Friedrich Engels
De toestand van de arbeidersklasse in Engeland
Hoofdstuk 6


De afzonderlijke bedrijfstakken

De fabrieksarbeiders in engere zin

Wanneer wij nu de afzonderlijke belangrijkste groepen van het Engelse industrieproletariaat nader willen bezien, dan zullen wij in overeenstemming met het al eerder opgestelde principe beginnen met de fabrieksarbeiders, d.w.z. met hen die onder de fabriekswet vallen. Deze wet regelt de werktijden in de fabrieken waar met behulp van water- of stoomkracht wol, zijde, katoen en vlas gesponnen of geweven wordt, en heeft dus betrekking op de belangrijkste takken van de Engelse industrie. De hier werkende klasse is de talrijkste, oudste, intelligentste en meest energieke, maar daarom ook de onrustigste en door de bourgeoisie meest gehate groep van alle Engelse arbeiders; zij staat, en meer speciaal de katoenarbeiders staan aan de spits van de arbeidersbeweging, zoals hun broodheren, de fabrikanten, vooral in Lancashire, aan de spits staan van de politieke beweging van de bourgeoisie.

Wij zagen reeds in de Inleiding hoe de in genoemde branches werkzame bevolking ook als eerste door nieuwe machines uit haar voormalige omstandigheden gerukt werd. Het is dus niet verwonderlijk dat de verdere mechanische uitvindingen ook in later jaren juist hen het meest en langdurigst raakten. De geschiedenis van de katoenindustrie, zoals we die bij Ure[1], Baines[2] e.a. lezen, weet op iedere bladzij van nieuwe verbeteringen te vertellen, die dan voor het grootste deel ook in de overige genoemde industrietakken burgerrecht verwerven. Bijna overal is het handwerk door machinale arbeid vervangen, bijna alle manipulaties worden door de kracht van water of stoom verricht en ieder jaar brengt weer nieuwe verbeteringen.

In een geordende sociale toestand zouden zulke verbeteringen slechts verheugend zijn; in de toestand van de oorlog van allen tegen allen trekken enkelen er het voordeel van en ontnemen zodoende de meesten hun middel van bestaan. Iedere verbetering van de machines berooft arbeiders van hun brood en hoe belangrijker de verbetering, des te talrijker het aantal werklozen. Iedere verbetering heeft dus op een aantal arbeiders het effect van een handelscrisis: kweekt nood, ellende en misdaad. Nemen wij enkele voorbeelden. Omdat al direct de eerste vinding, de jenny (zie hierboven), door één arbeider bediend minstens het zesvoudige leverde van wat het spinnewiel in dezelfde tijd maken kon, werden door elke nieuwe jenny vijf spinners brodeloos. De ‘throstle’ (vleugelspinmachine) die weer belangrijk meer leverde dan de jenny en waarvoor ook slechts één arbeider nodig was, maakte er nog meer werkloos. De mule die in verhouding tot het product weer minder arbeiders vereiste, had dezelfde uitwerking en iedere verbetering van de mule, d.i. iedere vermeerdering van het aantal spindels per mule, verminderde opnieuw het aantal benodigde arbeiders. Deze vermeerdering van het aantal spindels per mule is echter zo aanmerkelijk dat daardoor hele scharen arbeiders werkloos zijn geworden. Terwijl namelijk vroeger één ‘spinner’ met een paar kinderen (piecers) 600 spindels in beweging hield, kon hij nu op twee mules over 1400 tot 2000 spindels toezicht houden: twee volwassen spinners en een deel van de met hen werkende, ‘piecers’ werden (daardoor werkloos. En sinds bij een zeer belangrijk deel van de mule-spinnerijen de ‘self-actor’ is ingevoerd, vervalt de rol van de spinner geheel en wordt het werk door de machine gedaan. Voor mij ligt een boek[3] van de erkende leider van de chartisten in Manchester, James Leach. Deze man heeft jarenlang in verschillende takken van industrie, in fabrieken en mijnen gewerkt en hij is mij persoonlijk bekend als rechtschapen, betrouwbaar en bekwaam. Door zijn positie in de beweging stonden hem de meest uitgebreide, door de arbeiders zelf verzamelde details over de verschillende fabrieken ter beschikking en hij brengt tabellen waaruit blijkt dat er in 1829, in 35 fabrieken 1083 mule-spinners meer waren te werk gesteld dan in 1841, hoewel het aantal spindels in die 35 fabrieken met 99.429 was toegenomen. Hij noemt vijf fabrieken waar helemaal geen spinners meer werken omdat deze fabrieken uitsluitend self-actors bezitten. Terwijl het aantal spindels met 10 procent toenam, daalde het aantal spinners met meer dan 60 procent. En, voegt Leach hieraan toe, sinds 1841 zijn er zoveel verbeteringen door verdubbeling der spindelrijen (double decking) enz. ingevoerd dat in enige der genoemde fabrieken sinds 1841 weer de helft van de spinners ontslagen is; in één enkele fabriek waar voor kort 80 spinners waren, zijn er nu nog 20: de overigen zijn weggestuurd of moeten kinderarbeid voor kinderloon doen. Hetzelfde bericht Leach uit Stockport, waar in 1835 800 spinners en in 1843 nog slechts 140 spinners werkzaam waren, hoewel de industrie in Stockport de laatste acht à negen jaar belangrijk werd uitgebreid. Aan de kaardmachines zijn nu soortgelijke verbeteringen aangebracht, waardoor ‘de helft van de arbeiders zijn broodwinning verliest. In een fabriek zijn verbeterde doubleermachines opgesteld die van acht meisjes vier brodeloos maakten, bovendien verlaagde de fabrikant het loon van de overige vier van 8 op 7 shilling. Hetzelfde deed zich in de weverijen voor. De mechanische weefstoel veroverde de ene tak na de andere op de handweverij en daar de machine veel meer produceert dan de handweefstoel en één arbeider op twee mechanische weefgetouwen toezicht kan houden, zijn ook hier een menigte arbeiders brodeloos geworden. En bij alle soorten fabricage, in de vlas- en wolspinnerijen en bij het twijnen van zijde, is het net zo; het mechanische weefgetouw begint zelfs in bepaalde takken van de wol- en linnenweverij door te dringen; alleen al in Rochdale zijn voor het weven van flanel en andere wollen stoffen meer mechanische dan handweefstoelen in gebruik. De bourgeoisie pleegt er in verband hiermee op te wijzen dat verbeteringen aan de machines door het dalen van de productiekosten, maken dat de gerede goederen tegen een lagere prijs geleverd worden en dat door de lagere prijs een dusdanige toename van het verbruik ontstaat dat de werkloos geworden arbeiders spoedig weer volop werk zouden vinden in de nieuw gestichte fabrieken. Zeker, de bourgeoisie heeft dáárin volkomen gelijk dat onder bepaalde, voor de algemene industriële ontwikkeling gunstige voorwaarden iedere prijsverlaging van de waren die van goedkope grondstoffen zijn vervaardigd, het verbruik sterk doet toenemen en nieuwe fabrieken in het leven roept; maar voor de rest is ieder woord van haar bewering een leugen. Haar doet het niets dat het jaren duurt voordat deze gevolgen van de prijsdaling zich doen voelen en totdat de nieuwe fabrieken gebouwd zijn; zij verzwijgt voor ons dat alle verbeteringen aan de machines de eigenlijke, vermoeiende arbeid meer en meer aan de machine overdragen en zodoende de arbeid van de volwassen mannen in uitsluitend toezien wordt veranderd hetgeen een zwakke vrouw of een kind even goed kan doen en dan ook doet voor de helft of een derde van het loon; dat dus de volwassen mannen steeds meer uit de productie verdrongen worden en door de toenemende fabricage niet opnieuw werk krijgen; zij verzwijgt voor ons dat hele takken van arbeid daardoor wegvallen of zozeer veranderen dat het werk opnieuw aangeleerd moet worden. De bourgeoisie hoedt zich wel in dit verband het feit te erkennen waar zij anders op hamert als er sprake is van het verbieden van de arbeid van kleine kinderen — namelijk dat, om fabrieksarbeid goed te leren zij in de vroegste jeugd en liefst vóór het tiende jaar aangeleerd moet worden, (vergelijk bv. verschillende plaatsen in het Factories Inq. Comm. Rept.); zij zegt er niet bij dat de vervolmaking van de machines ononderbroken voortschrijdt om de arbeider, zodra hij zich werkelijk eens in een nieuwe arbeidstak zou hebben kunnen inburgeren, ook daaruit weer te verjagen en hem aldus zijn laatste restje bestaanszekerheid te ontnemen. Maar wel trekt de bourgeoisie het voordeel van de verbetering van de machines, zij heeft in de eerste jaren, als er nog veel oude machines draaien en de verbetering nog niet algemeen is geworden, prachtig gelegenheid geld op te hopen en het zoute veel verlangd zijn, dat ze ook oog had voor de nadelen van de verbeterde machines.

Dat de verbeterde machines het loon drukken, werd eveneens door de bourgeoisie heftig bestreden, terwijl de arbeiders het voortdurend beweerd hebben. De bourgeoisie houdt vol dat, hoewel met de vergemakkelijkte productie het stukloon daalde, toch het weekloon als geheel eerder gestegen dan gedaald zou zijn en dat de toestand van de arbeiders er eerder beter dan slechter op zou zijn geworden. Het is moeilijk om deze zaak grondig te doorzien omdat de arbeiders zich meestal op het geval van het stukloon beroepen. Maar toch is zeker dat ook het weekloon in verschillende takken van arbeid door de machinerie omlaag is gegaan. De zogenaamde fijnspinners (die fijn mule-garen spinnen) krijgen weliswaar hoog loon, 30-40 shilling per week, omdat ze een sterke vereniging ter verdediging van het spingeld hebben en het leren van hun arbeid veelmoeite kost. De grofspinners echter, die tegen de voor fijn garen niet bruikbare ‘self-actors’ concurreren moeten en wier organisatie door de invoering van deze machine haar kracht verloor, hebben daarentegen een zeer laag loon. Een mule-spinner vertelde mij dat hij nog geen 14 shilling in de week verdient en dat klopt met de opmerking van Leach dat de grofspinners in verschillende fabrieken minder dan 16,5 shilling per week verdienen en dat een spinner, die drie jaar geleden nog 30 shilling verdiende, thans nauwelijks 12,5 shilling halen kan en in de laatste jaren ook gemiddeld niet meer verdiend heeft. De lonen voor vrouwen en kinderen kunnen wel minder gedaald zijn maar dan ook alleen omdat ze van begin af niet hoog waren. Ik ken meerdere vrouwen, weduwen met kinderen, die met grote moeite acht tot negen shilling per week verdienen, en dat zij met een gezin daar niet behoorlijk van kunnen rondkomen, zal een ieder toegeven die de prijzen van de eerste levensbehoeften in Engeland kent. Dat over het algemeen de lonen gedrukt zijn door de verbeterde machinerie, is echter de eenstemmige verklaring van alle arbeiders; dat de bewering van de fabricerende bourgeoisie, als zou de toestand van de arbeidende klasse door de machinale productie verbeterd zijn, door deze klasse zelf nadrukkelijk gelogenstraft wordt, kan men op iedere arbeidersvergadering in de fabrieksdistricten horen. En zelfs als het waar zou zijn dat slechts het relatieve loon, het stukloon gedaald was en het absolute loon, de som die wekelijks verdiend wordt, gelijk was gebleven, wat zou daaruit dan volgen? Dat de arbeiders rustig mee hebben moeten aan zien, hoe de heren fabrikanten hun geldbuidel vulden en van iedere verbetering profijt trokken, zonder hen ook maar iets daarvan mee te laten delen. De bourgeoisie vergeet, als het tegen de arbeiders gaat, zelfs de eenvoudigste principes van haar eigen politieke economie. Zij, die anders bij Malthus zweert, roept in haar angst de arbeiders toe: Hoe hadden de vele miljoenen, waarmee Engelands bevolking is toegenomen, werk kunnen vinden als er geen machines waren?[4] Domheid! Alsof de bourgeoisie zelf niet heel goed weet dat zonder de machines en de daardoor bewerkstelligde industriële opbloei deze ‘miljoenen’ nooit zouden zijn ontstaan en opgegroeid! Wat de machines de arbeiders gebaat hebben, is eenvoudig dit: zij leerden hen de noodzaak inzien van een sociale hervorming waardoor de machines niet meer tegen, maar voor de arbeiders zullen werken. De wijze bourgeoisheren moeten aan de lieden die in Manchester en elders straatvegen (dit bestaat thans weliswaar niet meer, want ook hiervoor zijn machines uitgevonden en ingevoerd) of zout, lucifers, sinaasappels en schoenveters op straat verkopen of bedelend rondgaan, maar eens vragen wat zij vroeger geweest zijn — en bij hoeveel zal het antwoord zijn: door machinerie werkloos geworden fabrieksarbeider! De gevolgen van de machineverbeteringen zijn onder de huidige sociale omstandigheden alleen maar ongunstig voor de arbeiders en vaak in hoogste mate drukkend, want iedere nieuwe machine brengt werkloosheid, ellende en nood met zich mee. En in een land als Engeland, waar toch al bijna altijd ‘overtollige bevolking’ is, betekent ontslag in de meeste gevallen het ergste wat de arbeider kan overkomen. En nog afgezien daarvan — hoe verlammend en zenuwslopend moet deze onzekerheid van bestaan zijn die voortvloeit uit de onophoudelijke opmars van de machines en van de ermee gepaard gaande werkeloosheid op de arbeider wiens bestaan ook zo reeds wankel is! Om de wanhoop te ontgaan, staan ook hier de arbeider maar twee wegen open: innerlijk en openlijk verzet tegen de bourgeoisie of de drank en over het geheel zedenverwildering. En tot beide plegen de Engelse arbeiders hun toevlucht te nemen. De geschiedenis van het Engelse proletariaat verhaalt van honderden muiterijen tegen de machines en tegen de bourgeoisie in het algemeen. Van de liederlijkheid spraken wij reeds: deze is immers slechts een andere vorm van wanhoop.

Onder de sterkste druk leven die arbeiders, die tegen een baanbrekende machine moeten concurreren. De prijs van het door hen vervaardigde artikel richt zich naar die van het gelijksoortige machinefabricaat en daar de machine goedkoper werkt, heeft de tegen haar concurrerende arbeider het slechtste loon. In deze toestand verkeert iedere arbeider die aan een oude, tegen nieuwere, verbeterde machines concurrerende machine werkt. Natuurlijk, wie anders zal de schade lijden? De fabrikant wil zijn machine niet wegdoen en evenmin wil hij schade lijden. Op de dode machine heeft hij geen verhaal, dus zal de levende arbeider, de algemene zondebok van deze maatschappij, het moeten vergelden. Van deze met de machine concurrerende arbeiders zijn de handwevers in de katoenindustrie er het slechtst aan toe. Deze mensen krijgen het laagste loon en zijn als er volop arbeid is nog niet in staat om boven de tien shilling per week te verdienen. De ene soort weven na de andere wordt hen door de machine ontnomen, en bovendien is het handweven het toevluchtsoord van alle in andere branches werkloos geworden arbeiders, zodat er steeds een te groot aanbod is. Vandaar dat de handwever zich nog gelukkig prijst, als hij in de tijden van gemiddeld goede conjunctuur zes tot zeven shilling in de week verdienen kan, en zelfs om dit bedrag bijeen te brengen moet hij 14 tot 18 uur dagelijks achter zijn weefstoel zitten. De meeste weefsels vereisen daarbij een vochtige werkruimte opdat de inslagdraad niet ieder ogenblik afbreken zal, en deels daarom, deels ook door de armoede van de arbeiders, die geen betere woning kunnen betalen, hebben hun werkruimten meestal geen houten of stenen vloer. Ik was in vele handweverswoningen: deze zijn ondergebracht in afgelegen, slechte hofjes en steegjes, gewoonlijk in kelders. Vaak woonden een half dozijn van deze handwevers, waaronder enige getrouwde, in een huisje dat uit een of twee werkruimten en een groot slaapvertrek voor allen tezamen bestond. Hun voeding bestaat bijna uitsluitend uit aardappels, soms wat havergortpap, zelden melk en bijna nooit vlees. Velen van hen zijn Ieren of van Ierse afkomst. En deze arme, door elke crisis het eerst aangegrepen en het laatst losgelaten handwevers moeten de bourgeoisie tot houvast dienen om tegen de aanvallen op het fabriekssysteem stand te kunnen houden! Ziet, roept de bourgeoisie triomfantelijk uit, ziet hoe veel deze arme wevers ontberen moeten, terwijl het de fabrieksarbeiders goed gaat, en oordeel dan over het fabriekssysteem![5]

Alsof niet juist het fabriekssysteem en de daarbij behorende machinerie de handwevers zo smadelijk omlaag gedrukt heeft en alsof de bourgeoisie dit niet even goed weet als wij! Maar de bourgeoisie heeft er belang bij en dan komt het haar op een paar leugens en huichelachtigheden meer of minder niet aan.

