Ernest Mandel
Uitgelezen moorden
Hoofdstuk 12


12. Van misdaad naar zakendoen

De toename van de georganiseerde misdaad stelde het probleem van het vinden van een markt voor de vergaarde winsten. In een kapitalistische maatschappij heeft elke aanzienlijke hoeveelheid geld, niet uitgegeven aan gewone consumptie, de neiging zichzelf in kapitaal om te zetten, intrest op te brengen en deel te nemen in de algemene verdeling van sociale meerwaarde. Eersteklasgangsters waren gewoonlijk ook eersteklas-verkwisters. In de loop van de jaren twintig en dertig groeide hun inkomen echter veel sneller dan hun uitgaven, zodat er een groeiend probleem van geldbelegging ontstond. Dit probleem werd echt nijpend in de jaren vijftig en zestig, toen de georganiseerde misdaad zich vooral ging richten op de handel in verdovende middelen, en de winsten op spectaculaire wijze stegen. Tegen 1978 schatte men de jaarlijkse omzet van het misdaadsyndicaat in de Verenigde Staten op zo’n 62 miljard dollar (Charlier & Marcilly, p. 10) en winsten voortkomend uit de misdaad worden nu regelmatig door Business Week opgenomen als deel uitmakend van de verborgen economie.

Het door de misdaad geaccumuleerde kapitaal vestigde zich eerst in de New Yorkse kledingindustrie, vooraleer het zich uitbreidde naar meer winstgevende terreinen. De eerste doelwitten waren de amusementswereld, gokken, het toerisme, de luxehotels — niet enkel in Las Vegas of Atlantic City, maar bijvoorbeeld ook in Batista’s Havana. De scheidingslijn tussen de echte misdaad (prostitutie, illegaal gokken, bescherming) en op legale wijze zakendoen was hier nog vaag. Hoe groter de verdiensten echter werden, hoe groter het probleem werd van het veilig herinvesteren en van het behoud van een regelmatige cashflow. De interne logica van de accumulatie van geldkapitaal haalde het op die van het monopoliseren van misdadige activiteiten. Een dubbele obsessie kreeg de topgangsters die zich in deze nieuwe dimensie begaven in haar greep: hoe hun op slinkse wijze vergaarde winsten “witwassen” als voorafgaande voorwaarde om binnen het circuit van de “normale” kapitaalaccumulatie te geraken; en hoe zelf binnendringen in takken van “normale” economische activiteit (productie, transport, distributie, financiering), de enige waarbinnen de uitgebreide reproductie van kapitaal mogelijk is. De enige formule is nog steeds “zich in de legaliteit begeven”.

De verplaatsing naar de legale zakenwereld was gewoonlijk verbonden met activiteiten waar het syndicaat reeds binnengedrongen was met misdadige bedoelingen: openbare werken en de bouwnijverheid; vrachtwagenvervoer; onroerende goederen; textielsector; nachtclubs; brouwerijen en stokerijen; import en export; distributie; profsport; scheepvaart; tweedehandswagens; handel in automaten en misschien de fabrieksindustrie. Deze sectoren waren echter nog marginaal, en er was nog geen sprake van echte “big business”. De werkelijke ommekeer had plaats toen het syndicaat plaatselijke banken begon over te nemen, zijn intrek nam in de beleggingstrust-industrie (zoals toen Vesco IOS opkocht), ging ploeteren in muntspeculatie en goud- en zilverbeleggingen, een vinger in verschillende papjes kreeg als de termijnmarkt en de landbouwindustrie en in het algemeen poogde zich te laten meedrijven op de grote speculatiegolf ontketend door de ineenstorting van het internationaal monetair systeem van Bretton Woods in de vroege jaren zeventig.

