Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

1. Algemene ethiek

a. Het probleem de overlevingswaarden

Als het beste voorbeeld voor het dilemma in deze sfeer in onze tijd stel ik voor de “overlevingswaarden” te analyseren. Onder “overlevingswaarden” versta ik die waarden, die al onze handelingen kenmerken die ten doel hebben de overleving van het individu of de groep te garanderen of veilig te stellen. Wij danken het aan de bedreiging van het nazisysteem dat dit probleem in het centrum van onze aandacht staat. Terwijl er in hun filosofie zo te zeggen geen andere waarden bestaan dan die welke dienstbaar zijn aan de overleving van een “ras” of “volk”, is het probleem voor ons de bepaling van de plaats van deze overlevingswaarden in de hiërarchie van de waarden. Wij kunnen ze natuurlijk niet geheel op zij schuiven, hoewel de ascetische tendenties in het christendom haar betekenis soms trachtten te verkleinen. De strijd in onze tijd tussen de overlevingswaarden en de hogere waarden, zoals vrijheid en geloof, komt het scherpst tot uitdrukking in stellingen als deze: “Primum vivere dein philosophari”, “Navigare necesse est, vivere non est necesse”, ofschoon de laatste bewering niet alleen kan worden verklaard uit de botsing tussen waarden van een hogere orde en de overlevingswaarden, maar ook als een strijd tussen de eisen van de overleving van het individu en de overleving van de groep. De groep had behoefte aan navigeren en in vergelijking met die behoefte werd het recht op overleving van het individu als ondergeschikt beschouwd.

In de huidige situatie neemt de botsing tussen de overlevingswaarden en het een of andere hogere doel dikwijls de vorm aan van een strijd tussen doelmatigheid en een democratische oplossing. Een planning gebaseerd op dwang en onderdanigheid kan bijvoorbeeld in bepaalde gevallen sneller tot resultaten leiden dan een planning die een beroep doet op vrijwillige samenwerking en raadpleging van de gemeenschap. In zijn scherpste vorm kunnen wij dan geplaatst worden tegenover een dilemma, dat als volgt kan worden geformuleerd: “wat voor zin heeft de democratie, als wij niet blijven leven?” of het alternatief: “wat voor zin heeft het om te blijven leven, als wij onze vrijheid verliezen?”

Dit probleem wordt dringender dan ooit in een tijdperk van organisatie op grote schaal. Vroeger, in het tijdperk van het handwerk en van het leven in kleine gemeenschappen, kon het gebrek aan doelmatigheid van een beslissing nog worden gecompenseerd op andere gebieden. Nu is het mogelijk dat wij moeten kiezen tussen zulke veelomvattende maatregelen als gedwongen rantsoenering en vrijwillig sparen, of tussen conscriptie en militaire dienst op basis van vrijwilligers. In beide gevallen brengt een verkeerde beslissing reusachtige gevolgen mee, die zonder speciale compenserende maatregelen niet meer kunnen worden teniet gedaan, want als men bv. de rantsoenering niet op tijd invoert, kan men de gehele oorlog verliezen. Ondoelmatigheid op dit gebied beïnvloedt dus rechtstreeks onze overleving. Wij moeten in onze hiërarchie dus allereerst de keuze doen tussen de overlevingswaarde van de efficiency en de democratie. Als die eenmaal is gedaan kunnen wij ons tot concrete problemen wenden en een casuïstiek van individuele beslissingen uitwerken.

Het zal de bijzondere taak worden van theologen of van de soort groepen die ik noemde, die casuïstiek uit te werken en het publiek voor te leggen in de vorm van aanmaningen.

In een democratische maatschappij behoeft men geen waarden te gaan voorschrijven, maar deze raad en leiding is nodig, want het is voor de gemiddelde burger in een dergelijk ingewikkelde maatschappij als de onze haast niet mogelijk een zaak op haar verdiensten te beoordelen.

Natuurlijk bestaat er slechts in grensgevallen een absolute keus tussen efficiency en democratie, want het resultaat van nauwkeurige onderzoekingen zal zeer dikwijls zijn dat men democratische manieren van doelmatigheid ontdekt die tot nu toe nog niet waren onderzocht. Het wordt ook duidelijk dat het principe van de efficiency van meer of minder belang is naargelang de aard van de verschillende taken; in het transport bv. zal de efficiency, die gemeten wordt in tijd en kosten, van overheersende betekenis zijn, terwijl de efficiency van opvoedingsinstellingen, gemeten in kosten, enz., slechts van secondaire betekenis kan zijn. Nauwkeurige onderzoekingen tonen ook aan dat de term “efficiency” meestal dubbelzinnig is, daar men de efficiency niet kan vaststellen zonder eerst te vragen: “waarvoor dient die efficiency?” Een zware belastingmaatregel kan bv. zeer doelmatig zijn om de maximale som van de belastingbetaler los te krijgen, maar hij kan tegelijkertijd zijn solvabiliteit aantasten en zijn toekomstig vermogen tot belasting betalen verminderen. Of, om een ander voorbeeld te noemen, een inflatie kan de besparingen aan bepaalde klassen onttrekken, maar ook voor altijd haar wil tot sparen vernietigen.

