betekenis, namelijk voor een maatschappij die alle basiselementen van het klassieke kapitalisme nog in zich heeft.

Toch ben ik er zeker van overtuigd, dat vanaf de grote depressie van 1929-32, of te beginnen met de Tweede Wereldoorlog, het kapitalisme een derde stadium van zijn ontwikkeling is binnengetreden, dat evenzeer verschilt van het monopoliekapitalisme of het imperialisme zoals dat werd beschreven door Lenin, Hilferding en anderen, als dit monopoliekapitalisme anders was dan het klassieke 19de-eeuwse laissez-faire-kapitalisme. Het kind moet nu eenmaal een naam hebben — en alle andere namen die wel zijn voorgesteld, zijn minder bruikbaar dan ‘neo-kapitalisme’. De aanduiding ‘staatsmonopolistisch-kapitalisme’, die in de Sovjet-Unie en binnen de ‘officiële’ communistische partijen wordt gehanteerd, is wel uiterst misleidend, omdat ze een mate van onafhankelijkheid van de staat suggereert, die naar mijn overtuiging geenszins overeenkomt met de huidige realiteit. Integendeel: ik zou eerder zeggen dat tegenwoordig de staat een veel directer instrument is voor het garanderen van de monopolistische meerwinsten aan de sterkste particuliere monopolies dan ooit in het verleden het geval was. De term ‘laatkapitalisme’ lijkt niet onaardig, maar geeft alleen een tijdsaanduiding en is in andere talen soms moeilijk weer te geven. Tot iemand met een betere benaming komt — en dat is een uitdaging! — zullen we het dus maar houden op ‘neo-kapitalisme’.

Wij definiëren dit neo-kapitalisme als de laatste fase in de ontwikkeling van het monopoliekapitalisme, waarbij een aantal factoren — de versnelde technische ontwikkeling, de permanente bewapeningseconomie, het om zich heen grijpen van de koloniale revolutie — alles bijeen de voornaamste bron van de monopolistische meerwinsten van de koloniale landen hebben verplaatst naar de imperialistische landen zelf, waardoor de reusachtige vennootschappen enerzijds onafhankelijker en anderzijds kwetsbaarder zijn geworden.

Onafhankelijker — omdat de enorme accumulatie van de monopolistische meerwinsten deze bedrijven in staat stelt zich door middel van prijsinvestering en zelffinanciering, door zelf de kosten van verkoop, distributie, research en ontwikkeling in de hand te houden, te bevrijden van een strikte controle door banken en financierders, zoals dat het geval was bij de trusts en monopolies uit de tijd van Hilferding en Lenin. Zij zijn ook kwetsbaarder — door de kortere omlooptijd van vast kapitaal, door de toenemende overcapaciteit, door de relatieve afname van het aantal klanten uit een niet-kapitalistisch milieu, en, niet het minst belangrijk, door de groeiende invloed van de niet-kapitalistische krachten in de wereld (de zogenaamde socialistische landen, de koloniale revolutie, en althans potentieel de arbeidersklasse in de grote centra). Dit alles maakt dat ook bij kleinere crises het gevaar aanwezig is van explosies en zelfs van een totale ineenstorting.

Om al die redenen is het neo-kapitalisme wel gedwongen zijn toevlucht te nemen tot de bekende methoden: economische planning, de permanente inflatie van krediet en privé- en staatsschuld, het geven van financiële injecties, het bevriezen van inkomens en lonen, het van overheidswege subsidiëren van grote bedrijven en het garanderen van de winst -- het zijn allemaal blijvende verschijnselen geworden in de meeste westerse economieën gedurende de afgelopen twee decennia. Daaruit is een maatschappij voortgekomen, die enerzijds welvarender en anderzijds explosiever is dan een dertigtal jaren geleden.

Het is een maatschappij geworden, waarin de wezenlijke tegenstrijdigheden van het kapitalisme niet zijn overwonnen, waarin enkele daarvan zelfs ongehoorde afmetingen hebben aangenomen, en waarin sterke krachten aan het werk zijn die uiteindelijk het systeem te gronde zullen richten. Enkele van die krachten noem ik hier in het voorbijgaan. Het zijn de groeiende crisis binnen het internationale monetaire systeem, het afglijden naar een algehele economische recessie in de hele kapitalistische wereld, de geneigdheid de democratische basisvrijheden van de arbeidersklasse te beperken of te onderdrukken (waartoe primair het recht moet worden gerekend vrij over de lonen te onderhandelen), de toenemende diepe ontevredenheid van producenten en consumenten over een systeem dat hen dwingt steeds meer tijd te steken in het produceren en consumeren van steeds meer goederen die voortdurend minder voldoening verschaffen, en waarbij de meest essentiële menselijke behoeften, gevoelens en aspiraties in steeds sterkere mate worden verstikt. Ik noem verder de tegenstelling tussen de accumulatie van de spilzieke rijkdom in het Westen en de honger en ellende in koloniale gebieden, de tegenstelling tussen de enorm creatieve en productieve potentie van natuurwetenschappen en automatisering en de afschuwwekkende vernietiging van een eventuele kernoorlog, in de dreigende schaduw waarvan wij tegenwoordig allen voortdurend leven. Dit zijn zo de voornaamste tegenstellingen in het kapitalisme van vandaag.

Er wordt wel gevraagd: is de rol van de arbeidersklasse niet totaal anders geworden, nu de wereld zo veranderd is? Heeft niet de lange duur van de grote werkgelegenheid en de groei van het reële inkomen elk revolutionair elan bij de arbeidersklasse gedood? Is zij, als gevolg van de voortschrijdende automatisering, niet van samenstelling veranderd en steeds verder verwijderd geraakt van het productieproces? En ondergaat de relatie die zij onderhoudt met andere lagen van de bevolking, hoofdarbeiders, technici, intellectuelen en studenten, geen diepgaande wijzigingen?