Het succes van het “wettelijk gaan” van de grote gangsters kan gemeten worden aan hun persoonlijke kapitaalaccumulatie die astronomische proporties bereikte. Het Amerikaanse tweewekelijks blad Forbes is begonnen met het regelmatig publiceren van een lijst van de 400 rijkste families in het land. De eerste lijst (13 september 1982) bevatte tenminste drie families van openlijk gekende gangsters, behorend tot de grootste vermogens van Noord-Amerika. Meyer Lansky, één van de oorspronkelijke organisatoren van het syndicaat, daarin waarschijnlijk enkel overtroffen door Lucky Luciano, bekleedde de achtste plaats op de lijst, naar schatting goed voor 1,5 miljard dollar. Hij werd enkel voorafgegaan door de Ludwigs, Getty’s, du Ponts, Rockefellers, Hunts, Annenbergs en Hewletts en stond vóór befaamde monopoliehouders als de Morgans, de (IBM) Watsons, de Loebs, de Mellons en de Deeres. Volgens Forbes behoort ook de familie van Morris Dalitz, een ander lid van het syndicaat, tot de Vierhonderd, evenals zijn partner Robert Vesco. De relaties tussen Joseph Kennedy en de georganiseerde misdaad ten tijde van de Drooglegging zijn ook algemeen bekend.

Tien jaar na de doorbraak van het syndicaat in de legale zakenwereld van de Verenigde Staten was er een gelijkaardige ontwikkeling in Italië. In de onmiddellijke naoorlogse periode bevond het centrum van de maffia zich nog steeds rond de machtige landeigenaars. Haar politieke banden met de plaatselijke en regionale leiders van de christendemocratie hadden er vooral toe gediend om de vakbondsorganisatie van de landarbeiders te onderdrukken of te verzwakken, en om de organisatie van de arme boeren te verhinderen. Vanaf de vroege jaren zestig echter zouden belangrijke economische veranderingen plaatsgrijpen. Grootschalige staatsinvesteringen vloeiden naar Zuid-Italië en Sicilië. Het relatieve gewicht van de landbouw nam af, dat van de industrie nam toe. Om de voorspoed om te zetten tot klinkende munt, verplaatste de Siciliaanse maffia het gros van haar operaties van het platteland naar de stad.

De maffia nam nu sleutelsectoren over van de huizenbouw- en wegenbouwindustrieën, toelevering in de auto- en staalindustrieën, aanmaak en distributie van reserveonderdelen, de haven van Palermo en alle takken van de voedingsindustrie in de stad. Dit alles werd bereikt doorheen “normale” monopolistische zakenactiviteiten (de druk van de grootschalige kapitaalaccumulatie), politieke druk (vriendjespolitiek en omkoperij) en onmiskenbaar misdadige activiteiten (afpersing, gangsterpraktijken, overname via intimidatie of moord). De maffia bouwde een enorme regionale machtsstructuur op en heerste erover met ijzeren hand. Om haar bewind kracht bij te zetten werden op zijn minst dertig sensationele moorden op politieke tegenstanders uitgevoerd, van de openbare aanklagers Scaglione (1971) en Costa, tot de federale secretaris van de Communistische Partij in Palermo Pio La Torre, en generaal Della Chiese (1982), hoofd van de Carabinieri, en pas door de regering in Rome gelast met de taak het gevecht tegen de Siciliaanse maffia te leiden.

Schattingen van de jaarlijkse nationale inkomsten van de maffia variëren. Vanzelfsprekend komt het grootste gedeelte voort uit verdovende middelen aangezien Italië, na het oprollen van de “French Connection”, opnieuw de belangrijkste drughandelentrepôt werd tussen Azië en het Midden-Oosten, en Groot-Brittannië en Noord-Amerika. Il Mondo en Der Spiegel (13 september 1982) raamden de totale jaarlijkse omzet van de georganiseerde misdaad in Italië op 12 miljard dollar, waarvan bijna de helft kwam van verdovende middelen. Men beweert dat zo’n 80 % van de 20.000 tewerkgestelden in de Siciliaanse bouwnijverheid op de loonlijst van de maffia staan.

Het grootste probleem voor de maffia, net zoals voor het Amerikaans Syndicaat een generatie vroeger, was het witwassen van aangebrand geld. De Sindonagroep, die ineenstortte tijdens de recessie van 1974-75, en later de Banco Ambrosiano, die hetzelfde lot onderging tijdens de crisis van 1980-82, waren daartoe blijkbaar de belangrijkste instrumenten. Zo kunnen we zien hoe de winsten van de grote misdaad, eens ze verplicht is het grootkapitaal te infiltreren, gevoelig worden voor kapitalistische crisissen, net zoals dat het geval is bij die uit het “normale” zakendoen. Er bestaat in elk geval geen twijfel over het feit dat het “wettelijk gaan” van de maffia onder andere betekende dat zij in het bankwezen ging. De laatste twintig jaar nam het aantal bankfilialen in Italië toe met 83 %, in Sicilië zelfs met 586 % (Le Matin, 7 september 1982). Vandaag zijn er van de 383 Siciliaanse gemeenten slechts 66 die niet minstens één zo’n filiaal hebben.