b. Het probleem van het ascetisme

Er voltrekt zich een ware revolutie in de algemene waardering van de overlevingswaarden met betrekking tot de efficiency zowel als met betrekking tot alles wat de gezondheid en de levenskracht bevordert. Dit laatste is een onderdeel van die antiascetische stroming die over de gehele wereld heerst en waarmee vooral de protestantse traditie te kampen heeft. Dat men aan alles, wat de gezondheid en de levenskracht bevordert, waarde hecht, zal geen moeilijkheid opleveren, maar hoe de puriteinse traditie zal reageren wanneer de verschillende mogelijkheden om zich uit te leven niet meer door taboes worden belemmerd, is een andere kwestie. Hier heersen de ascetische tendenties van het calvinisme nog en het is een vraagstuk in hoeverre zij tijdelijk en historisch beperkt waren en in hoeverre zij essentieel zijn voor het christendom in het algemeen. In een dergelijke bespreking moet men een onderscheid maken tussen de verschillende vormen van ascetische houdingen en hun verdiensten en gebreken, en men moet beslissen of Max Weber en anderen gelijk hebben, wanneer zij als het resultaat van hun onderzoekingen vaststellen dat de ascetische “spaar”-houding van de Puriteinen een voorwaarde was voor de ontwikkeling van de kapitalistische geest. Het is niet onmogelijk van opvatting te zijn, dat dit taboe op het zich uitleven in de meeste levenssferen, sociologisch gesproken, overeenstemde met de fase van “primaire accumulatie” in de eerste stadia van het kapitalisme. De kleine handwerker kon slechts ondernemer worden wanneer hij bereid was onmiddellijke genoegens op te offeren aan toekomstig nut door zijn besparingen te accumuleren in plaats van zijn overschot te consumeren. Maar de “spaar”-houding in het ene gebied kon slechts ontstaan indien de tucht, die ermee samengaat, uitgebreid werd tot elke levenssfeer. Het is duidelijk dat in dit geval ascetisme een sociale tucht werd, die arbeids- en consumptiegewoonten, denk- en karaktervormen en de betekenis en de rol van de cultuur en de vrije tijd beïnvloedde.

In dit verband zullen wij aandachtig moeten luisteren naar diegenen die dit soort ascetisme slechts beschouwen als een aspect van een psychologie van een schaarstetoestand, die in vele opzichten niet meer in deze tijd past. Het is uit de tijd, omdat wij leven in een tijdperk van potentiële overvloed en de angsten die ons in de oorlog drijven, zijn in de grond slechts overblijfselen van een wereld waarin hongersnoden steeds dreigden. Volgens deze opvatting verhinderen verouderde ascetische houdingen ons de wereld op een redelijke manier te organiseren, zodat er genoeg zou zijn om rond te komen en iedereen een behoorlijk aandeel zou krijgen.

Wij moeten echter anderzijds evenzeer luisteren naar diegenen, die op het feit wijzen dat onze onbegrensde begeerte naar steeds meer luxe goederen, die zelfs tot de laagste klassen doordringt, de onnatuurlijke reactie is op de eindeloze prikkeling van behoeften in een stelsel van vrije concurrentie, waar de producenten elkaar trachten te overtreffen in het scheppen van behoeften aan nieuwe soorten goederen. Als reactie op deze eindeloze prikkeling zou een beweging aangemoedigd kunnen worden, die gebaseerd is op het standpunt, dat matiging en beperking van essentieel belang zijn voor het menselijk wezen.