Laten wij het ene feit van het steeds meer verdringen van de volwassen, mannelijke arbeider door de machinerie eens wat nader beschouwen. Het werk aan de machines, bij het spinnen zowel als het weven, bestaat hoofdzakelijk uit het aaneenknopen van gebroken draden, want verder doet de machine alles. Dit werk vereist geen kracht maar wel zeel lenige vingers. Mannen zijn daarvoor dus niet alleen onnodig, maar wegens de sterkere beender- en spierontwikkeling van hun handen zelfs minder geschikt dan vrouwen en kinderen en zo werden zij natuurlijkerwijze bijna geheel uit dit soort werk verdrongen. Hoe meer dus door de invoering van de machines -het werk van de armen, de krachtsinspanning voor rekening van water of stoomkracht komt, des te minder mannen hoeven er te werk gesteld te worden. En daar vrouwen en kinderen toch al goedkoper werken en, zoals gezegd, bij dit soort arbeid beter voldoen dan mannen, worden zij dus te werk gesteld. In de spinnerijen vindt men aan de ‘throstles’ alleen maar vrouwen en meisjes, aan de mule-machines één volwassen spinner (die bij de ‘self-actor’ wegvalt) en verscheidene ‘piecer’ voor het knopen van de draden, meestal kinderen of vrouwen, soms jonge mannen van 18 tot 20 jaar en hier en daar een oude, brodeloos geworden spinner.[6] Aan de mechanische weefstoelen werken meestal vrouwen van 15 tot 20 jaar of ouder en ook enige mannen die echter na hun eenentwintigste jaar zelden bij dit soort werk blijven. Aan de voorspinmachines vindt men eveneens slechts vrouwen, desnoods enkele mannen voor het scherpen en schoonhouden van de kaardmachines. Daarnaast hebben de fabrieken een aantal kinderen in dienst voor het afnemen en opzetten van de kamrollen (doffers)[7] en enige volwassen mannen als opzichter in de werkruimten, een monteur en een machinist voor de stoommachine, ook wel timmerlui, een portier enz. Het eigenlijke werk wordt echter door vrouwen en kinderen gedaan. De fabrikanten ontkennen ook dit en hebben vorig jaar belangrijke tabellen gepubliceerd, die zouden moeten bewijzen dat de machines de mannen niet verdringen. Uit deze tabellen blijkt dat van alle fabrieksarbeiders iets meer dan de helft (52 procent) van vrouwelijk en ongeveer 48 procent van mannelijk geslacht zijn en dat van deze arbeiders meer dan de helft boven de 18 jaar zou zijn. Tot zover alles goed en wel. De heren fabrikanten passen er echter wel voorop om ons te zeggen hoeveel van de volwassenen mannen en hoeveel vrouwen zijn. Maar dat is nu juist het punt waarom het gaat. Bovendien hebben zij klaarblijkelijk monteurs, timmerlui en alle volwassen mannen die hoe dan ook iets met hun fabrieken te maken hebben, misschien zelfs klerken enz. meegeteld, maar zij hebben toch niet de moed om de hele waarheid te zeggen. Deze gegevens wemelen zo al van onjuistheden en verdraaide, valse voorstellingen, gemiddelde berekeningen die de leek iets maar de deskundige niets bewijzen, ze verheimelijken precies de belangrijkste punten en bewijzen alleen de zelfzuchtige verblinding en kwade trouw van deze fabrikanten. Aan de rede, waarmee Lord Ashley op 15 maart 1844 in het Lagerhuis de tienurenmotie inleidde, willen wij enige gegevens over de verhouding van leeftijden en geslachten ontlenen, die door de fabrikanten (wier cijfers bovendien slechts op een gedeelte van de Engelse fabrieksindustrie betrekking hebben) niet werden tegengesproken. Van de 419.590 fabrieksarbeiders in het Britse Rijk (1839) waren er 192.887, dus bijna de helft, onder de 18 jaar en 242.296 van vrouwelijk geslacht, waarvan 112.192 onder de 18 jaar. Dus resten 80.695 mannelijke arbeiders onder de 18 jaar en 96.599 mannelijke volwassenen of 23 procent en dus nog geen kwart van het totaal. In de katoenfabrieken waren 561/4, in de wolfabrieken 698,5, de zijdefabrieken en vlaspinnerijen 70,5 procent van alle arbeidskrachten vrouwen. Deze getallen zijn toereikend om het verdringen van volwassen mannelijke arbeidskrachten te bewijzen. Men behoeft bovendien slechts de eerste de beste fabriek binnen te stappen om dit bevestigd te zien. Hieruit volgt noodzakelijkerwijs de ommekeer in de bestaande sociale orde die juist omdat zij onder dwang geschiedt, voor de arbeiders de noodlottigste gevolgen heeft. Dat de vrouwen werken heeft allereerst de volkomen ontreddering van het gezin ten gevolge; want als de vrouw overdag ruim 12 à 13 uur in de fabriek doorbrengt en de man eveneens daar of ergens anders werkt, wat zal er dan van de kinderen worden? Zij groeien in het wilde op als onkruid, zij worden voor een of anderhalve shilling in de week uitbesteed opdat er op hen gepast zal worden, en hoe zij daar behandeld worden kan men zich voorstellen. Daarom neemt in de fabrieksdistricten ook het aantal ongelukken, waarvan kinderen wegens gebrek aan toezicht het slachtoffer zijn, zo schrikbarend toe. De lijsten van de lijkschouwer van Manchester vermeldden (volgens het Fact. Inq. Comm. Rept. van Dr. Hawkins, blz. 3) in negen maanden 69 door verbranding, 56 door verdrinking, 23 door een val, 67 door andere oorzaken dodelijk verongelukten, dus samen 215 gevallen[8], terwijl in het niet-fabricerende Liverpool in 12 maanden slechts 146 dodelijke ongelukken voorkwamen. De ongelukken in de steenkoolgroeven zijn hier voor beide steden niet bij gerekend en men bedenke dat Salford niet tot het ambtsgebied van de coroner[9] van Manchester behoort, zodat de bevolking van beide gebieden vrijwel gelijk is. De Manchester Guardian bericht in bijna ieder nummer over een of meer verbrandingen. Dat de algemene kindersterfte door de arbeid van de moeder nog meer toeneemt, spreekt vanzelf en is door de feiten boven alle twijfel verheven. De vrouwen komen vaak reeds drie à vier dagen na de bevalling weer op de fabriek en laten hun zuigeling natuurlijk achter; in schafttijd moeten zij snel naar huis lopen om het kind de borst te geven en zelf onderhand ook iets te eten: wat dat voor een voeden wordt, is duidelijk. Lord Ashley vermeldt de mededelingen van enige arbeidsters:

‘M. H., twintig jaar oud, heeft twee kinderen, het jongste is een zuigeling waarop het andere, iets oudere kind past. ’s Morgens, iets na vijven, gaat zij naar de fabriek en komt om acht uur ’s avonds terug; overdag loopt de melk haar uit de borst, zodat haar kleren druipen. — H. W. heeft drie kinderen, zij gaat maandagmorgen om vijf uur weg en komt pas zaterdagavond om zeven uur weer thuis en heeft dan zoveel voor de kinderen te beredderen dat ze niet voor drie uur ’s ochtends naar bed kan. Vaak is zij, letterlijk tot op de huid natgeregend, gedwongen te werken. ‘Mijn borsten hebben mij de verschrikkelijkste pijn veroorzaakt en ik ben druipnat van de melk geweest.’

De toepassing van narcotische middeltjes om de kinderen rustig te houden, wordt door dit infame systeem alleen maar in de hand gewerkt en heeft werkelijk in de fabrieksstreken in hoge mate verbreiding gevonden. Dr. Johns, hoofdambtenaar bij de Burgerlijke Stand van het district Manchester, is van mening, dat deze gewoonte de hoofdoorzaak is van de vele gevallen van dood door kramp. Het werken van de vrouw in de fabrieken leidt noodzakelijkerwijs tot algeheel verval van het gezinsleven en dit verval heeft onder de huidige, op het gezin berustende maatschappelijke verhoudingen, de meest demoraliserende gevolgen voor de echtgenoten zowel als voor kinderen. Een moeder die geen tijd heeft zich om haar kind te bekommeren en het in de eerste jaren de meest gewone liefde diensten te bewijzen, een moeder die haar kind nauwelijks te zien krijgt, kan voor dit kind geen moeder zijn, zij moet er noodzakelijkerwijs onverschillig voor worden en het zonder liefde, zonder zorg gaan behandelen alsof het een volkomen vreemd kind was. En de kinderen die onder zulke omstandigheden opgroeien, zijn later voor het gezin geheel en al verloren en kunnen zich nooit thuis voelen in het gezin dat zij zelf stichten, omdat zij slechts een geïsoleerd leven leerden kennen. Zo moeten zij dus wel bijdragen tot de ook zo reeds algemene ondermijning van het gezinsleven van de arbeiders. Een overeenkomstige ontbinding van het gezin wordt veroorzaakt door de kinderarbeid. Wanneer deze zo ver zijn dat zij meer verdienen dan zij hun ouders kosten, gaan zij de ouders een zeker kostgeld geven en de rest voor zichzelf gebruiken. Dit gebeurt vaak al op het veertiende of vijftiende jaar (Power, Rept. on Leeds, op vele plaatsen; Tufnell, Rept. on Manchester blz. 17 e.v. in het fabrieksrapport). Met één woord, de kinderen maken zich zelfstandig en beschouwen het ouderlijk huis als een kosthuis, dat zij dan ook vaak genoeg, wanneer het hen niet bevalt voor een ander verwisselen.

In vele gevallen wordt het gezin doordat die vrouw werkt niet helemaal ontbonden, maar op de kop gezet. De vrouw voedt het gezin en de man zit thuis, past op de kinderen, veegt de kamer aan en kookt. Zoiets komt heel vaak voor; alleen al in Manchester kunnen honderden van dergelijke mannen die tot niets dan huiselijke arbeid gedoemd zijn, worden aangetroffen. Men kan zich voorstellen wat een verontwaardiging deze feitelijke castratie terecht bij de arbeiders oproept en wat een omwenteling van alle gezinsverhoudingen hieruit ontstaat, terwijl toch alle overige maatschappelijke verhoudingen dezelfde blijven. Voor mij ligt een brief waarmee een Engelse arbeider — Robert Pounder, Baron’s Buildings, Woodhouse Moor-Side, in Leeds (de bourgeoisie mag hem daar gaan opzoeken, ter wille van haar geef ik het nauwkeurige adres) — zich tot Oastler richtte, en waarvan ik de naïviteit slechts half kan weergeven: zijn manier van schrijven kan ik misschien wél, maar zijn Yorkshire’s dialect kan ik onmogelijk in het Duits nabootsen. Hij vertelt daarin hoe een andere arbeider, een kennis van hem, op een keer toen hij onderweg was om werk te zoeken, in St. Helen in Lancashire een oude vriend aantrof:

‘Nou meneer, hie hep um gefonde en as ie bij ze keet kwam, wat was ut denk U wel? een natte lage kelder en de meubels derin ware twee ouwe stoele, een ronde 3-potige tafel, een kist, geen bed maar een hoop ouwe stro in e hoek mit e paar fuile bed lakens bovederop en 2 stukke hout bij de vuurplaat en as me arme frint binnekwam sat daar de arme Sjaak bij het fuur op ut: hout en wat deet-ie denk U? die sat daar en stopte ze frou haar sokke met de stop naalt ien as cie ze ouwe frint bij de deurpost zag wilde ie ze ferberrege. Maar Joe so heet me ouwe kennis had ut toch gezien en ie see — Sjaak ferduvelt nog an toe, wat doet jou nou en waar is je frou en wat is dat foor werk? De arreme Sjaak schaamde ze eige en see — nee ik weet wel dat is niet me werk maar mein arreme frou is in de fabrik en mot om halfzes d’r nartoe tot aght uur safens en is dan so bekaf dat ze niks doen ken as ze weer tuis is. so mot ik alles voor d’r doen wat ik kan want ik hebbe geen werk en ook geen gehat in meer dan 3 jaar en ik krijg van me leve er niet meer. En toen huilde ie dikke trane, nee Joe see ie, voor frouspersone en kindere is werk genugt hier rontom maar niet voor manspersone, je ken eer een briefje van hondert pond op straat finde as dat je werk krijgt, maar nooit hei ik gelooft dat jou of wie ook me sien zou dat ik kouse van me frou sit te stoppe. Want ut is e slechte arbeit maar ze ken al haast niet meer op d’r bene staan, ik ben bang dat ze heeltegaar sick wort en dan weet ik niet meer wat er van ons wort nu ze al so lang de man in huis is geweest, en ik de frou het is slecht werk Joe en ie huilde bitter en see — het is niet altoos aso geweest. Nee Sjaak see Joe, maar as je al die tijd geen werk had hoe hep je dan in leve kunne kouwe? Ik zal het je zegge Joe, so goed as ut gong maar ut gong slechte genugt, je weet as ik trouwde toe hat ik werk genugt en je weet ik was niet lui! nee dat was je niet, en we hadde nu goet gemeubelt huis en Mary hoevde niet te werke want ik konde voor us beide werke en nou is ut de omgekeerde werelt Mary mot werreke en ik hier blijfe de kindere oppasse en vege en wasse en bakke en stoppe want as de arreme frou safens naar huis komt dan is ze moe en kappot en weet je Joe dat is hart voor een die anders gewent is geweest, Joe see ja jonge dat is hart en toe gong Sjaak weer huile en ie wilde ie was nooit getrouwt en nooit gebore, ie had nooit gedacht as ie Mary throuwde dat ut um so zou gaan. Ik hep er vaak genugt om gehuilt see Sjaak. Nu meneer toe Joe dat hoorde zee ie me dat ie heeft vervloekt en verdoemt de fabrikken en de fabrikkanten en de regering met alle floeken die ie van jongsaf in de fabrik heb geleert’.

Kan men zich een idioter, waanzinniger toestand voorstellen dan de in deze brief geschilderde? En toch is deze toestand, die de man ontmant en de vrouw haar vrouwelijkheid ontneemt, zonder nochtans de man werkelijke vrouwelijkheid en de vrouw werkelijke mannelijkheid te geven, deze beide geslachten en daarmee de hele mensheid vernederende toestand het jongste resultaat van onze zeer geprezen beschaving, het jongste resultaat van alle inspanningen die honderden van generaties zich voor de verbetering van hun eigen toestand en die van hun nageslacht hebben getroost! Of wij moeten aan de mensheid en aan haar streven en haar hele toekomst ronduit wanhopen wanneer wij al onze moeite en arbeid in de resultaten ervan zo diepgaand bespottelijk gemaakt zien, óf wij moeten toegeven dat de menselijke samenleving haar geluk tot heden toe op een verkeerde weg gezocht heeft; wij moeten toegeven dat een zo totale omkering van de positie der geslachten alleen daarvan komen kan dat de geslachten van begin of aan verkeerd tegenover elkaar zijn geplaatst. Indien de heerschappij van de vrouw over de man, zoals deze door het fabriekssysteem noodzakelijk in het leven wordt geroepen, onmenselijk is, dan moet ook de oorspronkelijke heerschappij van de man over de vrouw onmenselijk zijn. Wanneer nu de vrouw, zoals voorheen de man, haar heerschappij daarop baseert, dat zij het meeste of zelfs alles inbrengt in de goederengemeenschap van het gezin, dan is er geen andere conclusie mogelijk dan dat deze goederengemeenschap geen juiste, geen redelijke kan zijn, omdat één lid van het gezin zich nog op het grotere bedrag van het door hem of haar ingebrachte laat voorstaan. Valt het gezin van de huidige maatschappij uiteen, dan blijkt juist uit dit uiteenvallen dat in wezen niet de liefde binnen het gezin, maar het in de verkeerde goederengemeenschap noodzakelijk geconserveerde eigenbelang het bindend element in het gezin was[10]. Dezelfde verhouding bestaat ook wel bij de kinderen die hun werkloze ouders onderhouden, voor zover zij de ouders niet, zoals boven vermeld, kostgeld geven. Dr. Hawkins verzekert in het fabrieksrapport dat deze verhouding vaak genoeg voorkomt, en in Manchester is zij heel algemeen bekend. Zoals in de eerder genoemde gevallen de vrouw, zijn in dit geval de kinderen de baas in huis en Lord Ashley geeft daar in zijn Lagerhuisrede (van 15 maart 1844) en voorbeeld van. Een man schold zijn twee dochters uit omdat zij in een kroeg waren geweest, waarop deze verklaarden het beu te zijn geringeloord te worden: ‘Damn you, we have you to keep’[11] en zij wilden dan ook zelf wel iets van hun arbeid hebben; zij trokken uit de ouderlijke woning en lieten vader en moeder aan hun lot over.

