Ernest Mandel

VIII. De oorsprong van de moderne arbeidersbeweging


Sinds het bestaan van de loonarbeid, dus reeds veel vroeger dan bij het begin van het moderne kapitalisme, zijn er uitingen geweest van klassenstrijd tussen bazen en arbeiders. Deze is niet het gevolg van de ondermijnende activiteiten van lieden die ‘de klassenstrijd prediken’. Integendeel, de leer van de klassenstrijd is het gevolg van de klassenstrijd in de praktijk die haar is voorafgegaan.

1. De elementaire klassenstrijd van het proletariaat

De elementaire uitingen van de klassenstrijd van de loontrekkenden hebben zich steeds gegroepeerd rond drie eisen:

  1. loonsverhoging, onmiddellijk middel tot wijziging van de verdeling van het maatschappelijke product tussen patroons en arbeiders, in het voordeel van de loontrekkenden;
  2. de vermindering van de arbeidstijd zonder loonsverlaging, een ander middel om deze verdeling in het voordeel van de arbeiders te wijzigen;
  3. de vrijheid van organisatie. Waar de patroon, eigenaar van het kapitaal, van de productiemiddelen, al de economische macht aan zijn kant heeft, zijn de arbeiders ongewapend zolang zij een onderlinge concurrentiestrijd voeren om werk te krijgen. In die omstandigheden spelen de ‘spelregels’ uitsluitend in het voordeel van de kapitalisten, die de lonen zo laag kunnen houden als zij willen, omdat de arbeiders gedwongen worden ze te aanvaarden, uit angst hun werk te verliezen, en dus hun levensonderhoud.

Door de concurrentie die hen verdeelt op te heffen, door blok te vormen tegen het patronaat, door allen samen te weigeren werk te verrichten tegen voorwaarden die zij onaanvaardbaar achten, hebben de arbeiders de kans voordelen te verkrijgen in de strijd tegen het patronaat. De ervaring leert hen snel dat wanneer zij geen vrijheid van organisatie hebben, ze ook geen wapens hebben om zich te verzetten tegen de kapitalistische druk.

Traditioneel heeft de elementaire klassenstrijd van de proletariërs de vorm aangenomen van een collectieve werkweigering, van de staking. Kronieken brengen ons verhalen van stakingen in het oude Egypte en het oude China. Wij hebben eveneens verslagen van stakingen in Egypte onder het Romeinse rijk, in de eerste eeuw van onze tijdrekening.

2. Elementair klassebewustzijn

De organisatie van een staking vereist steeds een zekere graad van klassenbewustzijn, en een zekere graad van — elementaire – klasse-organisatie. Meer bepaald vereist zij het inzicht dat het heil van elke loontrekkende afhangt van de collectieve actie; het is de oplossing van de klasse-organisatie tegenover de individuele oplossing (pogen de individuele verdienste te verhogen, zonder te letten op het inkomen van andere loontrekkenden).

Dit inzicht is de elementaire vorm van het proletarische klassenbewustzijn. Tijdens de organisatie van een staking leren de loontrekkenden op instinctieve wijze hulpkassen oprichten. Deze hulp- en steunkassen worden eveneens opgericht om de onzekerheid van het bestaan van de arbeiders enigszins te verlichten, om de proletariërs toe te laten zich te verdedigen in tijden van werkloosheid, enz... Dit zijn de elementaire vormen van klasse-organisatie.

Maar deze elementaire vormen van bewustzijn en organisatie van de arbeiders veronderstellen nog niet het bewustzijn van de historische doeleinden van de arbeidersbeweging, noch het begrip van de noodzaak van een onafhankelijke politieke actie vanwege de arbeidersklasse.

Zo zijn de eerste politieke actievormen van de arbeidersklasse gesitueerd aan de uiterste linkerzijde van het klein-burgerlijke radicalisme. Tijdens de Franse Revolutie verschijnt, aan de uiterste linkerzijde van de jakobijnen, de ‘Samenzwering van de Gelijken’, o.l.v. Gracchus Baboeuf, die de eerste moderne politieke beweging is die streeft naar de collectivisering van de productiemiddelen.

