Ernest Mandel

De strategie der overgangseisen


Geschreven: 1973
Bron: Proletarisch Links brochure nr. 2, Internationale Kommunistenbond, Nederlandse afdeling van de Vierde Internationale.
Vertaling: niet bekend.
Deze versie: Spelling en zinsbouw aangepast. Het IKB-voorwoord is weggelaten.


Over de dialectiek van productiviteit, productieverhoudingen en emancipatie


Door de hele geschiedenis van de arbeidersbeweging van West-Europa loopt als een rode draad een praktische breuk tussen dagelijkse eisen en dagelijkse strijd aan de ene kant en de strijd voor het einddoel (of voor de verovering van de politieke macht ter bereiking van dat einddoel) aan de andere. Slechts op zeldzame momenten, zoals in de dagen van de Novemberrevolutie, van de zware crisis in 1923 in Duitsland of de eerste dagen der reactie van de Spaanse arbeidersklasse op de fascistische militaire staatsgreep in 1936, vond een zekere versmelting tussen die twee plaats.

Zeker, de dagelijkse eisen waren niet altijd zuiver economisch van karakter. Er waren grote stukken strijd voor het algemeen kiesrecht (daarbij inbegrepen algemene stakingen in België en Oostenrijk), belangrijke stukken strijd ter afwering van reactionaire aanvallen op democratische vrijheden (algemene staking tegen de Kapp-putsch in Duitsland, tegen de terugkeer van Leopold III in België), ja zelfs massabewegingen tegen oorlog of oorlogsgevaar (men heeft het heden ten dage al vergeten: voorbeeld Italië 1911 en 1912). Of men denken aan de politieke massastaking in Groot-Brittannië tegen de voorgenomen anti-stakingswet van de regering Heath.

Maar kenmerkend voor al deze stukken strijd voor directe eisen is dat hun verwerkelijking het voortbestaan van de kapitalistische productiewijze niet onmiddellijk in gevaar brengt. Hoe sterk ook de tegenstand van de burgerlijke klasse tegen de inwilliging van die eisen moge zijn, hoezeer de kapitalisten ook mogen jammeren dat zo-en-zoveel procent loonsverhoging hen aan de rand van het bankroet brengt: uiteindelijk heeft het kapitalisme deze stukken strijd alle doorstaan en zal ze ook verder doorstaan omdat ze niet de beide beslissende zenuwcentra van de burgerlijke maatschappij aangrijpen: de beschikkingsmacht van het kapitaal over productiemiddelen en arbeidskracht enerzijds en anderzijds het burgerlijke staatsapparaat, de politieke macht van het kapitaal.

Een illusie die steeds weer in de geschiedenis van de klassenstrijd der moderne maatschappij terugkeert, is erin gelegen dat men gelooft dat nú het punt gekomen is waarop het kapitalisme zó murw geworden is dat het 10 procent (of 15 of 20) loonsverhoging of een verkorting van de normale werkdag met nog een uur eenvoudig niet kan verteren en waarop de strijd voor deze eisen automatisch tot de val van het kapitalisme voeren moet. De geschiedenis heeft steeds opnieuw de onjuistheid van deze argumentatie blootgelegd.

Niet, bijvoorbeeld, dat er geen door conjuncturele of structurele crises bepaalde situaties zouden zijn waarin feitelijk een belangrijke loonsverhoging de ‘laatste substantie’ van de meerwaarde zou aantasten (bv. in de grote economische wereldcrisis 1929-32). In zulke situaties zal de kapitalistenklasse die directe eis in geen geval inwilligen — ook bij harde strijd niet (een andere vraag is overigens of zulke situaties zonder meer de gunstige voorwaarden voor de strijd voor directe economische eisen scheppen). Bereikt echter de strijd van de arbeidersklasse zulk een omvang dat een voorrevolutionaire, ja zelfs revolutionaire situatie voor de deur staat dan zal de houding van het burgerdom tegenover deze directe eisen met één klap veranderen. Dan zal het burgerdom met een zwaar hart misschien bereid zijn tot iedere concessie op het gebied van de dagelijkse eisen, als ‘kleiner kwaad’ tegenover het gevaar de macht te verliezen.

En het kan in feite alle concessies op het terrein van de dagelijkse eisen als ‘kleiner kwaad’ beschouwen daar het over twee mechanismen beschikt om deze concessies te ‘verteren’, d.w.z. in hun negatieve uitwerking op de winstvoet, op de valorisatie[0] van het kapitaal, weer terug te draaien: enerzijds via de duizend hefbomen van de door het kapitaal beheerste economie en economische politiek (prijsverhogingen, inflatie, geldontwaarding, verhoging van de productiviteit, verhoging der productie van relatieve meerwaarde, enz.); aan de andere kant via de hefboom van het staatsapparaat, van de politieke macht die eventueel zelfs tot een poging tot het neerslaan van de arbeidersbeweging, de atomisering van de arbeidersklasse kan worden ingezet wanneer het erom gaat een beslissende crisis van de valorisatie van het kapitaal te overwinnen. Achter het dualisme ‘dagelijkse eisen – einddoel’ steekt klaarblijkelijk een bepaalde diagnose van de objectieve situatie en een bepaald perspectief. Het duidelijkst kwam dit tot uitdrukking bij de klassieke sociaaldemocratie voor de eerste wereldoorlog. Men verklaarde de concentratie op directe eisen (goede verkiezingsresultaten plus succesvolle vakbondsactiviteit) met de dubbele hypothese dat de subjectieve voorwaarden voor een val van het kapitalisme nog niet rijp zouden zijn, omdat de ‘organisatie van de arbeidersklasse’ nog te zwak zou zijn (verkiezingsacties en vakbondsactiviteiten zouden juist de functie hebben deze organisatiekracht te vergroten) en dat het systeem zelf ‘naar een catastrofe dreef’ waarop men eerst wachten moest voor men ‘erop los kon slaan’.[1] Zij die niet meer aan de catastrofe geloofden omdat zij overtuigd waren van een geleidelijk minder scherp worden van de tegenstellingen (zowel van de binnenlandse als van de internationale) verwijderden logischerwijs het ‘einddoel’ geheel en al uit hun gezichtsveld (Bernstein). Zij die nog aan de catastrofe geloofden vergenoegden zich ermee haar ‘af te wachten’ terwijl zij intussen degelijk ‘georganiseerd’ werd (Kautsky). Maar voor de één èn voor de ander kwam de beperking tot dagelijkse eisen (tot de reformistische dagelijkse praktijk) overeen met een taxatie van de stabiliteit der burgerlijke maatschappij waarin van revolutionaire perspectieven op korte of middellange termijn geen sprake kon zijn.

Ook nu vinden wij dezelfde ideologische achtergrond bij die zogenaamde communisten (Lenin zou hen nauwelijks als zodanig erkennen) die zich tot een reformistische dagelijkse praktijk beperken (de enen — de maoïsten — bij een ijverig verder voeren van revolutionaire propaganda die echter van de dagelijkse eisen volledig losgemaakt is; de anderen — de ‘officiële’ communistische partijen — bij een gelijktijdig revisionistisch opgeven van zelfs deze propaganda). Zij gaan stilzwijgend uit van wat Brezjnev de vertegenwoordigers van de Tsjechoslowaakse communistische partij gezegd heeft: dat er vijftig jaar lang geen kans is op een socialistische revolutie in West-Europa.[2]

Sommigen geven daarvoor een zuiver economische verklaring (het vermogen van het monopoliekapitalisme om crisishaarden ‘op te heffen’; de achterstand van de Sovjeteconomie die eerst ingehaald moet worden, enz.), anderen pleiten voor subjectief beperkte formules (“zolang er geen sterke revolutionaire partij is kan er geen werkelijk revolutionaire crisis zijn; zulk een partij kan pas in een langdurig proces geschapen worden. Dientengevolge is er voor lange tijd geen werkelijk revolutionaire crisis mogelijk”, enz.). In de praktijk loopt dat in het gunstigste geval uit op een terugkeer tot het klassieke sociaaldemocratisme van voor 1914, in het ergste geval op een praktijk die meer lijkt op die van de naoorlogse sociaaldemocratie (zie de deelname van de Finse KP aan een coalitieregering die na een devaluatie van de munt op kosten van de arbeidersklasse de loonstop invoert).

Afwezigheid van revolutionaire perspectieven of, wat tot hetzelfde resultaat leidt, willekeurig-subjectieve definities van voorrevolutionaire en revolutionaire crises in het imperialistische en laatkapitalistische tijdperk vormen de, niet altijd bewust erkende, objectieve basis waarop het dualisme ‘dagelijkse eis – einddoel’ berust.

Het tijdperk van het imperialisme als tijdperk van de structurele maatschappijcrisis

Het revolutionaire marxisme gaat ervan uit dat sinds het imperialistische tijdperk — en met in aanmerking nemen van het onvermijdelijke ‘nahinken’ van het bewustzijn en van de maatschappelijke bovenbouw in het algemeen achter de ontwikkeling van de onderbouw — op zijn laatst sinds de Russische Revolutie van 1905, dit dualisme niet meer overeenkwam met de objectieve eisen die de ontwikkeling van de burgerlijke maatschappij zelf aan de arbeidersbeweging stelde. Wat Lenin het tijdperk van de ‘algemene crisis van het kapitalisme’ genoemd heeft wordt noch gekenmerkt door een zich rechtlijnig verscherpende economische crisis, noch door een definitief einde van de groei der productiekrachten, noch door een voortdurend erger wordende massa-ellende. Het wordt gekenmerkt door een groeiende tegenstelling tussen de bereikte graad van ontplooiing der productiekrachten en de zichzelf overlevende kapitalistische productieverhoudingen.

Deze groeiende tegenstelling leidt tot een groeiende structurele instabiliteit van het systeem waarin zware economische crisis (1929, 1937), geldcrisis (USA 1970), politieke crisis (Spanje 1936, Frankrijk 1968), militaire crisis (Frankrijk: Algerijnse oorlog 1955-1958; USA: Vietnam-oorlog sinds 1966) een schijnbaar stabiele maatschappelijke toestand plotseling in een zware, algemeen maatschappelijke crisistoestand kunnen slingeren. Valt deze crisistoestand samen met een opkomende golf van zelfhandelen, zelfvertrouwen, strijdbereidheid van de arbeidersklasse dan ontstaat objectief een voorrevolutionaire crisis. Dit is niet altijd het geval (het was in de zojuist aangehaalde voorbeelden 1929, 1958 en 1970 niet het geval, wèl echter in 1918, 1936 en 1968). Het is echter onder omstandigheden van cyclisch opgaande en neergaande golven van de klassenstrijd op zijn minst periodiek het geval. Van dit gezichtspunt uit gezien zijn periodieke uitbarstingen van reusachtige massastrijd (massastakingen, algemene stakingen, algemene stakingen met fabrieksbezettingen, enz.) in het tijdperk van de algemene crisis van het kapitalisme onvermijdelijk en in verregaande mate onafhankelijk van het perspectief van een ‘zware economische crisis’.

De belangrijkste van deze golven waren sinds de eerste wereldoorlog in de imperialistische landen: die in Duitsland 1918-1919 en 1922-1923 (met een tussenspel, de algemene staking in 1920 tegen de Kapp-putsch); die in Frankrijk 1936-1937, 1944-1948 en 1968-1970; die in Spanje 1931-1937; die in Italië 1943-1948 en 1968-1970; die in Groot-Brittannië sinds 1966. Evenzeer reusachtige massastakingen, die echter de fundamentele stabiliteit van de burgerlijke maatschappij nog niet bedreigden, kenden de USA in de jaren 1936-1937 en 1945-1946 evenals Japan in het begin van de vijftiger jaren. Het is — terloops opgemerkt — van belang te onderstrepen dat de golf die nu over het West-Europese toneel loopt (10 miljoen deelnemers aan de algemene staking in 1968 in Frankrijk; 15 miljoen deelnemers aan de verschillende algemene stakingen in Italië 1969-1970; oplopende golf van massastakingen in Groot-Brittannië) kwantitatief en wat hun objectief in gevaar brengen van de burgerlijke maatschappij betreft alle voorgaande verre te boven gaat, met de mogelijke uitzondering van de objectieve gevaarlijkheid voor deze maatschappij in Spanje in 1936 voorwaarden (toen vormde het stedelijke proletariaat nauwelijks 30 procent van de Spaanse bevolking; het vormt nu in Spanje zelf meer dan 50 procent en in de bovengenoemde landen meer dan 70 procent).