De ongetrouwde vrouwen die in de fabrieken opgroeien zijn er niet beter aan toe dan de getrouwde. Het is volkomen vanzelfsprekend dat een meisje dat vanaf haar negende jaar in de fabriek gewerkt heeft, niet in staat was om zich met huiselijke bezigheden vertrouwd te maken, en zo komt het dat alle fabrieksarbeidsters daarin volkomen onervaren en geenszins als huisvrouwen geschikt zijn. Zij kunnen naaien noch breien, koken noch wassen, zijn met de gewoonste verrichtingen van de huisvrouw onbekend en van de omgang met kleine kinderen weten ze helemaal niets. Het rapport van de Fact. Ing. Comm. illustreert dit feit met dozijnen voorbelden en Dr. Hawkins, het commissielid voor Lancashire, formuleert zijn opvatting als volgt (blz. 4 van het rapport):

‘De meisjes trouwen jong en ondoordacht, zij hebben tijd noch middelen en evenmin de gelegenheid om de gewone plichten van het huiselijk leven aan te leren en ook al hadden zij dit, in het huwelijk zouden zij geen tijd hebben tot uitoefening van deze plichten. De moeder ziet haar kind minstens twaalf uur per dag niet: het kind wordt uitbesteed bij een meisje of een oude vrouw die erop past. Daarbij komt nog dat de woning van de fabrieksmensen maar al te vaak geen huiselijk verblijf (home) is: vaak een kelder, waar geen kook- of wasgerei, niets voor naaien en verstellen te vinden is en waar alles ontbreekt, wat het leven aangenaam en beschaafd en de huiselijke haard aantrekkelijk zou kunnen maken. Ik kan om deze en andere redenen, maar vooral ter wille van grotere levenskansen voor de kleine kinderen, slechts wensen en hopen dat er een tijd mag komen, dat gehuwde vrouwen van de fabrieksarbeid uitgesloten zullen zijn.’

Zie voor speciale voorbeelden en verklaringen het Fact. Inq. Comm. Report, Cowell, getuigenis blz. 37-39, 50; 72, 77, Tufnell, getuigenis blz. 9, 15, 45, 54 enz.

Dit alles is echter nog het minste. De morele gevolgen van de vrouwenarbeid in de fabrieken zijn nog veel erger. Het samenzijn van beide seksen en alle leeftijden in één arbeidsruimte, de onvermijdelijke toenadering daartussen, de opeenhoping in een enge ruimte van mensen die zomin intellectuele als zedelijke opvoeding konden genoten hebben, is nu juist niet bevorderlijk voor de ontwikkeling van het vrouwelijk karakter. De fabrikant kan, ook wanneer hij erop toeziet, alleen optreden wanneer er eens werkelijk iets schandaligs gebeurt; de voortdurende, minder opvallende inwerking van de lichtzinniger types op de ernstigere en vooral op de jongeren, kan hij niet waarnemen en dus ook niet verhinderen. Deze inwerking is echter juist de schadelijkste. Het taaltje dat in de fabrieken wordt gebruikt, is de leden van de fabriekscommissies van 1833 van vele zijden als ‘onfatsoenlijk’, ‘slecht’, ‘smerig’ enz. afgeschilderd (Cowell, getuigenissen, blz. 35, 37 en op talrijke andere plaatsen). Deze zaak ligt hier in het klein net als wij hem in de grote steden in het groot aantroffen. De centralisatie van bevolking heeft op dezelfde mensen dezelfde uitwerking; of deze nu in een grote stad of in een kleine fabriek plaatsvindt. Is de fabriek kleiner, dan is de toenadering des te groter en de omgang des te onvermijdelijker. De gevolgen daarvan blijven niet uit. Een getuige in Leicester zei, dat hij zijn dochter liever uit bedelen liet gaan dan naar de fabriek die echte ‘hellepoelen’ waren; de meeste prostituees in de stad hadden dit aan de fabriek te danken (Power, getuigenis, blz. 8). Een andere getuige in Manchester verklaarde zonder aarzelen dat driekwart van de jonge fabrieksarbeidsters van 14 tot 20 jaar onkuis waren’ (Cowell, getuigenissen, blz. 57). Commissielid Cowell drukt zich over het geheel in die zin uit, dat het zedelijk gedrag van de fabrieksarbeiders iets onder het gemiddelde van dat van de hele arbeidende klasse zou liggen (blz. 82) en dr. Hawkins zegt (Rept., blz. 4):

‘Een schatting van de seksuele moraliteit is moeilijk in cijfers vast te leggen, maar als ik vertrouwen mag op mijn eigen waarnemingen en op het algemene oordeel van degenen met wie ik sprak, alsook op de algemene zin van de aan mij afgelegde verklaringen, dan is het een hoogst somber beeld dat men krijgt van de invloed van het fabrieksleven op de zedelijkheid van de vrouwelijke jeugd.’

Overigens is duidelijk dat de fabrieksdienstbaarheid als iedere andere en zelfs méér nog, de broodheer het ‘jus primae noctis’[12] verleent. De fabrikant is ook in dit opzicht heer over lijf en bekoorlijkheden van zijn arbeidsters. Ontslag is een straf, erg genoeg om in negen van de tien, ja in negenennegentig van honderd gevallen elke weerstand bij meisjes, die toch al niet veel reden voor zedigheid hebben, te breken. Is de fabrikant vuig genoeg — en het commissierapport vertelt van meerdere gevallen — dan is zijn fabriek tevens zijn harem. En dat niet alle fabrikanten van hun recht gebruik maken, verandert in het geheel niets aan de toestand met betrekking tot deze meisjes. In het begin van de fabrieksindustrie, toen de meeste fabrikanten parvenu’s zonder ontwikkeling waren en zich niets gelegen lieten liggen aan de maatschappelijke huichelarij, lieten zij zich ook door niets van het gebruikmaken van hun ‘welverdiende’ recht afhouden.

Om de gevolgen van de fabrieksarbeid op de fysieke toestand van de vrouwen juist te beoordelen, is het nodig eerst de kinderarbeid en de aard van de arbeid zelf aan een nadere beschouwing te onderwerpen. Van meet af aan werden in de nieuwe industrie kinderen in de fabrieken te werk gesteld. In het begin bijna uitsluitend, wegens het kleine — later vergrote — formaat van de machines. Uit de armenhuizen werden toen kinderen betrokken die in hele troepen als ‘leerlingen’ voor lange jaren aan de fabrikanten werden verhuurd. Zij werden gemeenschappelijk ingekwartierd en gekleed en waren natuurlijk de volledige slaven van hun broodheer die hen met de grootste onverschilligheid en ruwheid behandelde. Al in 1796 kwam de openlijke afkeer tegen dit schandelijke systeem bij monde van Dr. Percival en Sir R. Peel (vader van de huidige minister en zelf katoenfabrikant) zo energiek tot uiting, dat het parlement in 1802 een ‘apprenticebill’ (leerlingenwet) aannam, waardoor aan de ergste misbruiken een einde werd gemaakt.[13] Langzamerhand kwam de concurrentie van vrije arbeiders en verdrong het hele leerlingensysteem. De fabrieken ontstonden meer en meer in de steden, de machines werden groter en de werklokalen ruimer en gezonder aangelegd. Langzaamaan kwam er ook meer werk voor volwassenen en jonge mensen en zo nam het aantal werkende kinderen verhoudingsgewijs iets af en ook de leeftijd waarop met werken begonnen werd, steeg iets. Kinderen van 8 en 9 jaar werden minder te werk gesteld. Later trad, zoals wij zullen zien, de wetgevende macht nog meermaals op om de kinderen tegen het winstbejag van de bourgeoisie te beschermen.

De grote sterfte onder de kinderen van de arbeiders en speciaal van de fabrieksarbeiders bewijst voldoende in wat voor ongezonde toestand zij hun eerste jaren doorbrengen.

Deze oorzaken zijn ook van invloed voor de kinderen die in leven blijven, alleen natuurlijk niet zo sterk als op de daaraan ten offer gevallene. Het gevolg is wel op z’n minst vatbaarheid voor ziekten of een geremde ontwikkeling en daardoor een geringere lichaamskracht dan normaal is. Het negenjarige kind van een fabrieksarbeider dat in nood, ontbering en afwisselende omstandigheden, in vochtigheid en kou met onvoldoende kleding in een slechte woning opgegroeid is, heeft lang niet dezelfde arbeidsbekwaamheid als een onder gezonder omstandigheden opgegroeid kind. Op zijn negende jaar wordt het naar de fabriek gestuurd, werkt dagelijks 6,5 uur (vroeger 8 en nog vroeger 12 tot 14, ja 16 uur) tot zijn dertiende jaar en dan, tot aan zijn achttiende jaar, 12 uur. De zwakheid veroorzakende omstandigheden blijven en daarbij is nu nog de arbeid gekomen. Ongetwijfeld kan niet ontkend worden dat een negenjarig kind, desnoods ook dat van een arbeider, een dagelijkse arbeid van 6,5 uur zou kunnen uithouden, zonder dat dit zichtbare en duidelijk hierop terug te voeren schade voor zijn ontwikkeling ten gevolge hoeft te hebben. Maar nooit kan het verblijf in de bedompte, vochtige en vaak zowel vochtige als hete fabrieksatmosfeer tot zijn gezondheid bijdragen. Onverantwoordelijk blijft het echter onder alle omstandigheden om de tijd die uitsluitend aan de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van de kinderen gewijd behoorde te zijn, op te offeren aan de hebzucht van een hardvochtige bourgeoisie, om die kinderen aan school en frisse lucht te ontrekken en ze ten voordele van de heren fabrikanten uit te buiten. Weliswaar zegt de bourgeoisie: Als wij de kinderen niet in de fabrieken te werk stelden, zouden ze in verhoudingen blijven, die voor hun ontwikkeling niet gunstig zijn. En dat is over het algemeen waar, maar wat betekent het, tot de juiste proportie teruggebracht, anders dan: Eerst plaatst de bourgeoisie de arbeiderskinderen in slechte omstandigheden en dan buit zij deze slechte omstandigheden weer in haar voordeel uit. Zij beroept zich op iets dat evenzeer haar schuld is als het hele fabriekssysteem, zij verontschuldigt haar zonde van vandaag met de zonde die zij gisteren beging. En wanneer de fabriekswet hen niet althans enigszins aan banden had gelegd, hoe zouden dan deze ‘goedwillende’ en ‘humane’ bourgeois die hun fabrieken eigenlijk alleen voor het welzijn der arbeiders oprichtten, de belangen van deze arbeiders behartigen! Laat ons horen wat zij deden, voordat de fabrieksinspecteur hen op de vingers keek; met hun eigen, erkend getuigenis, het rapport van de fabriekscommissie van 1833, zullen wij hen slaan.

Het rapport van de centrale commissie deelt mee dat de fabrikanten kinderen soms op vijf-, vaak op zes-, zeer dikwijls op zeven- en het allermeest op acht- à negenjarige leeftijd begonnen te werk te stellen, dat de arbeidstijd dagelijks dikwijls 14 à 16 uur (buiten de schafttijden) bedroeg, dat de fabrikanten toestonden dat de opzichters de kinderen sloegen en mishandelden, ja vaak zelfs daaraan meededen; zelfs wordt een geval meegedeeld dat een Schotse fabrikant een weggelopen zestienjarige arbeider te paard nareed en hem dwong om voor het dravende paard uit terug te hollen, waarbij hij voortdurend met een lange zweep op hem inranselde! (Stuart, getuigenis, blz. 35). In de grote steden, waar de arbeiders zich sterker verzetten, kwam dit soort dingen weliswaar minder voor. Doch ook deze lange werktijden voldeden de hebzucht van de fabrikanten nog niet. Het ging er om, het in de gebouwen en machines belegde kapitaal op alle mogelijke manieren rendabel te maken en zo hard mogelijk te laten werken. Zo voerden de fabrikanten het schandelijk systeem van de nachtarbeid in; bij sommigen waren twee even grote ploegen van arbeiders, die elk de hele fabriek draaiende konden houden: de ene ploeg werkte twaalf daguren en de andere twaalf nachtelijke uren. Men kan zich gemakkelijk voorstellen, welke gevolgen deze voortdurende beroving van nachtrust, die door geen slapen overdag te vervangen is, voor de lichamelijke toestand moest hebben, vooral bij kleine en grotere kinderen en zelfs bij volwassenen. Overspanning van heel het zenuwstelsel, gepaard met algemene verzwakking en uitputting van het hele lichaam, was het onvermijdelijk gevolg. Daarbij nog de aansporing en opwekking van de drankzucht en van het ongebonden geslachtsverkeer; een fabrikant getuigt (Tufnell, getuigenis, blz. 91) dat in de twee jaar, dat in zijn fabriek ’s nachts werd gewerkt, het aantal buitenechtelijk geboren kinderen verdubbelde en over het algemeen een dergelijke demoralisatie ontstond dat bij de nachtarbeid moest opgeven. Andere fabrikanten gingen nog barbaarser te werk en lieten vele arbeiders 30 tot 40 uur ononderbroken werken en dat wekelijks meermalen omdat hun vervangingsploeg niet voltallig was, doch slechts ten doel had telkens een deel van de arbeiders te vervangen om hen een paar uur slaap te gunnen. De berichten van de commissie over deze barbaarsheid en de gevolgen ervan overtreffen alles wat mij verder op dit gebied bekend is. Afschuwelijkheden als hier worden vermeld, vindt men nergens en daarbij komt nog dat wij zullen zien dat de bourgeoisie de getuigenis van de commissie voortdurend in haar eigen voordeel uitlegt. De gevolgen hiervan kwamen spoedig genoeg aan het licht: de commissieleden vertellen van een menigte verminkten die zij spraken en die hun verminking beslist aan de lange arbeidstijd te wijten hadden. Deze verminking bestaat gewoonlijk uit een verkromming van ruggengraat en benen en wordt door Francis Sharp MRCS (Lid van het Koninklijk Genootschap van Chirurgen) te Leeds als volgt beschreven:

‘Ik zag deze eigenaardige verdraaiing van het ondereind van het dijbeen nooit, voordat ik naar Leeds kwam. Eerst dacht ik aan rachitis maar de massa patiënten die zich in het ziekenhuis meldden en het voorkomen van de ziekte op een leeftijd (8 tot 14 jaar) waarop kinderen gewoonlijk niet meer aan rachitis lijden, alsook de omstandigheid dat het gebrek pas ingang had gevonden sinds de kinderen in de fabriek werkten, brachten mij er spoedig toe van mening te veranderen. Ik heb tot nu toe een honderdtal van zulke gevallen gezien en ik kan met beslistheid zeggen dat zij door overwerkt-zijn veroorzaakt werden: voor zover ik weet waren het allen fabriekskinderen en ook zijzelf schrijven het gebrek aan deze oorzaak toe. Het aantal ruggengraatsvergroeiingen, klaarblijkelijk een gevolg van te lang rechtop staan, dat ik zag, zal niet geringer dan driehonderd zijn geweest’ (Dr. Loudon, getuigenissen, blz. 12, 13).

Hetzelfde zegt Dr. Hey te Leeds, 18 jaar lang arts in het ziekenhuis:

‘Vervormingen van de ruggengraat komen veel onder fabrieksmensen voor. Enige zijn het gevolg van het gewone overwerkt-zijn, andere het resultaat van lange arbeid bij een reeds zwakke of door slechte voeding verzwakte constitutie.’ ‘Misvormingen schenen nog meer voor te komen dan de genoemde ziekten; de knieën waren naar binnen gebogen, de gewrichtspezen heel vaak verzwakt en verslapt en de lange beenderen van het been doorgebogen. Vooral de dikke einden van deze lange beenderen waren verdraaid en overmatig ontwikkeld en deze patiënten kwamen uit fabrieken waar vaak heel lang werd gearbeid’ (Dr. Loudon, getuigenissen, blz. 16).

De chirurgen Beaumont en Sharp uit Bradford zeggen hetzelfde. De rapporten van de commissieleden Drinkwater, Power en Dr. Loudon bevatten een massa, die van Tufnell en Dr. Sir David Barry, die zich minder met dit punt bezighielden, enkele voorbeelden van zulke verkrommingen (Drinkwater, getuigenissen, blz. 69 twee broers, blz. 72, 80, 146, 148, 150 twee broers, 155 en vele andere; Power, getuigenissen, blz. 63, 66, 67 tweemaal, 68 driemaal, 69 tweemaal; in Leeds blz. 29, 31, 40, 43, 53 e. v.; Dr. Loudon, getuigenissen, blz. 4, 7 viermaal, 8 meermaal enz; Sir D. Barry, blz. 6, 8, 13, 21, 22, 44, 55 driemaal enz; Tufnell, blz. 5, 16 enz.). De commissieleden voor Lancashire, Cowell, Tufnell en Dr. Hawkins, hebben deze kant van de medische gevolgen van het fabriekssysteem bijna geheel verwaarloosd, hoewel dit gebied wat betreft het aantal kreupelen volkomen met Yorkshire kan wedijveren. Ik ben zelden door Manchester gegaan zonder minstens drie, vier misvormden te ontmoeten, die aan net zulke verkrommingen van de ruggengraat en de benen leden als hierboven beschreven, en vaak genoeg heb ik juist hierop gelet en kunnen letten. Ik ken zelfs een invalide die precies aan bovenstaande beschrijving van Dr. Hey beantwoordt en die zijn toestand te danken heeft aan de fabriek van de heer Douglas in Pendleton, die bij de arbeiders in een zeer kwade reuk staat wegens de vroeger lange, hele nachten voortdurende arbeidstijd. Men kan het dit soort invaliden ook direct aanzien waar zij hun vervormingen vandaan hebben, zij zien er allemaal hetzelfde uit: de knieën zijn binnenwaarts en achterwaarts doorgebogen, de voeten naar binnen gebogen, de gewrichten misvormd en dik en dikwijls is de ruggengraat naar voren of zijwaarts doorgezakt. Het verst schijnen echter de zijdefabrikanten in het gebied van Macclesfield het gedreven te hebben, hetgeen mede daardoor komt dat deze mensenvrienden zeer jonge kinderen, van vijf en zes jaar, in hun fabrieken lieten werken. In de achteraf bijgevoegde getuigenverklaringen van commissielid Tufnell vinden wij de verklaring van een fabrieksvoorman Wright (blz. 26), wiens beide zusters schandelijk verminkt werden en die eens de invaliden in verschillende straten, waaronder de reinste en mooiste van Macclesfield was gaan tellen; hij vond er tien in Townley Street, vijf in George Street, vier in Charlotte Street, vijftien in Watercots, drie in Bank Top, zeven in Lord Street, twaalf in Mill Lane, twee in Great George Street, twee in het armenhuis, één in Park Green, twee in Pickford Street. Hun families verklaarden eenstemmig, dat de vergroeiingen door de overmatige arbeid in de zijdetwijnderijen waren veroorzaakt. Op blz. 27 is sprake van een knaap die zo misvormd was, dat hij geen trap meer op kon en er worden voorbeelden genoemd van meisjes wier rug en wier heupen vergroeid waren.