In Engeland richten in dezelfde periode arbeiders de ‘London Corresponding Society’ op, die een solidariteitsbeweging met de Franse Revolutie poogt te organiseren. Deze organisatie werd vernietigd door de repressie van de politie. Maar onmiddellijk na de Napoleontische oorlogen ontstaat in de industriestreek Manchester-Liverpool, aan de uiterste linkerzijde van de radicale partij (kleinburgerlijk), een ‘Liga voor het algemene stemrecht’, voornamelijk samengesteld uit arbeiders. Na de bloedige incidenten te Peterloo in 1817 werd de afscheiding van een onafhankelijke arbeidersbeweging van de kleinburgerlijke beweging versneld, en zo kon wat later de Chartistische partij ontstaan, de eerste partij die in essentie een arbeiderspartij was en die het algemene stemrecht eiste.

3. Het utopisch socialisme

Al deze elementaire bewegingen van de arbeidersklasse werden in ruime mate geleid door de arbeiders zelf, d.w.z. door autodidacten die vaak naïeve ideeën formuleerden over historische, economische en sociale onderwerpen, die degelijk wetenschappelijke studies vereisen willen ze grondig behandeld worden. Deze bewegingen ontwikkelen zich dus in zekere zin onafhankelijk van de vooruitgang van de wetenschap in de 17e en 18e eeuw. In het kader van deze vooruitgang van de wetenschap daarentegen plaatsen zich de inspanningen van de eerste grote utopische auteurs, zoals Thomas More (kanselier van Engeland, 16e eeuw), Campanella (Italiaan, 17e eeuw), Robert Owen, Charles Fourier en Saint-Simon (18e en 19e eeuw). Deze auteurs trachtten alle wetenschappelijke kennis van hun tijd te vergaren om tot de volgende formuleringen te komen:

  1. een scherpe kritiek op de sociale ongelijkheid, meer bepaald de ongelijkheid die de burgerlijke maatschappij kenmerkt (Owen, Fourier, Saint-Simon).
  2. een organisatieplan voor een egalitaire maatschappij, steunend op de collectieve eigendom.

Door deze twee aspecten van hun werk zijn de grote utopische socialisten de werkelijke voorlopers van het moderne socialisme. Maar de zwakte van hun werk komt voort uit:

  1. het feit dat de ideale maatschappij waarvan zij dromen (vandaar de term ‘utopisch socialisme’) wordt voorgesteld als een ideaal dat ineens kan bereikt worden door een inspanning tot begrip en goede wil van de mensen, zonder verhouding tot de min of meer gedetermineerde ontwikkeling van de kapitalistische maatschappij zelf.
  2. het feit dat hun verklaring van de voorwaarden waarin de sociale ongelijkheid is ontstaan, en waarin hij weer kan verdwijnen, wetenschappelijk gezien onvoldoende is en steunt op bijkomstige factoren (geweld, moraal, geld, psychologie, onwetendheid, enz...); dat zij niet vertrekken vanuit de problemen van de economische en sociale structuur, vanuit de wederzijdse beïnvloeding van de productieverhoudingen en het ontwikkelingspeil van de productiekrachten.

4. Het communistisch manifest — de marxistische theorie

Juist op deze twee gebieden wordt een beslissende vooruitgang gemaakt door de ontwikkeling van de marxistische theorie, in de ‘Duitse Ideologie’ (1845) en vooral in het ‘Communistisch Manifest’ (1847) van Karl Marx en Friedrich Engels. Met de marxistische theorie wordt het klassenbewustzijn van de arbeiders belichaamd in een wetenschappelijke theorie op het hoogste niveau.

Niet Marx en Engels hebben de begrippen ‘maatschappelijke klasse’ en ‘klassenstrijd’ ontdekt. Deze begrippen waren reeds bekend aan de utopische socialisten en aan burgerlijke auteurs, zoals de Franse historici Thierry en Guizot. Maar ze hebben een wetenschappelijke verklaring gegeven voor de oorsprong van de klassen, voor de oorzaken van de ontwikkeling van de klassen. Ze hebben uitgelegd dat heel de menselijke geschiedenis kan worden verklaard door de klassenstrijd, en vooral de materiële en geestelijke voorwaarden waardoor de verdeling van de maatschappij in klassen plaats kan maken voor een klassenloze socialistische maatschappij.