Naast het bankwezen is de handel in gestolen of valse aandelen en effecten één van de belangrijkste middelen via hetwelk de georganiseerde misdaad in alle landen aangebrand geld witwast: officiële bronnen (geciteerd door Hougan, p. 210) geven het cijfer van 50 miljard dollar voor de totale waarde van gestolen aandelen en effecten die circuleren in de Verenigde Staten. Nochtans blijft het bankwezen de sleutel. Ganse banken werden opgericht om de belangen te dienen van Syndicaatfinanciers als Lansky. Inderdaad, volgens Hougan (die verschillende bronnen aanhaalt), bleek zelfs de machtigste bank van het Midden-Oosten vóór de olieboom van 1973, de Libanese Intra Bank die in 1967 ineenstortte, in grote mate betrokken te zijn geweest in het witwassen; ze beheerste tevens de Casino du Liban, waarvan de manager Marcel-Paul Francisi (met een Corsicaans/Franse connectie reputatie) waarschijnlijk één van de bazen van de drughandel in het Midden-Oosten was.

Het hoeft niet te verbazen dat het op grote schaal binnendringen van de georganiseerde misdaad in de “legale” wereld van het zakendoen — of hun onderlinge verbondenheid — een krachtige aantrekkingskracht had op een breed publiek, wat een sterke motivatie zou kunnen zijn voor schrijvers om het als thema te introduceren en er hun intriges rond op te bouwen. Hoewel er een toename was van films over gangsters die “wettelijk gaan”, brachten de laatste decades in de evolutie van het misdaadsyndicaat vreemd genoeg minder romans voort. Een paar schieten me te binnen — A Mafia Kiss (1969) van Philip Loraine, of The Busy Body (1966) van Donald Westlake en Cops and Robbers (1972), New Saturday in Milan (1972) van Waren Tute en Bullion van John Goldsmith (1983: de maffia versus het goudkartel). Een redelijk goede beschrijving van maffia-operaties op middenniveau kan men vinden in The Scarlet Ruse (1974) van John D. MacDonald. Veel is het niet.

Er was echter wel een wildgroei van nieuwe antimaffia verhalen van het pulpmagazine type. Het eerste in de rij was wellicht War Against The Mafia (1969) van Don Pendleton, een boek dat aanleiding gaf tot een totaal nieuwe soort van série noire, sadistische wraakverhalen. (In The Penetrator infiltreert de held zelfs op voorspelbare wijze de maffia). De beste, of minst slechte dingen van deze antimaffiaschool waren de Executioner reeks, de Matt Helm-reeks en The Violent World of Parker (Westlake). Ook vermeldenswaard is een komische parodie: The Gang That Couldn’t Shoot Straight (1970) van Jimmy Breslin.

De voornaamste poging om munt te slaan uit de golf van publieke belangstelling betrof nochtans eerder bewust levensechte “onthullingen” dan geromantiseerde thrillers. Tot deze categorie behoren The Valachi Papers (1969) en Serpico (1973) van Peter Maas, The Last Testament of Lucky Luciano van Martin en Hammel Gosch, Memoirs van Vito Genovese en The Godfather (1969) van Mario Puzo. (Deze werken werden begeleid door een groeiende lijst van historische werken over de maffia: om er slechts een paar te noemen: Rapporto sulla Mafia (1964) van Mario Farinella en Felice Chilanti, The Honoured Society (1964) van Norman Lewis, La Mafia e lo Stato (1971) van Emanuele Macaluso, Histoire de la Mafia (1973 van Gaetano Falzone, Maffioso: a History of the Mafia from its Origins to the Present Day (1976) van Gaia Servadio).