Ik wil geen partij kiezen in deze controverse. Maar men moet zich afvragen: wat zijn de blijvende waarden van ascetisme en waar openbaart onze tijd nieuwe aspecten ervan? Het is weer de taak van geestelijken, maatschappelijke werkers en doctoren te vertellen hoe die ascetische normen op het werkelijke leven inwerken, wat voor conflicten zij veroorzaken in individuele en sociale verhoudingen en vooral, wat voor conflicten er ontstaan wanneer deze ascetische waarden verdwijnen zonder vervangen te worden door andere waarden en principes.

c. Het gespleten bewustzijn

Bij de bespreking van de overlevingswaarden kan een voorafgaande algemene opmerking van enig nut zijn. Of wij het prettig vinden of niet, het leven is voor een groot deel een strijd om het bestaan. Men moet zich nu eenmaal laten gelden. Er zijn, ruw gesproken, drie manieren waarop de ethiek dit feit verwerkt. De eerste, die de nazi’s hebben opgevolgd, is om dit principe van zich te laten gelden tot het principe van het menselijk gedrag te maken. Dit leidt op zichzelf tot barbarisme. De tweede manier is het tegenovergestelde principe, d.w.z. de volkomen ontkenning van het zedelijk recht en van het bestaan van deze geldingsdrang. Deze houding leidt dikwijls tot huichelarij, daar het om te blijven leven nodig is zich tot op zekere hoogte te doen gelden en egoïstisch te zijn, en als ons zedelijk bewustzijn dat niet wil toelaten, dan zal ze zich toch ontwikkelen door middel van een gespleten bewustzijn. Volgens mijn opvatting bestaat de derde manier hierin, dat men er niet op uit moet zijn de geldingsdrang geheel te onderdrukken, maar hem bewust moet beheersen, wat betekent dat wij hem toelaten voor zover dit noodzakelijk is voor de overleving van het individu of de groep, maar dat wij er tegelijkertijd bewust voor waken dat deze grenzen niet worden overschreden. Natuurlijk is een dergelijke controle slechts mogelijk als wij tezelfdertijd de krachten van ons bewustzijn ontwikkelen. Hoe meer wij de moderne maatschappij bestuderen, hoe duidelijker het zal worden dat zonder een weloverwogen versterking van dat bewustzijn door onze opvoeding de democratische levenswijze niet kan blijven bestaan. Het is niet geheel onmogelijk dat de pogingen om het zich uitleven te onderdrukken in het verleden veroorzaakt werden door de onmogelijkheid om op korte termijn de rationele krachten in het leven te roepen, nodig voor zelfbeheersing, en dat men dus in plaats daarvan algemeen zijn toevlucht nam tot de methode van het taboe.

2. De ethiek van de persoonlijke verhoudingen

a. Het probleem van de afzondering in de moderne wereld

In deze sfeer zou ik als een van de veranderde houdingen willen bespreken de geleidelijke vermindering van de betekenis van afzondering en het ontstaan van de gewoonte van massagenoegens en de neiging tot massa-extase. Door dit voorbeeld te kiezen wil ik de betreurenswaardige gevolgen van de verminderde betekenis van met anderen gedeelde ervaringen in kleine groepen en van de steeds geringere betekenis, die men aan gemeenschapshandelingen hecht, niet verkleinen. Zij zijn al dikwijls besproken, terwijl het probleem van afzondering versus massa-extase nog verder onderzocht moet worden.

Onder afzondering en verinnerlijking verstaan wij het verlangen van het individu om bepaalde innerlijke ervaringen aan de controle van de buitenwereld te onttrekken en deze voor zichzelf op te eisen. Afzondering en verinnerlijking zijn misschien de sterkste middelen tot individualisering en zij zijn van de grootste waarde voor de ontwikkeling van een onafhankelijke persoonlijkheid. Het is in dit gebied van terugtrekking en gedeeltelijke isolering, dat onze ervaringen in diepte winnen en dat wij geestelijk gaan verschillen van onze medemensen. In die sferen, waar wij voortdurend aan sociale contacten blootgesteld zijn en waar gedachten onophoudelijk worden uitgewisseld, gaan wij door wederzijdse aanpassing steeds meer op elkaar gelijken. Dit proces van socialisering van onze ervaringen is gezond, zolang het in evenwicht wordt gehouden door een gebied waar wij ons kunnen afzonderen. Ontbreekt dit echter dan zijn er geen krachten meer in het Ik om aan de voortdurende veranderingen weerstand te bieden en het individu wordt een bundel van onsamenhangende aanpassingsvormen.

Het is niet alleen het individu dat behoefte heeft aan deze sfeer van geestelijke afzondering, waarin het zich altijd kan terugtrekken en zijn persoonlijke eigenaardigheden als de meest waardevolle elementen van zijn Ik kan cultiveren. De dynamische maatschappij zelf kan de grote verscheidenheid van problemen die uit de steeds veranderende omgeving ontstaan, niet oplossen zonder te steunen op een groot reservoir van individuen die zich boven de eenvormigheid uit hebben ontwikkeld en die altijd in staat zijn onverwachte reacties voort te brengen wanneer de traditionele aanpassingsvormen verouderd zijn. Het is daarom geen wonder dat primitieve maatschappijen het verschijnsel van de afzondering niet kenden en dat men zelfs in een dorp van onze eigen tijd haast geen duidelijk onderscheid kan maken tussen huiselijke en openbare aangelegenheden. Daar in een dorp de hulp van buren van wezenlijk belang is, staat de deur van iemands huis zo te zeggen altijd open en de openbare controle dringt tot in elke verborgen hoek van het familie- en individuele leven door.