Een bevestigend antwoord leidt tot politieke conclusies van verreikende betekenis. Er zijn mensen die menen, dat aan de stabiliteit van het kapitalistisch systeem in het Westen niet meer kan worden gewrikt, een theorie die prachtig geschikt is om een meer materieel gerichte belangstelling te voeden en om psychologische pressie uit te oefenen om zich dan maar aan dat systeem aan te passen. Anderen zijn van oordeel, dat deze stabiliteit alleen van buitenaf kan worden aangetast, vooral vanuit de niet-geïndustrialiseerde delen van de wereld — om met Lin Piao te spreken: de ‘dorpen’ —, waar de revolutie zich eerst dient te voltrekken alvorens die in de imperialistische landen zelf mogelijk wordt — Lin Piao’s ‘steden’. Weer anderen betwisten niet dat het neo-kapitalisme in wezen niet stabiel is, maar zij zien geen positieve oplossing, omdat zij geloven dat dit systeem bij machte is zijn slachtoffers te bedwelmen en te verlammen. En tenslotte zijn er mensen die de mening zijn toegedaan dat het neo-kapitalisme zijn eigen graf graaft, doordat het zelf de mensen voortbrengt die gedoemd zijn als verworpenen onder het systeem te leven: de nationale en raciale minderheden, de meest geëxploiteerde bevolkingsgroepen, de revolutionaire studenten, de nieuwe jeugdige voorhoede. Al deze opinies hebben gemeen, dat zij het proletariaat in de geïndustrialiseerde gebieden van de wereld niet meer de centrale rol toekennen in de wereldwijde strijd tegen imperialisme en kapitalisme.

Het zou gemakkelijk zijn, als wij ons beperkten tot het vaststellen van een duidelijk feit: al deze theorieën zijn gebaseerd op een premature rationalisatie van een gegeven situatie, het feit namelijk dat het Westerse proletariaat gedurende de voorbije decennia, tussen 1948 en 1968, bij de mondiale revolutionaire strijd op de achtergrond gebleven is. De Franse opstand van mei 1968 heeft echter wel aangetoond, dat dit verschijnsel tijdelijk is geweest. En wij dienen bovenaan onze agenda een bespreking te zetten van de revolutionaire perspectieven, die er in het Westen vanaf dat tijdstip weer aanwezig zijn.

Maar hoe waar dit ook is, het zou onvoldoende en onvolledig zijn. Want onder de stellingen die we zojuist noemden, zijn er, ofschoon ze duidelijk rationaliseringen zijn van gegeven feiten, die zich op een slinkse manier niet beperken tot een zuivere en eenvoudige beschrijving. Zij willen conclusies trekken aangaande de afnemende revolutionaire rol van het proletariaat in het Westen, op grond van veranderingen die zich binnen de neo-kapitalistische maatschappij hebben voltrokken ten gevolge van technische, economische, sociale en culturele transformaties van historische omvang en betekenis. Wij dienen dan ook deze redeneringen op hun eigen merites te onderzoeken. En wij moeten de krachten die werkzaam zijn in de strijd, het bewustzijn en het revolutionaire potentieel van de arbeidersklasse kritisch onderzoeken tegen de achtergrond van de veranderingen die het neo-kapitalisme heeft ondergaan vergeleken met het klassieke kapitalistische systeem.

Laten wij beginners op hetzelfde punt waarop ook Karl Marx startte, en hij niet alleen, doch ook de klassieke politieke economen: de bestudering van de plaats die de menselijke arbeid in het economisch leven van het huidige monopoliekapitalisme inneemt. Drie elementaire dingen springen dadelijk in het oog.

Allereerst blijkt de huidige productie en distributie van de materiële rijkdommen meer dan ooit tevoren te berusten op de moderne industrie. Men mag zelfs stellen, dat de derde industriële revolutie tegelijk de fabrieksarbeid beperkt, als gevolg van de toenemende automatisering, en de technische arbeid op het terrein van de landbouw, de distributie en in de dienstensector, en op het administratieve vlak enorm doet toenemen. De revolutie van de automatisering moet immers worden gezien als een enorme industrialisatiebeweging van deze verschillende sectoren van het economisch leven, en dat zowel economisch als maatschappelijk gezien. Daaruit kunnen belangrijke gevolgtrekkingen worden gemaakt. Maar wat daarbij vooral naar voren komt, is dat loonarbeid in de breedste zin van het woord — dat wil zeggen dat mensen gedwongen zijn hun arbeidskracht te verkopen als fabrieksarbeiders, als katoenplanters, ter wille van het administratief verwerken van gegevens, of in dienst van de droomfabrieken! — meer dan ooit een centrale plaats inneemt in de economische structuur.

Wat, ten tweede, ook de toename moge zijn van de consumptie door de arbeidersklasse: het neo-kapitalisme is geen haar veranderd voor wat betreft het elementaire karakter van de arbeid in een kapitalistische maatschappij; hij is nog altijd vervreemde arbeid. Men kan zelfs zeggen, dat op dezelfde manier waarop de automatisering het industrialisatieproces uitbreidt tot elke hoek van het economisch leven, zij evenzeer de vervreemding algemeen maakt, en wel in een mate en omvang waarvan Marx en Engels een eeuw geleden geen voorstelling kunnen hebben gehad. Allerlei passages betreffende de vervreemding in Marx’ Oekonomisch-Philosophische Manuskripte, in Die deutsche Ideologie en in zijn Grundrisse der Kritik der politischen Oekonomie zijn pas in de laatste tientallen jaren werkelijkheid geworden. En men kan met recht en reden stellen, dat Marx’ economische analyse van het ‘zuivere kapitalisme’ veeleer een voorzien was van wat gedurende deze twintigste eeuw zou gaan gebeuren, dan een beschrijving van wat zich onder zijn ogen in de negentiende eeuw feitelijk voltrok.

Hoe dit ook zij, de arbeid onder het neo-kapitalisme is meer dan ooit tevoren vervreemde arbeid, gedwongen arbeid, arbeid op bevel van een hiërarchie, die de werker dicteert wat hij dient te produceren en hoe hij dat moet doen. En diezelfde hiërarchie vertelt hem wat hij moet consumeren en wanneer, wat hij moet denken en op welk tijdstip, waarvan hij moet dromen en wanneer. En dat geeft de vervreemding een nieuwe en afschuwelijke dimensie. Zo wordt de arbeider zelfs vervreemd van zijn besef dat hij vervreemd is en dat hij geëxploiteerd wordt.

