Ernest Mandel
Uitgelezen moorden
Hoofdstuk 8


8. Massaproductie en massaconsumptie

Het detectiveverhaal kreeg een massakarakter met de paperbackrevolutie, waarvoor het startsein werd gegeven door de introductie van de eerste goedkope reeksen van Penguin Books en, in de VS, door het verschijnen van de Pocketbooks van Simon en Schluster (die de massamarkttechnieken toepasten op het uitgeversbedrijf) en door de heersende behoefte tijdens de Tweede Wereldoorlog aan grote hoeveelheden goedkope boeken voor de VS-strijdkrachten. In Duitsland, Frankrijk en Groot-Brittannië werd de praktijk van het uitbrengen van goedkope versies van ernstige boeken — vaak zelfs onder de vorm van paperbacks — voor een bredere markt reeds toegepast vóór de Eerste Wereldoorlog en kaderde binnen de algemene expansie van het uitgeversbedrijf in de 20ste eeuw. Maar de omvang van de Amerikaanse markt en het Amerikaanse militaire apparaat tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft de massaproductie van paperbacks en pocketbooks de draagwijdte van het uitgeven en het lezen kwalitatief doen omslaan. Bijna van de éne dag op de andere waren er in plaats van duizenden lezers miljoenen lezers. De laatste twintig jaar overschreed de jaarlijkse hoeveelheid paperbacks regelmatig het miljard exemplaren. En hoewel de productie van goedkope boeken helemaal niet beperkt bleef tot de zgn. “populaire” literatuur — ernstige romans, klassieke werken, en zelfs wetenschappelijke en andere non-fiction boeken namen van bij het begin deel aan de wedren naar de drukpersen —, staat het buiten kijf dat de detectiveroman een zeer aanzienlijk deel van deze toename voor zijn rekening nam.

Alhoewel het onmogelijk is exacte cijfers te geven, kan men met grote waarschijnlijkheid zeggen dat tussen een kwart en een derde van alle geproduceerde paperbacks thuishoort in de categorie “thrillers” van divers pluimage. Het is niet overdreven te stellen dat sinds 1945 ten minste 10 miljard exemplaren van misdaadverhalen over de hele wereld verkocht zijn. Het Engels was daarbij veruit de belangrijkste taal, op grote afstand gevolgd door Frans, Spaans, Duits en Japans: de jaarlijkse verkoop van Franstalige exemplaren ligt rond de 30 miljoen, die van Duitstalige tussen de 20 en de 25 miljoen en de Japanstalige stegen van 14 miljoen in het midden van de jaren ’60 tot 20 miljoen in het midden van de jaren ’70. De best verkochte auteurs zijn momenteel Agatha Christie, met een wereldverkoop van 500 miljoen exemplaren, Edgar Wallace met 300 miljoen, Georges Simenon met 300 miljoen, de Duitse Jerry-Cotton-reeks met 300 miljoen, Mickey Spillane met 150 miljoen, Alistair MacLean met 150 miljoen,

Ian Fleming en zijn James Bond-serie met 100 miljoen, Frederick Forsyth met 100 miljoen en San Antonio met 100 miljoen.

De paperbackrevolutie kwam als door de hemel gezonden, net op het moment dat de markt voor het misdaadverhaal begon te stagneren en zelfs terugliep. In de jaren ’30 verkochten de meeste auteurs van misdaadverhalen in het beste geval slechts een paar duizend exemplaren, die gelezen werden door steeds dezelfde uitleenbibliotheekfanaten. (Philip van Doren Stem in Howard Haycraft, op. cit., blz. 531). Alleen de paperbackrevolutie was in staat een markt te creëren die miljoenen nieuwe lezers bereikte.