Men overdrijft misschien niet door te zeggen dat de oorsprong van ons moderne verlangen naar afzondering gevonden moet worden in de geleidelijke opkomst van de bourgeoisie. In de wereld van industrie en handel werden voor het eerst de werkplaats en het kantoor gescheiden van het tehuis en toen de kooplieden rijker werden, werd het mogelijk voor de familieleden een eigen kamer te hebben, waardoor de uitwendige voorwaarden geschapen waren tot het ontstaan van verschillen in onze houdingen en gevoelens in het persoonlijke en openbare leven.

Engeland was het land waarin zich deze cultus van de afzondering het volledigst ontwikkelde, zodat eenzaamheid een deugd werd die niet alleen door de bourgeoisie werd nagestreefd, maar door alle lagen van de samenleving. Het is zonder twijfel door de invloed van het protestantisme dat de godsdienst een persoonlijke verhouding werd tussen de ziel en God. De afschaffing van de functie van middelaar van de Kerk tussen het geweten van de mens en God is een andere uitdrukking van precies hetzelfde proces dat de meest betekenisvolle ervaringen tot het uitsluitend bezit van de persoon maakt. Het vroege middeleeuwse katholicisme stemt overeen met een agrarische wereld waarin het primaire stamverband nog sterk is en het gemeenschapsgevoel zo intens, dat het hoogtepunt van de menselijke ervaring bereikt kan worden in een gemeenschappelijke beleving. De Heilige Mis is de vergeestelijkte uitdrukking van groepextase en het aloude streven naar zielsvereniging, en slechts door een langzaam proces kreeg de gehele voorstelling een symbolische betekenis voor de meeste kerkgangers. De gedachte dat men zijn diepste ervaringen in het openbaar kan beleven zonder deze te profaneren, schijnt vreemd voor de wereld van de bourgeois, waarin niet alleen de extase, maar elke diepere emotie een persoonlijke en privéaangelegenheid is.

De monniken waren de eerste mensen in de middeleeuwse wereld die zich niet alleen de betekenis van deze verinnerlijking realiseerden, die in afzondering kan opbloeien, maar die ook de omgeving, waarin zij tot ontwikkeling kan komen, planmatig schiepen. Zij beheersten de kunst van sociale isolering. Algehele en gedeeltelijke afzondering gecombineerd met arbeid, gebeden en psychologische oefeningen, deden een geestestoestand ontstaan die in de dagelijkse zakenwereld nooit mogelijk zou zijn. Overpeinzing, vergeestelijking, sublimering en godsdienstige extase werden een kunst en het bevoorrechte bezit van een nieuw soort specialist. Zo werd er een elite van verinnerlijkte mensen doelbewust geschapen – een nieuwe adelstand of kaste, waarin die weinigen als leiders beschouwd werden, die langs het pad van de innerlijke ervaring het verst waren voortgeschreden en niet diegenen die de grootste vaardigheid toonden in hun wereldse aanpassing. Deze trots op verinnerlijking, afzondering en ascetisme, die door de monniken was aangekweekt, werd als het ware verwereldlijkt door de protestanten,[54] die van hun leiders verwachtten dat zij de deugden van ascetisme, verinnerlijking en zelfbeheersing zouden tonen.

De traditie van afzondering en verinnerlijking was dus religieus en tegelijkertijd nauw verbonden met de stedelijke omgeving. Zo lang het handwerk overheerste, bevorderden de sociale omstandigheden, waaronder het werd uitgevoerd, slechts de verspreiding van dezelfde geesteshouding. De arbeid in kleine werkplaatsen, waarbij men zeer dikwijls alleen was, bevorderde overpeinzingen en dagdromen. Het was niet enkel toeval, dat de mysticus Jacob Böhme een schoenlapper was en dat de religieuze sekten zich onder de handwerkslieden verbreidden.