Puzo’s Godfather is werkelijk een categorie op zich. De auteur had reeds eerder blijk gegeven van een kritisch sociaal bewustzijn in zijn pogingen om — op bijna swiftiaanse wijze — de gelijkenissen tussen burgerlijke maatschappij en misdaadestablishment in de Verenigde Staten te schandvlekken. Eén van zijn eerste essays droeg de titel: Hoe de misdaad Amerika gezond, rijk, zuiverder en mooier houdt. In een ander schreef hij:

Hoe ons aanpassen aan een maatschappij die mensen oproept om oorlog te voeren, en tegelijk haar zakenlui toelaat om uit bloedvergieten winst te putten?... als de maatschappij steeds misdadiger wordt, moet de juist aangepaste burger per definitie steeds misdadiger worden. Dus, laten we nu de moed hebben om de laatste stap te zetten. (Puzo, p. 79)

De laatste stap bestond erin de Amerikaanse topmisdadiger voor te stellen als de best aangepaste Amerikaanse burger.

Nochtans, en John Sutherland herinnerde er ons aan, zei Puzo zelf dat hij de Godfather geschreven had enkel met het doel geld te verdienen. Het was voor hem een bewuste uitverkoop (wat aantoont dat hij zijn sociaal bewustzijn niet helemaal kwijt was, of toch tenminste niet zijn schuldgevoel over die uitverkoop): “Ik was 45 jaar oud en het artiest zijn beu... Het werd tijd om op te groeien en uit te verkopen” (Puzo, p. 34). Vandaag is het geen swiftiaanse ironie die bestsellers voortbrengt. De ironie in The Godfather werd zo subtiel dat 99 % van de miljoenen lezers ervan er zich in elk geval niet van bewust werden. Door een dialectische wending (Hegels List der Geschichte) lag de ware ironie (of interne logica van het verhaal?) in het feit dat het boek zich omtoverde tot een ware apologie van de maffia. De capo dei tutti capi is een voorbeeldige familievader, die zijn vrienden beschermt, mensen gelukkig maakt, een groot beoefenaar van liefdadigheid en filantroop is en getuigt van alle echte kwaliteiten. Hij leeft volgens alle Grote Amerikaanse Waarden, verpersoonlijkt het ruige individualisme, steunt de Vrije Markteconomie, haat de Roden en is een Modelpatriot. Als hij dan al een paar vijanden laat vermoorden, dan is hun aantal onbetekenend vergeleken met diegenen die door de president van de Verenigde Staten, het gerechtelijk apparaat, de legerleiding of door het grootkapitaal geëlimineerd werden. Waarom dus de arme man behandelen als een zondebok? Is hij niet veeleer een slachtoffer van racistische vooroordelen tegen Italo-Amerikanen?

In Puzo’s volgende boek, The Sicilian (1984), is de subtiele ironie verdwenen; de oplichterij wordt opzet. Salvatore Giuliano wordt als vanzelfsprekend genomen voor wat hij van zichzelf zegt te zijn: “een bandiet van het volk”. Wat hij in werkelijkheid was, de moordenaar van 430 meestal arme mensen, een werktuig in de handen van de landeigenaars, eerst van de Siciliaanse separatisten, vervolgens van de maffiavleugel, dat alles komt helemaal niet ter sprake...

Misschien kan, in laatste instantie, het afnemend belang in de evolutie van het misdaadverhaal van gangsters en van het thema van bendeleiders die “wettelijk gaan” verklaard worden door het feit dat de georganiseerde misdaad — zeker na de transformatie ervan in een andere vorm van big business — zich niet langer in de clandestiniteit ophoudt. De misdaden van de georganiseerde misdaad worden niet langer verdoezeld, of toch bijna niet meer. De moorden worden gesigneerd, zowel in de Verenigde Staten als op Sicilië. Blijkbaar heeft men niets te verbergen; de verantwoordelijkheid is een publiek geheim. Tekenend genoeg is het in A ciascuno il suo (1966), Sciascia’s klassieke maffiaroman, de amateurdetective die uiteindelijk gedood wordt, omdat hij achter de identiteit van de moordenaar was gekomen. De maffiosi leefden nog lang en gelukkig. Het is dus niet langer een criminologisch probleem van het onderzoek van een misdaad en van de identificatie van de moordenaar; in de plaats daarvan wordt het een politiek en economisch probleem van veroordelingen te kunnen bekomen en van het breken van een machtige organisatie. Wat nodig is, is niet het bestuderen van aanwijzingen, maar het vernietigen van goedgesmede banden tussen het syndicaat en de plaatselijke, regionale en nationale kapitalistische machtsstructuur. Vergeten we niet dat zelfs Al Capone enkel veroordeeld werd voor belastingontduiking, niet voor moord. Wanneer de regels van de kapitaalaccumulatie het gedrag van de georganiseerde misdaad beginnen te bepalen is het niet verwonderlijk dat zij meer en meer een gemeenschappelijke waardeschaal met de maatschappij in haar geheel beginnen te delen. Zoals een maffiabaas in een bekend verhaal tegen een ex-vennote zegt: “Gloria, wat heb je gedaan? Je hebt je met zaken bemoeid.”