Ook andere vervormingen zijn door overmatige arbeid veroorzaakt, vooral platvoeten die Sir D. Barry dikwijls constateerde (bv. op blz. 21 tweemaal en ook op andere bladzijden) en die eveneens door de artsen en chirurgen in Leeds (Loudon, blz. 13, 16 enz.) als vaak voorkomend worden vermeld. Waar een sterkere constitutie, betere voeding en andere omstandigheden de jonge arbeider in staat stelden om deze inwerking van een barbaarse uitbuiting het hoofd te bieden, vinden we minstens toch pijn in rug, heupen en benen, gezwollen gewrichten, spataderen of grote, hardnekkige zweren op dijen en kuiten. Deze kwalen werden bijna algemeen bij de arbeiders aangetroffen; in de rapporten van Stuart, Mackintosh, Sir D. Barry zijn honderden voorbeelden, ja zij zagen haast niemand die niet minstens één dezer kwalen had. In de andere rapporten wordt het voorkomen van dezelfde kwalen minstens door vele artsen geconstateerd. De rapporten over Schotland laten er met talloze voorbeelden geen twijfel aan bestaan dat de dertienurige arbeidsdag zelfs bij 18 tot 22 jarige mannelijke en vrouwelijke werkkrachten op zijn minst deze gevolgen teweegbrengt en dit zowel in de vlasspinnerijen van Dundee en Dunfermline als in de katoenfabrieken van Glasgow en Lanark.

Al deze kwalen zijn gemakkelijk te verklaren met de aard van de fabrieksarbeid die volgens de fabrikanten wel heel ‘licht’ is, maar juist door deze lichtheid meer verslapt dan enige andere. De arbeiders hebben weinig te doen, maar zij moeten de hele tijd staan, zonder te kunnen gaan zitten. Wie bv. op een vensterbank of een korf gaat zitten, wordt beboet; en deze voortdurend staande houding, deze ononderbroken mechanische druk van het bovenlichaam op ruggengraat, heupen en benen, veroorzaakt onvermijdelijk de geschetste gevolgen. Dit staan is echter absoluut niet nodig bij de arbeid, in Nottingham zijn dan ook, althans in de doubleerkamers zitplaatsen ingevoerd (het gevolg was het wegblijven van genoemde euvelen met als gevolg dat de arbeidsters bereid waren om lange arbeidstijden te maken). Maar in een fabriek waar de arbeider slechts voor de bourgeois werkt en er weinig belang bij heeft om zijn werk goed te doen, zou hij er waarschijnlijk meer gebruik van maken dan de fabrikant aangenaam en voordelig zou zijn; opdat nu de bourgeois wat minder verlies aan grondstoffen zal lijden, moeten de arbeiders de gezondheid van hun ledematen opofferen.[14] Deze langdurige staande houding brengt in samenwerking met de meestal in de fabriek heersende slechte atmosfeer een belangrijke vermindering van alle lichaamskrachten teweeg, met als gevolg allerlei niet zo duidelijk gelocaliseerde, meer algemene kwalen. De atmosfeer in de fabriek is gewoonlijk tegelijk vochtig en warm, meestal warmer dan nodig is, en wanneer zeer goede ventilatie ontbreekt zeer onzuiver, bedompt en van gering zuurstofgehalte met daarbij nog veel stof en de uitdamping van de machineolie die bijna overal gemorst is op de vloer, erin trekt en ranzig wordt; de arbeiders zijn al vanwege de warmte dun gekleed en zij zouden bij wisselende temperaturen in de werkruimte onherroepelijk kou vatten; tocht is in de warmte onaangenaam, de geleidelijke, sluipende verslapping van alle lichamelijke functies vermindert de natuurlijke warmte die van buitenaf in stand gehouden moet worden, en zo doet de arbeider zelf niets liever dan met alle vensters dicht in zijn warme fabriekslucht blijven. Hierbij komt dan nog de werking van de herhaaldelijke, plotselinge temperatuurswisseling bij het uit de hete fabrieksatmosfeer in de ijskoude of vochtigkoude buitenlucht komen, terwijl de arbeider niet in staat is om zich voldoende tegen regen te beschermen of zijn natte kleren voor droge te verwisselen. Al deze omstandigheden leiden tot voortdurende verkoudheden. En als men bedenkt, dat bij dit alles bijna geen enkele lichaamsspier werkelijk ingespannen, werkelijk aan het werk gezet wordt, afgezien misschien van de benen, dat helemaal niets de verslappende, uitputtende werking van de genoemde omstandigheden tegenhoudt, dat integendeel elke oefening die de spieren kracht en de spiervezels elasticiteit en vastheid zou kunnen verlenen, ontbreekt, dat van jongs af geen arbeider tijd heeft voor beweging in de buitenlucht, dan zal men zich niet meer verwonderen over de bijna eenstemmige conclusie van de doktoren in het fabrieksrapport, dat zij heel in het bijzonder bij de fabrieksarbeiders een groot gebrek aan weerstandsvermogen tegen ziekten, een algemene depressie van alle levensuitingen en een toestand van voortdurende uitputting van alle geestelijke en lichamelijke krachten constateerden. Horen wij eerst wat Sir D. Barry rapporteerde:

‘De ongunstige invloeden van de fabrieksarbeid op de arbeiders zijn de volgende: 1. de onvermijdelijke noodzaak hun lichamelijke en geestelijke inspanningen gelijke tred te laten houden met de bewegingen van een door gelijkmatige en onafgebroken kracht voortbewogen machine; 2. gedurende onnatuurlijk lange en te snel opeenvolgende tijdsruimten rechtop te moeten blijven staan; 3. de beroving van slaap (door lange arbeidstijd, pijn in de benen en een algemeen lichamelijk onwel zijn). Hierbij komen dikwijls nog lange, benauwde, stoffige of vochtige werkruimten, verontreinigde lucht, hete atmosfeer en voortdurend transpireren. Daardoor verliezen vooral knapen, bijna zonder uitzondering, zeer spoedig hun jeugdige frisheid en worden bleker en magerder dan andere jongetjes. Zelfs de leerjongen van de handwever, die blootsvoets op de lemen vloer van de weefkamer staat, blijft er beter uitzien omdat hij af en toe in de buitenlucht komt. Maar het fabriekskind heeft geen ogenblik vrij, behalve in schafttijd, en het komt nooit in de buitenlucht dan om te gaan eten. Alle volwassen mannelijke spinners zijn mager en bleek, hebben een onbestendige eetlust en spijsverteringsmoeilijkheden en daar zij allen van jongs af in de fabriek opgroeiden, en er onder hen weinig of zelfs helemaal geen forse, atletische mannen te vinden zijn, is de conclusie gerechtvaardigd dat hun werk zeer ongunstig is voor de ontwikkeling van de constitutie van de man. Vrouwen verdragen de arbeid veel beter’ (natuurlijk, maar we zullen zien dat ook zij hun ziekten hebben). (General Report by Sir D. Barry.)

Bij Power hetzelfde:

‘Ik kan ronduit zeggen dat het fabriekssysteem in Bradford een zeer groot aantal invaliden heeft gekweekt... en dat de uitwerking van langdurige arbeid op het lichaam zich niet alleen uit door directe misvormingen, maar ook veel algemener in de vorm van gestagneerde groei, verslapping van de spieren en zwakke lichaamsbouw’ (Power, Rept., blz. 74).

Verder de reeds geciteerde chirurg[15] F. Sharp te Leeds:

‘Toen ik van Scarborough naar Leeds verhuisde, viel mij direct op dat het algemeen uiterlijk van de kinderen hier veel bleker is en hun spieren veel minder ontwikkeld zijn dan in Scarborough en omgeving. Ik vond tevens dat vele kinderen voor hun leeftijd bijzonder klein waren... Ik behandelde talloze gevallen van scrofulose, longziekten, darmscheilaandoeningen en spijsverteringsstoornissen waarvan ik als arts zonder enige twijfel kan zeggen dat zij zijn ontstaan door het werken in de fabrieken. Ik ben van mening dat de zenuwenergie van het lichaam door de lange arbeid verzwakt wordt en dat daarmee de grondslag voor vele ziekten wordt gelegd; wanneer er niet voortdurend mensen van het platteland toevloeiden, zou het ras van de fabrieksarbeiders spoedig geheel ontaarden.’

Hetzelfde zegt Beaumont, chirurg in Bradford:

‘Naar mijn mening veroorzaakt het systeem waar volgens hier in de fabrieken wordt gewerkt, een soort slapheid van heel het organisme en maakt daardoor kinderen in hoogste mate vatbaar voor epidemieën alsook voor toevallige ziekten... Ik houd het ontbreken van elk geschikt voorschrift inzake ventilatie en zindelijkheid in fabrieken zeer beslist voor een der hoofdoorzaken van de eigenaardige tendens of vatbaarheid voor ziekelijke aandoeningen, die ik in mijn praktijk zo vaak tegen ben gekomen.’

Ook William Sharp jr. getuigt:

‘1. dat ik gelegenheid had de uitwerking van het fabriekssysteem op de gezondheid van kinderen onder de gunstigste omstandigheden’ (in de fabriek van Wood in Bradford, de best ingerichte van de stad waar hij fabrieksarts was) ‘waar te nemen; 2. dat deze uitwerking zelfs onder deze gunstige omstandigheden zeer beslist en in zeer grote mate schadelijk is; 3. dat in 1832 drievijfde van alle in Woods fabriek werkzame kinderen bij mij onder doktersbehandeling waren; 4. dat de schadelijkste uitwerking niet in het overheersen van misvormingen ligt, maar in de verzwakte en ziekelijke lichamelijke gesteldheid; 5. dat alles zeer verbeterd is sinds de werktijd voor de kinderen van Wood verminderd werd tot tien uur.’

Commissielid Dr. Loudon die deze verklaringen aanhaalt, zegt zelf:

‘Ik denk dat duidelijk genoeg bewezen werd dat kinderen onredelijk en onbarmhartig lang hebben moeten werken en dat zelfs volwassenen een hoeveelheid werk moesten doen, die nauwelijks enig menselijk wezen uithouden kan. Het gevolg is dat velen voortijdig gestorven zijn, anderen levenslang lichamelijk misvormd zijn, terwijl de vrees maar al te gegrond is dat, fysiologisch gesproken, de ontwrichte gezondheidstoestand van de overlevenden tot een verzwakt nageslacht zal leiden.’

En tenslotte D. Hawkins over Manchester:

‘Ik denk dat de meeste mensen die een reis maken, het kleine, tere postuur en de bleekheid zal zijn opgevallen, die men in Manchester zo algemeen en vooral bij de fabrieksarbeiders aantreft. Ik ben nooit in enige stad in Groot-Brittannië, noch in Europa geweest, waar de ongunstige afwijking van het nationaal normaalgemiddelde wat betreft gestalte en kleur zo in het oog liep. Bij de getrouwde vrouwen ontbreken zeer opvallend alle karakteristieke bijzonderheden van de Engelse vrouw enz... Ik moet bekennen dat de mij getoonde jongens en meisjes uit de fabrieken in Manchester algemeen een gedrongen en bleek aanzien hadden; in hun gelaatsuitdrukking was niets van de gewoonlijke beweeglijkheid, levendigheid en opgewektheid van de jeugd waar te nemen. Velen zeiden mij dat ze zaterdagsavond en ’s zondags nooit zin hadden om voor ontspanning naar buiten te trekken, doch dat zij liever rustig thuisbleven.’

Laat ons hieraan direct een andere passage uit Hawkins’ rapport toevoegen, die weliswaar hier maar half thuishoort, doch juist daarom net zo goed hier als elders plaats kan vinden:

‘Onmatigheid, uitspattingen en gebrek aan voorzorg voor de toekomst zijn de hoofdondeugden van de fabrieksbevolking en deze misstanden zijn gemakkelijk terug te brengen tot de zeden die onder het huidige systeem gevormd worden en bijna onvermijdelijk daaraan ontspruiten. Het is algemeen erkend dat slechte spijsvertering, zwaarmoedigheid en algehele zwakte deze klasse in grote omvang teisteren; na twaalf uren eentonige arbeid is het maar al te natuurlijk naar een of ander opwekkend middel te grijpen en wanneer daar dan tenslotte nog de genoemde ziekteverschijnselen bijkomen, zal men snel en steeds opnieuw zijn toevlucht tot alcoholische dranken nemen.’

Het rapport zelf biedt honderden van gevallen als bewijs voor al deze verklaringen van de artsen en commissieleden. Dat de groei van de jonge arbeiders door de arbeid geremd wordt, getuigen honderden gegevens uit het rapport. Cowell geeft o.a. het gewicht van 46 jongens, allen 17 jaar oud en uit één zondagsschool; 26 werken in fabrieken en wogen gemiddeld 104,5 Engelse pond, terwijl 20 niet in fabrieken werkende, maar wel tot de arbeidersklasse behorende jongens gemiddeld 117,7 Engelse pond wogen. Een van de belangrijkste fabrikanten van Manchester en leader van de oppositie van de fabrikanten tegen de arbeiders — ik geloof Robert Hyde Greg — zei zelfs eens dat, wanneer het zo doorging, de fabrieksbevolking van Lancashire spoedig een geslacht van pygmeeën zou worden.[16] Een rekruteringsluitenant (Tufnell, blz. 59) verklaarde dat de fabrieksarbeiders voor de militaire dienst weinig geschikt zijn; zij zagen er mager en zwak uit en werden dikwijls door de artsen voor de dienst afgekeurd. In Manchester kon hij nauwelijks lieden van 5 voet 8 duim lang krijgen, ze waren bijna allen slechts 6 tot 7 duim, terwijl in de plattelandsdistricten de meeste rekruten 8 duim waren (het verschil tussen de Engelse en de Pruisische maat bedraagt op 5 voet ongeveer 2 duim, die de Engelse maat korter is).

De mannen zijn tengevolge van deze omstandigheden zeer spoedig verbruikt. De meeste zijn op veertigjarige leeftijd ongeschikt voor arbeid, een klein aantal houdt het tot het vijfenveertigste jaar vol, bijna niemand tot het vijftigste. Dit komt, behalve door de algemene lichaamszwakte, deels ook nog door een verzwakking van het gezichtsvermogen als gevolg van het mule-spinnen waarbij de arbeider zijn oog gericht moet houden op een lange rij fijne, evenwijdig lopende draden, wat de ogen zeer vermoeien moet. Van 1600 arbeiders die in verscheidene fabrieken in Harpur en Lanark werkten, waren er maar 10 meer dan 45 jaar oud; van 22.094 arbeiders in een aantal fabrieken in Stockport en Manchester slechts 143 boven de 45 jaar. Van deze 143 werden er 16 nog aangehouden als bijzondere gunst en één deed kinderarbeid. Een lijst van 131 spinners bevatte maar zeven mensen boven de 45 jaar, maar toch waren alle 131 door de fabrikanten, bij wie zij om werk kwamen, afgewezen wegens ‘te hoge leeftijd’. Van 50 afgedankte spinners in Bolton waren er slechts twee boven de 50, de rest gemiddeld nog geen 40 jaar oud — maar allen werden wegens te hoge leeftijd brodeloos! De heer Ashworth, een belangrijke fabrikant, geeft zelf in een brief aan Lord Ashley toe dat de spinners tegen hun 40ste levensjaar de vereiste hoeveelheid garen niet meer kunnen voortbrengen en derhalve ‘soms’ worden ontslagen; hij noemt de veertigjarige arbeiders ‘oude mensen’![17] Zo spreekt ook het commissielid Mackintosh in het rapport van 1833:

‘Hoewel ik door de manier waarop kinderen aan het werk worden gezet al voorbereid was, viel het mij toch moeilijk, de opgaven der oudere arbeiders betreffende hun leeftijd te geloven, zo snel worden deze mensen oud.’