De vraag die wij ons moeten stellen is: waarom? Wat verklaart de buitengewone aantrekkingskracht van het misdaadverhaal? Aan welke fundamentele psychologische behoefte beantwoordde en beantwoordt de detectiveroman bij tientallen miljoenen mensen? Waarom werd deze behoefte bijzonder acuut op een welbepaald moment in de tijd — ruwweg tussen de dertiger en de vijftiger jaren — en niet bijvoorbeeld vijftig jaar eerder of dertig jaar later? We weten dat een koopwaar geen ruilwaarde heeft als ze geen gebruikswaarde heeft. Het enorme commerciële succes van het detectiveverhaal is een bewijs van deze reële gebruikswaarde. Maar wat betekent dat dan precies?

Om ahistorische en bijgevolg verkeerde uitgangspunten te vermijden, moeten wij de term “psychologische behoefte” nauwkeuriger bepalen. Want simplistische verwijzingen naar één of andere onbewuste drang naar agressie, instinctieve bloeddorstigheid of doodsdrift, die aan de basis van het detectiveverhaal zou liggen, komen niet zelden voor. Het ligt voor de hand dat die onbewuste driften, impulsen, verdrongen passies en onderdrukte verlangens — de erfenis van ons primaire en dierlijke verleden — de populariteit en de massaconsumptie van misdaadverhalen mogelijk maken. Maar het mogelijke wordt zeker niet altijd bewaarheid. Het verklaren van de opgang van de massaproductie van detectiveverhalen in termen van menselijke passies en driften stuit op dezelfde problemen als alle pogingen om fundamenteel historische fenomenen te verklaren vanuit de individuele psychologie: het slaat nergens op veranderingen te verklaren aan de hand van permanent aanwezige factoren; m.a.w. verandering te verklaren door de afwezigheid van verandering, beweging door stabiliteit, discontinuïteit door continu werkende krachten.

Uiteindelijk waren al tweeduizend, vijfhonderd of tweehonderd jaar geleden agressieve driften, bloeddorstigheid en doodsdrift ongetwijfeld aanwezig. In de meest cultureel-geografische milieus vindt men er in het sociale leven ontelbare uitingsvormen van bij oorlogsvoering of andere vormen van geweld, bij godsdiensten of afgoderij, in artistieke en literaire creaties — maar deze leiden niet tot massaproductie en -consumptie van misdaadverhalen. Als men de verklaring voor de massale explosie van dit specifieke literaire genre voornamelijk of uitsluitend laat afhangen van factoren van individuele psychologie, zegt men in feite niets over de specificiteit van het misdaadverhaal. Uiteraard moeten deze factoren van individuele psychologie geïntegreerd en opgenomen worden in het algemenere verschijnsel van de sociale evolutie. Dan wordt duidelijk waar het in feite om gaat: welke sociale omgeving en welke sociale druk brachten mannen en vrouwen ertoe (de verhoudingen tussen het bewuste en het onbewuste moeten nog vastgelegd worden) aan sommige impulsen toe te geven — met inbegrip, zo men wil, van agressieve driften, bloeddorstigheid en doodsdrift — door misdaadverhalen te kopen en te lezen?

Beginnen we bij de vaststelling van het voor de hand liggende, want hoe voor de hand liggend het ook mag zijn, velen die de populariteit van het misdaadverhaal onderzocht hebben, zijn er op één of andere manier aan voorbij gegaan. Het lezen over geweld is een (onschuldige) vorm van het beleven van geweld (en ervan genieten), zij het dan op huiverige, door schaamte en schuld gekwelde manier. Het impliceert de gelijktijdige ontwikkeling van twee fenomenen: enerzijds de alfabetisering van de massa door overal de schoolplicht op 14 of 15 jaar te brengen en, anderzijds, de vervanging van het echte, in de praktijk zelf beleefde geweld, door de denkbeeldige ervaring van geweld (in het Wilde Westen, voor zover dit echt heeft bestaan, hadden cowboys geen literatuur over schieten nodig, ze schoten zelf wel).