Men zou nu, gemeten aan deze opnieuw ontdekte ‘actualiteit van de revolutie’ in de imperialistische landen, het oude kautskyiaanse schema kunnen herdrukken en met een kleine verandering op de tegenwoordige tijd toepassen. Een socialistische strategie zou dan daarin bestaan dat men zich op zulke stukken dagelijkse strijd concentreert die deze periodieke voorrevolutionaire crises voorbereiden (bevruchten, versnellen, verlichten: de variaties zijn ontelbaar). Daar, zoals bekend, marxisten nooit geloofd hebben dat men voorrevolutionaire of revolutionaire crises zou kunnen oproepen, produceren, provoceren — daartoe dienen immers de beruchte ‘objectieve bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze’ — lost deze hele wijsheid zich weer op in ‘afwachten’: tijdens het ‘wachten op de voorrevolutionaire crisis’ doet men iets anders, namelijk de vanouds bekende routine: loonstrijd en verkiezingsstrijd en propaganda en opvoeding en (voor alles) organisatie. Het is van geen belang of vele neo-kautskyianen nu eens dit dan weer dat deel van de som sterker of zwakker benadrukken, velen zelfs een element (bv. de verkiezingsstrijd) volkomen willen uitschakelen. Fundamenteel ‘wacht men op Godot’ — zoals de goede Karl Kautsky en Otto Bauer op de ‘eindcatastrofe’ (of nog grotesker: op de ‘beslissende fout van de tegenstander’ die zich als het ‘beslissende initiatief van de tegenstander’ ontpopte) wachtten.

De beslissende fout bij deze herdruk van het ‘wachten’ ligt in de onderschatting van de subjectieve factor in de klassenstrijd en met name in het dubbelkarakter van de subjectieve factor. Want daartoe behoort niet slechts de organisatie van de voorhoede der arbeidersklasse, maar evenzeer haar bewustzijn, haar begrip van, haar inzicht in de maatschappelijke en politieke ontwikkeling en haar bekwaamheid tot politieke strijdinitiatieven. Nu is het echter, zoals bekend, bij bredere massa’s het bewustzijn slechts in zeer geringe mate het product van literaire propaganda en opvoeding. Het wordt op beslissende wijze door de ervaring bepaald, d.w.z. door doorleefde zelfwerkzaamheid. In deze zin had Rosa Luxemburg in haar kritiek op Kautsky tijdens de debatten over de massastaking volstrekt gelijk (wat toen ook een gerechtvaardigde kritiek inhield op bepaalde polemische standpunten van Lenin, die deze echter sinds de revolutie van 1905 overwonnen had): zonder een bepaalde strijdervaring van de massa’s voor de revolutionaire crisis is het onrealistisch bij diezelfde massa’s op revolutionair bewustzijn en revolutionaire strijdinitiatieven tijdens die crisis te hopen. Wat de massa’s tijdens deze crisis zullen doen is minstens gedeeltelijk, zoniet grotendeels een functie van wat zij vóór deze crisis gedaan, resp. ervaren hadden.[3]

Een socialistische strategie die uitgaat van de onvermijdelijkheid van periodiek uitbreken van grote stukken massale strijd — de theoretische fundering en de empirische bevestiging van deze stelling lijken ons onaanvechtbaar — moet zich daarom concentreren op zulke vormen van dagelijkse agitatie die de werkende massa’s noodzakelijke strijdervaring en dat inzicht in het bewustzijn bijbrengt die nodig zijn opdat revolutionaire initiatieven en revolutionair bewustzijn zich bij de ‘breekpunten’ van de objectieve ontwikkeling (bij het uitbreken van massastakingen, bij het plotseling uitbreken van grote financiële, monetaire, militaire crises, bij het begin van een ernstige economische recessie, enz.) zo breed mogelijk ontplooien. Dat is de centrale functie van de strategie van overgangseisen, met de strijd om de arbeiderscontrole als spil.

Wij willen daarmee helemaal niet het belang en de noodzaak loochenen van de traditionele dagelijkse eisen in vraagstukken van tariefpolitiek, arbeidstijdverkorting, ziekte- en sociale verzekering, enz. Wat Marx daarover meer dan honderd jaar geleden heeft gezegd blijft heden ten dage precies zo waar als toen: als de arbeidersklasse de strijd voor deze directe eisen zou opgeven dan werd de verkoop van de waar arbeidskracht onder haar waarde de algemene regel en zou er een ontwikkeling inzetten van voortschrijdende atomisering en demoralisatie der arbeidersklasse. Beslissend is hier slechts of men zich tot deze traditionele routine beperkt of dat men het verstaat om in de dagelijkse strijd zulke doelen in te schakelen die met deze opvoedende en emanciperende rol van de kwalitatieve behoeften der werkende massa’s overeenkomen — zogezegd uit de objectieve ontwikkeling van het laatkapitalisme zelf geboren — en die anderzijds vanwege hun onmiddellijke systeemondermijnende karakter niet in het kapitalistische systeem geïntegreerd kunnen worden.

Tweemaal vlucht naar voren

Als alternatieve oplossing voor de centrale taak van de tegenwoordige arbeidersbeweging, die daarin bestaat dat het oude fundamentele dualisme tussen in het systeem integreerbare directe eisen en van de dagelijkse strijd losgemaakt einddoel wordt overwonnen, worden thans door enkele socialisten twee strategieën verdedigd die afwijken van de hier verdedigde strategie van overgangseisen en die in dit verband becommentarieerd moeten worden.

De voornaamste zwakte van de strategie der ‘systeemoverwinnende hervormingen’[4] bestaat in een niet begrijpen van het structurele karakter van de kapitalistische productiewijze, d.w.z. van de onveranderlijkheid der twee centrale, boven reeds aangehaalde zenuwcentra van deze maatschappijvorm: productieverhoudingen en staatsmacht (staatsapparaat).

Beide kunnen niet geleidelijk veranderd worden. Zij kunnen of verder functioneren of in een zware maatschappelijke crisis verlamd worden. Maar wanneer deze crisis niet tot hun afschaffing leidt zullen zij zich onvermijdelijk uit deze verlamming tot een hernieuwde ‘normalisatie’ omhoog werken.

Marx is bij zijn poging om zijn waardetheorie vereenvoudigend uiteen te zetten in de bekende brief aan Kugelmann ervan uitgegaan dat geen maatschappij zou kunnen blijven bestaan wanneer alle producenten zouden ophouden te werken.[5] Maar producenten werken niet op een willekeurige manier zij werken altijd onder een bepaalde productiewijze, onder specifieke productieverhoudingen.

Wanneer men zou beginnen met de bestaande productieverhoudingen te ontbinden zonder ze meteen door andere te vervangen dan zou dat eenvoudig betekenen dat de productie ophoudt te functioneren, dat de producenten ophouden te werken. Voor langere tijd is dit fysiek onmogelijk. Daar ieder begin van de ontbinding der bestaande productieverhoudingen de bestaande productiewijze onmachtig tot produceren maakt, d.w.z. tot de snelle ondergang van de productieve werkzaamheid voert, zijn er bij het inzetten van een zware maatschappelijke crisis maar twee mogelijkheden: of een snelle opheffing van de bestaande productiewijze en de invoering van een nieuwe, of een terugkeer tot de ‘genormaliseerde’ oude productieverhoudingen. Een ‘derde’ oplossing is er niet: dat is de les van alle revolutionaire crises in het Westen sinds de eerste wereldoorlog.[6]

De voorstanders van ‘stap voor stap veroveren van de macht’ begrijpen niet dit starre karakter van de productieverhoudingen in de inderdaad complexe totaliteit die de moderne burgerlijke klassenverhoudingen vertonen. Geloven dat men even goed het door de winst bepaald zijn van de investeringen kan ‘afschaffen’ als men stedelijke trambanen invoert, het lager onderwijs veralgemeent of (met verlies werkende) afzonderlijke takken van de industrie nationaliseert, betekent niet begrijpen dat onder zulke omstandigheden de investeringsactiviteit van de ondernemers volledig ophoudt en dat de hele kapitalistische economie tot stilstand komt. Dat is de concrete inhoud van de stelling dat het begin van de ontbinding der kapitalistische productieverhoudingen de kapitalistische productie onmachtig maakt te functioneren.

Wanneer de voorstanders van ‘systeemoverwinnende hervormingen’ hun gedachten tot het eind zouden doordenken dan zouden zij met de volgende alternatieven geconfronteerd worden: Of deze hervormingen worden door de kapitalistische firma’s ‘onder voor de arbeiders bijzonder gunstige krachtsverhoudingen’ zo goed en zo kwaad als het gaat geaccepteerd terwijl de kapitalistische economie verder functioneert (of zelfs floreert: zie Zweden). Dan zou het praktische bewijs geleverd zijn dat deze hervormingen wel humaan, liberaal vooruitstrevend maar niet ‘systeemoverwinnend’ zijn. Want een systeem dat verder functioneert, is nu eenmaal niet overwonnenen. Nog niemand heeft het kunststuk bestaan kapitalisten tot investeren te dwingen, een hoge graad van werkgelegenheid en technische vooruitgang te verzekeren terwijl tegelijkertijd de winstvoet tot 1 procent, 0,5 procent of zelfs tot 0 procent gedaald is.

Of de kapitalisten accepteren de ‘systeemoverwinnende hervormingen’ niet daar zij in feite de valorisatie van het kapitaal dreigen te ‘overwinnen’. Dan zullen op grote schaal kapitaalvlucht, investeringsstaking, massaontslagen, muntspeculaties, hollende inflatie, enz., gaan plaatsvinden, d.w.z. dan is feitelijk het ‘systeemoverwinnende’ karakter van de hervormingen bewezen doordat het systeem ophoudt te functioneren. Maar geen enkele moderne industriële natie kan lang blijven voortbestaan bij een wegkwijnende productie, snel toenemende werkloosheid, voortgaande verspilling van de reserves aan rijkdommen en stagnerende technische vooruitgang. De regering die begonnen was onder de ‘bijzonder gunstige krachtsverhoudingen’ deze feitelijk ‘systeemoverwinnende hervormingen’ in te voeren, zou dan voor de keus gesteld worden of zelf in de plaats van de ‘stakende kapitalisten’ te treden, resp. de arbeidersklasse in de plaats van deze kapitalisten te laten treden, d.w.z. de economie te socialiseren en het tot functioneren onbekwame kapitalistische economische systeem door een functionerend gesocialiseerd systeem te vervangen,[7] of — om de kapitalisten te ‘overtuigen’ dat zij de economie weer laten functioneren — voor hen te capituleren, d.w.z. het ‘systeemoverwinnende’ karakter van haar hervormingen weer ongedaan te maken.

Wij weten dat het hier niet gaat om een zuiver theoretische constructie maar dat vele sociaaldemocratische regeringen of regeringen onder sociaaldemocratische leiding voor juist deze keuze stonden (zoals in 1919 in Duitsland, in 1936 in Frankrijk, in 1945 in Italië, in 1950 in Groot-Brittannië en in 1965 wederom in Groot-Brittannië) en wij weten evenzeer hoe zij zonder uitzondering gereageerd hebben. En wij weten ook dat het burgerlijke karakter van het staatsapparaat (ambtenaren van ministeries, hogere kringen van het centrale banksysteem, het repressieapparaat, allen ten nauwste met de heersende lagen van het grootkapitaal vervlochten, menigmaal zelfs in een personele unie) geen onbelangrijke rol speelt om de kameraden hervormers ervan te overtuigen dat de ‘ongemeen gunstige krachtsverhoudingen’ (bijvoorbeeld niet slechts 50,1 procent der kiezersstemmen, maar zelfs 52 procent of, wie weet, misschien zelfs 55 procent) bij nadere beschouwing helemaal niet zo gunstig zijn als ze wel schenen.

Wij noemden de strategie der ‘systeemoverwinnende hervormingen’ een strategie van de vlucht naar voren daar zij van de onrealistische vooronderstelling uitgaat dat men het socialisme om zo te zeggen ‘stad voor stad’, functie voor functie’ en ‘bedrijf voor bedrijf’ zou kunnen opbouwen zonder eerst de kapitalistische productieverhoudingen en de burgerlijke staat in hun totaliteit te hebben afgeschaft. Datzelfde karakter van een ‘vlucht naar voren’ heeft de tegenwoordig in Franse links-katholieke kringen verbreide theorie van een ‘onmiddellijke’ invoering van het ‘zelfbeheer’ in de bedrijven (van arbeiderszelfbeheer is daarbij weliswaar minder sprake) zonder opheffing van de kapitalistische productiewijze in haar totaliteit en het kapitalistische staatsapparaat dat haar verdedigt.[8] Dat daaruit in het beste geval zelfstandige productiecoöperaties voortkomen die gedwongen zijn om op een kapitalistische markt met kapitalistische bedrijven kapitalistische concurrentie te voeren en op straffe van hun eigen ondergang dan kapitalistische rationalisatie, kapitalistische versnelling van de lopende band, kapitalistische ‘kostenbesparing’ en kapitalistische ontslagen moeten invoeren — dat heeft Marx de goede Proudhon al meer dan 125 jaar geleden in het vooruitzicht gesteld en dat is sinds die tijd steeds weer bevestigd. Van een rechtstreeks maatschappelijk karakter van de arbeid en van een werkelijke associatie van alle producenten — deze beide hoofdvoorwaarden voor een feitelijke socialistische omvorming van economie en maatschappij volgens Marx — kan daarbij geen sprake zijn. Er heersen nog steeds vrije concurrentie en privé-arbeid, d.w.z. een veralgemeende warenproductie met hun verrukkelijk ‘humanistische’ motief: homo homini lupus — de mens is de mens een wolf.