Anderzijds hebben ze uitgelegd hoe de ontwikkeling van het kapitalisme de opkomst van een socialistische maatschappij voorbereidt, de geestelijke en materiële krachten schept, die de triomf van de nieuwe maatschappij kan verzekeren. Deze maatschappij doet zich van dan af niet enkel voor als een product van dromen en wensen van individu’s maar als het logische gevolg van de ontwikkeling van de menselijke geschiedenis.

Het ‘Communistisch Manifest’ vertegenwoordigt aldus een hogere vorm van het proletarische klassenbewustzijn. Het leert de arbeidersklasse dat de socialistische maatschappij het resultaat zal zijn van haar klassenstrijd tegen de burgerij. Het houdt haar de noodzaak voor niet enkel te strijden voor loonsverhogingen, maar ook voor de afschaffing van het loonstelsel. Het leert hen vooral de noodzaak van het oprichten van onafhankelijke arbeiderspartijen, de noodzaak om haar economische eisenstrijd aan te vullen met een politieke actie op nationaal en internationaal niveau.

De moderne arbeidersbeweging is dus ontstaan uit de fusie tussen de elementaire klassenstrijd van de arbeiders en de hoogste uitdrukking van het proletarische klassenbewustzijn. die belichaamd wordt in de marxistische theorie.

5. De eerste internationale

Deze fusie is het eindpunt van heel de ontwikkeling van de internationale arbeidersbeweging tussen de jaren ‘50 en ‘80 van de vorige eeuw. Tijdens de revoluties van 1848 die de meeste landen van Europa schokken, verschijnt de arbeidersklasse nergens, tenzij in Duitsland (in de kleine ‘Communistenbond’, geleid door Marx), als politieke partij in de moderne betekenis van het woord. Overal loopt ze achter het kleinburgerlijke radicalisme aan. In Frankrijk scheidt ze zich ervan af tijdens de bloedige juni-dagen van 1848, zonder daarom een onafhankelijke partij te kunnen vormen (de revolutionaire groepen die werden gevormd door Auguste Blanqui zijn er in zekere zin de kern van). Na de jaren van reactie die op de nederlaag van de revolutie van 1848 volgen, ontwikkelen zich in de meeste landen vooral vakbonden en mutualiteiten van de arbeidersklasse. Dit is niet zo in Duitsland, waar de agitatie voor het algemene stemrecht aan Lasalle toelaat een politieke arbeiderspartij op te richten: de ‘Algemene Duitse Arbeidersvereniging’.

Door de stichting van de Eerste Internationale in 1864 versmelten Marx en zijn kleine groep aanhangers zich werkelijk met de elementaire arbeidersbeweging van die tijd. en bereiden ze de oprichting voor van socialistische partijen in de meeste landen van Europa. Hoe paradoxaal dat ook moge lijken: het is niet zo dat nationale arbeiderspartijen zich hebben verzameld om de Eerste Internationale op te richten. Pas door de stichting hiervan is op nationaal vlak de groepering tot stand gekomen van syndicalisten en plaatselijke groepen die aangesloten waren bij de Eerste Internationale.

Wanneer de Internationale uiteenvalt na de nederlaag van de Commune van Parijs, behouden de voorhoede-arbeiders het bewustzijn van de noodzaak van een dergelijke groepering op nationaal vlak. Tijdens de jaren ‘70 en ‘80, na verscheidene mislukte pogingen, zien wij de definitieve oprichting van socialistische partijen, steunend op de elementaire arbeidersbeweging van die tijd. De enige belangrijke uitzonderingen zijn Groot-Brittannië en de VS. De socialistische partijen die daar in die strijd werden opgericht zijn marginaal gebleven t.o.v. een reeds machtige syndicale beweging. In Groot-Brittannië werd pas in de 20e eeuw de Labour-partij opgericht, die steunt op de vakbonden. In de VS blijft de oprichting van een dergelijke partij vandaag nog een taak van brandende actualiteit voor de arbeidersbeweging.