Deze gunstige voorwaarden voor afzondering en contemplatie werden het eerst bedreigd door de industriële revolutie met haar grote fabrieken, mechanisch werk en de groei van grote steden met haar massavorming, massaontspanning, massaopwinding en politieke demonstraties. Het bestaan van intimiteit, afzondering en contemplatie wordt overal bedreigd waar een moderne massamaatschappij zich ontwikkelt, of dit nu hier is of in Amerika, Duitsland of Rusland. Ondanks politieke verschillen hebben dezelfde trekken toch de overhand. Het gevoel van afzondering en contemplatie wordt vervangen door een streven naar beweging, opwinding en groepextase. André Gide, in zijn Terug uit de USSR, schrijft: “De kolchozeboer kent slechts gemeenschapsgenoegens. Zijn kamer is slechts een plaats om in te slapen, de gehele belangstelling van zijn leven heeft zich verplaatst naar zijn club, zijn cultuurpark, zijn verschillende vergaderzalen. Wat zal hij nog meer verlangen? Het geluk van allen kan slechts worden verkregen door de individualiteit van ieder op te offeren. Het geluk van allen kan slechts worden verkregen ten koste van de enkeling. Wil men gelukkig zijn, doe dan mee.”

Als Engeland en Frankrijk deze nieuwe trekken nog niet volledig tonen, dan komt dit slechts door het feit dat de bourgeois-achtergrond nog sterk genoeg is om de toenemende invloed van het massabestaan in evenwicht te houden. De warenhuizen en fabrieken zorgen voor mensen aan wie massagenoegens verschaft worden, zoals de bioscoop en de danszaal, en die aldus geestesgewoonten verkrijgen waarmee in de politiek de massavergadering met haar opwinding en groepextase overeenstemt. Te midden van een vergevorderde beschaving bereiken wij een stadium dat weer groepshoudingen instelt, die vroeger behoorden tot primitieve extatische godsdiensten. Werd het judaïsme niet bepaald door zijn strijd tegen de extatische magie van de landbouwgod Baäl en tegen de vruchtbaarheidsorgieën van zijn priesters? De meer ascetische en rationele houding van de Joodse traditie werd later door het christendom aanvaard, waarin slechts enkele overblijfselen van deze magische houding voortleefden, om later door het protestantisme te worden gezuiverd.

b. Het probleem van de massa-extase

Tegen deze achtergrond moeten wij de verdiensten en gebreken van afzondering en verinnerlijking enerzijds en de betekenis van de weder te voorschijn komende symptomen van massahysterie en -extase anderzijds beschouwen. In de eerste plaats zullen wij een duidelijk onderscheid moeten maken tussen de verschillende vormen van afzondering en verinnerlijking en wij zullen moeten beslissen in welke gevallen hun voortbestaan van werkelijke betekenis schijnt te zijn. Maar wij zullen er evengoed aan moeten denken dat het bestaan van het gevoel voor contemplatie en afzondering niet alleen van onze wensen afhangt, maar dat er ook bepaalde sociale omstandigheden zijn, die haar ontwikkeling bevorderen of tegenhouden. De een of andere geestelijke strategie is in de toekomst slechts denkbaar wanneer men met deze omstandigheden rekening houdt. De gedachte van een strategie wijst er reeds op dat wij niet alle negatieve tendenties van de moderne maatschappij als vanzelfsprekend moeten aanvaarden, noch dat wij moeten denken dat de lange traditie van afzondering en verinnerlijking tot ondergang gedoemd is. Integendeel, een grondige kennis van de sociale factoren die de geestesgewoonten, waaraan wij waarde hechten, ondersteunen, zal ons helpen deze voor de toekomstige generaties te redden.

Wat de moderne stromingen van massa-extase betreft, een geheel negatieve politiek zou daartegenover waardeloos zijn. Het is onwaarschijnlijk dat er geen positieve waarden zijn, die men met dergelijke eenheidsvormende massa-emoties zou kunnen verenigen. Zij vertegenwoordigen een soort gemeenschapservaring en de juiste vraag die men moet stellen is, of haar zuivere emotionaliteit niet vergeestelijkt zou kunnen worden. Tenslotte is een Mis in een kathedraal ook een vergeestelijkte collectieve extatische ervaring. Het probleem is daarom veeleer om nieuwe vormen van vergeestelijking te vinden, dan om de mogelijkheden die in de nieuwe vormen van het groepsbestaan liggen opgesloten, geheel te ontkennen.[55]