Het karakter van een ‘vlucht naar voren’ heeft ook de door de Italiaanse spontaneïsten van de groep ‘Lotta Continua’ voorgestelde strategie om niet slechts ‘bedrijf voor bedrijf’ te veroveren maar ook om te weigeren huur en belasting te betalen, ertoe over te gaan grasvelden voor de kinderen te bezetten, enz. Precies als de linkse reformisten gaan deze kameraden uit van de illusie van een ‘stap-voor-stap’-vervanging van de burgerlijke maatschappij, d.w.z. van het niet-begrijpen van het structurele karakter der kapitalistische productieverhoudingen en van de burgerlijke staat.

Datzelfde karakter van ‘vlucht naar voren’ heeft de poging van de Italiaanse ‘Manifesto’-groep om de eisen van de communistische fase van de postkapitalistische ontwikkeling van maatschappij en economie, namelijk de opheffing van de arbeidsdeling tussen hand- en hoofdarbeid tot een centrale dagelijkse eis te bevorderen.[9] Waneer deze eis ernstig genomen wordt, en inderdaad tot een rechtstreeks strijdobject wordt gemaakt, dan leidt hij of tot zuivere utopie ( het is eenvoudig onmogelijk om van vandaag op morgen, zonder een daaraan voorafgaande omwenteling van het gehele school- en arbeidsysteem, bij de bestaande techniek, de arbeidsdeling volledig op te heffen direct na de socialistische revolutie, om van zulk een opheffing onder het kapitalisme in afzonderlijke bedrijven helemaal te zwijgen), of hij is eenvoudig ideologie, d.w.z. uiteindelijk volksbedrog (doordat, zoals in de Chinese bedrijven na de culturele revolutie, beheerders en technici ‘een dag in de week’ in de directe productie werken terwijl ‘handarbeiders zich met het beheer bezighouden’ is de arbeidsdeling niet alleen niet opgeheven maar bevestigd en verstevigd. Hoogstens wordt zij voor de producenten meer verhuld dan daarvoor. Maar zoals bekend geloven marxisten niet dat het mogelijk is maatschappelijke verschijnselen af te schaffen door ze ‘weg te denken’ terwijl zij in de boze wereld, waar de werkelijkheid hard aankomt, mooi netjes blijven voortbestaan.

Heeft hij daarentegen slechts een propagandistisch-opvoedend karakter dan valt hem een zeker nut niet te ontzeggen daar hij de openbare mening (en in de eerste plaats de arbeidersklasse) opmerkzaam maakt op de reusachtig emanciperende potenties die in de huidige stand van ontwikkeling der productiekrachten verborgen liggen. Maar het aldus ontwakende bewustzijn, de aldus ontwakende behoefte lossen het boven geformuleerde centrale probleem van de subjectieve factor op zichzelf niet op. Het kan hoogstens tot deze oplossing bijdragen wanneer het in een program van overgangseisen opgenomen is, d.w.z. uitgaat van het totale complex van de economische en maatschappelijke problemen die de arbeidende massa’s bezighouden en daarom deze massa’s niet alleen wakker schudt maar periodiek ook grote stukken massale strijd moet verwekken. Maar juist zulk een complex en samenhangend program van overgangsoplossingen ontbreekt aan de programmatische verklaring van de Italiaanse ‘Manifesto’-groep. Wordt onder zulke omstandigheden de leuze: ‘het communisme-nú’ propagandistisch opvoedend toegepast (en op deze leuze loopt uiteindelijk de eis van de opheffing van het verschil tussen hand- en hoofdarbeid uit) dan laat zij de centrale taak onopgelost want dan is zij op geen enkele manier aanleiding tot massa-acties van de arbeiders die het systeem doen springen. Door deze leuze zal het nooit tot een algemene staking, nooit tot de vorming van arbeidersraden in één land (om van een continent maar te zwijgen), nooit tot de verovering van de politieke macht, nooit tot de omvorming van kapitalistische in gesocialiseerde productieverhoudingen komen.

De ontplooiing van de productiekrachten als bron van de verscherpte crisis van het laatkapitalisme

Stellig steekt er in de argumentatie, die de groep Il Manifesto tot deze typische ‘vlucht naar voren’ heeft verleid, een korreltje waarheid. Heden ten dage opnieuw een socialistische strategie op te stellen in dezelfde begrippen en met identieke leuzen als die in de twintiger en dertiger jaren als centraal golden betekent het klaarblijk nieuwe dat uit de groei van de productiekrachten gedurende de laatste 20 jaar naar boven is gekomen resoluut de rug toekeren en een, de marxist onwaardig, conservatisme aan de dag leggen.

Niets onderstreept sterker de systeemcrisis van de laatkapitalistische maatschappelijke orde dan het feit dat onder de voor het kapitalisme schijnbaar ‘gunstige’ voorwaarden van versnelde economische groei en verzachte overproductiecrisis (die voor de eerste periode na de tweede wereldoorlog aantoonbaar zijn) deze maatschappijcrisis niet alleen niet minder scherp geworden is, maar zich zelfs verscherpt heeft.[10] Terwijl men de grote stukken arbeidersstrijd in West-Europa na de eerste wereldoorlog en in de dertiger jaren nog gedeeltelijk als explosieve reacties op de ellende, de honger, de onderdrukking, oorlog, massale werkloosheid en fascisme kon voorstellen is dit voor de reusachtige golf van massastakingen die sinds de Franse mei 1968 over Europa rolt volstrekt onmogelijk. Deze golf komt niet na een lange fase van stagnerend of teruglopend reëel loon en levensstandaard maar na een fase van bijna ononderbroken stijgend reëel loon dat thans de levensstandaard sneller opgevoerd heeft dan ooit tevoren in de geschiedenis.[11] Dat is nu juist het voor de heerschappij van het kapitaal zo bijzonder onheilspellende aan deze massale stakingsgolf: wanneer de arbeidende massa’s nu al zo energiek en strijdlustig reageren onder voor de kapitalistische economie nog relatief ‘stabiele’ en ‘gunstige’ voorwaarden, hoe zullen dan wel hun reacties zijn wanneer deze conjunctuur omslaat, wanneer het reële loon begint te stagneren of terugloopt, wanneer massawerkloosheid opnieuw langdurig optreedt.

Wel verre van de een of andere bijzondere historische ‘levenskracht’ van de kapitalistische productiewijze uit te drukken heeft de jongste ontplooiing van de productiekrachten de tegenstelling tot de kapitalistische productieverhoudingen alleen maar nog aanzienlijk verscherpt. We kunnen de beide kanten van dit proces op het gebied van de objectieve ontwikkeling en van de subjectieve behoeften vaststellen.

Sinds duizenden jaren voltrekt zich de economische geschiedenis van de mensheid onder de druk van een dialectische tegengesteldheid en eenheid van tegenstellingen. Enerzijds wordt iedere vooruitgang van de arbeidsproductiviteit begeleid door een toenemende arbeidsdeling. (En voor het grootste deel door haar bepaald. De ontwikkeling van de bevloeiingstechniek in de landbouw; ontwikkeling van het zelfstandige handwerk, dat tot de smederij, d.w.z. tot het benutten van metalen als arbeidswerktuigen leidt; ontstaan van de zelfstandige handel op grotere afstand; technische vooruitgang, bepaald door het gebruik van waterkracht als productieve energie in het handwerk; industriële revolutie). Aan de andere kant: hoe meer de arbeidsdeling groeit hoe hoger de arbeidsproductiviteit en hoe breder het door haar bepaalde veld van de materiële behoeften, hoe meer de wederzijdse afhankelijkheid en de daarmee verbonden objectieve coöperatie van de individuen in het economische leven groeit. Enerzijds verscheurt de groeiende arbeidsdeling het maatschappelijke gezamenlijke arbeidsvermogen in ontelbare van elkaar gescheiden bedreven soorten privé-arbeid; anderzijds leidt de groeiende vervlechting van het economische leven op een steeds breder terrein tot de objectieve vermaatschappelijking van de arbeid. In de kapitalistische productiewijze komen beide polen van deze dialectische eenheid tot hun sterkste ontplooiing en tot hun scherpste tegenstelling. De producent wordt tot een onderdeel van de machine gedegradeerd; maar de arbeid wordt tegelijk niet alleen nationaal maar zelfs internationaal objectief gezien meer en meer vermaatschappelijkt.

Er zijn slechts twee fundamenteel verschillende mechanismen om deze groeiende kloof tussen voortgaande arbeidsdeling en tegelijkertijd steeds noodzakelijker wordende coöperatie van de arbeid tenminste gedeeltelijk te overbruggen. Of door bewuste leiding a priori of door spontane marktwetten a posteriori. In het eerste geval wordt het privé-karakter van de arbeid ondanks de bestaande arbeidsdeling opgeheven (of nog niet ontplooid: dit in primitieve gemeenschappen) doordat de arbeid een rechtstreeks maatschappelijk karakter verkrijgt (of behoudt). De enkeling verkrijgt zijn recht op een aandeel in het maatschappelijk consumptiefonds onafhankelijk van zijn individuele inspanning; de verdeling der economische hulpbronnen over de verschillende takken van economie geschiedt op grond van vooraf bepaalde maatschappelijke criteria en niet op grond van de relatieve ‘winstgevendheid’ van iedere tak. In het tweede geval wordt het privé-karakter van de arbeid door het privé-eigendom van de voortgebrachte producten (later van de productiemiddelen, nog later: van het kapitaal) bevestigd en zijn tegenstelling tot de objectief noodzakelijke maatschappelijke coöperatie door een gemeenschappelijk verband, de ruilwaarde (de warenvorm der productie) tot stand gebracht.[12] De waardewet verdeelt de economische hulpbronnen tussen de verschillende takken van de economie ‘achter de rug van de producenten om’, via de omweg van de markt, van de ‘koopkrachtige vraag’ en — in het kapitalisme — van de zwenkingen van de winstvoet (d.w.z. de afwijkingen in de afzonderlijke takken van de economie van de gemiddelde winstvoet). Wat een schijn van economische rationaliteit behoudt zolang de maatschappij relatief arm, de productiekrachten relatief onontwikkeld, de nog te ontplooien industriële en menselijke potenties bijna onbeperkt zijn, wordt duidelijk irrationeel in een tijdperk van groeiende maatschappelijke overvloed, van een hoge graad van ontwikkeling der productiekrachten en de marginaal reeds plaatsvindende uitschakeling van de levende arbeid uit het productieproces (het tijdperk van de inzettende automatisering). Dat het heden ten dage niet slechts irrationeel en zinloos, maar juist gevaarlijk voor het voortbestaan der beschaving, zo niet voor het fysieke overleven van de mensheid is om de ‘vrije koop en verkoop’ van atoombommen, de ‘vrije verwerking’ van schadelijke producten in levensmiddelen, ‘vrije initiatieven’ bij de productie van onze personenauto’s, ‘vrije’ verontreiniging van lucht, water en oceanen toe te laten, d.w.z. de ‘hereniging’ van privé-arbeid en maatschappelijke totale arbeid a posteriori via de omweg van de marktwetten en de individuele rentabiliteitsdwang van individuele firma’s te verwerkelijken, dat weet tenminste voor wat betreft deze ‘bijzondere gevallen’ ieder kind. Maar gaat het werkelijk slechts om bijzondere gevallen?