6. Verschillende organisatievormen van de arbeidersbeweging

Dit laat ons toe te preciseren dat vakbonden, mutualiteiten en socialistische partijen zich in zekere zin aandienen als spontane en onvermijdelijke producten van de klassenstrijd binnen de kapitalistische maatschappij, en dat het uiteindelijk van de nationale traditie en conjunctuur afhangt, welke vorm zich vóór de andere zal ontwikkelen.

De coöperatieven op hun beurt zijn niet het product van de spontane klassenstrijd, maar van het initiatief van Robert Owen en zijn kameraden die in 1864 in het Engelse Rochdale overgingen tot de stichting van de eerste coöperatieven.

De coöperatieve beweging heeft een reëel belang, niet enkel omdat zij voor de arbeidersklasse een leerschool kan betekenen voor het arbeidersbeheer van de economie, maar vooral omdat zij binnen de kapitalistische economie zelf de oplossing zou kunnen voorbereiden van één der moeilijkste problemen van de socialistische maatschappij: de distributie. Maar zij houdt tevens de gevaarlijke mogelijkheid in van economische concurrentie binnen de kapitalistische economie met kapitalistische ondernemingen, iets wat alleen maar nadelige gevolgen kan hebben voor de arbeidersklasse, en vooral het ondermijnen van het klassenbewustzijn van het proletariaat in de hand werkt.

7. De commune van parijs

De Commune van Parijs is een samenvatting van alle tendensen die aan de basis liggen van de oorsprong en eerste opbloei van de moderne arbeidersbeweging. Zij werd geboren uit spontane arbeidersbewegingen, en niet uit een plan of programma dat op voorhand was opgesteld door een arbeiderspartij. Zij heeft laten zien dat de arbeidersbeweging de neiging heeft het louter economische stadium van haar strijd voorbij te streven — de onmiddellijke oorsprong van de Commune is duidelijk politiek: het wantrouwen van de arbeiders ten opzichte van de burgerij, die ze ervan beschuldigden Parijs te willen uitleveren aan de Pruisische legers die de stad belegerden — en tegelijkertijd steeds economische en politieke eisen met elkaar te verbinden. Ze heeft voor de eerste keer de arbeidersklasse geleid naar de verovering van de politieke macht, zij het dan op het grondgebied van één enkele stad. Zij gaf een weerspiegeling van de neiging van de arbeidersklasse om het burgerlijke staatsapparaat te vernietigen, om de burgerlijke democratie door een proletarische te vervangen, dus door een hogere vorm van democratie. Zij heeft ook aangetoond dat zonder een bewuste revolutionaire leiding, het enorme heroïsme waartoe het proletariaat in staat is tijdens een revolutionaire strijd, onvoldoende blijft om de overwinning te verzekeren.


Literatuur

Abendroth, Wolfgang, De sociale geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging. Nijmegen, SUN, 1972.

Bravo, Gian Mario, Les socialistes avant Marx. Paris, Petite Collection Maspéro, nrs 52, 53, 54, 1970.

Droz, Jacques, (dir.), Histoire générale du socialisme. T. 1: Des origines à 1875, Paris, P.U.F.. 1972.

Engels, Friedrich, De ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap. Nijmegen, SUN, 1971.

Engels, Friedrich, De toestand van de arbeidersklasse in Engeland. Moskou, Progres, 1976. Kuczynski, Jürgen, Het ontstaan van de arbeidersklasse. Nijmegen, SUN, 1975.

Marx, Karl & Engels, Friedrich, Het Communistische Manifest. Verschillende uitgaven. Thompson, E.P., The making of the English werking class. Harmondsworth, Penguin Books, 1968.

Trotsky, Leon, Leon Trotsky on the Paris Commune. New-York, Pathfinder Press, 1972 (2).