De chirurg Smellie in Glasgow, die hoofdzakelijk fabrieksarbeiders behandelt, zegt eveneens dat bij hen veertig jaar al een hoge leeftijd (old age) is (Stuart, getuigenissen, blz. 101). Gelijkluidende verklaringen vinden we in Tufnell, getuigenissen, blz. 3, 9, 15, Hawkins, Rept., blz. 4; getuigenissen, blz. 14 enz., enz. In Manchester is dit vroeg oud worden van de arbeiders zo algemeen, dat men iedere veertiger voor tien tot vijftien jaar ouder aanziet, terwijl de welgestelde klassen, mannen zowel als vrouwen, hun uiterlijk zeer goed intact houden, wanneer ze niet te veel drinken.

De uitwerking van de fabrieksarbeid op het vrouwelijk lichaam is eveneens zeer specifiek. De vervormingen als gevolg van lange arbeidstijden, zijn bij de vrouwen nog veel ernstiger; vervormingen van het bekken, deels door onjuiste ligging en ontwikkeling van de bekkengordel zelf deels door het kromgroeien van het onderste deel van de wervelkolom, worden vaak door deze lange arbeidstijden veroorzaakt.

‘Hoewel’, zegt Dr. Loudon in zijn rapport, ‘ikzelf geen voorbeeld van een vervormd bekken en enige andere kwalen zag, zijn deze zaken toch van die aard dat iedere arts ze als waarschijnlijk gevolg van zo’n arbeidstijd voor kinderen moet beschouwen, hetgeen bovendien verzekerd wordt door mannen van de hoogste medische betrouwbaarheid.’

Dat fabrieksarbeidsters moeilijker bevallen dan andere vrouwen, wordt door verschillende vroedvrouwen en verloskundigen verzekerd en ook dat onder hen meer miskramen voorkomen, zie bv. Dr. Hawkins getuigenissen, blz. 11 en 13. Daarbij komt nog dat de vrouwen aan de algemene zwakte lijden, die alle fabrieksarbeiders gemeen hebben, en wanneer zij zwanger zijn tot het uur van de bevalling in de fabriek werken: natuurlijk, want wanneer zij te vroeg ophouden, is te vrezen dat zij hun plaats verliezen en zelf ontslagen worden — en bovendien derven zij dan loon. Het komt zeer vaak voor dat vrouwen die ’s avonds nog werkten, de volgende morgen al bevallen zijn, zelfs gebeurt niet zo zelden dat zij in de fabriek zelf, tussen de machines bevallen. En als de bourgeoisheren daarin niets bijzonders zien, zullen toch misschien hun vrouwen toegeven, dat het een gruweldaad en infame barbaarsheid is om een zwangere vrouw indirect te dwingen tot op de dag van haar bevalling dagelijks twaalf tot dertien (vroeger nog meer) uren staande en voortdurend bukkend te werken. Dit echter is nog niet alles. Als een vrouw na de bevalling veertien dagen niet hoeft te werken, is ze blij en beschouwt dit als lang. Velen komen al na acht, ja na drie of vier dagen weer op de fabriek om de volle arbeidstijd uit te staan. Ik hoorde eens hoe een fabrikant een opzichter vroeg: is die en die nog niet terug? -Neen. — Sinds hoe lang is zij bevallen? — Acht dagen. — Dan had ze toch waarachtig al lang weer hier kunnen zijn. Die daar blijft nooit meer dan drie dagen thuis. — Natuurlijk, de angst ontslagen te worden, de vrees voor werkloosheid jaagt hen ondanks zwakte, ondanks pijnen de fabriek weer in. Het belang van de fabrikant laat niet toe dat zijn arbeiders wegens ziekte thuisblijven, zij mogen niet ziek worden, zij mogen zich geen kraambed veroorloven, anders zou hij immers zijn machines stil moeten zetten of in hoogst eigen persoon zijn kop moeten breken over maatregelen voor een tijdelijke verandering.

Veel liever ontslaat hij zijn mensen, als zij zich verstouten om ziek te zijn. Luister maar (Cowell, getuigenissen, blz. 77):

‘Een meisje voelde zich zo ziek dat zij haar werk nauwelijks kon doen. Waarom zij geen toestemming vroeg om naar huis te gaan? Ach meneer, de “patroon” is daar erg streng mee, wie een kwart dag verzuimt, riskeert weggestuurd te worden.’

Of (Sir D. Barry, getuigenissen, blz. 44): Thomas MacDurt, arbeider, heeft lichtelijk koorts, ‘kan echter niet thuis blijven, in ieder geval niet langer dan vier dagen, anders kon hij zijn werk wel eens verliezen.’

En zo gaat het in bijna alle fabrieken. Het werken van jonge meisjes brengt in hun ontwikkelingsperiode nog een aantal verdere onregelmatigheden mee. Bij sommigen, vooral de beter gevoede, stimuleert de hitte in de fabriek een vluggere ontwikkeling dan normaal, zodat enkele meisjes van 12 tot 14 jaar volkomen rijp zijn. Roberton, de reeds genoemde, zoals het fabrieksrapport zegt ‘eminente’ verloskundige in Manchester, verhaalt in het North of England Medical and Surgical Journal dat hem een elfjarig meisje onder ogen kwam, dat niet slechts een volledig rijpe vrouw was, maar ook al een zwangerschap had doorgemaakt, en dat het in Manchester helemaal geen zeldzaamheid is dat vrouwen van 15 jaar bevallen. In zulke gevallen werkt de warmte van de fabrieken precies als de hitte van het tropische klimaat, en net als in zo’n klimaat wreekt zich de abnormaal vroege ontwikkeling door vroeg intredende ouderdom en zwakheid. Vaak treft men echter ook een vertraagde seksuele ontwikkeling van het vrouwelijk lichaam aan: de borsten vormen zich laat of in het geheel niet, waarvan Cowell, blz. 35, voorbeelden geeft, de menstruatie treedt in vele gevallen pas met het zeventiende of achttiende jaar in, soms zelfs met het twintigste of blijft geheel uit. (Dr. Hawkins, getuigenissen, blz. 11, Dr. Loudon, blz. 14 e.a., Sir D. Barry, blz. 5 enz.). Onregelmatige menstruatie, met veel pijnen en kwalen — vooral bleekzucht -verbonden, komen veel voor; daarover zijn alle medische rapporten het eens.

De kinderen van zulke vrouwen, vooral als deze tijdens hun zwangerschap moesten werken, kunnen niet sterk zijn. Integendeel, vooral uit Manchester worden zij in het rapport als zeer zwak geschilderd, en alleen Barry beweert dat zij gezond zijn, hij zegt echter ook dat in Schotland, waar hij op inspectie was, bijna geen een getrouwde vrouw werkte; daarbij komt dat de meeste fabrieken daar, met uitzondering van Glasgow, op het platteland zijn, en dat draagt veel tot de versterking van de kinderen bij. De arbeiderskinderen in de naaste omgeving van Manchester zijn bijna allemaal gezond en fris, terwijl ze er in de stad bleek en scrofuleus uitzien; maar op hun negende jaar verliezen zij hun kleur plotseling omdat zij dan naar de fabriek gestuurd worden, en spoedig kan men ze niet meer van stadskinderen onderscheiden.

Bovendien echter zijn er nog enige takken van fabrieksarbeid die bijzonder nadelige gevolgen hebben. In vele vertrekken van de katoen- en vlasspinnerijen vliegt een massa vezelstof rond, dat vooral in de kaard- en hekelkamers borstkwalen veroorzaakt. Sommige gestellen kunnen dat verdragen, andere niet. Maar de arbeider heeft geen keus, hij moet de ruimte voor lief nemen, waar hij werk vindt, of zijn borst nu goed is of niet. De meest voorkomende gevolgen van dit ingeademde stof zijn bloed spuwen, zwaar piepend ademen, pijn op de borst, hoesten, slapeloosheid, kortom alle symptomen van astma, die in het ergste geval uitlopen op tering (vgl. Stuart, blz. 13, 70, 101, Mackintosh, blz. 24 e.v., Power Rept. on Nottingham, on Leeds, Cowell, blz. 33 enz., Barry, blz. 12 [vijf in één fabriek], blz. 17, 44, 52, 60 enz.; eveneens in zijn rapport; Loudon, blz. 13 enz., enz., enz.). Bijzonder ongezond is echter het natspinnen van linnengaren, dat door jonge meisjes en kinderen wordt gedaan. Het water spat hen vanaf de spindels tegen het lichaam, zodat de voorkant van hun kleren voortdurend tot op het lijf doorweekt is, en er aanhoudend water op de vloer staat. In geringer mate vindt dit ook in de doubleervertrekken van de katoenfabrieken plaats en de gevolgen zijn voortdurende verkoudheden en borstaandoeningen. Een hees, schor stemgeluid hebben alle fabrieksarbeiders gemeen, vooral echter de natspinners en doubleerders. Stuart, Mackintosh en Sir D. Barry laten zich in de krachtigste termen uit over het ongezonde van dit werk en over de geringe aandacht die de meeste fabrikanten besteden aan de gezondheid van deze arbeid verrichtende meisjes. Een ander gevolg van het vlasspinnen zijn de ongewoon verdraaide schouders, met name het vooruitspringen van het rechterschouderblad, hetgeen uit de aard van dit werk voorkomt. Deze manier van spinnen zowel als het katoenspinnen aan de drosselmachine veroorzaken ook vaak ziekten aan de knieschijf die gebruikt wordt om de spindel tegen te houden tijdens het vastknopen van gebroken draden. Het veelvuldig bukken bij deze soorten arbeid en het feit dat de machines laag zijn, hebben in het algemeen een gebrekkige groei ten gevolge. In het drosselvertrek van de katoenfabriek in Manchester, waar ik zelf gewerkt heb, herinner ik me niet ooit één enkel goed en slank gebouwd meisje gezien te hebben; zij waren allen klein, slecht gegroeid, van eigenaardig gedrongen gestalte en beslist lelijk van algehele lichaamsbouw. Behalve al deze ziekten en mismaaktheden lopen de arbeiders echter ook nog op andere wijze schade op aan hun ledematen. Het werk tussen de machines veroorzaakt een menigte ongelukken, die van meer of minder ernstige aard zijn en voor de arbeider nog ten gevolge hebben dat zij hem gedeeltelijk of geheel ongeschikt maken voor zijn werk. Het veelvuldigst komt het voor dat een enkel vingerlid wordt afgekneld, minder vaak dat hele vingers, een halve of hele hand, een arm enz., door de raderen gegrepen en verpletterd wordt. Zeer vaak treedt na zulke, ook geringere ongevallen stijfkramp op met dodelijke afloop. Men ziet in Manchester naast de vele misvormden een groot aantal verminkten; de een mist geheel of gedeeltelijk een arm, de ander een voet en de derde een half been: men meent onder een leger te verkeren dat juist van een veldtocht teruggekeerd is. De gevaarlijkste delen van de machinerie zijn echter de riemen die de aandrijfkracht van de drijfas naar de afzonderlijke machines overbrengen, vooral wanneer ze gespen hebben, wat men echter zelden meer tegenkomt. Door zo’n riem gegrepen, wordt iemand pijlsnel door de drijvende kracht meegesleurd en slaat boven tegen de zoldering en beneden tegen de vloer met zo’n geweld, dat zelden een bot in het lichaam heel blijft en de dood op slag volgt. Tussen 12 juni en 3 augustus 1844 berichtte de Manchester Guardian over de volgende ernstige ongevallen — de lichtere werden niet eens vermeld: 12 juni, een jongen stierf in Manchester aan stijfkramp tengevolge van een tussen raderen verbrijzelde hand. — 15 juni, een jongen in Saddleworth door een rad gegrepen meegesleurd en gestorven geheel verpletterd. — 29 juni, een jongeman die in een machinefabriek in Greenacres Moor bij Manchester werkte, raakte onder een slijpsteen, die hem twee ribben brak en zijn lichaam zwaar ontvleesde. — 24 juli, een meisje in Oldham stierf na door een riem vijftig maal rondgeslingerd te zijn, geen bot bleef heel. — 27 juli, in Manchester raakte een meisje in een ‘blower’ (de eerste machine waarin de ruwe katoen wordt bewerkt) en stierf aan de opgelopen kwetsuren. — 3 augustus, een spoelendraaier in Dukinfield stierf na meegesleurd te zijn door een riem, alle ribben waren gebroken. — Het ziekenhuis van Manchester had in 1843 alleen al 962 gevallen van door machines veroorzaakte verwondingen en verminkingen te behandelen, terwijl het aantal andere ongevallen in het rayon van het ziekenhuis 2.426 beliep, zodat op elke vijf ongevallen door andere oorzaken er twee kwamen, door machines veroorzaakt. De in Salford voorgekomen ongelukken zijn hierbij niet inbegrepen en evenmin de gevallen die door particuliere artsen werden behandeld. De fabrikanten betalen bij zulke ongevallen, of deze nu verlies van arbeidsvermogen met zich brengen of niet, hoogstens de arts en, als het heel mooi gaat, het loon voor de duur van de behandeling. Waar de arbeider later terechtkomt wanneer hij niet meer kan werken, is hun onverschillig.

Het fabrieksrapport zegt over dit onderwerp: In alle gevallen zou de fabrikant verantwoordelijk moeten worden gesteld, want kinderen kunnen zich niet in acht nemen en volwassenen zullen in hun eigen belang wel voorzichtig zijn. Maar het zijn bourgeois die het rapport schrijven en daarom moeten zij zichzelf wel tegenspreken en naderhand allerlei gewauwel ten beste geven over ‘zondige roekeloosheid’ (culpable temerity) van de arbeiders. Maar goed, de zaak is zo: indien kinderen zich niet in acht kunnen nemen, moet ook de kinderarbeid worden verboden. En als volwassenen zich niet behoorlijk in acht nemen, dan moeten zij óf kinderen zijn en op een ontwikkelingstrap staan die hen niet veroorlooft de gevaren in hun volle omvang te onderkennen — en wie anders is daaraan schuld dan de bourgeoisie die hen in een toestand houdt waarin zij zich niet kunnen ontwikkelen? — óf de machines zijn slecht geplaatst en moeten met hekken en afrasteringen omgeven worden, wat ook ten laste van de bourgeoisie komt — óf de arbeider heeft redenen die van groter belang zijn dan het dreigende gevaar: hij moet snel arbeiden om geld te verdienen en heeft geen tijd om zich in acht te nemen enz. — en ook daaraan is de bourgeoisie schuldig. Veel ongevallen passeren bv. als de arbeiders de machines willen schoonmaken, terwijl deze in beweging zijn. Waarom? Omdat de bourgeois de arbeiders dwingt de machines schoon te maken in de vrije uren, wanneer ze stilstaan en de arbeider heeft natuurlijk geen lust van zijn vrije tijd iets te laten afknabbelen. Elk vrij uur is de arbeider zoveel waard dat hij zich liever tweemaal in de week aan levensgevaar blootstelt, dan dit uur aan de bourgeois te offeren. Laten de fabrikanten de voor het machinepoetsen benodigde tijd afnemen van de werktijd en geen arbeider zal meer op de gedachte komen draaiende machines te gaan schoonmaken. Kortom, in alle gevallen is de schuldige uiteindelijk de fabrikant, van wie toch op zijn minst verlangd mag worden, dat hij levenslang een volkomen invalide geworden arbeider of bij dodelijke ongevallen de familie ondersteunt. In de eerste tijd van de industrie waren de ongevallen naar verhouding veel talrijker dan thans omdat de machines slechter en kleiner waren, dichter opeen stonden en bijna in het geheel niet afgeschut waren. Zoals de bovenstaande opgaven bewijzen, is het aantal ongevallen nog altijd groot genoeg om ernstige bedenkingen op te roepen tegen een toestand die veroorlooft dat zoveel verminkingen en verwondingen tot voordeel van één enkele klasse voorkomen en dat zoveel vlijtige arbeiders door een ongeluk, dat hen in dienst van de bourgeoisie en door haar schuld overkwam, aan nood en honger overgeleverd worden.