Met de verdere groei van de productiekrachten bij een voortbestaan van de kapitalistische productieverhoudingen, d.w.z. van de dwang tot valorisatie van het kapitaal, neemt de verspilling van materiële en menselijke hulpbronnen ook in tijden van vrede, ook buiten de ‘eigenlijke’ wapenproductie een ongekende omvang aan. Gezien vanuit het standpunt van de totale maatschappelijke ontwikkeling is de productie van de tweede en derde personenauto voor het doorsnee huishouden, de productie van de tweede koelkast, van het ‘elektrische mes’ en van de ‘elektrische schoenborstel’ (die nog nauwelijks individuele arbeidsminuten, hoogstens arbeidsseconden besparen) even zinloos en evenzeer een verkwisting als de drinkgelagen en de orgieën van de Romeinse adel in de periode van Tiberius tot Diocletianus, of als gelijksoortige excessen van de Franse adel onder Lodewijk XV en Lodewijk XVI. Dit vooral terwijl miljoenen (vooral in de ‘derde wereld’) verloren mensenlevens door een klein deel van deze hulpbronnen gered zouden kunnen worden, terwijl tegelijkertijd miljoenen jeugdigen in de wereld niet de mogelijke opleiding verkrijgen die hen op de optimale hoogte van de bestaande techniek en wetenschap zou kunnen brengen, daar het aan zulke hulpbronnen ontbreekt (en omdat het systeem bang is een al te talrijk en geschoold academisch proletariaat voort te brengen). De ontwikkeling van de productiekrachten brengt mee dat de beslissende maatschappelijke spanning die de werkende massa’s tot revolutionair handelen drijft — en in de eerste plaats door de jeugd onder woorden gebracht wordt — niet meer de spanning is tussen dat wat is en dat wat was, maar tussen dat wat is en dat wat mogelijk wordt. Niet toevallig dook in de Franse mei voor het eerst in de geschiedenis van de politieke strijd de leus op: L'imagination au pouvoir (de verbeelding aan de macht). Deze leus is geen product van utopische heethoofden. Zij is een product van de laatkapitalistische techniek en productie zelf. De groeiende verzadiging van rationele behoeften voert de markteconomie ad absurdum. Zij leidt automatisch tot het in twijfel trekken en dan tot het opblazen van de kapitalistische productieverhoudingen lang voordat een stadium van algemene verzadiging bereikt wordt.

Noch economisme noch voluntarisme

Onder deze omstandigheden komt onder de geradicaliseerde intelligentsia van het Westen opnieuw de discussie op die in de na-kapitalistische maatschappijen van het Oosten een gewichtige rol gespeeld heeft: de vraag naar de specifiek-oorzakelijke samenhangen en wisselwerkingen van de keten ‘productieverhoudingen-productiekrachten-bewustzijn’.

Voor de één is de factor ‘productiekrachten’ beslissend, Roger Garaudy vertegenwoordigt de ‘optimistischer’ variant van deze opvatting, Herbert Marcuse de pessimistischer. De eerste gelooft aan een meer of minder ‘automatische’ omvorming van de productieverhoudingen in de functie van veranderde productiekrachten (‘technisch-wetenschappelijke revolutie’); de ander gelooft aan de onvermijdelijke verslaving van de arbeiders (eigenlijk van de mens, met uitzondering van een marginale minderheid) tengevolge van een bepaalde vorm der machinerie en van het economische ‘automatisme’ (in de dubbele betekenis van het woord).[13] Het bewustzijn verschijnt bij beiden als meer of minder rechtstreeks door de productieverhoudingen bepaald, bij Garaudy in die zin dat zich de ‘in de schoot van de oude maatschappelijke orde ontplooiende nieuwe productiekrachten’ meer of minder automatisch het bij hen passende bewustzijn scheppen, bij Marcuse in die zin dat het bewustzijn er meer of minder toe veroordeeld is door de oude productieverhoudingen gemanipuleerd, geïntegreerd en ontbonden te worden.

Weer anderen (vooral de zgn. spontaneïsten en een deel van de maoïsten) autonomiseren juist onder de verhoudingen van de derde technologische revolutie de factor bewustzijn op bijna absolute wijze. Daar de tegenstelling tussen productiekrachten en productieverhoudingen zich op ongehoorde wijze verscherpt heeft, zo argumenteren zij, is voor het revolutionaire initiatief, voor de revolutionaire wil praktisch alles mogelijk. Men kan op onverschillig welk punt — bv. bij de vrije ruimten, bijv. door consumptieweigering, bijv. door een individueel ‘zich uitleven in collectieve blijdschap’ — het systeem uit zijn voegen lichten. Is bij de hippies deze houding nog onschadelijk, want zonder uitwerking op de totale maatschappij, ze wordt direct schadelijk waar ze de poging onderneemt om systeem-opblazende vormen van arbeidersstrijd en arbeidersorganisatie met voluntaristische formules te verhinderen. ‘Weg met de afgevaardigden, laat ons allen afgevaardigden zijn’ riepen de Italiaanse spontaneïsten op het hoogtepunt van de stakingsgolf. Het enige gevolg was natuurlijk niet dat alle arbeiders permanent als ‘afgevaardigden’ handelden, dat kunnen zij onder kapitalistische productieverhoudingen eenvoudig niet. Het gevolg was dat de vakbondsbureaucratie, de traditionele partijen, de ondernemers en het staatsapparaat de toestand veel gemakkelijker en vlugger konden ‘normaliseren’ dan daar waar de arbeiders in staat geweest waren permanente bestrijdingsorganen (d.w.z. in de kiem: organen der dubbelheerschappij) op te richten.

In beide richtingen steekt een deel waarheid, dat wil echter zeggen dat zij beide volledig ongelijk hebben daar zij twee aspecten van één geheel vormende werkelijkheid willekeurig uiteenscheuren en derhalve slechts een misvormd beeld van deze werkelijkheid leveren.

Het klopt dat bij de zich gestadig uitbreidende spanning tussen groeiende productiekrachten en bevroren productieverhoudingen deze laatste hoe langer hoe meer ondergraven worden en zich in één klap — zoals in de Franse mei — in al haar murwheid kunnen tonen. Om zo te zeggen ‘met één klap’, ‘uit een heldere hemel’ toonden 10 miljoen Franse arbeiders, doordat zij spontaan de bedrijven bezetten, hun objectieve tendentie de kapitalistische ondernemer, d.w.z. de kapitalistische productieverhoudingen uit te schakelen. Maar ondernemers, het privé-eigendom van de productiemiddelen, het warenkarakter van de arbeidskracht, de veralgemeende markteconomie, de commandomacht van het kapitaal over de arbeid: al deze kenmerken van de kapitalistische productieverhoudingen verdwijnen noch automatisch noch vanzelf. Men moet ze afschaffen, d.w.z. door andere productieverhoudingen vervangen, d.w.z. door een sociale revolutie verwerkelijken en aan de burgerlijke klasse de staatsmacht ontrukken. Gebeurt dit niet dan keert na enige tijd — ondanks de technisch-wetenschappelijke revolutie, ondanks de groeiende tegenstelling tussen productiekrachten en productieverhoudingen — alles weer in de oude tredmolen terug.

De bewuste daad, de bewust geleide en geplande ‘kwalitatieve sprong’ op het hoogtepunt van de veralgemeende massa-actie is dus niet alleen onontbeerlijk maar beslissend. Blijft deze daad uit dan worden ook de ‘gunstigste objectieve voorwaarden’ verknoeid. Op dit punt hebben de voluntaristen en de subjectivisten geheel en al gelijk en kunnen zij talrijke kroongetuigen citeren.[14] De lapidaire (‘in steen gehouwen’) stelling van de Cubanen ‘Het is de plicht van alle revolutionairen, revolutie te maken.’ blijft ook heden het einde van alle wijsheid. Alleen onverbeterlijke fatalisten kunnen geloven dat de ‘woelarbeid van de objectieve ontwikkeling’ op de duur revolutionaire initiatieven volledig kan vervangen.

Het gaat er alleen om vast te stellen welke daad door wie en wanneer een succesvolle sociale revolutie in een hoogontwikkeld industrieland mogelijk maakt. Al degenen die deze taak aan enkele willekeurige randgroepen toedenken vergeten dat deze randgroepen niet de objectieve macht bezitten om de kapitalistische productieverhoudingen op te heffen. Terwijl de goede anarchisten en hun nakomelingen, de hippies van iedere soort, ‘in plaats van op de revolutie te wachten haar iedere dag voor zichzelf verwezenlijken’ schaffen zij de kapitalistische productieverhoudingen in geen enkel opzicht af. Ook een miljoen hippies die zich ‘uit de consumptiemaatschappij’ in de subcultuur terugtrekken hebben het doel, ertoe te komen dat de arbeiders niet meer gedwongen zijn om hun arbeidskracht te verkopen, geen millimeter naderbij gebracht. Zij hebben hoogstens een ‘nevenmaatschappij’ gevormd, zogezegd in de poriën van de bestaande, niet opgeheven kapitalistische uitbuiting, een nevenmaatschappij die bovendien voor het grootste deel van de afvalproducten dezer uitbuiting leeft. Niet op de bevrijding van enkelingen komt het aan, maar op de bevrijding van allen. De emancipatie van het maatschappelijke individu kan nu eenmaal slechts de emancipatie van alle maatschappelijke betrekkingen zijn, niet de terugtocht uit de maatschappij.

Daarom zijn alle experimenten om de emancipatie bij de randgroepen te laten beginnen voor dit doel steriel, hoe sympathiek ze ook zijn mogen (het vermogen van de studenten en van de revolutionaire intelligentsia om bij revolutionaire crises de rol van lont te spelen komt juist voort uit het feit dat deze maatschappelijke groep in het voetspoor van de derde technologische revolutie, in het kader van het laatkapitalisme de neiging heeft haar karakter als randgroep te verliezen. Slechts die maatschappelijke klasse die in staat is om ten eerste de kapitalistische productieverhoudingen daadwerkelijk op te heffen en ten tweede om ze in het productieproces en het economische leven te vervangen door progressievere productieverhoudingen, kan het beslissende revolutionaire subject van de noodzakelijke bevrijdingsbeweging, van de noodzakelijke sociale revolutie vormen. Deze maatschappelijke klasse is meer dan ooit het moderne proletariaat. Buiten het eigenlijke arbeidsproces kan het fundamentele euvel van de moderne maatschappij — de vervreemde arbeid — niet worden opgeheven.

Slechts dat revolutionaire initiatief, slechts dat ‘activisme’, slechts dat ‘voluntarisme’ is daarom vanuit het standpunt van de val der kapitalistische productiewijze werkelijk productief dat direct of indirect het zelfbewustzijn van het proletariaat — zijn zelfopvoeding tot het vermogen om de maatschappij daadwerkelijk om te vormen — bevordert. Daarmee zijn we weer bij onze uitgangspunten aangeland: de centrale taak van revolutionaire marxisten in de imperialistische landen bestaat erin om door opvoeding, propaganda, agitatie en strijdervaring steeds bredere lagen van de arbeidersklasse ertoe te brengen om voor zulke eisen te strijden (massastakingen, algemene stakingen, algemene stakingen met fabrieksbezettingen te ontplooien) die niet meer in een normaal functionerende kapitalistische productiewijze kunnen worden geïntegreerd. Slechts zo kan in een industrieel hoogontwikkeld kapitalistisch land bij één van de volgende onvermijdelijke golven van massale strijd een sociale revolutie daadwerkelijk op de dagorder worden gesteld.

De crisis van de kapitalistische productieverhoudingen als crisis van de autoritaire bedrijfsstructuur

Een van de duidelijkste aanwijzingen voor de steeds diepere crisis die de kapitalistische productieverhoudingen doet schokken is het toenemende ter discussie stellen van de autoriteit van de ondernemer in het bedrijf en in de gehele economie. De objectieve gronden daarvoor zijn overduidelijk: zij liggen precies in de tegenstelling tussen de steeds sterker toenemende objectieve vermaatschappelijking van de arbeid, de stijgende dwang tot objectieve coöperatie tussen individuen, bedrijven, bedrijfstakken, naties, zelfs continenten en de verbitterde poging om dit reusachtige complex ook verder in de greep van privé-initiatief, privé-eigendom en privé-winst te houden.

Steeds meer takken van industrie leven nog slechts van staatsopdrachten. Steeds meer onderzoeksprojecten worden rechtstreeks door de maatschappij gefinancierd. Steeds meer grootbedrijven worden nog slechts door reusachtige subsidies van een faillissement gered. Maar tegelijkertijd weigert men hardnekkig uit te spreken wat is — namelijk dat de erkenning van het rechtstreeks maatschappelijke karakter van de arbeid overeenstemt met de gehele logica van de hedendaagse techniek en het mogelijk zou maken ontelbare bronnen van verspilling uit te schakelen, op reusachtige hoeveelheden aan economische hulpbronnen (vooral de belangrijkste hulpbron: de menselijke arbeidstijd) te besparen en de arbeidsproductiviteit een nieuwe geweldige ‘sprong naar voren’ te laten maken. Want de uitschakeling van de individuele bedrijfsrentabiliteit ten gunste van een totaal-maatschappelijk nuttig effect zou met één klap mogelijk maken om zulke verschijnselen als milieuverontreiniging te herkennen voor wat ze zijn: ‘bespaarde’ hulpbronnen of ‘verhoogde opbrengsten’ voor individuele ondernemers op kosten van de gestegen uitgaven voor de maatschappij in haar totaliteit.