Ten derde is menselijke arbeid meer dan ooit de enige bron van de meerwaarde, de enige bron van de winst — en dat is de kern van het systeem. Het valt gemakkelijk, de opvallende tegenstellingen te onthullen van een productieproces dat onbegrensde mogelijkheden in zich heeft om een overvloed aan gebruikswaarden te scheppen, maar dat niet bij machte is, soepel te functioneren en een continue ontwikkeling te handhaven, omdat deze gebruikswaarden eerst de gestalte moeten aannemen van ruilwaarden, omdat ze verkocht moeten worden en omdat ‘aan de vraag moet worden voldaan’ alvorens ze voor consumptie beschikbaar komen. Men kan de vinger leggen op de absurditeit van een systeem, waarbij de wetenschap, de technische vooruitgang en de onvoorstelbare rijkdom aan middelen die de mens ter beschikking staan, de voornaamste basis vormen voor de materiële productie, maar waarbij ‘het jammerlijk benutten van de meerarbeid’ — om Marx’ term uit de Grundrisse te gebruiken — het enige doel van de economische groei blijft: ‘winst is ons doel, en zaken doen betekent winst maken’. Maar al deze tegenstrijdigheden en absurditeiten zijn werkelijkheid. Het zijn levende realiteiten in het kapitalisme. Zij zouden hun begrenzing vinden in een universele en alomvattende automatisering, wat echter volstrekt buiten bereik is, omdat menselijke arbeid voor de verdere accumulatie van het kapitaal eenvoudig onvervangbaar is. Men behoeft slechts te zien, hoe de grootste en rijkste firma’s als kijvende marktvrouwen ruziën over enkele dubbeltjes loonsverhoging hier en een paar uur werktijdverkorting daar, om te beseffen dat, wat de ideologen en de sociologen ook te berde mogen brengen, de harde feiten bevestigen wat Marx ons al leerde: de onbegrensde honger van het kapitaal naar winst is een onbegrensde honger naar menselijke meerarbeid, naar uren en minuten onbetaald werk. Hoe korter de werkweek wordt, hoe hoger de feitelijke productiviteit is en hoe nauwkeuriger de kapitalisten de meerarbeid berekenen – en hoe feller zij twisten over seconden en onderdelen van seconden.

En deze drie kenmerken van de moderne arbeid — haar kernrol in het productieproces, haar essentiële vervreemding, haar economische exploitatie — vormen de objectieve wortels van haar potentiële rol als de voornaamste kracht om het kapitalisme ten val te brengen, de objectieve wortels die duiden op haar revolutionaire taak. Elke poging om die rol over te dragen aan andere lagen van de maatschappij, die onmachtig zijn om de productie met een klap lam te leggen, die geen sleutelpositie innemen in het productieproces, die niet de voornaamste bron zijn van winst en van kapitaalaccumulatie, voert ons een beslissende stap terug, weg van het wetenschappelijk socialisme naar een utopisch socialisme, van het socialisme dat voortkomt uit de innerlijke tegenstellingen binnen het kapitalisme naar de onrijpe opvatting van socialisme, die stelt dat dit geboren wordt uit de morele verontwaardiging van de mensen, ongeacht hun plaats in de maatschappelijke productie.

Wij moeten op dit punt een tegenwerping aan de orde stellen, die vaak wordt geuit en door zogenaamde dogmatische marxisten en door erkende revisionisten en opponenten van Marx’ theorie. Gaven wij niet een te algemene definitie van de arbeidersklasse onder het neo-kapitalisme?

Moeten wij die categorie niet beperken tot dezelfde groepering die in de klassieke periode’s van de socialistische arbeidersbeweging onder deze bepaling viel: de handarbeiders, die werkelijk betrokken zijn bij het productieproces? Is het soms niet zo, dat die groep in de meest ontwikkelde industriële Westerse landen in omvang afneemt, aanvankelijk relatief en vervolgens ook absoluut? Is niet de massa van loon- en salaristrekkenden waar wij het steeds over hadden een al te vage en heterogene groep mensen om in Marx’ zin van het woord te worden beschouwd als een maatschappelijke klasse? En is, tenslotte, het vervagen van het revolutionair elan van de arbeidersklasse in de geïndustrialiseerde landen van het Westen niet iets, dat in causaal verband staat met het afnemen van het aantal handarbeiders onder degenen die bezoldigde arbeid verrichten?

Elk antwoord op deze vragen maakt onontkoombaar een discussie los, die gemakkelijk ontaardt in een spitsvondig gekrakeel over de betekenis van een woord, indien men de aard en de structuur van het proletariaat buiten beschouwing last. Onder meer Serge Mallet heeft er terecht op gewezen, dat juist het karakter van het productieproces bij toenemende automatisering ernaar tendeert heel nieuwe lagen van de bevolking in de werkende klasse op te nemen. Met Mallets politieke gevolgtrekkingen zijn wij het niet eens. Zij zijn door de mei-revolte van 1968 in Frankrijk in het geheel niet bewezen. In de eerste linies vonden we toen niet alleen de ‘nieuwe’ werkende klasse van hooggekwalificeerde arbeiders en technici uit halfgeautomatiseerde bedrijven als de CSF, de fabriek van General Electric in Brest, maar ook de gewone lopende-band-arbeiders van Renault en Sud-Aviation waren van de partij, en zelfs de arbeiders uit achteruitgaande bedrijfstakken als de scheepsbouw, uit Nantes en St. Nazaire. De door Mallet gecreëerde categorieën van ‘oude’ en ‘nieuwe’ arbeidersklassen corresponderen niet met de werkelijkheid van het proces dat zich bezig is te voltrekken. Wel geldt, dat de verschillen tussen de ‘zuiver’ productieve handarbeider, de ‘zuiver’ onproductieve administratieve werker en de ‘halfproductieve’ onderhoudstechnicus voortdurend lager worden. Dat is een gevolg van de technische veranderingen en vernieuwingen die plaatsgrijpen. En het productieproces van vandaag beweegt zich in de richting van een steeds grotere integratie van hand- en hoofdarbeiders, van ongeschoolden en half-geschoolden, van arbeiders en administratief personeel, van hooggekwalificeerde technici voor reparatie- en onderhoudswerkzaamheden en hooggekwalificeerde andere technici. In laboratoria en onderzoekcentra voor de ‘feitelijke’ productie aanvangt en bij de verzending en inventarisatie nadat de ‘eigenlijke’ productie achter de rug is, wordt productieve arbeid verricht volgens de definitie die Marx daarvan in Das Kapital geeft. Want al dit werk is onmisbaar voor de uiteindelijke consumptie en is niet maar verspilling, teweeggebracht door de speciale sociale structuur van de economie, zoals bijvoorbeeld het geval is met verkoopkosten. Terugkerend tot wat wij al zeiden: juist de derde industriële revolutie, juist de automatisering, werkt de industrialisatie van de landbouw, het distributieapparaat, de diensten en de administratie in de hand. Juist deze bevordert dat industriële arbeid universeel wordt en stimuleert dus de integratie van een voortdurend groter deel van de massa loon- en salaristrekkers in een steeds meer homogeen proletariaat.

Deze conclusie vereist verdere toelichting. Wat wijst er op dit vergrote proletarische karakter van deze ‘nieuwe’ groepen arbeiders, die in toenemende mate worden opgenomen in de arbeidersklasse?