In die zin is de massaconsumptie van misdaadverhalen een verschijnsel van groeiende beschaving. Men kan beter over moorden lezen dan zelf moorden begaan. Daar komt nog bij dat het tijdsbestek waarbinnen deze bijzondere sublimatievorm mogelijk werd, ons meteen toelaat om met voldoende juistheid het moment te bepalen waarop het detectiveverhaal een massaproduct werd. Gezien de historische dynamiek van de massale alfabetisering — en de economische behoeften die daartoe de drijfveer waren — kon dit moment niet veel vroeger plaatsgrijpen. Zelfs iets zo simpel als een referentietaal (de woordenschat) is vrij recent van oorsprong, hoewel de meeste negentiende-eeuwse “lage” en “hoge” klassen reeds over een behoorlijke woordenschat beschikten.

Maar zelfs al is de massaconsumptie van detectiveverhalen het bewijs voor een zekere graad van beschaving (en zelfs vooruitgang), dan drukt zij toch ook de verdeelde, tegenstrijdige en zichzelf tegensprekende natuur van die beschaving uit. Ten slotte zijn er verhevener, edeler en menselijker manieren om agressieve driften te sublimeren dan het lezen over moorden. Burgerlijke beschaving is tegelijk beschaving en de opstand tegen die beschaving, ze is beschaving en niet- of halfgeassimileerde beschaving. Ze is beschaving die opgelegd wordt door de verborgen hand van de marktwetten, door de ijzeren regels van de fabrieksdiscipline, door het despotisme van de kernenergielobby, door de autoritaire scholen en de repressieve seksuele voorlichting (of juist het gebrek aan voorlichting), die alle meewerken aan de onderwerping van het individu aan een tirannieke discipline.

Deze beschaving wordt opgedrongen door wetten die niet uit overtuiging nageleefd worden, maar uit angst voor bestraffing. Zij komt voort uit en leidt tot ontelbare frustraties. De productie van steeds nieuwe koopwaren, waarvoor steeds nieuwe behoeften moeten worden opgewekt, is één van de mechanismen die de steeds toenemende reproductie van kapitaal mogelijk maken. Deze beschaving vindt zijn oorsprong in geweld en leidt tot nog meer geweld in de marge van de “beschaafde samenleving”: geweld tegen gekoloniseerde volkeren, geweld tegen de armen, geweld tegen vreemdelingen, geweld tegen non-conformisten, geweld tegen vrouwen en, op geregelde tijdstippen, geweld tegen het proletariaat zelf als dit in opstand komt. Is het onder deze omstandigheden verwonderlijk dat de sublimatie van gewelddadige driften de gefrustreerde vorm aanneemt van het terugvallen op pseudo-geweld?

Om de massale uitbreiding van het misdaadverhaal, die in de jaren dertig en veertig begon, te kunnen begrijpen, moeten wij deze in verband brengen met nog een ander sociaal gegeven: de overgang van de “oude” naar de “nieuwe” middenklasse. Bij de numerieke afname van de onafhankelijke boeren, ambachts- en kooplieden, steeg het aantal technici, ambtenaren en bedienden in de zogenaamde dienstensector. Loonarbeid werd op massale schaal in de zogenaamde “intellecturele beroepen” ingevoerd. Deze sociale veranderingen veronderstellen een reusachtige uitbreiding van de kapitalistische arbeidsorganisatie, waaraan miljoenen mensen voor het eerst werden onderworpen. Het was dáár (en slechts sporadisch bij de toplagen van het industrieproletariaat) dat men de massamarkt voor detectiveromans kon vinden. Volgens Colin Watson (Crime Writers) zijn de Agatha Christie-lezers “respectabele”, kleinsteedse mensen, voornamelijk vrouwen: de privé-uitleenbibliotheken waren hun versterkte burchten. De lezers van Alistair McLean zijn, volgens John Sutherland (Fiction and the Fiction Industry, blz. 97) vooral mannen van middelbare leeftijd en ouder. Afgaande op een opiniepeiling, opgezet door Dilys Winn’s Murder Ink (blz. 440) — tenzij het hier om een grap gaat — zijn de lezers van misdaadverhalen in de meeste gevallen tussen de 25 en de 35, hebben zij middelbare schooldiploma’s op zak en zijn meestal — in afnemende orde — advocaten, tekstschrijvers, leerkrachten, bibliothecarissen en thuiswerkende vrouwen, ten minste in de Verenigde Staten. Bijgevolg kan men de behoefte waaraan het lezen van misdaadverhalen beantwoordt, terugbrengen tot de specifieke, collectieve psychologische noden van deze sociale laag, onder invloed van haar objectieve proletarisering.