Een fraaie reeks ziekten en uitsluitend door de afschuwelijke geldzucht van de bourgeoisie veroorzaakt! Vrouwen het vermogen ontnomen om te baren, kinderen misvormd, mannen verzwakt, lichaamsdelen verbrijzeld, hele generaties ontaard en door zwakte en verterende ziekten bezocht — uitsluitend om de bourgeoisie de geldbuidel te vullen! En wanneer men dan nog de barbaarse bijzonderheden leest; hoe kinderen door de opzichters naakt uit bed gehaald worden om, de kleren onder de arm, met schoppen en slaag naar de fabriek gejaagd te worden (bv. Stuart, blz. 39 en elders), hoe hen de slaap met slagen werd uitgeranseld, hoe zij desondanks bij het werk weer insliepen en hoe een arm kind nog slapend en nadat de machine stilgezet was, op het roepen van de opzichter opsprong om met gesloten ogen de handgrepen van de arbeid voort te zetten, als men leest hoe kinderen, te moe om naar huis te gaan, zich in de droogkamer onder de wol verstopten om daar te slapen en alleen met riemen de fabriek uit gedreven konden worden, hoe vele honderden elke avond zo vermoeid naar huis kwamen dat zij door slaap en gebrek aan eetlust hun avondbrood zelfs niet eten konden, dat hun ouders hen geknield voor het bed vonden, waar zij tijdens het avondgebedje waren ingeslapen; als men dit alles en nog honderden andere infame en schandelijke feiten in dit ene rapport leest, alles onder ede verklaard en door verschillende getuigen bevestigd, meegedeeld door mannen die de commissieleden zelf geloofwaardig noemen, wanneer men bedenkt dat het een ‘liberaal’ rapport is, een bourgeoisrapport om de voorgaande rapporten van de Tories te weerleggen en de bedoelingen van de fabrikanten als zuiver voor te stellen, dat de commissieleden zelf aan de kant van de bourgeoisie staan en dit alles tegen wil en dank meedelen — zou men dan niet verontwaardigd, niet woedend worden jegens een klasse die met menslievendheid en opofferingsgezindheid te pronk loopt, terwijl het haar uitsluitend om het vullen van de beurs ‘à tout prix’ te doen is? Luisteren wij intussen naar de bourgeoisie, zoals zij bij monde van haar uitverkoren knecht, doktor Ure, spreekt:

Men heeft de arbeiders wijsgemaakt, vertelt deze in zijn Philosophy of Manufactures op blz. 277 e.v., dat hun loon in geen verhouding staat tot hun offers en zou daardoor de goede verhouding tussen heren en arbeiders verstoord hebben. In plaats daarvan zouden de arbeiders beter gedaan hebben zich door vlijt en oplettendheid aan te bevelen zich te verheugen over het voordeel, van hun heren, dan zouden zij, ook opzichter, bedrijfsleider en tenslotte medecompagnon zijn geworden en daardoor (o wijsheid, u spreekt als een duif!) ‘tegelijkertijd de vraag naar arbeid op de markt vermeerderd’ hebben! — ‘Als de arbeiders maar niet zo onrustig waren, had het fabriekssysteem zich nog veel weldadiger ontwikkeld.’ Dan volgt er een lange klaagzang over veel weerspannigheid onder de arbeiders en naar aanleiding van een staking van de bestbetaalde arbeiders, de fijnspinners, de volgende naïeve uitspraak:

‘Ja, het was hun hoge loon dat het hun mogelijk maakte om er een bezoldigd comité op na te houden en om zelf in een toestand van nerveuze overdrijving te verkeren door zich te overeten aan voeding die voor hun arbeid veel te krachtig en prikkelend was!’ (blz. 298).

Luisteren wij hoe deze bourgeois de kinderarbeid schildert:

‘Ik heb menige fabriek in Manchester en omgeving bezocht en nooit kinderen mishandeld, lichamelijk getuchtigd of zelfs maar slecht geluimd gezien. Ze schenen allen opgewekt (cheerful) en levendig, zich verheugend (taking pleasure) over het lichte spel van hun spieren, met volle teugen genietend van de hun leeftijd eigen bewegelijkheid. Het toneel van de industrie, verre van treurige gevoelens in mijn gemoed op te wekken, stemde mij steeds blijmoedig. Het was verrukkelijk (delightful) de rapheid te zien waarmee zij de gebroken draden weer aaneenbonden zodra de mule-wagen terugging, en ze te zien uitrusten waarbij ze zich nadat hun tere vingertjes een paar seconden in actie waren geweest, in alle mogelijke houdingen amuseerden totdat het uitrekken en opwinden weer klaar was. De arbeid van deze levendige (lively) elfjes leek wel een spel waarin hun oefening hen een bevallige behendigheid verleende. Zich bewust van hun vaardigheid verheugde het hun deze aan iedere vreemde te tonen. En geen spoor van vermoeidheid, want wanneer zij uit de fabriek kwamen, begonnen ze op de dichtst bij gelegen speelplaats direct te stoeien met de levendigheid van jongens die net uit school komen.’ (blz. 301.)

(Natuurlijk, alsof de beweging van alle spieren niet een directe behoefte voor het stijf en tevens slap geworden lichaam zou zijn! Maar Ure had moeten wachten om te zien of deze ogenblikkelijke opwinding na enkele minuten niet verdwenen zou zijn. En bovendien kon Ure dit alleen ’s middags na vijf of zes uur arbeid, maar niet ’s avonds zien!). Wat de gezondheid van de arbeiders betreft, heeft deze bourgeois de grenzeloze brutaliteit om het zo-even op duizend plaatsen geciteerde en geëxcerpeerde rapport van 1833 als bewijsstuk voor de uitstekende gezondheid van deze mensen aan te voeren door met afzonderlijke, uit hun verband gerukte citaten te gaan bewijzen dat er bij hen geen spoor van scrofulose te vinden zou zijn en dat, wat geheel juist is, het fabriekssysteem hen van alle acute ziekten bevrijdt (dat zij zich in plaats daarvan alle chronische ziekten op de hals halen, verzwijgt hij natuurlijk). Men moet weten dat het rapport uit drie dikke foliobanden bestaat, aan de bestudering waarvan een weldoorvoede Engelse bourgeois zelfs niet denkt, om de brutaliteit te kunnen begrijpen, waarmee onze vriend Ure het Engelse publiek de grofste leugens op de mouw speldt. Laat ons nog eens horen hoe hij zich uitlaat over de fabriekswet van 1833 die van de liberale bourgeoisie uitging en die, zoals we zullen zien, de fabrikanten slechts de poverste beperkingen oplegt. Deze wet en met name de schoolplicht zou een absurde en despotische, tegen de fabrikanten gerichte maatregel zijn. Alle kinderen onder twaalf jaar zouden daardoor werkloos worden en met wat voor gevolgen? De kinderen zouden uit hun lichte en nuttige arbeid ontslagen worden en dus helemaal geen opvoeding meer krijgen; uit de warme spinzaal in de koude wereld gestoten, zouden zij nog slechts bestaan kunnen van bedelen en stelen — een leven, treurig contrasterend met hun steeds beter wordende toestand in de fabriek en op hun zondagsschool! Deze wet zou, onder het masker van mensenliefde, het lijden van de armen verergeren en zou de gewetensvolle fabrikant alleen maar ten zeerste bij zijn nuttige arbeid hinderen, zo niet deze geheel onmogelijk maken (blz 405, 406 e.v.).

De verwoestende uitwerkingen van het fabriekssysteem begonnen al vroeg algemeen de aandacht te trekken. Over de leerlingenwet van 1802 spraken we al. Daarna, tegen 1817, begon de latere stichter van het Engelse socialisme, toentertijd fabrikant in New Lanark (Schotland), Robert Owen, door verzoekschriften en memories de uitvoerende macht te wijzen op de noodzaak van wettelijke garanties voor de gezondheid van de arbeiders en vooral van de kinderen. Wijlen Sir R. Peel en andere filantropen sloten zich bij hem aan en bewerkstelligden dat, de een na de ander, de fabriekswetten van 1819, 1825 en 1831 werden aangenomen, aan de beide eersten waarvan nooit de hand is gehouden[18] en waarvan de laatste alleen hier en daar wordt nageleefd. De wet van 1831, op een voorstel van Sir I. D. Hobhouse gebaseerd, legde vast dat in geen katoenfabriek jongeren onder 21 jaar ’s nachts, d.i. tussen half acht ’s avonds en half zes ’s morgens, en dat in álle fabrieken jongeren onder 18 door de week hoogstens 12 uur dagelijks en op zaterdag 9 uur zouden mogen werken. Daar echter de arbeiders niet tegen hun broodheren konden getuigen zonder ontslagen te worden, hielp deze wet weinig. In de grote steden waar de arbeiders roeriger waren, kwam desnoods een overeenkomst tussen de belangrijke fabrikanten tot stand om zich naar de wet te schikken, maar zelfs hier bekommerden velen zich evenmin als de fabrikanten op het platteland om de wet. Intussen was onder de arbeiders het verlangen naar een tienurenwet opgekomen, d.w.z. naar een wet die alle jonge mensen onder achttien jaar verbieden zou langer dan tien uur te werken. De arbeidersverenigingen maakten dit door agitatie tot de algemene wens van de fabrieksbevolking en de humane vleugel van de Torypartij, toen onder leiding van Michael Sadler, nam het plan over en bracht het voor het parlement. Sadler bereikte de vorming van een parlementair comité tot onderzoek van het fabriekssysteem, dat in de zitting van 1832 zijn rapport uitbracht. Dit rapport was beslist partijdig, door louter vijanden van het fabriekssysteem met partijbedoelingen samengesteld. Sadler liet zich door zijn edele hartstocht tot de meest verdraaide en onjuiste beweringen verleiden; hij ontlokte al door zijn manier van vragen aan de getuigen antwoorden, die wel waarheid bevatten, maar in een verkeerde, verdraaide vorm. De fabrikanten, ontsteld over een rapport dat hen als monsters afschilderde, vroegen nu zelf om een officieel onderzoek; ze wisten dat een nauwkeurig rapport hen thans alleen maar van dienst kon zijn en ze wisten dat de Whigs, echte bourgeois waarmee zij in goede verstandhouding stonden, het staatsroer in handen hadden en principieel tegen beperking van de industrie waren. Zij kregen inderdaad een commissie van louter liberale bourgeois, die het rapport maakte waaruit ik tot nu toe zo vaak citeerde. Het rapport komt iets dichter bij de waarheid dan dat van Sadlers comité maar het wijkt er juist in de tegenovergestelde richting van af. Het toont op iedere bladzijde sympathie voor de fabrikanten, wantrouwen tegen het rapport Sadler en afkeer van de zelfstandig agiterende arbeiders en van de voorstanders van de tienurenwet. Het erkent nergens het recht van de arbeiders op een menswaardig bestaan, eigen actie en eigen meningen; het maakt hen het verwijt dat zij bij de tienurenwet niet alleen aan de kinderen maar ook aan zichzelf hebben gedacht, het noemt de agiterende arbeiders demagogen, boosaardigen, kwaadgezinden enz., kortom het staat aan de zijde van de bourgeoisie en toch schoonwassen kan het de fabrikanten niet, toch blijft er, volgens zijn eigen bekentenis, zoveel schandelijks voor verantwoording van de fabrikanten, dat zelfs na dit rapport de agitatie voor de tienurenwet, de haat van de arbeiders tegen de fabrikanten en de hardste kwalificaties van het comité tegen deze laatsten volkomen gerechtvaardigd zijn. Het verschil is slechts dat, terwijl het rapport van het comité Sadler de fabrikanten open, onverbloemde bruutheid verweet, nu gebleken is dat deze bruutheid meestal bedreven wordt onder het masker van beschaving en menselijkheid. Zelfs Dr. Hawkins, medisch gevolmachtigde voor Lancashire, verklaart zich immers beslist voor de tienurenwet, direct in de eerste zin van gijn rapport! En het commissielid Mackintosh verklaart zelfs dat zijn rapport niet de volle waarheid bevat daar de arbeiders er maar heel moeilijk toe te brengen zijn om tegen hun broodheren te getuigen, en de fabrikanten — door de opwinding onder de arbeiders toch al tot grotere toegevendheid jegens hen gedwongen — zich maar al te vaak op het bezoek van de commissie hadden voorbereid, de fabriek lieten aanvegen, de machines langzamer lieten lopen enz. Vooral in Lancashire gebruikten ze de truc om de commissie de opzichters van de werklokalen als ‘arbeiders’ voor te stellen ten einde deze te laten getuigen hoe menselijk de fabrikanten zouden zijn, hoe gezonde uitwerking de arbeid heeft en hoe onverschillig, ja afkerig de arbeiders zijn ten aanzien van de tienurenwet. Maar deze opzichters zijn geen echte arbeiders meer, het zijn deserteurs van hun klasse, die zich voor hoger loon in dienst van de bourgeoisie begeven hebben en in het belang van de kapitalisten tegen de arbeiders strijden. Hun belang is dat van de bourgeoisie en daarom zijn ze bij de arbeiders haast nog meer gehaat dan de fabrikanten zelf. En toch is het rapport volkomen toereikend om de meest schandelijke willekeur van de fabricerende bourgeoisie jegens haar arbeiders en de hele gemeenheid van het industriële uitbuitingssysteem in zijn volle onmenselijkheid aan te tonen. Niets is weerzinwekkender dan het in dit rapport vastgelegde contrast tussen enerzijds het lange register van ziekten en misvormingen door overwerkt zijn en anderzijds de koel berekenende huishoudkunde van de fabrikant wanneer deze met cijfers probeert te bewijzen dat hij en heel Engeland met hem te gronde zou gaan, indien men hem niet meer zou veroorloven jaarlijks zo en zoveel kinderen invalide te maken — alleen de schaamteloze taal van de heer Ure, die ik zo-even aanhaalde, zou als het niet zo belachelijk was, nog ergerlijker zijn.

Het gevolg van dit rapport was de fabriekswet van 1833 die de arbeid van kinderen onder negen jaar verbood (behalve in de zijdefabrieken), de arbeidstijd van kinderen van 9 tot 13 jaar tot 48 uur per week of tot hoogstens 9 uur op één dag beperkte en die de arbeidstijd van de jonge mensen tussen 14 en 18 jaar tot 69 uur wekelijks of hoogstens 12 uur op één dag terugbracht, terwijl een minimum van 1,5 uur schafttijd werd vastgesteld en de nachtarbeid voor allen onder 18 jaar nogmaals verboden werd. Tegelijk werd een dagelijks verplicht schoolbezoek van twee uur voor alle kinderen onder de 14 jaar ingevoerd en werd de fabrikant strafbaar gesteld als hij kinderen te werk stelde zonder leeftijdscertificaat van de fabrieksarts of zonder schoolbezoekcertificaat van de onderwijzer. Daartegenover stond dat hij wekelijks van het loon van het kind een penny afhouden mocht voor de onderwijzer. Bovendien werden er fabrieksartsen en inspecteurs benoemd, die te allen tijde in de fabriek toegang hadden om daar de arbeider onder ede te verhoren en die door klachten bij de vrederechter het nakomen van de wet moesten bewerkstelligen. Dat is de wet waartegen Dr. Ure zo grenzeloos kettert!

De gevolgen van deze wet en vooral van de benoeming van de inspecteurs waren, dat de arbeidstijd tot gemiddeld twaalf à dertien uur terugliep en dat de kinderen zo goed en zo kwaad als dat ging werden vervangen. Daarmee verdwenen enkele van de meest hemeltergende misstanden bijna geheel: vergroeiingen kwamen nu nog alleen bij zeer zwakke gestellen voor en de gevolgen van de arbeid traden minder schril aan het licht. Ondertussen bewijst het fabrieksrapport ons duidelijk genoeg dat de lichtere kwalen zoals opzwelling van het voetgewricht, zwakte en pijn in benen, heupen en ruggengraat, spataderen, zweren aan de onderste ledematen, algemene zwakte van vooral het onderlichaam, misselijkheid, gebrek aan eetlust afgewisseld met geeuwhonger, slechte spijsvertering, zwaarmoedigheid, dan nog borstkwalen tengevolge van het stof en de slechte atmosfeer in de fabrieken enz., enz., alle ook in die fabrieken en bij die personen voorkwamen, die volgens de wet van Sir J. C. Hobhouse werken, dus twaalf, hoogstens dertien uur per dag. Hierop kan men in het bijzonder de rapporten uit Glasgow en Manchester naslaan. Deze kwalen zijn ook na de wet van 1833 blijven bestaan en gaan tot op de huidige dag voort de gezondheid van de arbeidende klassen te ondermijnen. Men heeft ervoor gezorgd dat het brute winstbejag van de bourgeoisie een schijnheilige, beschaafde vorm aannam, dat de fabrikanten door de sterke arm van de wet van al te krasse gemeenheden afgehouden, des te meer schijnbare grond hebben om met hun gehuichelde menselijkheid zelfvoldaan te koop te lopen — dat is alles. Indien thans een nieuwe fabriekscommissie de ronde zou doen, zou ze bijna alles bij het oude vinden. Wat de onvoorbereide schoolplicht betreft, deze bleef zonder enige uitwerking omdat de regering niet tegelijkertijd voor goede scholen zorgde. De fabrikanten stelden afgedankte arbeiders aan, naar wie zij de kinderen dagelijks twee uur toestuurden om zodoende aan de letter van de wet te voldoen, maar leren deden de kinderen niets. En zelfs de rapporten van de fabrieksinspecteurs die zich uitsluitend tot datgene beperken wat tot hun ambt behoort, namelijk de naleving van de fabriekswet, leveren genoeg materiaal waaruit het noodzakelijk voortbestaan van de genoemde misstanden geconstateerd kan worden. De inspecteurs Horner en Saunders vertellen in hun rapporten over oktober en december 1843 dat talrijke fabrikanten, in de bedrijfstakken waar kinderarbeid ontbeerd of door de arbeid van anders werkloze volwassenen vervangen kan worden, 14 tot 16 uur en meer laten werken. Daaronder zijn dan met name veel jongeren die nog maar net de wet ontgroeid zijn. Anderen overtreden de wet zonder meer, verkorten de pauzes, laten kinderen langer arbeiden dan is toegestaan en laten het liever op een aanklacht aankomen omdat de eventuele boete toch zeer gering is in vergelijking met het voordeel dat zij van de overtreding hebben. Vooral thans, nu de zaken bijzonder goed gaan, worden de fabrikanten daartoe erg in de verleiding gebracht.