Zo voor de vuist weg kunnen we een hele rij treffende dingen noemen: het afnemen van de loonverschillen tussen hoofd- en handarbeiders, wat in de Westerse landen een algemeen verschijnsel is; het feit dat deze ‘nieuwe’ groepen zich steeds hechter aaneensluiten in vakverenigingen en in vakbondsverband voortdurend militanter worden, wat eveneens algemeen is (ter illustratie: zowel in Brussel als in New York waren in de afgelopen jaren onderwijsmensen, elektriciens en werknemers van de PTT de meest strijdbare vakbondsleden); de toenemende overeenkomst in consumptie; de groeiende gelijkheid van de arbeidsomstandigheden, dat wil zeggen: de groeiende overeenkomst in monotonie, mechanisatie, gebrek aan creativiteit, zenuwslopendheid en stupiditeit van het werk in de bedrijven, op de banken, bij de vervoerbedrijven, bij de openbare administratie, de grootwinkelbedrijven en de luchtvaartmaatschappijen.

Op langere termijn bezien bestaat er geen enkele twijfel aan, dat het proces dat aan dit alles ten grondslag ligt zich beweegt in de richting van een groter wordende homogeniteit en niet van heterogeniteit van het proletariaat. De verschillen in inkomen, consumptiepatroon en maatschappelijke status tussen ongeschoolden en bankemployés of leraren zijn vandaag de dag oneindig veel geringer dan een halve of een hele eeuw geleden. Maar dit integratieproces van nieuwe lagen van de bevolking in de arbeidersklasse in deze tijd van neo-kapitalisme vertoont nog een andere typerende trek. Dat is het feit, dat de omstandigheden waaronder de arbeidskracht wordt voortgebracht, met name bij geschoolde en halfgeschoolde arbeid, genivelleerd worden. In de tijd van het negentiende-eeuwse kapitalisme had de handarbeider niet meer dan de allerelementairste schoolopleiding, de beambten hadden een lagere tot middelbare opleiding, de technici een hogere. Wie in de agrarische sector werkzaam was, had nauwelijks enige scholing nodig. Hoger onderwijs was strikt beperkt tot de kapitalistische klasse.

De technologische wijzigingen die de wereld heeft ondergaan en waarvan het neo-kapitalisme zowel een resultaat is als een drijvende kracht, hebben de niveaus van de opleidingen drastisch verhoogd. Afgezien van de volstrekt ongeschoolde arbeiders, voor wie de industrie nog maar heel weinig mogelijkheden biedt en voor wie morgen in het hele economisch leven nergens meer werk beschikbaar zal zijn, werken industriearbeiders, technici, beambten en mensen uit de dienstensector onder volledig gelijke omstandigheden en hebben zij allen een gelijksoortige scholing. In verschillende landen wordt al met kracht gestreefd naar het opvoeren van de leerplichtige leeftijd tot achttien jaar; men wil alle leerlingen een schooltype laten volgen, waarbinnen dan differentiatie mogelijk is. En dit streven heeft toenemend succes. Gelijke arbeidsomstandigheden leiden tegelijk tot een toenemende overeenkomst van lonen en salarissen (de waarde en de prijs van de koopwaar arbeidskracht) en een groeiende overeenkomst in het werk zelf. Met andere woorden: de derde industriële revolutie geeft in de ganse maatschappij een herhaling te zien van wat de eerste binnen de fabrieken en bedrijven teweegbracht: de individuele bekwaamheid wordt van steeds geringere betekenis, een soort algemene menselijke arbeid komt naar voren, als een concrete maatschappelijke categorie, waarbij het ene bedrijf voor het andere verwisselbaar wordt. Historisch komt dit overeen met de abstracte algemene menselijke arbeid, waarin de klassieke politieke economie de enige bron zag van de ruilwaarde. Wij moeten in het voorbijgaan hierbij opmerken, dat de strekking en de betekenis van de zich overal voordoende studentenrevoltes in de imperialistische landen moeilijk te begrijpen vallen, als we geen acht slaan op de hier aangeduide tendenties: de groeiende integratie van intellectuele arbeid in het productieproces; de toenemende standaardisatie, uniformiteit en mechanisatie van de intellectuele arbeid. Het feit, dat degenen die aan universiteit of hogeschool zijn afgestudeerd in steeds grotere mate niet meer onafhankelijke en zelfstandige kapitalistische ondernemers zijn, niet meer in meerderheid werkzaam in vrije beroepen, maar als salaristrekkenden, brengt een nieuw soort arbeidsmarkt voort, te weten die voor geschoolde intellectuele arbeid, waar de wet van vraag en aanbod de salarissen aan fluctuaties onderhevig doet zijn, zoals op de arbeidsmarkt voor handarbeiders in de periode voor de opkomst van de vakorganisaties. Maar deze fluctuaties zijn onderhevig aan de kosten van reproductie van de geschoolde intellectuele arbeid; en wat betekent dit alles voor de groeiende proletarisering van de intellectuele arbeid nu de hoofdarbeiders en de intellectuelen integreren in de arbeidersklasse? Natuurlijk zijn studenten geen arbeiders. Maar het zou bepaald onjuist zijn, hen vast te pinnen op hun maatschappelijke herkomst, evenals het fout is, hen te fixeren op hun maatschappelijke toekomst. Zij vormen een sociale laag in overgang. De huidige hogescholen en universiteiten vormen een enorme smeltkroes, waar jongeren uit alle maatschappelijke klassen terechtkomen en elkaar ontmoeten. En zij vormen daar gedurende een zekere tijd een nieuwe, homogene maatschappelijke laag of groep. En vanuit die tijdelijke homogeniteit komt enerzijds een belangrijk deel van de toekomstige kapitalistische klasse voort en de voornaamste vertegenwoordigers daarvan in de hogere middengroepen, maar anderzijds een voortdurend groter deel van de arbeidersklasse van morgen.