De achteruitgang van het boerenbedrijf en de reusachtige plattelandsvlucht, de monsterlijke aangroei van grote steden (aan een veel hoger tempo in het midden van de 20ste eeuw dan in het midden van de 19de eeuw), de steeds groter wordende afstand tussen de woon- en de werkplaats, de toenemende pollutie van het milieu door afval en lawaai, de steeds zwaarder wegende nerveuze spanningen, met name door het lopende bandwerk, creëren alle een krachtige vraag naar ontspanning. Voor de bevrediging van deze behoefte zocht men het bij sigaretten en alcohol, bioscoopfilms en ook, onder het geletterde deel van de bevolking, de misdaadromans. In een later stadium zal dit alles vervangen worden door de televisie die grotendeels dezelfde functie en inhoud zal hebben.

Het detectiveverhaal wordt de opium voor de “nieuwe” middenklasse in de volle betekenis die Marx er oorspronkelijk aan gaf: een psychologische drug die de aandacht moet afleiden van de ondraaglijke dagelijkse sleur.[1] Al lezende wordt je aandacht dermate geboeid dat je al de rest vergeet, en inderdaad, die rest verdient niet beter dan vergeten te worden! Maar zoals Leo Kofler opmerkt, gaat het om een speciaal soort opium: terwijl godsdienst beweert de menselijke zelfverwezenlijking te kunnen bieden in een fantastische vorm, schotelen verdovende middelen de menselijke vrijheid voorop een louter destructieve manier (Soziologie des Ideologischen, blz. 118). Bovendien moet men bedenken dat misdaadverhalen ontspanning willen brengen op totaal passieve wijze, zonder dat het individu uit de middenklasse zich daar ook maar enige inspanning of opoffering moet voor getroosten. Niet alleen houden zij de aandacht van de lezer in hun greep (ze houden er de spanning in) maar zij prikkelen bovendien het zenuwstelsel op een bijzondere, verrukkelijk ondeugende manier.

Nu kunnen we wat Marx zei over het misdadige dat de eentonigheid en de alledaagse veiligheid van het burgerlijke leven verbreekt, op een veel breder publiek toepassen. De toenemende proletarisering van intellectuele werkers en werkers uit de dienstensector, en de verbreding van de “nieuwe” middenklasse, betekenen niet enkel verhoogde nerveuze spanningen voor miljoenen mensen, maar ook steeds meer eentonigheid, uniformiteit en standaardisering van arbeid en leven. Dit brengt echter op zijn beurt een behoefte voort aan ontsnapping, al is het dan maar tijdelijk. Het misdaadverhaal wordt, voor het geletterde publiek, het ideale middel om te ontsnappen aan de eentonigheid van het alledaagse leven en weg te dromen in pseudo-avonturen. De fel begeerde zekerheid van een beschut bestaan — het materiële ideaal van de middenklasse — vindt zijn tegenhanger in het gefantaseerde gevaar. In zijn verbeelding doet de lezer waar hij heimelijk altijd van gedroomd heeft maar wat hij in de werkelijkheid nooit zou durven: stokken in de wielen steken.