Onder de arbeiders hield intussen de agitatie voor de tienurendag niet op. In 1839 was deze weer op volle gang en in de plaats van de inmiddels gestorven Sadler trad in het Lagerhuis Lord Ashley en daarbuiten Richard Oastler — beiden Tories. Vooral Oastler, die voortdurend in de arbeidersdistricten agiteerde en al in Sadlers tijd geagiteerd had, werd de speciale gunsteling van de arbeiders. Zij noemden hem alleen maar hun ‘goede oude koning’, de ‘koning van de fabriekskinderen’ en in al de fabrieksdistricten is geen kind dat hem niet kent en vereert, dat hem niet met de anderen in optocht tegemoet trekt, wanneer hij in de stad komt. Oastler verzette zich ook zeer energiek tegen de nieuwe armenwet en werd daarom door een zekere heer Thornhill, een Whig, op wiens landgoed hij rentmeester was en aan wie hij een som schuldig was, wegens schulden gevangengezet. De Whigs boden hem meermalen aan zijn schuld te betalen en hem ook verder te begunstigen op voorwaarde, dat hij zijn verzet tegen de armenwet zou opgeven. Vergeefs. Hij bleef in de gevangenis en verzond van daar uit zijn ‘Fleet papers’[19] tegen het fabriekssysteem en de armenwet.

De Toryregering van 1841 schonk opnieuw aandacht aan de fabriekswetten. Sir James Graham, de minister van binnenlandse zaken, stelde in 1843 een wet voor, waarbij de arbeidstijd voor kinderen tot 6,5 uur beperkt en de schoolplicht verscherpt zou worden; de hoofdzaak daarbij was echter de oprichting van betere scholen. Het wetsontwerp stuitte echter af op de geloofsijver van de dissenters[20] hoewel de schoolplicht voor kinderen van dissenters zich niet tot het godsdienstonderwijs uitstrekte, stond toch in feite de gehele school onder toezicht van de Engelse staatskerk en daar het algemene leesboek de bijbel was en de godsdienst dus aan het hele onderwijs ten grondslag zou liggen voelden de dissenters zich bedreigd. De fabrikanten en alle liberalen schaarden zich aan hun kant, de arbeiders waren wegens het kerkelijk probleem verdeeld en bleven daarom passief. De oppositie tegen het wetsontwerp bracht — hoewel zij in de grote fabriekssteden als bv. Salford en Stockport geslagen werd en bv. in Manchester, uit angst voor de arbeiders, slechts enkele punten uit het wetsontwerp aan kon vallen — toch bijna twee miljoen handtekeningen onder haar petities bijeen, en Graham liet zich zozeer intimideren dat hij het hele wetsontwerp terugnam. Het jaar daarop liet hij de bepalingen over de scholen weg en stelde alleen maar voor om in plaats van de bestaande voorschriften, de arbeid van kinderen van acht tot dertien jaar op 6,5 uur dagelijks — en wel zo dat ze óf ’s ochtends óf ’s middags helemaal vrij hadden — en die van jonge mensen van dertien tot achttien jaar zowel als die van alle vrouwen op twaalf uur te stellen en bovendien enige bepalingen tegen het nog altijd veelvuldig ontduiken van de wet in te voeren. Nauwelijks was hij daarmee voor de dag gekomen of de agitatie voor een tienurenwet werd heftiger dan ooit. Oastler kwam vrij, door een aantal vrienden en een collecte onder de arbeiders was het bedrag bijeengebracht voor de betaling van zijn schuld — en hij stortte zich met alle kracht in de beweging. De voorstanders van de tienurenwet namen in het Lagerhuis in aantal toe en de massa’s petities die van alle kanten voor de tienurendag binnenstroomden, bezorgden hun nieuwe aanhangers. Op 19 maart 1844 zette Lord Ashley met een meerderheid van 179 tegen 170 stemmen het besluit door dat de uitdrukking ‘nacht’ in de fabriekswet de tijd tussen zes uur ’s avonds en zes uur ’s ochtends zou betekenen waardoor dus bij het verbod van de nachtarbeid de arbeidstijd, inclusief werkpauzes, op 12 en dus feitelijk, exclusief de vrije tijd, op 10 uur werd bepaald. Maar het ministerie was het daarmee niet eens. Sir James Graham begon met het aftreden van het kabinet te dreigen en bij de volgende stemming over een wetsartikel verwierp het Huis met kleine meerderheden de tien zowel als de twaalf uur! Graham en Peel verklaarden toen dat zij een nieuw wetsontwerp zouden indienen en aftreden zouden als dit niet werd aangenomen. Het nieuwe ontwerp kwam behoudens enkele veranderingen in de vorm precies overeen met het oude ontwerp-twaalfurenwet. En hetzelfde Lagerhuis dat in maart dit wetsontwerp op zijn gewichtigste punten verworpen had, slikte het nu in mei met huid en haar! De oorzaak daarvan was dat de meeste aanhangers van de tienurenwet Tories waren die liever het wetsontwerp dan de regering lieten vallen. Maar wat de motieven ook mogen zijn geweest, het Lagerhuis heeft zich door deze stemmingen waarvan de ene de andere omverwierp, de grootste verachting van alle arbeiders op de hals gehaald en hiermee de door de chartisten bepleite noodzaak van hervorming van het Lagerhuis zelf schitterend bewezen. Drie leden die vroeger tegen het ministerie gestemd hadden, stemden later voor en redden aldus de regering. Bij alle stemmingen bracht de massa der oppositie haar stem voor en de massa der regeringsaanhangers haar stem tegen het ministerie uit[21]. Bovengenoemde voorstellen van Graham betreffende de onderscheidenlijk 6,5- en 12-urige arbeidsdag voor de beide groepen arbeiders zijn nu dus wettelijk vastgelegd en hierdoor, zowel als door het beperken van het inhalen van verloren tijd (wanneer er machines kapot gaan of de waterkracht wegvalt door vorst of droogte) en andere kleinere beperkingen, is een langere dan twaalfurige werktijd bijna onmogelijk gemaakt. Intussen bestaat er geen twijfel aan dat zeer binnenkort de tienurenwet er werkelijk doorkomt. De fabrikanten zijn er natuurlijk bijna allemaal tegen: waarschijnlijk zijn er nog geen tien voor. Zij hebben alle eerlijke en oneerlijke middelen tegen dit door hen gehate voorstel te baat genomen, maar dat helpt hen niets, alleen maken zij zich er bij de arbeiders steeds meer gehaat door. Deze wet komt er toch, want wat de arbeiders willen dat kunnen zij en dat ze een tienurenwet willen, hebben ze vorig voorjaar al bewezen. De landhuishoudkundige argumenten van de fabrikanten dat door de tienurenwet de productiekosten zouden stijgen, dat de Engelse industrie dan niet meer in staat zal zijn om tegen buitenlandse concurrentie te strijden, dat het arbeidsloon onvermijdelijk zou moeten dalen enz., mogen dan half waar zijn, ze bewijzen echter niets anders dan dat de industriële grootheid van Engeland uitsluitend in stand gehouden kan worden door barbaarse behandeling van de arbeiders, alleen door verwoesting van de gezondheid, door sociale, lichamelijke en geestelijke verwaarlozing van hele generaties. Natuurlijk, als de tienurenwet een definitieve maatregel was, dan zou Engeland daarbij geruïneerd worden; omdat hij echter noodzakelijkerwijs andere maatregelen mee zou brengen, die Engeland in heel andere banen dan de tot dusver gevolgde, leiden moeten, daarom zal hij een vooruitgang zijn.

Laten wij nu een ander een aspect van het fabriekssysteem in beschouwing nemen, dat minder dan de daaruit volgende ziekten door wettelijke voorschriften te verhelpen is.

Wij spraken al in algemene termen over het karakter van de arbeid en dat deden wij uitvoerig genoeg om uit de gegevens verdere conclusies te kunnen trekken. Het toezicht houden op machines en het aanknopen van gebroken draden is geen bezigheid die het denken van de arbeider in beslag neemt, maar anderzijds ook weer van die aard dat de arbeider verhinderd is zijn geest met andere dingen bezig te houden. Tegelijkertijd zagen wij dat deze arbeid ook de spieren, de lichamelijke activiteit geen speelruimte laat. Op deze wijze is het eigenlijk geen arbeid maar niets dan pure verveling, het dodelijkste en afmattendste wat er is: de fabrieksarbeider is ertoe veroordeeld om zijn lichaams- en geesteskracht geheel en al in deze verveling te laten verkommeren, hij heeft vanaf zijn achtste jaar geen ander beroep dan zich de hele dag te vervelen. Daarbij kan hij zich er geen ogenblik van losmaken: de stoommachine draait de hele dag, de raderen, riemen en spoelen snorren en ratelen hem voortdurend in de oren en als hij maar een ogenblik rusten wil, staat direct de opzichter met het strafboekje achter hem. Deze veroordeling tot levend begraven-zijn in de fabriek en tot voortdurende aandacht voor de onvermoeibare machine wordt door de arbeiders als de grootste kwelling ondervonden. Zij werkt echter ook in de hoogste mate afstompend op lichaam en geest van de arbeider. Men kan werkelijk geen betere verdommingsmethode vinden dan de fabrieksarbeid en wanneer de fabrieksarbeiders desondanks niet alleen hun verstand gered, maar het ook meer dan anderen geschoold en gescherpt hebben, dan is dat al weer alleen als gevolg van het misnoegen over hun lot en over de bourgeoisie mogelijk — het enige wat zij tijdens de arbeid nog zouden kunnen denken en voelen. En als deze verontwaardiging tegen de bourgeoisie bij de arbeider niet tot overheersend gevoel wordt, dan is het onvermijdelijk gevolg de drankzucht en alles wat men gewoonlijk als demoralisatie betitelt. De lichamelijke uitputting en de als gevolg van het fabriekssysteem algemeen geworden ziekten waren voor de officiële gevolmachtigde Hawkins al voldoende om daaruit de noodzakelijkheid van deze demoralisatie af te leiden. Hoeveel meer reden dus, als daarbij nog de geestelijke uitputting komt en bovendien de genoemde omstandigheden die iedere arbeider tot demoralisatie verleiden, hier ook nog hun invloed laten voelen! Wij moeten ons er dan ook helemaal niet over verwonderen dat vooral in de fabriekssteden de dronkenschap en de seksuele uitspattingen de omvang kregen, die ik al eerder geschilderd heb.[22]

Verder. De slavernij waarin de bourgeoisie het proletariaat geketend houdt, treedt nergens duidelijker aan het licht dan in het fabriekssysteem. Hier houdt alle vrijheid in rechte zowel als in feite op. De arbeider moet ’s morgens om halfzes in de fabriek zijn: komt hij een paar minuten te laat, dan wordt hij bestraft en komt hij tien minuten te laat, dan wordt hij helemaal niet meer toegelaten tot het ontbijt voorbij is, en verliest een kwart dag aan loon (hoewel hij slechts 2,5 uur van de 12 verzuimde). Hij moet eten, drinken en slapen op bevel. Ter bevrediging van de allernodigste behoeften krijgt hij de allergeringste tijd die daarvoor nodig is. Of zijn woning een half of een heel uur gaans van de fabriek ligt interesseert de fabrikant niet. De despotische klok roept hem uit bed, van het ontbijt en van het middagmaal.

En hoe gaat het hem in de fabriek! Hier is de fabrikant de absolute wetgever. Hij maakt de fabrieksvoorschriften zoals het hem goeddunkt, hij verandert en vult aan in zijn wetboek zoals het hem lust en ook als hij de grootste dwaasheden verlangt, zegt toch de rechter tot de arbeider:

‘Jullie waren toch je eigen baas! Jullie behoefden dit contract toch helemaal niet aan te gaan als je niet wilde! Thans echter, nu jullie je vrijwillig in dit contractueel verband begeven hebt, zijn jullie ook gebonden alles na te leven.’

‘En zo heeft de arbeider de bespotting door de vrederechter die zelf een bourgeois is en de hoon van de wet die door de bourgeoisie uitgevaardigd werd, nog op de koop toe. Zulk soort beslissingen worden vaak genoeg uitgesproken. In oktober 1844 legden de arbeiders van de fabrikant Kennedy in Manchester het werk neer. Kennedy beklaagde zich op grond van het in de fabriek opgehangen voorschrift dat uit elk werklokaal nooit meer dan twee arbeiders tegelijk ontslag mochten nemen! En de rechtbank stelde hem in het gelijk en de arbeiders kregen bovenstaand antwoord (Manchester Guardian, 30 oktober). En hoe zijn dergelijke reglementen gewoonlijk! Luistert: 1. De fabriekspoort gaat tien minuten na het begin van het werk dicht en niemand wordt binnengelaten tot aan het ontbijt. Wie in die tijd afwezig is, wordt voor elke weefstoel met 3 pence beboet. 2. Iedere (machine-)wever die in de tijd dat de machine in beweging is, afwezig bevonden wordt, betaalt 3 pence boete voor elk uur afwezigheid en voor elke weefstoel onder zijn toezicht. Wie in arbeidstijd zonder toestemming van de opzichter de werkruimte verlaat, wordt eveneens met 3 pence beboet. 3. Wevers die geen schaar bij zich hebben, betalen voor elke dag 1 pence boete. 4. Alle schietspoelen, borstels, oliekannen, raderen, vensters enz. die gebroken worden moeten door de wever worden betaald. 5. Geen wever mag ontslag nemen zonder opzegging, die een week tevoren moet geschieden. De fabrikant kan iedere arbeider zonder opzeggingstermijn wegens slechte arbeid of onbehoorlijk gedrag ontslaan. Iedere arbeider die met een ander sprekend, zingend of fluitend aangetroffen wordt, wordt beboet met 6 pence. Wie tijdens de arbeid van zijn plaats gaat, eveneens 6 pence.[23] — Voor mij ligt nog een ander fabrieksreglement, op grond waarvan van ieder die drie minuten te laat komt, een kwartier, en van ieder die twintig minuten te laat komt, een kwart dag loon afgehouden wordt. Wie voor het ontbijt geheel afwezig is geweest, betaalt op maandag 1 shilling en elke andere dag 6 pence boete enz., enz. Dit laatste is uit het reglement van de Phoenix Works in Jersey Street, Manchester. — Men zal mij zeggen dat zulke regels nodig zijn om in een grote, ordelijke fabriek het noodzakelijke in elkaar grijpen van de verschillende handelingen te verzekeren; men zal mij zeggen dat strenge discipline hier even nodig is als in een leger — goed, dat mag waar zijn, maar wat is het voor een sociale orde, die zonder zulk een schandelijke tirannie niet kan bestaan? Ofwel het doel heiligt de middelen, óf de conclusie dat de middelen niet deugen, rechtvaardigt de gevolgtrekking dat het om een slecht doel gaat. En wie soldaat geweest is weet wat het betekent om ook maar voor korte tijd onder militaire discipline te staan. Deze arbeiders zijn echter veroordeeld om vanaf hun negende jaar tot hun dood onder geestelijke en lichamelijke tucht te leven, ze zijn erger slaaf dan de zwarte slaven in Amerika, omdat ze onder scherper toezicht staan — en dan wordt er nog verlangd, dat ze menselijk zullen leven, denken en voelen! Waarlijk, dit kunnen ze alweer uitsluitend door gloeiende haat tegen hun onderdrukkers en tegen de orde van zaken, die hen in dergelijke toestanden plaatst en hen tot machines vernedert! Nog veel groter schandaal is echter dat er, volgens algemeen zeggen van de arbeiders, een massa fabrikanten zijn, die de aan de arbeiders opgelegde geldboetes met genadeloze strengheid invorderen om met de uit de zakken van bezitloze proletariërs geroofde penny’s hun winst te vergroten. Ook Leach verzekert dat de arbeiders vaak ’s ochtends de fabrieksklok een kwartier voorgezet en daardoor de poort bij aankomst al gesloten vinden terwijl binnen de klerk door de werkruimten loopt om de namen van de talrijke ontbrekenden te noteren. Leach zou zelf eens 95 van zulke uitgesloten arbeiders geteld hebben voor een fabriek, waarvan de klok elke ochtend een kwartier voor was, en elke avond een kwartier achter liep bij de andere openbare klokken in die stad. In het fabrieksrapport staan soortgelijke dingen. In een fabriek werd de klok in werktijd teruggezet zodat er langer gearbeid werd dan de juiste tijd, terwijl de arbeider toch niet meer loon kreeg; in een ander geval werd gewoonweg een kwartier langer gewerkt. In een derde fabriek waren een gewone klok en een mechanisch telwerk dat het aantal omwentelingen van de hoofddrijfas registreerde; draaide de machinerie langzaam dan werd er naar dit telwerk gearbeid tot het aantal voor 12 uur berekende omwentelingen vol was; ging de arbeid zo goed dat dit aantal binnen de tijd vol was, dan moesten de arbeiders toch doorwerken tot het einde van het twaalfde uur. De getuige voegde hieraan toe enige meisjes gekend te hebben die een goede baan hadden en overuren maakten, maar die zich toch liever in de armen van de prostitutie hadden geworpen, dan zich deze tirannie te laten welgevallen (Drinkwater, getuigenissen, blz. 80). Om op de geldstraffen terug te komen, Leach vertelt dikwijls gezien te hebben, hoe hoogzwangere vrouwen die een ogenblik bij de arbeid waren gaan zitten om uit te rusten, voor dit vergrijp met 6 pence werden beboet. De straffen voor slecht werk worden volkomen willekeurig opgelegd; de waar wordt in het magazijn nagezien en hier schrijft de controlerende magazijnmeester de boetes op een lijst zonder de arbeider er zelfs maar bij te roepen, deze hoort pas als de opzichter het loon uitbetaalt dat hij beboet is en dan is de betreffende waar misschien al verkocht of in ieder geval opgeborgen. Leach heeft een dergelijke straflijst die aan elkaar geplakt tien voet lang is en een bedrag van 35 pond sterling 17 shilling en tien pence beloopt. Hij vertelt dat in de fabriek waar deze lijst werd opgesteld, een nieuwe magazijnmeester ontslagen was omdat hij te weinig boetes oplegde en zo de fabrikant wekelijks 5 pond (34 taler) te weinig inbracht (Stubborn Facts, blz. 13-17). En ik herhaal nogmaals, dat ik Leach als een door en door betrouwbaar man ken, die tot liegen niet in staat is.