Maar aangezien de tweede categorie numeriek veel sterker is dan de eerste, aangezien de student — juist omdat hij in een overgangspositie verkeert, omdat hij de hechte banden met zijn oorspronkelijke maatschappelijke klasse verbreekt, en omdat hij zo’n ruime toegang heeft tot kennis en kunde die nog niet tot het uiterste zijn gespecialiseerd — een veel scherper en veel sneller bewustzijn van de elementaire kwalen van de kapitalistische maatschappij kan verkrijgen dan de individuele arbeider, en omdat voorts de intellectuele arbeid in steeds grotere mate slachtoffer wordt van diezelfde elementaire vervreemding die allé arbeid onder Het kapitalisme kenmerkt, daarom kan de studentenrevolte waarlijk het startsein zijn voor een opstand van de arbeidersklasse als geheel. En daarmee kan een krachtige revolutionaire opleving tot stand komen, zoals het geval was in Frankrijk in de meidagen van ‘68. Ik herhaal mijn eerste conclusie. Het neo-kapitalisme versterkt op lange termijn de arbeidersklasse evenzeer als het laissez-faire-kapitalisme of het monopoliekapitalisme dat in hun eerste stadia deden. Historisch gezien bevordert het zowel de numerieke groei van de arbeidersklasse als de vitale plaats die zij in de economie inneemt. Bovendien versterkt het de latente kracht van de arbeidersklasse en voedt haar potentiële vermogen, het kapitalisme omver te werpen en de maatschappij te hervormen op basis van haar eigen socialistische idealen.

Daarbij rijzen dadelijk nieuwe vragen. Als dit inderdaad zo is, zal dan niet de toegenomen stabiliteit van het neo-kapitalistische systeem, het ruime gebruik dat men daarbinnen maakt van neo-keynesiaanse en macro-economische methodieken, Het bewust vermijden van catastrofale economische depressies van Het soort van 1929 en de daaropvolgende jaren, en tenslotte het vermogen van dit systeem om het bewustzijn van de arbeiders te vormen en te beïnvloeden door middel van manipulatie en via de massamedia, de revolutionaire potenties van de arbeidersklasse permanent onderdrukt weten te houden? Men kan dit herleiden tot twee vragen, die we achtereenvolgens zullen bespreken. De eerste betreft het vermogen van het neo-kapitalistische systeem, de economische fluctuaties en tegenstellingen voldoende in de hand te houden en te beperken om hervormingen mogelijk te maken die een geleidelijke verzachting betekenen van de maatschappelijke spanningen tussen kapitaal en arbeid. De tweede betreft het vermogen van het systeem, het industrie-proletariaat te integreren en op te slokken, door er consumenten en ideologisch-geconditioneerde leden van de maatschappij van te maken — om Baran en Sweezy’s Monopoly Capital te citeren.

Wat de economie betreft, zijn de factoren die een stabiele groei op langere termijn voor het neo-kapitalisme een onmogelijkheid maken, kort aan te geven. Neemt het groeipercentage toe, zoals in West-Europa een vijftiental jaren, van 1950 tot 1965, Het geval was, dan stelt de situatie van de vrijwel volledige werkgelegenheid de arbeiders in staat, te komen tot een snelle verbetering van hun reële inkomen. Maar samen met de snel toenemende organische samenstelling van het kapitaal heeft dit een ongunstige invloed op de winstmarge. Het systeem is wel genoopt hierop te reageren en de reacties vinden gewoonlijk plaats in twee vormen, ofwel een combinatie daarvan. Soms vindt grotere rationalisatie plaats, automatisering — dat wil zeggen: een verhevigde competitie tussen mensen en machines door middel van het herstel van de arbeidsreserve, met als doel de reële inkomstenverbetering af te remmen. Ook komt het voor dat men, vrijwillig of gedwongen, de lonen strakker in de hand houdt, bepaalde loonmaatregelen neemt, antistaking- en antivakverenigingswetten afkondigt, wat er allemaal op neerkomt dat men de arbeiders belet van betrekkelijke gunstige omstandigheden op de arbeidsmarkt gebruik te maken om hun aandeel in de nieuwe waarden die zij creëren, te vergroten.

Een hoger groeipercentage, gepaard met een neo-kapitalistische ‘beheerste prijspolitiek’, ‘investering via prijsstelling’, door de overheid gegarandeerde monopolistische overwinsten en een permanente bewapeningseconomie, betekenen eveneens permanente inflatie.

Elke poging om de inflatie een halt toe te roepen, ondergraaft de hoogconjunctuur en lokt een recessie uit. Schommelingen in investeringen en monetaire verwarring gaan hand in hand om de economische labiliteit te verergeren, hetgeen nog wordt versterkt door opgevoerde kapitaalconcentratie, zowel op nationaal als op internationaal vlak. Zo beweegt het hele systeem zich in de richting van een kleine toeneming van de werkloosheid en van een algemene recessie in de hele Westerse wereld. Beide oefenen druk uit op de economische groei, evenals het onvermogen waarvan het systeem blijk geeft om het percentage dat de bewapening uitmaakt van het totale nationale product voortdurend te vergroten zonder dat de uitgebreide reproductie, en tenslotte de economische groei zelf, in gevaar komen. De accumulatie van enorme kapitaaloverschotten en de steeds groter wordende overcapaciteit van de kapitalistische wereldindustrie hebben op den duur dezelfde uitwerking: afremming van de groei.

Wat uiteindelijk naar voren komt, is niet zozeer het beeld van een nieuw type kapitalisme, dat met succes de overproductie weet te reduceren, als wel het beeld van een tijdelijk uitstel van de overproductie — ‘zurückstauen’ heet dat in het Duits — door middel van een enorme bevriezing van schulden en van geldinflatie, hetgeen weer leidt tot de crisis en de ineenstorting van het hele monetaire systeem. Zijn deze kenmerkende economische verschijnselen verenigbaar met een vermindering van de maatschappelijke spanningen tussen kapitaal en arbeid? Er is al heel weinig reden om dit aan te nemen. Toegegeven: de perioden van snelle economische groei — en in de achter ons liggende twintig jaar was die groei heel wat sneller dan in welke vergelijkbare tijd uit de geschiedenis van het kapitalisme ook — scheppen de materiele mogelijkheden voor reële inkomensverbetering en voor een uitbreiding van de massale consumptie. Maar bij de pogingen om pessimistische voorspellingen aangaande het revolutionair potentieel van de arbeidende klasse te baseren op deze toeneming van het reële inkomen, ziet men het tweeledig effect over het hoofd, dat de economische hausse onder het kapitalisme heeft op de arbeidersklasse. Enerzijds bewerkt de combinatie van vrijwel volledige werkgelegenheid en de snelle stijging van de productiekrachten, met name als deze gepaard gaan met snelle technologische veranderingen, een uitbreiding van de behoeften van de werkende klasse. Dat deel van de waarde van de arbeidskracht, dat Marx historisch bepaald noemt en dat afhangt van een gegeven cultureel niveau, vertoont de neiging onder dergelijke omstandigheden uiterst snel toe te nemen, over het algemeen heel wat sneller dan de lonen. Paradoxaal genoeg is het juist wanneer de lonen stijgen, dat de kloof tussen de waarde en de prijs van de arbeidskracht groter pleegt te worden en dat de maatschappelijk bepaalde behoeften van de arbeiders sneller groeien dan hun koopkracht. De in de voorbije jaren in de Verenigde Staten en andere imperialistische landen gevoerde discussies over de steeds wijder wordende kloof tussen de individuele consumptie en de onbevredigde behoeften aan maatschappelijke consumptie, door Galbraith getypeerd als het contrast tussen particuliere overvloed en algemeen gebrek, illustreert dit.