Met de toenemende dwang tot objectieve vermaatschappelijking en coöperatie van de arbeid groeit de kritiek op de poging om de maatschappelijke arbeid ook verder aan de tirannieke controle van enkelen te onderwerpen. Niets van wat wij zijn hebben wij uitsluitend of hoofdzakelijk aan onszelf te danken. Ook de geniaalste uitvinder, onderzoeker, wetenschapper zou niet kunnen bereiken wat hij bereikt heeft wanneer niet honderdduizenden arbeiders de laboratoria, ruimten, machines, apparaten geschapen zouden hebben, hem door de uit hen geperste meerwaarde de noodzakelijke vrije tijd gegeven zouden hebben, door het door hen geschapen en in bedrijf gehouden gezamenlijke complex van de economie de behoeften in het leven geroepen zouden hebben die hen als prikkels dienen, als niet duizenden en nog eens duizenden andere uitvinders, onderzoekers, wetenschappers de noodzakelijke geestelijke voorarbeid gepresteerd zouden hebben.

Ieder van ons kan zijn persoonlijke talenten slechts als deel van het maatschappelijke arbeidsvermogen verwezenlijken. Maar dit maatschappelijke arbeidsvermogen is geen vrij arbeidsvermogen van vrij geassocieerde producenten maar het staat onder de gecentraliseerde commandomacht van een piramidevorming opgebouwde hiërarchie waarin, zoals in een leger, voetvolk is, onderofficieren, officieren en een kleine generale staf die niet op de een of andere democratische manier gekozen en te allen tijde afzetbaar is door de massa van de voortbrengers — dat hij dat door de massa van de aandeelhouders zou zijn is allang als een fictie erkend — maar op grond van de kapitaalsverhoudingen steeds weer gereproduceerd wordt.[15]

In het bedrijf zowel als in het concern (om van het financiewezen maar geheel te zwijgen) gelden niet de mooie principes van het ‘pluralisme’ die de apologeten van de ‘vrije markteconomie’ zo ijverig op de ideeënmarkt aanbieden. Hier heersen veel meer de principes: geheimhouding in plaats van openbaarheid (want de ‘vijand (d.w.z. de concurrent) luistert mee.’); gehoorzaamheid in plaats van vrijheid. En hier ligt in feite de achillespees van het laatkapitalisme: want hoe meer de arbeid objectief vermaatschappelijkt wordt, hoe meer de productiekrachten groeien, hoe meer de schaarste verdwijnt, hoe hoger de opleidingsgraad en de doorsnee kwalificatiegraad van de loonafhankelijken wordt, des te ondraaglijker moet dit rechtstreekse aspect van de ‘onderschikking van de arbeid aan het kapitaal’ aan de enkeling voorkomen.

De diepere oorzaak van de Franse mei, van de Italiaanse ‘hete herfst en winter’ van 1969-1970, van de golf van ‘wilde stakingen’ die over Europa gaat, ligt hier en nergens anders. Zij ligt niet in de eis van hoger loon en al helemaal niet in een zich verzetten tegen de ‘consumptiemaatschappij’ (het is op zijn minst smakeloos van de zich voor ‘revolutionair’ verslijtende academici of studenten, om aan de arbeiders te verklaren dat zij teveel zouden consumeren — deze taak vervult, niet zonder succes, de kapitalistische ondernemer). Zij ligt in de sluipende en langzaam maar zeker tevoorschijn komende revolte van de mensen in het bedrijf tegen de commandomacht van het kapitaal over machine en arbeider. De arbeiders duidelijk te maken dat dit een revolte tegen de kapitalistische productieverhoudingen is, d.w.z. een antikapitalistische beweging en daarvan uitgaande de eis van arbeiderscontrole stellen die tot de vorming van arbeidersraden zal leiden — d.w.z. tot het ontstaan van een dubbelheerschappij, d.w.z. van een revolutionaire situatie — dat is de centrale taak van revolutionaire socialisten die de strategie van overgangseisen in verbinding met de periodieke golven van grote massastakingen begrepen hebben.

De concrete uitgangspunten (en historische voorbeelden) zijn talloos.[16] Arbeiders beginnen het recht van de ondernemer om bedrijven te sluiten, machines ergens anders heen te sturen, arbeiders te ontslaan, in twijfel te trekken (zie het geval van General Electric in Liverpool en minstens twee dozijn gevallen van bedrijfsbezettingen in Frankrijk, België en Italië de laatste jaren). Arbeiders ontkennen het recht van de ondernemer om de snelheid van de lopende band zelf te bepalen, resp. te verhogen en doen die op eigen initiatief weer te niet (Pirelli/Milaan en Montecatini Edison in Porto Maghera, Italië). Arbeiders trekken dat recht van de ondernemer in twijfel om te bepalen wat er geproduceerd zal worden en voor wie er geproduceerd moet worden (zelfs uit de ‘stabiele’ USA komt het verbazingwekkende voorbeeld van het protest der zwarte arbeiders van het Polaroidconcern tegen de vervaardiging en verkoop van apparaten die de Zuid-Afrikaanse regering de onderdrukking van de Afrikaanse meerderheid in het land gemakkelijker maken).

Zeker, één zwaluw maakt nog geen zomer en men moet de omvang van het tot dusver bereikte niet overschatten. Het gaat nog slechts om de eerste bescheiden stappen op een weg die eerst via vele teleurstellingen en vele mislukkingen tot het doel zal leiden: namelijk te bereiken dat bij één van de komende golven van massastakingen de arbeiders niet opnieuw tot de arbeid zullen terugkeren in ruil voor dit of dat percentage loonsverhoging, die of gene sociale hervorming maar de fabrieken zullen bezetten, stakingscomités kiezen en deze comités controletaken geven over de lopende economische gang van zaken in bedrijf, streek en de gezamenlijke economische organen, d.w.z. die objectief een revolutionaire situatie in het leven roepen. Wat aan deze eerste bescheiden voorbeelden zo belangrijk is, is het feit dat ze niet min of meer producten zijn van abstracte speculaties of historische herinneringen maar tekenen van een opkomende tendens van de door de specifieke problematiek van het laatkapitalisme uitgebreide klassenstrijd zelf.

Twee tegenwerpingen

Twee tegenwerpingen worden vaak in linkse kringen tegen deze strategie geformuleerd, de ene van rechts, de andere van (schijnbaar) links.

De eerste verwijt ons voor een voor de arbeiders voor de hand liggende formule — medezeggenschap — een ‘revolutionair klinkende’ en de ‘bredere massa afschrikkende’ formule (‘arbeiderscontrole’) te gebruiken. Men moet zich ermee tevredenstellen ‘medezeggenschap op de arbeidsplaats’ op te eisen, stelt Fritz Vilmar ons voor,[17] al het andere zou een verbaal radicale afwijking zijn.

Zoals bekend zijn de feitelijke medezeggenschapsvoorstellen van de DGB (het West-Duitse vakverbond), de SPD en de CDU nog ver verwijdert van Vilmars formule (‘dat men wetten of collectieve overeenkomsten of ook ad hoc beslissingen verovert doordat de eerste beslissingen van het management afhankelijk gemaakt worden van de toestemming der arbeiders en hun vertegenwoordigers en deze evenzeer besluiten in het bedrijf kunnen opeisen’). Deze feitelijke medezeggenschapsvoorstellen houden de illusie in van het vetorecht over ondernemers besluiten, verbonden met een serie bepalingen die de verdediging van de belangen van het personeel tegenover de ondernemers scherp inperken: plicht tot arbeidsvrede; plicht tot het in aanmerking nemen van de zgn. ‘bedrijfsbelangen’, ‘geheimhoudingsplicht’, enz.

Ook wanneer er een wettelijk verankerd vetorecht zou bestaan dan nog zou beslist verworpen moeten worden dat men zich deze bindingen laat opleggen en zich daaraan laat onderwerpen. Zolang er een hoogconjunctuur heerst, ontstaat de schijn alsof het slechts om ‘formaliteiten’ gaat. Komen echter de magere jaren na de vette, (zoals de magere jaren 1966-67 in de Duitse Bondsrepubliek) dan ontstaat er meteen een groeiend conflict tussen de loonafhankelijke (bv. de strijd tegen ieder ontslag) en de wettelijk verankerde ‘bedrijfsbelangen’. De ondernemer kan te allen tijde bewijzen dat de voorgenomen ontslagen (of werktijdverkorting) helaas onvermijdelijk zijn om het concurrentievermogen van het bedrijf in stand te kunnen houden.

De keuze waarvoor de ondernemingsraden dan staan: zij moeten of de wetten of de klassenbelangen verzaken. Daar niet allen op dezelfde manier zullen kiezen lijdt in ieder geval de eenheid en de strijdkracht van de vakbondsorganisatie schade. En wanneer de keuze — zeer vaak — slecht, d.w.z. in de zin van de wet en tegen de klassenbelangen van het personeel uitvalt dan worden de klassensolidariteit en de vakbondsorganisatie aanmerkelijk verzwakt.

De verzwakking vindt niet min of meer plaats in ruil voor werkelijke aanvullende rechten, zij vindt plaats in ruil voor een schotel linzen. Want zelfs een paritaire medezeggenschap geeft de vertegenwoordigers van het personeel geen praktische mogelijkheid om een feitelijk vetorecht tegen belangrijke strategische beslissingen van de ondernemers uit te oefenen (in vraagstukken betreffende de ‘sociale toelagen’ is dit natuurlijk niet noodzakelijkerwijs het geval, maar dit zijn nu eenmaal geen strategische beslissingen voor het lot van het bedrijf of het concern).

Ten eerste ontbreekt het hun daarvoor aan de nodige gegevens. Die zouden zij slechts kunnen verkrijgen door een volledige opening der boeken en correspondentie van het bedrijf, door opheffing van het bankgeheim en door controle van de boekhouding in de werkplaats zelf om de talloze bijgewerkte of verdonkeremaande gegevens te kunnen rectificeren.[18] Aan de andere kant ontbreekt hun bovendien de feitelijke maatschappelijke macht. In een kapitalistische maatschappij functioneert de gehele economie onder de prikkel van het winststreven. Strategische besluiten van ondernemers worden door datzelfde streven bepaald. Vertegenwoordigers van het personeel kunnen dat noch wettigen zonder hun eigen belangen met voeten te treden, noch neutraliseren — zij het dan dat het tot een machtige strijdmobilisatie komt van de loonafhankelijken tegen de ondernemersbeslissingen. Deze mobilisatie kan echter niet tot stand komen wanneer de vertegenwoordigers van het personeel in de raden van toezicht tegenover hun eigen kiezers en leden gebonden blijven aan hun zwijgplicht of zij wordt daardoor op zijn minst in ernstige mate bemoeilijkt.

Het gaat daarom niet om een zuivere woordenstrijd tussen de woordvoerders van de ‘medezeggenschap op de arbeidsplaats’ en die van de ‘arbeiderscontrole’. De feitelijke inhoud van de meningsverschillen kan in de volgende vijf eisen samengevat worden:

1. Geen enkele ondertekening van wettelijke verplichtingen om het ‘bedrijfsbelang’ te beschermen. Voor klassenbewuste werkers geldt de regel: niet bedrijfsrentabiliteit maar klassensolidariteit. En tussen die twee bestaat er in de markteconomie een onvermijdelijke tegenstelling. Of de vertegenwoordigers van het personeel solidariseren zich met ‘hun’ onderneming — eerst tegen arbeiders van andere ondernemingen en tenslotte tegen tenminste een deel van de eigen bedrijfsgenoten, of zij stappen over de gezamenlijke ‘bedrijfs’-, d.w.z. concurrentiebelangen heen om de klassensolidariteit van alle loonafhankelijken in stand te houden.

2. Alléén vetorecht tegen ondernemersbeslissingen, generlei medeverantwoordelijkheid voor het bedrijfsbeheer dat er in het kapitalisme toe veroordeeld is om onder de druk van de concurrentie in botsing te komen met de belangen van het personeel.

3. Volledige openbaarheid van wat er in de raden van toezicht wordt behandeld, d.w.z. open berichtgeving van de arbeidersvertegenwoordigers aan de algemene vergaderingen van het personeel op de arbeidsplaats en gedurende werktijd over alles wat er behandeld is, over alle aan het licht gekomen gegevens. Anders worden de vertegenwoordigers van het personeel in een situatie gemanoeuvreerd waarin zij in vertegenwoordigers van de ‘bedrijfsbelangen’ tegen hun kiezers zouden veranderen.