3. De ethiek van de georganiseerde verhoudingen

Omdat in onze maatschappij arbeid en ontspanning, productie en consumptie, voornamelijk berusten op organisatie op grote schaal, is het duidelijk dat dit een belangrijke invloed zal hebben op onze gewoonten en ons gedrag en hun beoordeling. Wat de primaire zuiver persoonlijke verhoudingen betreft, daarvan kunnen wij aannemen dat zij voor zichzelf zullen zorgen en raad en leiding zullen voornamelijk nodig zijn, als de dingen verkeerd gaan. In de sfeer van de georganiseerde verhoudingen schept de organisator echter de verhoudingen en wij kunnen bijna niet verwachten dat er iets bevredigends zal ontstaan zonder een grote mate van sociaal bewustzijn, kennis en zedelijk gevoel. De psychologische en morele crisis van onze tijd is voor een groot deel veroorzaakt door de snelheid waarmee de industriële revolutie haar nieuwe organisatie opbouwde, waardoor er nauwelijks tijd overbleef zich de psychologische en zedelijke gevolgen van de veranderingen te realiseren. Het is de socioloog sedert lang duidelijk dat de mensen verbitteren wanneer de organisatieprincipes in strijd zijn met de psychologische behoeften van het individu en de instellingen er niet in slagen de zielen van de mensen, die zij werk verschaffen, voor zich te winnen, zodat dan een algemene rusteloosheid een opbouwende ontwikkeling verhindert.

In het gebied van de organisaties op grote schaal blijkt het nog moeilijker te zijn dan ergens anders om een voorbeeld te vinden dat de rest van het probleem zou kunnen illustreren. Deze moeilijkheid wordt veroorzaakt door het feit dat in de wereld van de georganiseerde verhoudingen, meer dan ergens anders, de nieuwe ethiek niet beperkt wordt tot één enkele fase van het gehele sociale proces, maar de gehele sociale vorm doordringt die de werkzaamheden van de individuen, die er deel aan hebben, coördineert. Hier zijn er, nog minder dan elders, afzonderlijke deugden, maar zij spruiten alle voort uit de nieuwe geest waarin een fabriek, school of dienst georganiseerd wordt. In plaats van een afzonderlijk deel van de ervaring weer te geven, een afzonderlijk probleem van de morele casuïstiek, zal ik daarom hier trachten aan te tonen hoe de verschillende opkomende morele problemen van elkaar en van de aard en de geest van de gehele organisatie afhangen.

Wat in de toekomst in deze gebieden gedaan kan worden, hangt gedeeltelijk af van het objectieve karakter van de georganiseerde verhoudingen in de fabriek, d.w.z. van de behoeften, die zij moeten bevredigen en gedeeltelijk van die veelbelovende stromingen van de nieuwe tijd, die trachten aan deze behoeften op een nieuwe wijze te voldoen. Het is in dit laatste gebied dat de christenen zelf moeten beoordelen in hoeverre deze stromingen overeenstemmen met die fundamentele ervaring, die wij christelijk noemen. Wat de eerstgenoemde behoeften betreft, wij kunnen herwaarderingen in de sfeer van de georganiseerde verhoudingen, in ons geval een fabriek, slechts beoordelen wanneer wij de fundamentele behoeften, waaraan de nieuwe zedenleer tracht te voldoen, grondig kennen. Deze fundamentele behoeften hebben een tweezijdig karakter: 1. zij moeten een objectieve en efficiënte gang van het werk garanderen; 2. zij moeten voldoen aan de psychologische behoeften van het individu.[56]

Nogal aarzelend noem ik hier enige behoeften, waaraan elke ethiek van de georganiseerde verhoudingen, bv. in een fabriek, moet voldoen. Elke georganiseerde verhouding heeft zijn:
1. Sancties – variërend van lichamelijke straffen tot boeten, zedelijke veroordeling, enz.;
2. Discipline tijdsindeling, arbeidsgewoonten, enz.;
3. Gedragsregels – verhouding tot medearbeiders, bazen, enz.;
4. Toewijzing van verantwoordelijkheid – individueel en collectief;
5. Arbeidsprikkels en beloningen – premies, beloning van technische vaardigheid, behoefte aan waardering, enz.;
6. Verstandelijk inzicht in het doel van het werk – meer of minder belangrijk naar de aard van het sociale systeem waarin wij leven;
7. Sociaal prestige van het werk;
8. Sociale hiërarchie binnen de fabriek.
Enz.

Dit zijn alle onderdelen van een waardesysteem en elke poging tot herwaardering moet elke fase nauwkeurig behandelen. Zij zal moeten beantwoorden aan de behoefte van collectieve doelmatigheid en ook zedelijke en psychologische bevrediging moeten schenken aan hen die zich met het werk bezighouden.