Daar komt bij, dat de omhooggaande reële lonen voortdurend bedreigd worden door erosie. Ze worden bedreigd door inflatie. Ze worden bedreigd door structurele werkloosheid, die het gevolg is van technologische veranderingen en van de automatisering. Ze worden bedreigd door loonbeheersing en door loonbevriezingsmaatregelen. Ze worden ook bedreigd door een economische recessie. En hoe meer de arbeiders gewend raken aan betrekkelijk hoge lonen, hoe meer zij zullen reageren op zelfs de kleinste beknibbeling op het consumptieniveau waaraan zij gewend zijn geraakt, en hoe meer ook al de zojuist genoemde bedreigingen waaronder zij leven evenzo vele aanleidingen kunnen vormen tot een maatschappelijke explosie. Het is geen toeval, dat de jeugdige arbeiders het snelst in actie komen en bij de zich voordoende revoltes vooraan staan. De oudere generaties zijn sterk geneigd hun ellende uit de depressie van de jaren dertig en gedurende de Tweede Wereldoorlog te vergelijken met de levensomstandigheden van de laatste vijftien jaar. En zij kunnen de laatste tijd dan ook zien als een periode van welvaart. Jongere arbeiders maken die vergelijking niet. Zij aanvaarden het levenspeil dat het systeem als sociaal minimum heeft mogelijk gemaakt als iets vanzelfsprekends. Zij zijn er in het geheel niet tevreden mee, noch kwantitatief, noch kwalitatief, en zij reageren scherp op elke achteruitgang van hun levenspeil. Dat is ook de reden, waarom zij in de eerste rijen stonden bij de zeer militante stakingsacties die de laatste jaren hebben plaatsgehad in de meest uiteenlopende landen: Italië, West-Duitsland, Engeland en Frankrijk. Daarom ook namen zij een sleutelpositie in tijdens de mei-revolte in 1968 in Frankrijk.

Zo mogelijk van nog meer betekenis dan de kenmerkende labiliteit en onzekerheid van de proletarische levensomstandigheden, die het neokapitalisme niet te boven heeft weten te komen en ook niet te boven komen kán, is de tendentie in het neo-kapitalistisch systeem om de klassenstrijd naar een hoger plan te verheffen. Zolang de arbeiders honger hadden en hun meest directe behoeften niet werden bevredigd, was loonsverhoging onontkoombaar iets dat bij hun streven centraal stond. Zolang zij de dreiging ondervonden van massale werkloosheid, zagen ze een verkorting van de arbeidstijd als een middel om de gevaren van overproductie te beperken. Maar als de werkgelegenheid relatief groot is en de lonen voortdurend stijgen, verplaatst de aandacht zich geleidelijk naar meer essentiële aspecten van de kapitalistische uitbuiting.

Ondanks de loonbeweging is er bij loononderhandelingen en bij pogingen van neo-kapitalistische regeringen om loonmaatregelen op te leggen in het algemeen meer aandacht voor de verdeling van het nationaal inkomen, voor het grote geheel van lonen, winsten en belastingen, dan voor een verdeling van de nieuw gecreëerde waarde op bedrijfsniveau. Voortdurende inflatie, aanhoudende discussies over de fiscale en economische maatregelen van de overheid, plotseling optredende verstoringen van de arbeidsmarkt door technische moderniseringen en door verplaatsing van hele industrieën, bewerken dat de aandacht van de arbeiders in diezelfde richting gaat.

Het klassieke kapitalisme bewoog de arbeiders om te vechten voor hogere lonen en kortere werktijden. Het neo-kapitalisme prikkelt hen om te strijden voor herziening van de verdeling van het nationaal inkomen en het bepalen van de investeringen op het niveau van de economie als geheel.

De toenemende ontevredenheid met de werkverdeling in de bedrijven stimuleert dit. Hoe hoger het peil van de beroepsbekwaamheid en de opleiding van de werkende klasse is — en de derde industriële revolutie laat geen enkele ruimte voor ongeschoolden! — hoe meer de arbeiders lijden onder de hiërarchische en despotische organisatie van de arbeid in de bedrijven. Naarmate de tegenstelling tussen de potentiële rijkdom die de productiekrachten tegenwoordig kunnen voortbrengen en de onmetelijke verspilling en absurditeit die de kapitalistische productie- en consumptiewijze kenmerkt, scherper is, zullen de arbeiders sterker geneigd zijn niet alleen de kapitalistische organisatiewijze van de bedrijven ter discussie te stellen, maar eveneens de dingen die een kapitalistisch bedrijf produceert. Treffend kwam dit aan het licht bij de Franse mei-opstand. Maar ook in wat zich voordeed in de Italiaanse Fiat-fabrieken, waar de arbeiders erin slaagden, te voorkomen dat een voortdurend groter aantal verschillende typen dure auto’s in productie zou worden genomen.

De kwestie van de controle die de arbeiders kunnen uitoefenen op de productie komt daarmee in het centrum van de klassenstrijd te staan. Kapitalisten, burgerlijke politici en ideologen, en reformistische sociaaldemocraten hebben hier zo hun eigen verklaringen voor. Dat is de reden, waarom allerlei voorstellen tot ‘hervorming van de ondernemingen’, voor ‘co-management’, voor ‘inspraak’ en ‘medezeggenschap’ in vrijwel alle West-Europese landen aan de orde van de dag zijn. Toen De Gaulle zijn demagogische ‘participatieplan’ lanceerde, verklaarde zelfs Franco’s bonapartistische dictatuur dat ook zij voorstandster was van de deelname van de arbeiders aan het beheer van de ondernemingen. En wat Engelands toenmalige regeringsleider Wilson betreft — nog geen maand later schaarde ook hij zich achter die idee.