4. Systematische weigering om de gegevens van de ondernemers als waarheidsgetrouw aan te nemen en als ‘argumenten’ voor deze of gene beslissing te behandelen die tegen de belangen van de loonafhankelijken ingaat. Systematisch eisen dat het bedrijfsgeheim en het bankgeheim worden opgeheven en systematische propaganda in die zin.

5. Concentratie van de directe strijd op het verkrijgen van het de facto verankerd vetorecht van het personeel tegen iedere versnelling van de lopende band, tegen iedere verandering van de organisatie van het werk of van de loonafrekening die niet met de belangen der werkers overeenkomt en de uitbuiting intensiveert, tegen ieder ontslag, tegen iedere vergroting van de loonverschillen tussen loonafhankelijken van hetzelfde bedrijf, enz.

Zo men deze vijf eisen zou omschrijven met ‘medezeggenschap op de arbeidsplaats’ dan zou het natuurlijk zinloos zijn om over woorden te vechten. Maar dan blijft er nog de bijkomende moeilijkheid om de officiële DGB-voorstellen deze inhoud te geven en niet die welke ze thans hebben. Zolang deze moeilijkheid niet is opgelost zou het slechts verdere verwarring stichten hetzelfde begrip voor diametraal tegengestelde projecten te gebruiken.

Want het is natuurlijk niet toevallig dat de DGB-voorstellen (om van die van de SPD maar helemaal te zwijgen) onder de gegeven omstandigheden deze inhoud niet bezitten. Zij gaan uit van maatschappelijke krachten die tussen ondernemers en loonafhankelijken bemiddelen en verzoenen, niet de verdediging van de klassenbelangen der loonafhankelijken tegen die van de ondernemers in de bedrijfsorganisatie willen opnemen. Uit het gezichtspunt van de klassensamenwerking komt men tot de conceptie van de medezeggenschap — uit het gezichtspunt van de klassenstrijd komt men tot de conceptie van de arbeiderscontrole. Deze begrippen te gebruiken zonder onderscheid te maken betekent de indruk wekken alsof er ‘eigenlijk’ geen verschil is tussen klassensamenwerking en klassenstrijd.

Komt Vilmars kritiek van ‘rechts’, de kritiek van bepaalde studentenkringen en ‘nakomelingsorganisaties’ van de SDS (Sozialistische Deutsche Studentenbund) komt (schijnbaar) van links: arbeiderscontrole kan niet verwezenlijkt worden zonder de val van de burgerlijke staat, de val van de burgerlijke staat kan niet verwezenlijkt worden zonder revolutionaire situatie en revolutionaire partij (menigeen voegt daaraan toe: zonder gewapende vernietiging van het burgerlijke repressieapparaat). Hitst men de arbeiders lichtvaardig op tot strijd voor arbeiderscontrole zonder hen dat alles te verduidelijken en zonder hen op niet mis te verstane wijze voor deze hindernissen te waarschuwen dan leidt men ben in zware nederlagen en nog zwaardere teleurstellingen.

De voornaamste fout van de aldus argumenterende kameraden bestaat daarin dat zij — men vergeven ons de woordspeling — een Chinese muur oprichten tussen ‘revolutionaire’ en ‘niet-revolutionaire’ toestand, tussen ‘dagelijkse’ eisen waarvoor men in niet-revolutionaire en ‘overgangs’ eisen waarvoor men slechts in revolutionaire tijden kan strijden. Wij weten dat zij over dit, ons oordeel, zeer boos zullen zijn. Maar uiteindelijk lopen al deze scholastisch — schematische onderscheidingen alleen maar uit op de goede oude ‘beproefde tactiek’ van de vooroorlogse sociaaldemocratie, d.w.z. op de reformistisch revisionistische praktijk van zich bij arbeidersstrijd te beperken tot directe oplossingen en het privilege van de verdediging van ‘hogere belangen’ aan de abstract — literaire propaganda over te laten.

Alle revisionisten zijn steeds verrukt van het schone, zuivere onderscheid tussen ‘economische staking’ en ‘politieke stakingen’, ‘haalbare’ en ‘onrealistische eisen’ voor ieder van deze gevallen: van Kautskys polemiek tegen Rosa’s massastakingspropaganda tot aan Waldeck Rochets polemiek tegen de revolutionairen van de Franse mei loopt een, nu 60 jaar oude, rechte lijn. Deze formalistische argumentatie verwijdert uit de analyse en uit de strategie juist het beslissende moment, namelijk dat van de beweging.

Want al degenen die begrepen hebben dat het in het tijdperk van het imperialisme, van de ‘actualiteit van de revolutie’ eenvoudig niet voldoende is ‘te wachten’ tot de revolutionaire situatie als een gebraden duif in de mond valt, hebben intussen geleerd dat het er vóór alles om gaat vast te stellen hoe men door bewust handelen de overgang van de ‘niet-revolutionaire’ naar de voorrevolutionaire situatie, van de ‘zuiver economische’ naar de objectief politieke massastakingen, van het zuiver vakbonds- naar het socialistisch klassenbewustzijn kan bevorderen en versnellen. En om dit probleem op te lossen helpen de scholastische haarkloverijen over wat onder deze omstandigheden ‘onrealistisch’ en wat onder die omstandigheden ‘halfrealistisch’ zou zijn ons geen stap verder.

Zeker, men moet de objectieve en subjectieve krachtsverhoudingen in de berekening opnemen om eisen te formuleren. Maar ‘in de berekening opnemen’ betekent noch deze krachtsverhouding als statisch te beschouwen, noch ervoor op de knieën vallen. Men moet uitgaan van de algemene ontwikkelingstendenties op lange termijn zoals die zich internationaal al helder en duidelijk hebben bevestigd. Men moet op grond van de analyse der objectieve tegenstellingen van het laatkapitalisme uit deze ontwikkelingstendenties bepaalde algemene perspectieven afleiden ten aanzien van de houding van de arbeidersklasse in de toekomst. Pas wanneer dit volbracht is kan men specifiek nationale bijzonderheden van dit of dat imperialistische land in aanmerking nemen en niet aannemen dat er enige reden is waarom de West-Duitse arbeidersklasse zich in de volgende 10 of 15 jaar fundamenteel anders zou gedragen dan die van Groot-Brittannië (of van België of Frankrijk en Italië). En wanneer deze analyse geconcretiseerd is, de ‘zwakke schakels’ van het West-Duitse imperialisme, van zijn economie en maatschappij zijn blootgelegd dan wordt de vraag onder welke omstandigheden een ‘niet-revolutionaire’ in een ‘voorrevolutionaire’ situatie kan worden veranderd ook veel concreter en wordt de gemeenplaatsachtige onjuistheid in formules als ‘Met de propaganda voor arbeiderscontrole dient te worden gewacht tot dag X of Q of zelfs J’ duidelijk.

Of massastakingen ‘zuiver economisch’ blijven of objectief-politiek worden hangt o. a. op beslissende wijze af van het bewustzijn van de verst gevorderde arbeiders (van de ‘informele comités’ van het personeel), van de relatieve sterkte of zwakte van een revolutionaire voorhoedeorganisatie, van de gegeven graad van politieke belangstelling en van de geschooldheid van bredere massa’s. En dat een succesvolle, langdurige propaganda en een punctueel inzettende agitatie voor arbeiderscontrole al deze factoren kunnen veranderen lijkt wel duidelijk.

Of klassenbewustzijn ‘zuiver vakbonds’ dan wel ‘halfsocialistisch’ is, hangt er o. a. ook vanaf of het lukt belangrijke lagen van de arbeiders uit het valse dilemma – ‘of een scherpslijpende ondernemers- en overheidsstaat’ of ‘sociaaldemocratische klassenverzoening en medezeggenschap’ — los te breken. En een zich langzamerhand uitbreidende en met groeiende weerklank bekroonde kampanje voor arbeiderscontrole (een kampanje van propaganda, opvoeding en verduidelijking en beginnende praktische strijdervaring) kan het doorbreken van dit dilemma, waarin de grote meerderheid van de West-Duitse arbeiders tot op vandaag nog gevangen blijft, beslissend verlichten.

Revolutionaire praktijk van de gehele maatschappij

Een van de hoofdkenmerken van een maatschappij die haar historische taak vervuld heeft en die rijp is om vervangen te worden ligt o.a. daarin dat niet slechts de revolutionaire klasse(n) die de beslissende rol bij het scheppen van een hogere maatschappelijke orde zullen spelen maar de meeste lagen van de maatschappij hoe dan ook van het voortbestaan der oude maatschappij niets progressief meer verwachten. De revolutionaire klasse — in niet-revolutionaire tijden vooral door bemiddeling van haar politiek actieve minderheid, de revolutionaire voorhoedeorganisatie — wordt aldus de natuurlijke centralisator van alle progressieve eisen van de gemeenschap als zodanig.

Het leek er lange tijd op alsof deze rol, die het revolutionaire burgerdom tussen het begin van de 19e eeuw zo klassiek vervuld heeft zich in het geval van het proletariaat niet zou herhalen. Wel heeft het proletariaat in het geval van een revolutie in relatief onderontwikkelde landen de kans een verbond tot stand te brengen met de arme boeren doordat het zich als spreekbuis opwerpt van de zonder een machtsverovering door het proletariaat niet meer realiseerbare historische doelen van de burgerlijk-democratische revolutie (agrarische revolutie, nationale bevrijding).

Wanneer het er echter om gaat over te gaan tot het bereiken van zuiver socialistische doelen dan schrompelt dit verbond ineen tot dat met de halfproletarische en proletarische lagen en men kan hoogstens hopen een deel van de armere zelfstandige boerenlagen te neutraliseren en in langdurige discussies voor het socialisme winnen. Wat de imperialistische landen van het Westen aangaat, het leek er in de tijd tussen de beide wereldoorlogen en nog meer in de tijd van de ‘koude oorlog’ op alsof alle ‘tussenlagen’ bijna als één blok een socialistische omvorming van de maatschappij zouden afwijzen.

Sindsdien zijn twintig jaar voorbijgegaan en de situatie begint zich veel gunstiger te ontwikkelen dan men in de tijd tussen de eerste en de tweede wereldoorlog had kunnen hopen. De studentenrevolte, die alle imperialistische landen heeft getroffen en enkele ervan opgeschrikt, is slechts een teken van komende ontwikkelingen. Steeds meer aanwijzingen duiden erop dat bijna alle lagen van de niet-handarbeiders/loonafhankelijken rijp worden voor een globaal ter discussie stellen van de kapitalistische productieverhoudingen. De ironie van deze ontwikkeling ligt daarin dat communistische partijen als die van Frankrijk, die jarenlang hun tactiek op ‘het verbond met de middenlagen’ hadden gebaseerd en daarmee de fundamenteel conservatieve zelfstandigen bedoelden (boeren, kleinhandelaren, enz.), wier economische directe belangen vaak rechtstreeks botsten met die van de arbeiders, de mogelijkheid van een integratie van deze potentieel revolutionaire loonafhankelijke lagen in een gemeenschappelijke strijd voor het socialisme door hun eigen conservatisme voorbij laten gaan.

De redenen die deze verandering in de houding van de ‘tussenlagen’ – en met name van de geestelijk creatieven, de leraren, de in openbare diensten werkenden, de kantoorbedienden, ja zelfs van vele technici en ingenieurs — bepalen lijken veel op die welke de studentenrevolte maatschappelijk verklaren: de groeiende industrialisatie van alle niet-industriële economische processen en bovenbouwactiviteiten, een toenemende proletarisering van hen die op deze gebieden werkzaam zijn, een daarmee verbonden toenemend bewustzijn van de eigen vervreemding, een toenemende gevoeligheid voor de irrationele en onmenselijke aspecten van het laatkapitalisme, zo niet een toenemende afwijzing van het laatkapitalisme als zodanig. Dit is zeker geen uniform proces en zeker zijn enige lagen door hun objectieve functie als rechtstreekse handlangers van de kapitalistische uitbuiting ook verder tot een innerlijke identificatie met de bestaande maatschappelijke orde veroordeeld. Bovendien gaat het om een beginnende tendentie die bv. in Frankrijk en Italië (voor wat betreft leraren, in openbare diensten werkzame en wetenschapsbeoefenaren) veel verder is voortgeschreden dan in Groot-Brittannië of de Duitse Bondsrepubliek. Maar wederom is het van belang de algemeen historische tendentie te onderkennen die in de richting van een toenemende sociaal-economische homogenisering van de loonafhankelijke massa gaat en niet — zoals talloze burgerlijke en pseudo-marxistische sociologen beweren — in de richting van hun toenemende differentiatie.