Het is belangrijk hier op te merken dat zowel de collectieve doelmatigheid als de psychologische bevrediging door verschillende systemen bereikt kunnen worden en de overgang van het ene tijdperk in het andere bestaat in de overgang van de ene techniek van sociale bevrediging en ethische waardering in de andere. (Transmutatie van de sociale technieken en haar waardeaspecten.[57])

Dit is het punt waar het probleem van de nieuwe geest naar voren komt. Wij kunnen hem niet scheppen. Slechts wanneer hij reeds werkzaam is, kunnen wij die tendenties versterken die wij wensen te zien overheersen. Ik kan slechts zeer voorlopig mijn persoonlijke diagnose van deze nieuwe stromingen geven, die voor ons standpunt van belang zijn. Er bestaat enerzijds een stroming tot autoritarisme, die al onze georganiseerde verhoudingen doordringt. Anderzijds zijn er dikwijls zeer sterke stromingen onder de oppervlakte aan het werk, die tegelijkertijd antifascistisch, anticommunistisch en antikapitalistisch zijn en die fundamenteel nieuwe strevingen van mannen en vrouwen vertegenwoordigen. Zij vormen nog geen nieuw systeem of een samenhangend levensbeeld, maar het is mogelijk deze stromingen aan te duiden, die nu vooral onder de revolutionaire invloed van de oorlog hier en daar onafhankelijk van de heersende politieke organisatie langzamerhand ontstaan.

1. Er is een algemene herwaardering op te merken in het gehele gebied van de economische organisatie, die zich beweegt van de zuiver financiële berekening naar een denken in termen van “organische welvaart”.[58] Zoals Ruskin het uitdrukte: “Er bestaat geen rijkdom, er bestaat slechts leven.” De oorlog zelf dwong ons het calculeren in geld te verwerpen en de natuurlijke bronnen en het mensenmateriaal als de ware rijkdom te beschouwen. Het calculeren van de kosten van de afzonderlijke onderneming (bv. hoeveel loon er door een bepaalde onderneming wordt uitgegeven) wordt langzamerhand vervangen door een calculatie van de “sociale kosten” (bv. hoeveel er door de gemeenschap aan de werkloosheid wordt uitgegeven).

2. In de sfeer van de arbeidsprikkels loopt hiermee parallel een verschuiving van de zuiver financiële beloning naar het motief van dienstbaarheid. Daarmee gaat samen een sterker verlangen naar erkenning van zelfverwezenlijking door middel van werk, een hunkering naar werk, dat meer een zinvol doel heeft.

3. Wat sommige psychologische behoeften betreft, daarbij kan men een overgang opmerken van een wereld waarin het overdreven verlangen naar veiligheid van de rentenier of de avonturenlust van de ondernemer en de speculant overheersten, naar een geïntegreerde houding, waarin voor iedereen de zekerheid, wat de elementaire behoeften betreft, gecombineerd moet worden met collectieve ondernemingsgeest op sociaal en cultureel gebied.

4. Ook de vrijheidsidee, die gebaseerd was op de vrijheid van financiële investeringen en speculaties gaat over in die vormen van vrijheid, die eveneens in andere levensgebieden de creativiteit zoeken te bevorderen. Een campagne van het saneren van achterbuurten, de stichting van gebouwen voor maatschappelijk werk en de vooruitgang van de opvoeding vereisen minstens evenveel initiatief en vindingrijkheid als onafhankelijke economische ondernemingen.

5. Tenslotte bestaat er een stroming naar betere democratie, die voortkomt uit de ontevredenheid over de oneindig kleine invloed, die door het algemeen kiesrecht is gegarandeerd, een democratie die door een zorgvuldige decentralisatie van functies iedereen een scheppende sociale taak kan toewijzen. Dezelfde fundamentele democratisering eist voor iedereen een ware opvoeding, die niet langer in de eerste plaats tracht het verlangen naar sociale onderscheiding te bevredigen, maar ons in staat stelt de levenstaak en de levensvorm te begrijpen die wij zullen moeten vervullen en volgens welke wij zullen moeten leven en handelen.

Deze stromingen gaan gedeeltelijk samen met, en gaan gedeeltelijk in tegen de stromingen die in de huidige systemen aanwezig zijn. Zij zijn te democratisch om zich voldoende in totalitaire systemen te kunnen ontwikkelen en zij gaan te ver uit boven de horizon van de economische mens van het afgelopen tijdperk om zich binnen het raam van een niet-planmatige democratie volledig te ontwikkelen.

Het is niet zeker dat deze stromingen zich onder de huidige omstandigheden zullen doorzetten, maar het zijn gezonde stromingen die onder de oppervlakte aan het gisten zijn en degenen die planning voor vrijheid als doel stellen, behoren al het mogelijke te doen om ze te versterken. Er bestaat een redelijke kans dat de strijd tussen de tegengestelde dogmatische systemen na de oorlog geluwd zal zijn en dat er een verlangen zal opkomen om die mogelijkheden te ontwikkelen, die nu nog slechts kunnen worden gezien als latente tendenties van een Derde Manier.