Maar parallel aan deze mystificerende en bedrieglijke voorstellen gaat het groeiend bewustzijn van de werkende klasse, dat het probleem van de macht van de arbeiders in de bedrijfsleiding de voornaamste ‘sociale kwestie’ is onder het neo-kapitalisme. Loonaangelegenheden en de vermindering van het aantal arbeidsuren zijn zeker belangrijk. Maar nog gewichtiger dan de problematiek van de inkomensverdeling is de vraag wie het uiteindelijke beheer moot hebben over de machines en wie moot beslissen over de investeringen, wie het besluit dient te vellen wat er geproduceerd moet worden en hoe. De vakbonden in Engeland en België zijn begonnen deze dingen op grote schaal aan de orde te stellen; in Italië is er in de bedrijven en door talrijke linkse groeperingen over gedebatteerd. In West-Duitsland, Zweden en Noorwegen en in Denemarken acht men deze kwesties in radicale arbeiderskringen van het allergrootste belang. De mei-opstand in Frankrijk vormde het welsprekend bewijs, hoe deze gedachten bij tien miljoen arbeiders waren gaan leven.

Een tegenwerping is nog onbeantwoord. Hebben de leiders van de monopolies en hun helpers onbeperkte macht om de ideologie en het bewustzijn van de arbeidersklasse te manipuleren? Kunnen zij er misschien toch in slagen een opstand te voorkomen, met name een geslaagde opstand, niettegenstaande de groeiende sociaal-economische tegenstellingen?

De marxisten hebben de mogelijkheid van dit soort ‘manipulatie’ al heel lang onderkend. Honderdvijfentwintig jaar geleden schreef Marx zelf al over de kunstmatig beïnvloede behoeften en consumptiewijzen van de arbeiders. Talloos zijn de keren dat de marxisten erop hebben gehamerd, dat ‘de heersende ideologie van elke maatschappij de ideologie is van de heersende klasse’. Een van de kerngedachten van Lenins Wat te doen? is de erkenning van het feit, dat de arbeiders zichzelf niet spontaan kunnen bevrijden van de beïnvloeding door een burgerlijke en kleinburgerlijke ideologie, ondanks hun eigen individuele inspanningen en zelfs ondanks de van elementair belang zijnde klassenstrijd op zuiver economisch vlak en in het kader van de vakbonden. De klassieke socialistische arbeidersbeweging poogde een ideologische emancipatie te bewerkstelligen door nimmer eindigende organisatie, opvoeding en persoonlijk handelen. Zelfs op haar hoogtepunt wist zij echter niet meer dan een minderheid van de arbeiders onder haar vaandels te verenigen. En als men kijkt naar de uiterst bescheiden omvang die de marxistische scholing gekregen had in grote socialistische partijen als die van Duitsland of in de Oostenrijkse sociaaldemocratie voor de Eerste Wereldoorlog — om maar te zwijgen van de Franse communistische partij voor de Tweede Wereldoorlog — als men kijkt naar het aantal abonnees op tijdschriften die zich baseerden op de marxistische theorie of naar de aantallen studenten bij studiebijeenkomsten en dergelijke, valt het gemakkelijk te begrijpen dat ook deze klassieke socialistische arbeidersbeweging maar een heel oppervlakkige greep op de ideologische ontwikkeling had.

De dingen zijn natuurlijk nog veel slechter komen te liggen, aangezien de klassieke arbeidersbeweging ideologisch achteruit begon te gaan en uiteindelijk de voorhoede van de arbeiders op geen enkele manier meer adequate tegen-injecties wist te geven tegen het gif van de burgerlijke denkwijzen. En tenslotte braken de dijken door en drong, geholpen door de moderne massamedia, de burgerlijke en de kleinburgerlijke ideologie diep door in brede lagen van de werkende klasse, hen inbegrepen die georganiseerd waren in de grote sociaaldemocratische en communistische partijen.

Toch moet men ertegen waken dat men elk gevoel voor verhoudingen ten aanzien van dit probleem verliest. Het is tenslotte zo, dat toen de arbeidersbeweging in de negentiende eeuw opkwam, de grote massa van de arbeiders veel dieper doordrongen was van de ideeën van de heersende klasse dan vandaag het geval is. Men behoeft, om dit in te zien, slechts de greep van de godsdienst op de arbeiders in grote delen van Europa toen en nu te vergelijken, of de greep die het nationalisme op de Franse arbeidersklasse had na de ervaring van de grote Franse Revolutie. Het is wel duidelijk, dat wat heden een nieuw probleem lijkt, in werkelijkheid even oud is als de arbeidersklasse zelf. In laatste instantie komt de hele kwestie hierop neer: welke kracht zal Het sterkst blijven bij het bepalen van de houding van de arbeiders tegenover de maatschappij waarin zij leven: de alles verdoezelende voorstellingen die hen worden aangereikt, gisteren in de kerk en vandaag door middel van de televisie, of de sociale werkelijkheid waarin zij zich geplaatst zien en waaraan zij zich dag in dag uit aanpassen op grond van hun praktische ervaringen? Voor historische materialisten is de vraag stellen haar beantwoorden, ofschoon de strijd zelf altijd het laatste woord zal hebben.

Hieraan moeten we tenslotte toevoegen, dat terwijl de ‘manipulatie’ van het bewustzijn en van de dromen van de arbeiders blijkbaar voortduurt, dit ook Het geval is met de dagelijkse stabiliteit van de burgerlijke maatschappij. Zij leeft voort — en voert de zaken als vanouds. Maar een maatschappelijke omwenteling is geen voortschrijdend of gradueel proces, en het is beslist geen kwestie van het doen van ‘zaken als vanouds’. Zo’n omwenteling betekent daarentegen een onverwachte, plotselinge breuk in de maatschappelijke continuïteit, een breken met alle gewoonten en traditionele levenswijzen. Men komt de problemen betreffende het revolutionair potentieel van de arbeidende klasse niet nader door uitsluitend te wijzen op wat van dag tot dag, of van jaar tot jaar, geschiedt: revoluties breken niet elk ogenblik uit. De revolutionaire kracht van de arbeidersklasse kan alleen worden geloochend, indien men zou willen stellen dat de vonk van de revolutie, die bij de grote massa van de arbeiders is ontbrand als gevolg van hun ervaringen met sociaal onrecht en sociale onredelijkheid, voor altijd is uitgeblust. Dat kan alleen, indien men van mening is, dat de geduldige en gestage propaganda en opvoeding door vooroplopende revolutionaire organisaties geen enkele weerklank van enige betekenis bij de arbeiders kunnen hebben, waar dan ook en wanneer dan ook en hoe ook de loop der gebeurtenissen moge zijn. Het is echter, alles bijeen, voor de uiteindelijke ineenstorting van het kapitalistisch systeem voldoende, dat die vonk er is, om een ontvlambare massa eenmaal per vijftien of twintig jaar tot vuur te wekken. Dat deed zich voor in Rusland. En dat kan, zoals de mei-opstand van 1968 in Frankrijk liet zien, ook in West-Europa gebeuren.