Deze potentiële opneming van een groeiend aantal maatschappelijke lagen in een gemeenschappelijk antikapitalistisch front werpt een reeks strategische en tactische problemen op die eerst nu in hun aanzetten duidelijk worden, welker geleidelijke oplossing echter noodzakelijk is, niet alleen voor het uitwerken van een, met de laatkapitalistische verhoudingen overeenkomende, doeltreffende socialistische strategie maar ook voor het opbouwen van een adequate revolutionaire organisatie.

Het is beslist mogelijk dat antikapitalistisch bewustzijn en bereidheid tot antikapitalistisch handelen zich in bepaalde kringen van de intelligentsia en onder de studenten, ja zelfs in andere maatschappelijke lagen, vroeger in bredere vorm manifesteerde dan bij de eigenlijke industriearbeiders. Dat mag ons niet verbazen want dat is in het verleden al meerdere malen in specifieke situaties bevestigd. Uit het feit dat de arbeidersklasse de enige maatschappelijke klasse vormt die historisch in staat is het kapitalisme succesvol tot het einde te bestrijden volgt niet dat zij daartoe steeds en overal in staat en nog minder, dat zij zich daarvan steeds en overal bewust is. In enkele bijzondere situaties (die bijvoorbeeld de Duitse Bondsrepubliek in de jaren 1967-68 en de USA ook nu nog kenmerken) zou het volledig misplaatst zijn om de werkelijke antikapitalistische massabewegingen bewust de rug toe te keren onder het voorwendsel dat de arbeidersklasse er (nog) niet massaal aan deelneemt. Het gaat er om deze massabewegingen consequent voorwaarts te drijven en zo doeltreffend mogelijk te beïnvloeden, niet alleen om de gelegenheid tot vorming van talrijke revolutionaire kaders niet te laten voorbijgaan, maar ook om de exemplarische aard van deze revolutionaire dynamiek als belangrijk, ja onmisbaar pedagogisch instrument voor de wederopleving van de politieke arbeidersbeweging zelf te benutten en om de objectieve verzwakking van de burgerlijke maatschappij door deze massabeweging te verdiepen.

Zo een ondersteuning, marxistische beïnvloeding en antikapitalistisch richten van deze progressieve massabeweging die niet onder de eigenlijke industriearbeiders is ontstaan is slechts mogelijk wanneer haar relatieve eigen karakter en de getalswaarde van de daarmee overeenkomende programmatische eisen en specifieke strijdvormen wordt bepaald, d.w.z. wanneer men zich niet op het Procrustesbed van zogenaamd ‘slechts democratisch-kleinburgerlijke bewegingen’ laat dwingen. Al deze massabewegingen roepen een maatschappelijke problematiek op die de kapitalistische productiewijze ernstig in gevaar brengt en bijkomende crisishaarden voor de burgerlijke staat schept en zich niet tot een ‘anti-monopolistische’ strijd beperkt.

Wanneer studenten niet alleen de autoritaire vorm maar ook de vervreemdende — aan het winststreven van de grote concerns onderworpen — inhoud van het universitair onderwijs aangevallen en zelfbestuur en zelfbeheer van de universiteit eisen: waneer vrouwen kosteloze, dag en nacht toegankelijke tehuizen voor zuigelingen en kleuterscholen eisen, zoals in de Amerikaanse vrouwenbeweging; wanneer verbruikers protesteren tegen de voortdurende verwaarlozing en het duurder worden van het openbare- stads- en korte-afstandsvervoer en nultarieven eisen (zoals in Parijs en in de ‘Rode Punt’-acties in de Duitse Bondsrepubliek); wanneer socialistische artsen of socialistisch gezondheidspersoneel het schandaal van de vercommercialiseerde medische hulp aan de kaak stellen en voor het principe van de behoeftedekking in de gezondheidszorg strijden; wanneer men tegen grondspeculatie en huurwoeker niet meer met het eisen van loonaanpassing maar met de eis van vermaatschappelijking van de bouwgrond naar voren komt: dan breidt zich een socialistisch, antikapitalistisch bewustzijn in steeds bredere lagen uit en wordt de stabiliteit en de continuïteit van de burgerlijke maatschappij in gevaar gebracht. Want de zojuist gegeven voorbeelden betreffen zonder uitzondering wezenskenmerken van de op veralgemeende warenproductie en ‘verdinglijking’ van alle menselijke betrekkingen opgebouwde burgerlijke maatschappij.

Zeker, deze eisen kunnen ‘op de duur’ niet verwezenlijkt worden zonder de val van de kapitalistische productiewijze, d.w.z. zonder een revolutionaire massamobilisatie van de arbeidersklasse. Maar daarmee heeft men nog niets gezegd over de bijdrage die de strijd voor zulke overgangseisen juist voor de voorbereiding van zo’n mobilisatie kan spelen. Voor Lenin was het het alfa en omega van de revolutionaire politiek dat alleen een totaal-maatschappelijke revolutionaire praktijk tot het revolutionaire doel kan voeren al was het alleen maar omdat het proletariaat geen politiek klassenbewustzijn kan veroveren zolang het zich slechts met zijn directe zorgen en problemen bezighoudt, zolang het de dynamiek en de houding van alle maatschappelijke klassen en lagen niet doorzien heeft. De ‘ideale’ toestand is ongetwijfeld die welke de westerse sociaaldemocratie zo ongeveer tussen 1890 en 1910 bereikte, waar de grote politieke activiteit van de arbeidersklasse en haar organisaties haar tot de natuurlijke centraliserende factor van al deze massabewegingen maakte. Indien zo een toestand nog niet aanwezig is dan zal men die zeker niet naderbij brengen doordat men deze massabeweging systematisch de rug toekeert en zich drukt voor de taak van het praktisch richting geven van deze bewegingen in antikapitalistische banen met gemeenplaatsen als “Jullie kunt toch niets bereiken zolang de arbeiders niet in beweging komen”, “absolute voorrang voor het werk in het proletarische milieu”, “uiteindelijk worden jullie toch allemaal in de burgerlijke maatschappij geïntegreerd”, enz. Een dergelijke praktijk kan alleen maar het van nature aanwezige economisme van de onbewuste arbeidersklasse versterken en in plaats van een bijdrage tot haar politisering te leveren het burgerdom en de vakbondsbureaucratie helpen de arbeiders ook verder te ontpolitiseren en helpen hun aandacht slechts op de broodvraag te concentreren.

Dat is des te juister indien deze massabewegingen in werkelijkheid problemen oproepen die overeenkomen met de uit de ontwikkeling van de productiekrachten zelf voortkomende nieuwe behoeften voor de brede massa van de werkende bevolking. Het zijn niet alleen studenten, revolutionaire intelligentsia, huisvrouwen, socialistische artsen maar een groeiend deel ook van de arbeiders zelf die in de oplossing van deze problemen geïnteresseerd zijn daar zij in toenemende mate zich van deze nieuwe behoeften bewust worden. Zodra het studentenprobleem niet meer als ‘studentenprobleem’ gezien wordt, maar als een bijzondere vorm van het algemene probleem van de onderwijssector, geldt dit zelfs voor dit — moeilijkste — extreme geval.

Hoofdzaak is in ieder geval massa-actie en massamobilisatie om de dynamiek van de zelfwerkzaamheid en van de collectieve activiteit te ontplooien. Dat dit voorbeelden schept die de arbeiders aanspreken heeft het overnemen van bepaalde strijdvormen (demonstratievormen) van de studentenbeweging door de ‘wilde stakingen’ overal in Europa (met inbegrip van de Duitse Bondsrepubliek) ondubbelzinnig bewezen.

De internationale dimensie

De crisis van de kapitalistische productieverhoudingen vindt ook zijn neerslag in de imperialistische landen in de crisis van de burgerlijke nationale staat. We hebben op een andere plaats[19] de oorzaken en de verschijningsvormen van deze crisis geanalyseerd. De productiekrachten hebben reeds lang het nauwe kader van de nationale staat doorbroken. Bij de huidige techniek zijn er talrijke producten die over het algemeen slechts rendabel gefabriceerd kunnen worden indien er niet meer dan één productieplaats voor een heel continent is (bij bepaalde dure en tamelijk zelden gebruikte medicijnen is zelfs de markt van Noord-Amerika te klein geworden voor een rendabele productieserie, ook van slechts één enkele firma). De concentratie en centralisatie van het kapitaal neemt steeds meer een internationaal karakter aan. We zijn in een tijdperk aangeland waarin de beheersing van de wereldmarkt door enige dozijnen multinationale concerns een realistisch perspectief vormt.[20]

De groeiende internationalisatie van het kapitaaleigendom en van het economische leven als zodanig leidt automatisch tot een toenemende internationalisatie van de ‘objectieve’ klassenstrijd — en wat betreft dat heeft de traditionele arbeidersbeweging precies zo klagelijk gefaald als in het begrijpen (om niet te spreken van de toepassing) van de strategie van overgangseisen of in het beantwoorden aan nieuwe, uit de groei van de productiekrachten zelf ontstane behoeften. Het onvermogen van de van de vakbondsbureaucratie en van de sociaaldemocratische en communistische partijapparaten om tegenover de internationale manoeuvres van het grootkapitaal een daadwerkelijke internationale solidariteit van de loonafhankelijken te stellen heeft intussen talrijke stakingen verzwakt zo niet tot nederlagen veroordeeld. (Franse mijnwerkersstaking, Limburgse mijnwerkersstaking in België, Britse zeeliedenstaking). Begin 1971 moesten wij het beleven hoe de staking van de Britse postbeambten voor een aanzienlijk deel van haar economische uitwerking werd beroofd doordat miljoenen poststukken via privé-tussenpersonen uit Engeland in Ierse, Belgische Franse en Nederlandse havensteden werden binnengeloodst en daar door in vakbonden georganiseerde collega’s bezorgd werden zonder dat de desbetreffende vakbonden zich er het hoofd over braken dat zij een open stakingsbreking tegenover hun Britse collega’s begingen.

Het te boven komen van de nauwe inkapseling in de nationale staat van de loonafhankelijken en van de revolutionaire intelligentsia is niet alleen noodzakelijk vanwege de grotere uitwerking van stakingsbewegingen — d.w.z. op defensieve gronden. Het heeft ook offensief een groeiende betekenis. In de opkomende golf van antikapitalistische klassenstrijd die sinds 1967-68 in Europa opkomt, worden door bepaalde delen van de arbeiders, van de studenten, van de revolutionaire intelligentsia in vele gevallen radicale experimenten ondernomen, zowel wat betreft de eisen van de strijd als wat betreft zijn organisatievorm en keuze van doeltreffende strijdmethoden die voor het gehele Europese proletariaat van de grootste betekenis zijn maar die door het nationale, regionale en vaak zelfs lokale isolement van de strijdende kameraden niet tot bredere verbreiding komen. Tijdens de Brusselse conferentie[21] van november 1970 voor een Rood Europa werd de leuze geformuleerd: het gaat er om de ongelijkmatige ontwikkeling van het klassenbewustzijn in Europa in een gecombineerde ontwikkeling te veranderen. Het gaat erom ervoor te zorgen dat de door de burgerlijke massamedia en de door de bureaucratische apparaten georganiseerde verkaveling en fragmentatie van het klassenbewustzijn systematisch doorbroken wordt en dat iedere radicale strijdervaring van de gehele arbeidersvoorhoede, van de ring van de gehele arbeidersvoorhoede, van de gehele massa van de strijdbereide arbeiders op Europese schaal kan worden verbreid. Dat deze niet slechts in het bewustzijn moet worden verwerkt maar ook een praktische invloed op de radicalere vormgeving van latere stukken strijd moet hebben, spreekt daarbij van zelf.

Wij hebben dit aspect van de internationale dimensie die iedere socialistische strategie moet hebben in het bijzonder op de voorgrond geplaatst omdat zij het ondubbelzinnigst voortkomt uit de directe ervaringen en stukken strijd van het Europese proletariaat.