Dr. Edmund Bergler, een vooraanstaand New Yorks psychoanalyst, gaf een interessante en gelijklopende verklaring:

“Deze feiten bewijzen de enorme innerlijke passiviteit van de mensen. Vermits door het lezen of bekijken van een thriller aan deze innerlijke passiviteit wordt voldaan — met twee alibi’s: “Ik ben agressief” en “Het is toch allemaal maar een spel” — en vooral gekoppeld aan het door de geheimzinnigheid en het gevaar geprikkelde genot van de kinderlijke megalomaan, is de aantrekkingskracht voor sommige onweerstaanbaar. Deze miljoenen fans van het mysterie vormen geenszins een reservoir van “potentiële moordenaars”, maar zijn daarentegen, criminologisch gezien, onschadelijk. Deze mensen vinden, via een substituut, een tijdelijke uitlaatklep voor hun spanningen.”

Ten slotte is het feit dat geletterde mensen geobsedeerd zijn door misdaadverhalen niet zo verbazingwekkend. Ernst Bloch drukte het uit als volgt:

“Functioneert de hele burgerlijke maatschappij eigenlijk niet als een mysterie? Dag in dag uit sta je als kleine middenstander ijverig te zwoegen in je zaak en plots stort deze op geheimzinnige wijze in mekaar (de prijzen beginnen te dalen, de interestvoeten stijgen, de markt stort in) terwijl je zelf geen enkele fout gemaakt hebt. Of je hebt een baan waarvoor je je kapot werkt en je gehoorzaamt braaf aan alle regels die door machines en ploegbazen worden opgelegd, verbeten vechtend om vooruit te komen, en dan word je op een dag tóch ontslagen! Of erger nog: de recessie slaat onverwacht toe, of er komt een langdurige crisis of zelfs een oorlog. Wie is voor dit alles verantwoordelijk? Jij niet, noch je buren of kennissen. Dat moet één of ander mysterieus complot achter de coulissen zijn. Je zal je minder vervreemd voelen als ten minste een paar van de geheimen ontsluierd worden.”

Ook Bertold Brecht heeft iets gelijkaardigs gezegd:

“Wij verwerven onze levenskennis onder rampzalige omstandigheden. Uit de rampen die ons overkomen kunnen wij afleiden hoe onze sociale samenleving functioneert. Door na te denken achterhalen wij de “diepere kern” van crisissen, depressies, revoluties en oorlogen. Zelfs het lezen van kranten [maar ook rekeningen, ontslagbrieven, oproepingsbevelen, enz.] geeft ons het gevoel dat iemand iets moet gedaan hebben om de catastrofe te doen losbarsten. Wat heeft die iemand dan gedaan? Achter de gebeurtenissen waarover men ons inlicht, vermoeden wij er andere, die men ons verzwijgt. En die zijn pas écht belangrijk! Konden we ze maar begrijpen! Slechts de geschiedenis kan ons hierover informeren, voor zover de protagonisten er niet in zijn geslaagd de feiten geheel in de doofpot te stoppen. Geschiedenis over rampen wordt geschreven nadat deze hebben plaatsgegrepen. Deze fundamentele situatie, waarbinnen intellectuelen voelen dat zij geen subjecten maar objecten van de geschiedenis zijn, voedt de argumentatie om misdaadverhalen te lezen. Het bestaan hangt af van onbekende factoren. “Er moet iets gebeurd zijn”, “er roert iets”, “een situatie doet zich plots voor” — dit is wat we voelen en pas later denken wij erover na. Maar de opheldering komt steeds te laat, als zij al komt. De dood is ingetreden. Wat broeide er vooraf? Wat is er gebeurd? Waarom is een situatie ontstaan? Dit alles kan nu misschien opgehelderd worden.”