De gebeurtenissen van mei 1968 in Frankrijk, toen er geschiedenis geschreven werd, stellen ons in staat een balans op te maken van de factoren die op den duur de loop der dingen bepalen, en die alles bevestigen wat ik hier heb getracht te verdedigen. Na twintig jaar neo-kapitalisme, onder ‘klassieke’ omstandigheden van staatsinterventie, met een planbureau dat in alle imperialistische landen als een model gold, met een staatsradio en staatstelevisie die een heel systeem van massamanipulatie tot in de perfectie hanteerden teneinde de heersende klasse en partij aan de macht te houden, met een buitenlandse politiek die door de overgrote meerderheid van de bevolking werd geaccepteerd, waren er toch in mei ‘68 in Frankrijk twee keer zoveel stakers als de geschiedenis van de arbeidersklasse daar te lande ooit te zien heeft gegeven. En zij gebruikten veel radicalere strijdmethoden dan in 1936, in 1944-46, of in 1955. Zij eisten niet alleen feller dan ooit dat de arbeiders de controle, het beheer en de macht in handen zouden krijgen, zij begonnen dit ook in een tiental grote bedrijven en in diverse grote steden in praktijk te brengen. In het licht van deze ervaringen kan de revolutionaire kracht van de arbeidersklasse onder het neo-kapitalisme nauwelijks langer in twijfel getrokken worden. In het licht van deze gebeurtenissen kan moeilijk meer worden afgedongen op de voorspelling, dat Frankrijk, politiek gezien het ‘klassieke’ land van de bourgeoisie, evenzeer als Groot-Brittannië en de Verenigde Staten uit economisch oogpunt ‘klassieke’ landen zijn, alle Westerse landen, en niet in de laatste plaats de Verenigde Staten, een voorproefje heeft gegeven van wat hun in de toekomst te wachten staat. De te fabula narratur!

Wij hebben hier geen gelegenheid de onderlinge relaties tussen de arbeidersstrijd voor socialisme in de Westerse landen, de bevrijdingsstrijd in de koloniale en semi-koloniale landen, en de strijd voor democratie op socialistische basis in de landen van Midden- en Oost-Europa onder de loep te nemen. Het is duidelijk dat die relaties er zijn, en dat ze veelsoortig zijn. Zo lopen er ook directe causale lijnen tussen de opkomst van een onafhankelijk revolutionair leiderschap in de revoluties op Cuba en in andere Latijns-Amerikaanse landen, de heldhaftige strijd van het Vietnamese volk tegen de Amerikaanse imperialistische agressie, en het aantreden van een nieuwe, jeugdige voorhoede in het Westen, die, althans in West-Europa, via de jonge arbeiders de ontwikkeling van de klassenstrijd direct is begonnen te beïnvloeden. Wat hierbij het meest in het oog springt, is iets dat een meer algemeen en abstract karakter draagt. Het is de herleving van een actief internationalisme bij deze voorhoede van de werkende klasse. De internationale concentratie en centralisatie van het kapitaal, met name door middel van het creëren van multinationale firma’s, gaf aanvankelijk het kapitaal een voorsprong op de beweging van de arbeidersklasse, die hopeloos verdeeld was in allerlei vakorganisaties en partijen, die slechts landelijk of regionaal georganiseerd waren. Maar nu hebben in Frankrijk de arbeiders een enorme stap vooruit gedaan. Zij hebben in een klap het hele veld gezuiverd en een einde gemaakt aan decennia van verwarring en nederlagen. Zij hebben zich een weg gebaand door het kreupelhout van het burgerlijk nationalisme en het burgerlijk Europeanisme. En zij hebben de wijde open ruimte betreden van de internationale broederschap.

De broederlijke eenheid bij stakingen en demonstraties tussen Joodse en Arabische arbeiders, tussen Portugese en Spaanse, Griekse en Turkse, Franse en niet-Franse, in een land dat de achter ons liggende twintig jaar wellicht meer dan enig ander land in Europa geplaagd is door vreemdelingenhaat, culmineerde triomfantelijk in de demonstratie van 60.000 mensen bij het Gare de Lyon, die in antwoord op de haatcampagne tegen Daniël Cohn-Bendit uitriepen: Wij zijn allen Duitse Joden! De eerste reactie kwam uit Jeruzalem, waar Joodse studenten demonstreerden met de leuze: Wij zijn allen Palestijnse Arabieren! Nimmer hebben wij zoiets, op zo’n schaal, aanschouwd. En deze eerste manifestaties geven het grootste vertrouwen in de wereld die zal ontstaan als de arbeidersklasse, na twintig jaar geslapen te hebben, verjongd herrijst om de macht in handen te nemen. De meeste van mijn lezers weten wel, dat ik, op grond van mijn politieke overtuiging en als vrucht van objectieve analyse van de huidige wereldsituatie, ervan overtuigd ben dat wij leven in een tijd van permanente revolutie. Deze is onvermijdelijk, omdat er zo’n enorme kloof gaapt tussen wat de mens van onze wereld maken kan, met de macht die wetenschap en techniek hem in handen hebben gegeven, en wat hij er in werkelijkheid van maakt, binnen een maatschappelijk systeem, dat irrationeel is en in verval verkeert. Deze revolutie is geboden, om die kloof te overbruggen en om van deze wereld een plaats te maken waar alle mensen, zonder onderscheid naar ras, kleur of nationaliteit, dezelfde aandacht en dezelfde zorg zullen krijgen als de heersers van vandaag toekennen aan ruimteraketten en atoomduikboten.

De hele socialistische revolutie is uiteindelijk niet anders dan dit: geloof in de onoverwinnelijke geest van het verzet tegen onrecht en onderdrukking, en vertrouwen in het vermogen van de mens een toekomst op te bouwen voor alle mensen. Ik ben afkomstig uit een werelddeel dat de nachtmerries van Hitler en Stalin doorstond. En nu, nauwelijks een generatie verder, zie ik dat de banier van de maatschappelijke revolutie hooggehouden wordt, van de emancipatie van de arbeid, van de arbeidsdemocratie en het proletarisch internationalisme. Ik ben er getuige van geweest dat zich in Frankrijk meer jonge mensen rond die banier schaarden dan ooit het geval is geweest sedert de socialistische gedachten werden geboren. Daarom ben ik er van overtuigd, dat dit geloof ten volle gerechtvaardigd is.