Maar zich tot dit aspect van de internationaliteit van de socialistische strategie beperken zou opnieuw betekenen zich tenslotte bij de bestaande (en klaarblijkelijk onvoldoende) stand van het klassenbewustzijn aanpassen, d.w.z, noch politiserend noch als voorhoede opvoedend doch zuiver economisch en achter de achterhoede aanlopend werken. De radicale studentenbeweging en de revolutionaire voorhoedeorganisaties hebben zich grote verdiensten verworven doordat zij de taak van de solidariteit met de revoluties in de koloniën en semi-koloniën niet alleen voorlichtend maar ook actief handelend weer op de dagorder van de politieke openbaarheid plaatsten. Het falen van de sociaaldemocratie en van de communistische partijen om hun eigen tradities (die van de sociaaldemocratie voor de eerste wereldoorlog, die van de communistische partijen der twintiger jaren) op dit gebied trouw te blijven, heeft een lege ruimte doen ontstaan die succesvol door de jeugd avant-garde werd gevuld. Het is beslist voor vele ‘exoten’ een vlucht voor de plicht om in het eigen land en bij de eigen arbeidersklasse het revolutionaire bewustzijn te bevorderen en een revolutionair bewustzijn te bevorderen en een revolutionaire organisatie op te bouwen waneer zij zich uitsluitend bezig houden met de solidariteit met de Vietnamese, Cubaanse, Palestijnse, Latijns-Amerikaanse, enz. revolutie. Maar onbegrip voor de noodzaak om zulk een solidariteit autonoom van de lopende routine van de klassenstrijd in het eigen land te ondersteunen is onbegrip voor het wezen zelf van het revolutionaire marxisme in het imperialistische tijdperk.

Dit geldt niet alleen voor de noodzakelijke solidariteit met de bevrijdingsstrijd van de onderdrukte volken. Het geldt evenzeer voor de niet minder noodzakelijke solidariteit met de anti-bureaucratische strijd in de verbureaucratiseerde arbeidersstaten van het Oostblok. Het geldt evenzeer voor de in de toekomst steeds belangrijker coördinatie van de klassenstrijd van het Europese met die van het Japanse en Noord-Amerikaanse proletariaat. Maar al deze taken kunnen nog minder aan de toevallige op- en neergang van de massa- of voorhoedespontaniteit overgelaten worden. Zij vereisen een internationale revolutionaire voorhoedeorganisatie precies zoals een doeltreffende uitwerking en toepassing van een socialistische strategie in het nationale kader een nationale revolutionaire organisatie vereist. Wat er na een eeuw ervaring met betrekking tot het organisatievraagstuk moet worden gezegd hebben wij al geformuleerd en willen wij hier daarom liever niet herhalen.[22]

_______________
[0] Valorisatie: Wordt het waardevormingsproces voortgezet tot het punt waarop de door het kapitaal betaalde waarde van de arbeidskracht door een nieuw equivalent vervangen is, dan is het een eenvoudig waardevormingsproces. Duurt het waardevormingsproces na dat punt nog voort dan wordt het valorisatieproces (Verwertungsprozess). Valorisatie houdt dus in de omzetting van de oude waarde in een nieuwe waarde.
[1] Toen de catastrofe dan inderdaad kwam (uitbreken van de eerste wereldoorlog; uitbreken van de economische wereldcrisis van 1929) ontdekte men weliswaar dat juist zij bijzonder ongunstig was voor het ‘losslaan’ en men eerst flink aan de ‘normalisering’ van de verhoudingen moest meewerken, d.w.z. de dokter aan het ziekbed van het kapitalisme moest spelen. Uitkomst: er zijn voor de aanhangers van het kautskyiaanse marxisme nooit voorwaarden voor revolutionaire initiatieven, noch die van de ‘normale’ kapitalistische verhoudingen noch die van de ‘catastrofen’.
[2] Zie o.a. Brezjnevs verklaring tegenover de delegatie van de Tsjechoslowaakse KP (Dubcek, Cernik en Husak) in oktober 1968 in Moskou (Pavel Tigrid, La chute irrésistible d’Alexandre Dubcek, Parijs, 1969, p.180).
[3] Hier ligt ook de wortel van bepaalde fouten van Rosa Luxemburg betreffende het organisatievraagstuk voor de eerste wereldoorlog, namelijk het geloof dat de massa’s zelf tijdens de revolutie voldoende ervaring kunnen verwerken om die in juiste banen te leiden. De ervaring na de Duitse revolutie na 9 november 1919 heeft op tragische wijze het illusionaire karakter van dit geloof bevestigd.
[4] Wij refereren aan de argumentaties zoals ze door theoretici in schriftelijke vorm aanwezig zijn (bv. Gilles Martinet, La conquête des pouvoirs, Parijs 1968; Serge Mallet, La nouvelle classe ouvrière, in Revue internationale du socialisme, nr. 8, maart/april 1965; zo ook André Gorz, Zur Strategie der Arbeiterbewegung im Neokapitalismus, Frankfurt 1968, de opstellen van Trentin en van de Italiaanse ‘reformkommunisten’ zoals Amendola, enz. ).
[5] Brief van Karl Marx aan Ludwig Kugelmann van 11 juli 1868, MEW, bd. 32, p. 552, Berlijn 1965.
[6] Dit geldt vanzelfsprekend niet voor de landen van de zogenoemde ‘derde wereld’, omdat daar de revolutionaire crisis ook na een nederlaag van de massa’s kan voortduren, juist door het onvermogen om ‘normale’ kapitalistische productieverhoudingen te herstellen. Resp. in te voeren.
[7] Wij zeggen gesocialiseerd en niet socialistisch omdat voor ons het socialisme niet slechts een vermaatschappelijking van de productiemiddelen als voorafgaande voorwaarde heeft, maar ook een ontwikkelingsgraad van de productiekrachten die een afsterven van de waren- en geldhuishouding mogelijk maakt. Wat wij onmiddellijk na de machtsverovering door de arbeidersklasse en na de vermaatschappelijking der productiemiddelen hebben is niet een socialistische maatschappij maar een overgangsmaatschappij tussen kapitalisme en socialisme. Een socialistische — d.w.z. inderdaad klassenloze — maatschappij bestaat nog nergens op de wereld.
[8] Zie in dit verband het zojuist verschenen werk van Daniel Chauvery, L’Auto-Gestion, Parijs 1970 — In de Duitse Bondsrepubliek worden soortgelijke gedachten o.a. ook door syndicalisten als Gunther Hillmann geuit (zie zijn Inleiding bij de bloemlezing De bevrijding van de arbeid, Reinbek bij Hamburg, 1970).
[9] Zie het in het Duits bij het Merve-Verlag, Berlijn, 1971, verschenen platform van de ‘Manifesto’-groep.
[10] Dit komt terloops gezegd, overeen met de algemene historische ervaring. Noch aan de grote Franse Revolutie van 1789 noch aan de Russische Oktoberrevolutie van 1917 zijn perioden van 20 tot 30 jaar stagnatie voorafgegaan, maar er zijn omgekeerd perioden van stormachtige expansie van de productiekrachten aan voorafgegaan.
[11] Dit natuurlijk slechts het geval voor een bepaalde ‘lange golf’. Wij bestrijden niet dat, bijv. in Frankrijk, een toenemende werkloosheid (vooral bij de jeugd en in tamelijk beperkte omvang) of dalende groeipercentages der reële lonen een ‘losmakende werking’ gehad hebben voor de algemene staking van mei 1968. Sinds vier jaar heeft ook het gemiddelde reële loon van de Amerikaanse arbeiders geheel opgehouden te groeien. Zoals we al in 1964 voorspelden is de economische expansie op lange termijn van het laatkapitalisme in de imperialistische landen in de tweede helft van de zestiger jaren voortdurend langzamer geworden. Terwijl wij dit opstel schrijven is het aantal werklozen in de zeven belangrijkste imperialistische landen tot 10 miljoen gestegen.
[12] Het treffendste voorbeeld is dat van de landbouw in de meeste imperialistische landen, waar met subsidies de productie kunstmatig beperkt wordt en de niet minder kunstmatige prijsopdrijving van de waren tot een nog sterkere verkleining van het verbruik leidt dan ook zonder dat door de stijgende verzadiging het geval zou zijn. Op wereldschaal gezien in de massale vernietiging van levensmiddelen — incl. de dwang om circa 200.000 koeien in de EEG te vernietigen — een reusachtig schandaal in het gezicht van de honger in de zgn. derde wereld. Het meest absurde resultaat is wel dat het enig ‘rationele’ doel van deze hele politiek niet bereikt wordt, namelijk de boeren een ‘rechtvaardig’ inkomen te verzekeren. Het zou duidelijk rationeler en waarschijnlijk zelfs goedkoper zijn om de marktbetrekkingen volledig uit te schakelen, d.w.z. (1) de landbouwers een vast jaarinkomen te garanderen, onafhankelijk van de financiële rentabiliteit van hun bedrijf (bv. gebonden aan bepaalde fysieke opbrengstnormen); (2) de levensmiddelenprijzen radicaal tot de wereldmarktprijzen te verlagen; (3) de niet verkoopbare geproduceerde hoeveelheden gratis onder de hongerenden in de derde wereld te verdelen. Maar de verdedigers van het dogma van de ‘vrije markteconomie’ zien de gezamenlijke materiële belangen te zeer in gevaar gebracht om zulke voorstellen ook maar op hun ‘totaal-volkshuishoudkundige rentabiliteit’ te onderzoeken.
[13] Marcuse, Der Eindimensionale Mensch, Neuwied en Berlijn 1967; Roger Garaudy, Le grand tournant du socialisme, in het Duits: Die grosse Wende des Sozialismus, Wenen — Zürich — München, 1970. Ned. vertaling: De ééndimensionale mens Hilversum, Brandt 1968
[14] Zie Marx commentaar over de plicht van iedere revolutie tot het offensief in Burgeroorlog in Frankrijk; Lenins beroemde passage over de ‘kunst van de opstand’; Rosa Luxemburgs slot van haar opstel over de Russische Revolutie (In deze laatste periode, waarin wij voor de beslissende eindstrijd in de hele wereld staan, was en is het belangrijkste probleem van het socialisme zonder meer de brandende vraag van deze tijd: niet dit of dat detailvraagstuk van de tactiek maar het vermogen tot actie van het proletariaat, de daadkracht van de massa’s, de wil tot macht van het socialisme als zodanig. In dit verband waren Lenin en Trotski met hun vrienden de eersten die het wereldproletariaat het voorbeeld hebben gegeven, zij zijn tot op heden nog steeds de enigen die met Hutten zouden kunnen uitroepen: Ik heb het gewaagd. (Trotski’s Lessen van Oktober, enz.).
[15] De aanklacht die Marx en de marxisten tegen het kapitalisme inbrengen is dan ook niet dat het ‘teveel het individualisme’ zou ontplooien, maar omgekeerd dat de opsplitsing van het maatschappelijk arbeidsvermogen in onafhankelijk van elkaar bedreven privé-arbeid, in privé-eigendom en concurrentie, de mogelijkheid tot ontplooiing van de eigen persoonlijkheid bij de grote massa van de producenten verminkt of zelfs geheel vernietigt.
[16] Wij hebben daarvan een, bij lange na niet volledig overzicht gegeven in de bloemlezing Arbeiterkontrolle, Arbeiterräte, Arbeiterselbstverwaltung, Frankfurt, 1971.
[17] Fritz Vilmar in Gewerkschaftliche Monatshefte, maart 1970 — Frankfurter Rundschau, 9 mei 1970 , Konkret, 22 november 1970.
[18] Zie de verklaring van de beroemde Amerikaanse advocaat en consumentenverdediger Ralph Nader in een interview met de Londense Sunday Times (28 februari 1971): “Corporations lie everywhere. They lie about the amount of research. They’re doing and not doing. They lie about the value of their properti when they pay their property taxes. It’s just part of the overall system. There was an article written in the Harvard Business Review, which basically said that lying and cheating is institutionally functional, for one could not have the system operate any other way” (Grote ondernemingen liegen overal. Zij liegen over de hoeveelheid onderzoek dat zij doen of niet doen. Zij liegen over de waarde van hun vermogen wanneer zij vermogensbelasting betalen. Het is slechts een onderdeel van het gehele systeem. Er is een artikel, geschreven in het Harvard Business Review, dat eigenlijk zei dat liegen en bedriegen institutioneel functioneel is, want men zou het systeem niet op een andere manier kunnen doen werken).
[19] Ernest Mandel, Die EWG und die Konkurrenz Europa-Amerika, Frankfurt 1967 — Nederlandse vertaling: De EEG en de rivaliteit Europa-Amerika, Kritische Bibliotheek Van Gennep, Amsterdam, 1969.
[20] zie het enigszins ‘sensationeel’ opgemaakte bericht van Robert Lattes, Tausend Milliarden Dollar, München 1970.
[21] Op 21 en 22 november verzamelde de Brusselse Conferentie voor een Rood Europa (voor de Socialistische Verenigde Staten van Europa) 3.500 arbeiders, studenten en intellectuelen, volgend op een oproep van de Vierde Internationale.
[22] Ernest Mandel: Lenin und das Problem des proletarischen Klassenbewusstseins, in Lenin, Revolution und Politiek, Frankfurt 1970 — Nederlandse vertaling: Lenin en het probleem van het proletarisch klassenbewustzijn, SUN, Nijmegen, 1970.