Het misdaadverhaal beantwoordt aan een behoefte bij de vervreemde intellectuelen en werkers in de dienstenindustrie, die zich gedeeltelijk bewust zijn van hun vervreemding maar nog niet voldoende om te beseffen dat er een wetenschappelijke verklaring bestaat voor het mysterie van de warenproductie en voor de burgerlijke maatschappij en dat collectieve emancipatie te verkiezen is boven individueel escapisme.

Het misdaadverhaal is semi-emancipatorisch, semi-geciviliseerd en semi-sublimerend. Het is burgerlijk bij uitstek: een burgerlijke remedie voor een middenklasse die lijdt aan de kwalen van de burgerlijke maatschappij.

Het is bovendien even burgerlijk, als “verdinglijkt” aangezien sociale oorzaken van menselijke problemen letterlijk als dingen worden voorgesteld. In The Green Ripper (1979) bij voorbeeld, één van de vele reactionaire romans van John D. MacDonald, verklaart de intellectuele vertegenwoordiger van de auteur, dreigende barbarij als volgt:

“De echte wereld bevindt zich daarbuiten, in een langzaam en verschrikkelijk evolutieproces. Daarbuiten is er de dodelijke agonie van miljoenen, en elke week komen meer dan een miljoen nieuwe zielen de gelederen vervoegen. We proberen er minder aan te denken dan we vroeger deden. Het heeft eigenlijk allemaal geen enkele zin. Maar wat het ook is daarbuiten, het baant zich een weg naar het hart van deze wereld, in de vorm van een kleine, platina of iridiumachtige, dodelijk giftige, meteoor. We worden verplicht erover na te denken, maar het kan niet verpersoonlijkt worden. Het is één en al ding, een grote, gepantserde padachtige hagedis met stinkende adem, die zich met eindeloos geduld schuil houdt in haar holen.” (blz. 112-13, mijn cursivering, E.M.).

Die recente succesvolle thrillers illustreren de bezetenheid van schrijvers, van lezers en van het hele intellectuele klimaat, waarbij samenzweringen als substituut fungeren voor welke wetenschappelijke poging dan ook om de maatschappelijke mysteries — m.a.w. de bewegingswetten — op te lossen. In The Parsifal Mosaic (1982) construeert Robert Ludlum een nogal ongeloofwaardig verhaal over wederzijdse infiltratie door de Amerikaanse en de Sovjetregeringen, tot uiteindelijk niemand nog weet wie wie manipuleert. In The Aquitaine Progression (1984) van dezelfde auteur, wordt door militaire machtshebbers een samenzwering opgezet om een wereldstaat naar Nazimodel op te richten. Duizenden kilometers daarvandaan publiceerde de Russische emigrant Vladimir Volkhov in het Frans een soortgelijk verhaal: Le Montage. Zijn obsessie voor infiltratie is zo groot dat volgens hem de Russische dissidenten in ballingschap voor een groot deel zelf door de KGB gemanipuleerd worden!

Alleen een dóór en dóór verziekte samenleving kan het standpunt huldigen dat de wereld beheerst wordt door manipulatie. In deze visie kan er nog nauwelijks iemand zijn eigen overtuiging, laat staan zijn eigen daden, bepalen en controleren. Alle mensen verworden tot marionetten die gedirigeerd worden door mysterieuze “krachten”. Maar komt deze zienswijze uiteindelijk niet overeen met de vervreemding waarmee de mensheid in de burgerlijke maatschappij tegen haar sociale noodlot aankijkt?

_______________
[1] Het is interessant dat het kleine grut dat actief is in het afluisteren in overheidsdienst, bv. het Britse GCHQ in Cheltenham, deze frustraties zeer scherp aanvoelt ingevolge de dubbelzinnigheid van hun werk. De Sunday Times (15 april 1984) meldt dat George Franks, de GCHQ radio-officier die dood werd aangetroffen in zijn huis in Sussex, de vierde man was die plots overleed in een tijdspanne van twee jaar. Deze overlijdens werpen een belangrijke vraag op: werken de Britse luistervinken onder te grote stress?