Ik ben mij bewust van het feit dat het leggen van te veel nadruk op de eis om de georganiseerde verhoudingen in de fabriek, het ambtelijk bestuur en elders menselijker te maken, zonder daarbij de economische structuur fundamenteel te reorganiseren, misbruikt zou kunnen worden door hen, die de menselijke verhoudingen slechts aan de oppervlakte willen veranderen, zonder de prijs voor een structurele wederopbouw te behoeven te betalen. Maar het enige middel tegen dit mogelijke misbruik is sociale bewustheid. Evenals het op den duur onmogelijk is de besteding van vrije tijd en de verhoudingen in de fabriek menselijker te maken onder een dictatoriaal systeem, waar de vorm van bevel en gehoorzaamheid onvermijdelijk overal zal doordringen, zo is het evenmin mogelijk de fabrieksverhoudingen menselijker te maken, zolang de basis van de calculatie blijft: de efficiency uitgedrukt in geldopbrengst en de winst in plaats van het sociale welzijn.

_______________
[54] Max Weber, op. cit.
[55] Een andere wijze van benadering wordt aangegeven in Hoofdstuk V van dit boek, waar de experimenten met groepanalysen worden besproken.
[56] Zie “The Workers’ Incentive in a Planned Society”, in Labour Discussion Notes nr. 26 (Londen, sept. 1941). Suggesties uit dit artikel zijn gebruikt in de gegeven lijst. Verdere bijdragen tot de gehele problemensfeer vindt men in R.G. Valentine, “The Human Element in Production”, in American ]ournal of Sociology, deel 22, nr. 4; H.W. Hess, “Human Aspects of Business in the New Consumption Era”, in Annals of the American Academy of Political and Social Science, deel 165. Vgl. ook E. Mayo, The Human Problems of an Industrial Civilization (New York 1933) J.N. Whitehead, Leadership in a Free Society (Cambridge, Mass., 1936).
[57] Vgl. het overeenkomstige hoofdstuk in mijn Man and Society in an Age of Reconstruction, blz. 265-327.
[58] J.A. Hobson, Work and Wealth (New York en Londen 1914).

*

Curriculum vitae
Prof. Dr. Karl Mannheim

Karl Mannheim werd geboren in 1893 te Boedapest.
Na 1933 is hij door naturalisatie Brits staatsburger geworden.

Hij studeerde aan de universiteiten van Boedapest, Berlijn, Parijs, Freiburg/Br. en Heidelberg. Van 1926 tot 1930 was hij privaatdocent aan de universiteit van Heidelberg, van 1930 tot 1933 professor in de sociologie en directeur van het sociologisch instituut aan de universiteit van Frankfurt/M.

In 1933 behoorde hij met Einstein en andere prominente figuren tot de eersten die door het naziregime werden uitgewezen. Hij maakte in dat jaar een tournee langs de Nederlandse universiteiten (Leiden – Amsterdam – Groningen – Utrecht) en vestigde zich vervolgens in Londen, waar hij van 1933-1945 privaatdocent was in de sociologie aan de London School of Economics and Political Science van de London University. Sinds januari 1946 bezette hij de belangrijke leerstoel van “Professor of Education” aan de Londense universiteit, tot zijn overlijden in jan. 1947. Hij stierf, toen nog veel arbeid op sociologisch gebied van hem verwacht mocht worden.

Hij was de ontwerper van een groots opgezette boekenserie: The international library of sociology and social reconstruction”, waarin verscheidene belangrijke werken zijn verschenen, o.a. het hier in Nederlandse vertaling aangeboden boek.

Behalve een groot aantal publicaties in tijdschriften zijn zijn voornaamste werken:
Ideologie und Utopie, Bonn 1929 (later, sterk vermeerderd, ook uitgegeven in de Engelse taal onder de titel: Ideology and Utopia, an introduction to the sociology of knowledge, London, 1936, 3rd impression, 1946).
Die Gegenwartsaufgaben der Soziologie, Tübingen, 1932.
Mensch und Gesellschaft im Zeitalter des Umbaus, Leiden, 1935. (Hiervan is later een sterk vermeerderde Engelse editie uitgegeven onder de titel: Man and Society in an Age of Reconstruction, Studies in modern social structure, London, 1940. Herdrukken in 1941 en 1942.)
Diagnosis of our time. Wartime essays of a sociologist. London, 1943 (3rd edition 1945).

Prof. Dr. J.P. Kruyt