Hoe georganiseerder de misdaad wordt, hoe meer de aard van de moord zelf verandert. Bijgevolg kan moord niet het enige, of zelfs niet het hoofdonderwerp van de misdaadroman blijven. Moord ondergaat in het literaire discours dezelfde verandering als in de werkelijkheid. Moord als product van liefde, haat, afgunst, jaloersheid, boosaardigheid, hebzucht of afpersing verdwijnt van het toneel of wordt verdrongen naar de zelfkant van de misdaad. Leden van het Syndicaat hebben niet het recht de collectieve belangen in gevaar te brengen omwille van hun individuele passies. De individuele misdadiger bekleedt een kleine plaats in de wereld van het Syndicaat, net zoals dat het geval is met de individuele arbeider binnen een multinational. Enkel de Organisatie heeft recht op wraak — voor haar eigenbelang, voor haar eigen veiligheid, en tot haar meerdere eer en glorie. In de wereld van de institutionele misdaad heeft enkel moord in het belang van de Organisatie bestaansrecht. Dat betekent echter dat slechts één fundamenteel motief voor moord overblijft: hebzucht, of het nastreven van de materiële en veiligheidsbelangen van het Syndicaat. Moord wordt naamloos in de enge betekenis van het woord, een anonieme onderneming: Moord nv.

Op die wijze herleidt de georganiseerde misdaad moord tot een zuiver instrument van winst: niet erg verwonderlijk als men weet dat winst de gemeenschappelijke band vormt tussen het kapitalisme als systeem, zakenactiviteiten en de georganiseerde misdaad. Het loon van de zonde is de dood, maar het loon van de georganiseerde misdaad is de accumulatie van kapitaal. De georganiseerde misdaad is het kapitalisme, bevrijd van de ketens van het strafwetboek, maar met aanvaarding van de burgerlijke en zeker de handelswetgeving. De specifieke soort van vervreemding die eruit voortvloeit leidt tot moord omwille van de “zaken”, tot de handel in moord als pure bron van winst, tot als het ware ontastbare moord, tot de dubbel vervreemde moordenaar, de moordenaar zonder persoonlijke betrokkenheid of passie, de moordenaar uit puur winstbejag. De ingehuurde maffiadoder vervangt de jaloerse minnaar, de complotterende schuldenaar of de afgeperste dokter. De doder is een beroeps, een expert, een technicus van de misdaad, gelijk te stellen met de specialist in ruimtetechnologie, productieschema’s, bedrijfsadministratie of verkiezingscampagnes. Op die wijze verliest de moord haar mysterieuze eigenschappen, haar exotisch tintje. Ze sluipt niet langer ’s nachts rond, want het zonlicht vormt niet langer een bedreiging. Iedereen weet “whodunit” of liever, is niet langer begaan met de vraag wie nu uiteindelijk de trekker heeft overgehaald, omdat men toch weet wie het gedaan heeft. De enige open vraag is of het contract uitgevoerd zal worden. Hier opnieuw spreekt het taalgebruik boekdelen: met het begrip “contract” bevestigt de moord op duidelijke wijze haar punt van overeenkomst met de algemene commerciële geplogenheden, gemotiveerd door het winstbejag.

_______________
[1] Voor de oorsprong van het Bronfman familiefortuin, zie Peter C. Newman, Bronfman Dynasty, (Seal Books, Toronto, 1978).