Maar ook verder is de arbeider de slaaf van zijn broodheer. Als de vrouw of dochter van de arbeider de rijke heer bevalt, dan hoeft bij maar te beschikken, te wenken en zij moet hem haar bekoorlijkheden offeren. Als een fabrikant onderschriften wenst op een petitie ter bescherming van bourgeoisbelangen, hoeft hij zo’n lijst slechts in zijn fabriek te laten rondgaan. Wil hij een parlementsverkiezing doorzetten, dan stuurt hij zijn stemgerechtigde arbeiders in rij en gelid naar de stemhokjes en ze moeten wel voor de bourgeois stemmen, of ze willen of niet. Wil hij in een openbare bijeenkomst een meerderheid hebben, dan laat hij ze een half uur eerder van het werk gaan dan gewoonlijk en bezorgt hun plaatsen vlak bij het podium waar hij hen behoorlijk in het oog kan houden.

Daarbij komen echter nog twee instellingen die er heel in het bijzonder toe bijdragen, de arbeiders in de macht van de fabrikanten te brengen: het truckstelsel en het cottagesysteem. Truck noemen de arbeiders het betalen van loon in waren en deze betaalwijze was vroeger in Engeland zeer algemeen. De fabrikant richtte ‘voor het gemak van de arbeiders en om hen tegen de hoge prijzen van de winkeliers te beschermen’ een winkel op, waarin voor zijn rekening waren van allerlei aard verkocht werden; en opdat de arbeider niet naar andere winkels zou gaan, waar hij de artikelen goedkoper kon krijgen — de ‘truck’-waren van de ‘Tommyshop’ waren bv. 25 tot 30 procent duurder dan elders — gaf men hem ook wel een cheque op de winkel voor het bedrag van het loon in plaats van geld. De algemene verontwaardiging over dit schandelijke systeem riep in 1831 de ‘truck’-wet in het leven, waarbij betaling in goederen aan de meeste arbeiders ongeldig en onwettig werd verklaard en strafbaar werd gesteld; intussen is deze wet, zoals de meeste Engelse wetten, slechts hier en daar praktisch van kracht geworden. In de steden wordt er wel tamelijk nauwkeurig de hand aan gehouden, maar op het platteland is het directe of indirecte ‘truck’-stelsel nog volop in bloei. Ook in de stad Leicester komt het zeer vaak voor. Mij zijn ongeveer een dozijn gevallen bekend van veroordelingen voor dit vergrijp, die van november 1843 tot juni 1844 voorkwamen en deels in de Manchester Guardian, deels in de Northern Star[24] vermeld werden. Natuurlijk wordt dit systeem thans niet meer zo openlijk bedreven; de arbeider krijgt zijn geld meestal uitbetaald, maar de fabrikant heeft middelen genoeg om hem te dwingen zijn artikelen in de ‘truck’-winkel en nergens anders te kopen. Daarom zijn de ‘truck’-fabrikanten zelden te betrappen, zij kunnen nu hun kwaad onder bescherming van de wet bedrijven als zij de arbeider maar werkelijk geld in handen geven. De Northern Star van 27 april 1844 publiceert een brief van een arbeider uit Holmfirth bij Huddersfield in Yorkshire, waarvan ik zoveel mogelijk de spelling weer wil geven[25] en die betrekking heeft op de fabrikant Bowers:

‘Het is wel vreemd te denken dat het vervloekte ‘truck’-systeem in zo’n omvang zou bestaan als het doet in Holmfirth en dat er niemand wordt gevonden die de moed heeft de fabrikanten een stokje daarvoor te steken. Hier lijden een groot aantal eerlijke handwerkers door dit vervloekte systeem. Hier is een voorbeeld uit vele van de edelmoedige vrijhandelskliek[26] een fabrikant die vervloekt is door de hele streek wegens zijn afschuwelijk gedrag tegen zijn arme wevers. Als ze een stuk klaar hebben dat 34 of 36 shilling maakt dan geeft hij ze 20 shilling in geld en het overige in doek of klerengoed en 40 of 50 procent duurder dan bij de andere verkopers en hoe vaak deugen die waren dan nog bovendien niet. En dan zegt de vrijhandels-Mercuur[27] ze zijn niet verplicht het aan te nemen het is helemaal naar hun believen. O ja, maar ze moeten het wel aannemen of verhongeren. Als ze meer dan die 20 shilling in geld willen hebben dan kunnen ze 8 of 14 dagen op een kettingboom[28] wachten. Maar nemen ze die 20 shilling en de waren dan kunnen ze altijd een kettingboom hebben. Dat is vrijhandel. Lord Brougham zegt we moeten iets opzij leggen in onze jonge dagen opdat we niet naar de armenkas hoeven als we oud zijn. Moeten we misschien die rotte waar opzij leggen? Als dat niet van een lord kwam zou men zeggen dat zijn hersens even rot zijn als de waren waarmee wij ons werk betaald krijgen. Toen de ongestempelde kranten opkwamen toen waren er een hoop die het de politie zeiden in Holmfirth, daar waren de Blyth’s, de Estwood’s enz., etc. Maar waar zijn ze nu, maar het is wat anders, onze ‘truck’-fabrikant behoort tot de Vrome Vrijhandelslui, hij gaat iedere zondag twee maal naar de kerk en zegt de dominee vroom na: “Wij hebben nagelaten de dingen die wij heden doen zouden en wij hebben gedaan de dingen die wij heden nalaten zouden en in ons is geen goed maar vergeef ons goede God” (woorden uit de Anglicaanse litanie) “ja vergeef ons tot morgen want dan betalen we weer onze wevers met rotzooi.”

Het ‘cottagesysteem’ ziet er veel onschuldiger uit en is ook op een veel onschuldiger manier ontstaan, al heeft het dezelfde knechtende uitwerking voor de arbeiders. In de nabijheid van de fabrieken op het platteland ontbreken vaak woningen voor de arbeiders zodat de fabrikant gedwongen is woningen te bouwen en hij doet dat graag, daar ze hem rijkelijk winst op zijn daarin belegde kapitaal inbrengen. Daar de eigenaars van de arbeiderscottages jaarlijks ongeveer 6 procent van hun kapitaal maken, kan men rekenen dat deze woningen de fabrikant ongeveer het dubbele opbrengen omdat hij, zolang zijn fabriek niet helemaal stil ligt, altijd huurders heeft en wel zulke die steeds betalen. Hij ontkomt dus aan de twee grootste nadelen die de overige huisjesmelkers hebben: nooit staan er cottages van hem leeg en hij loopt geen risico. Maar de huur van zo’n huisje is er altijd op berekend deze nadelen op te vangen en wanneer de fabrikant dus dezelfde huur verlangt als de anderen, doet hij met 12 tot 14 procent een uitstekend zaakje op kosten van de arbeiders. Want het is toch helemaal niet rechtvaardig dat hij met het verhuren van huizen groter, ja dubbel zoveel voordeel trekt als zijn concurrenten en tegelijkertijd dezen elke mogelijkheid ontneemt om met hem te concurreren. Dubbel onrecht is het echter dat hij dit voordeel trekt uit de zakken van de bezitloze klasse die ieder dubbeltje tweemaal omdraaien moet voordat het uitgegeven wordt: maar dat is hij, wiens hele rijkdom op kosten van zijn arbeiders is verworven, wel gewend! Maar het onrecht wordt een schanddaad wanneer de fabrikant, zoals dat vaak genoeg gebeurt, de arbeiders die op straffe van ontslag in zijn huizen moeten wonen, tot het betalen van een hogere dan de normale huur dwingt of zelfs daartoe huur te betalen voor een huis waarin ze helemaal niet wonen! De Halifax-Guardian, geciteerd in de liberale Sun, meldt dat honderden arbeiders in Ashton-under-Lyne, Oldham, Rochdale enz. door hun broodheren gedwongen worden om huishuur te betalen, of ze die huizen nu bewonen of niet[29]. Het cottagesysteem is algemeen in de landelijke fabrieksdistricten, er zijn hele buurtschappen door ontstaan en meestal ontmoet de fabrikant weinig of helemaal geen concurrentie met zijn huizen, zodat hij zijn huur helemaal niet naar de eisen van anderen hoeft te richten, maar ze vast kan stellen zoals hij wil. En wat voor macht geeft het cottagesysteem de fabrikant niet in geval van een conflict met de arbeiders! Als zij het werk neerleggen, hoeft hij hun slechts de huur op te zeggen en de opzeggingstermijn is maar een week: na verloop daarvan zijn de arbeiders niet alleen brodeloos, maar ook dakloos, vagebonden en uitgeleverd aan de wet, die hen ongenadig een maand naar de tredmolen stuurt.

Dit is het fabriekssysteem, zo uitvoerig geschilderd als mijn ruimte het toeliet en zo onpartijdig als veroorloofd werd door de heldendaden van de bourgeoisie tegen weerloze arbeiders — daden waarbij men onmogelijk onverschillig kan blijven, ja waarbij onverschilligheid een misdaad zou zijn. Vergelijken wij eens de toestand van de vrije Engelsen van 1845 met die van de lijfeigen Saksen onder de gesel van de vikingbaronnen in 1145. De lijfeigene was ‘glebae adscriptus’, aan de bodem gebonden; de vrije arbeider is dat ook — door het cottagesysteem; de lijfeigene was zijn broodheer het ‘jus primae noctis’, het recht van de eerste nacht schuldig — de vrije arbeider is zijn heer niet alleen dat, maar zelfs het recht op iedere nacht schuldig. De lijfeigene kon geen eigendom verwerven, alles wat hij verwierf, kon de grondbezitter hem ontnemen — de vrije arbeider heeft evenmin eigendom, kan er geen verwerven door de druk van de concurrentie en, wat zelfs de Noorman niet deed, dat doet de fabrikant: door het truckstelsel matigt hij zich dagelijks het recht aan ook dat te beheren, waarmee de arbeider in zijn directe levensonderhoud voorziet. De verhouding tussen lijfeigene en grondbezitter was geregeld door wetten die nageleefd werden omdat zij met de zeden overeenkwamen en ook door de zeden zelf; de verhouding tussen de vrije arbeider en zijn heer is door wetten geregeld, die niet nageleefd worden omdat zij noch met de zeden, noch met het belang van de heer overeenkomen. De grondbezitter kon de lijfeigene niet van de bodem verwijderen, hem niet zonder deze bodem en, daar bijna alles majoraat[30] en nergens kapitaal was, hem praktisch gesproken helemaal niet verkopen; de moderne bourgeoisie dwingt de arbeider zichzelf te verkopen. De lijfeigene was de slaaf van het grondstuk waarop hij was geboren; de arbeider is de slaaf van zijn noodzakelijkste levensbehoeften en van het geld waarmee hij ze kopen kan — beide zijn slaaf van een zaak. De lijfeigene had een waarborg voor zijn bestaan in de feodale maatschappelijke orde, waarin ieder zijn plaats had; de vrije arbeider heeft geen enkele waarborg omdat hij slechts dan een plaats in de maatschappij heeft, wanneer de bourgeoisie hem nodig heeft — anders is hij aan zijn lot overgelaten en wordt als helemaal niet aanwezig beschouwd. De lijfeigene offert zich op voor zijn heer in de oorlog — de fabrieksarbeider in vredestijd. De heer van de lijfeigene was een barbaar, hij beschouwde zijn knecht als een stuk vee; de heer van de arbeider is beschaafd, hij beschouwt hem als een machine. Kortom, beide staan in alles zo ongeveer gelik en als er aan één kant nadeel is, dan is dat aan de kant van de vrije arbeider. Slaven zijn beiden, maar de knechting van de ene is ongehuicheld, openlijk en oprecht en die van de andere is huichelachtig en arglistig verborgen voor hemzelf en voor alle anderen, een theologische lijfeigenschap die altijd erger is dan de oude. De humane Tories hadden gelijk toen zij de fabrieksarbeiders ‘white slaves’, blanke slaven noemden. Maar de huichelachtige, zich verbergende knechting erkent althans in schijn het recht op vrijheid; zij buigt voor de vrijheidlievende openbare mening en daarin ligt de historische stap vooruit tegenover de oude slavernij dat althans het principe van de vrijheid een plaats heeft veroverd — en de onderdrukten zullen er wel voor zorgen dat dit principe ook zal worden verwezenlijkt.

Tenslotte enkele coupletten van een gedicht dat het inzicht van de arbeiders in het fabriekssysteem tot uiting brengt. Het is van Edward P. Mead uit Birmingham en drukt precies de onder de arbeiders heersende stemming uit.

Een koning leeft, een toornige vorst,
Geen koning als in ’s dichters droom.
Het is een tiran die blanke slaven regeert
En de naam van die koning? De Stoom.

Eén arm heeft hij, een ijzeren arm
En ofschoon hij er één maar draagt,
Schuilt in die arm duivelse macht,
Een kracht die miljoenen plaagt.

Als van zijn grimmige voorvader, eens
In het Himmondal, die Moloch heet,
Bestaat uit vuurgloed zijn ingewand
En kinderen zijn het die hij vreet.

Zijn priesterschaar, onmenselijk
Van bloeddorst, trots en overmoed
O schande! — Zij besturen zijn reuzenhand
Om goud te toveren uit bloed.

Zij treden tot stof het mensenrecht
Voor het snode goud — hun afgod;
Der vrouwen smart, daar lachen zij om
En met mannenleed drijven zij spot.

Muziek is in hun oor het schreien
Van de armen in hun vreselijke doodsstrijd.
Skeletten van meisjes en knapen,
Vullen de hel van koning Stoom.

De hel is op aarde! De dood gaat rond
Sinds de stoom heerst alom in het rijk;
Want lijf en ziel van de mens,
Worden beide vermoord — tegelijk!

Dus weg met de stoom, deze Moloch,
Gij werkers, duizenden, gij allen!
Bindt hem de handen — voordat
Hij ons land in de afgrond doet vallen!

Zijn grimmige voogden, de trotse fabriekslords
Rood van ons bloed, op hun goud verzot;
De woede van het volk brengt hen ten val
En met hen, hun monsterlijke afgod.[31]

_______________
[1] The Cotton Manufacture of Great Britain (De katoenfabricatie in Groot-Brittannië). By Dr. A. Ure, 1836.
[2] History of the Cotton Manufacture of Great Britain (Geschiedenis van de katoenfabricatie in Groot-Brittannië). By E. Baines, Esq.
[3] Stubborn Facts from the Factorces, by a Manchester Operative. Published and dedicated to the working Classes (Onomstotelijke feiten uit de fabrieken, van een fabrieksarbeider uit Manchester. Uitgegeven en aan de arbeidende klassen opgedragen), by Wm. Rashleigh, M. P. London, 011ivier, 1844, blz. 28 e.v.
[4] Dit vraagt bv. de heer Symons in Arts and Artisans.
[5] Bv. Dr. Ure in zijn Philosophy of Manufactures.
[6] ‘De toestand met betrekking tot het arbeidsloon is momenteel zeer verward in enige takken der katoenindustrie van Lancashire; er zijn honderden jonge mannen tussen 20 en 30 jaar oud die als “piecer” en dergelijke werken voor niet meer dan 8 of 9 shilling in de week, terwijl onder hetzelfde dak kinderen van 13 jaar 5 shilling en jonge meisjes tussen 16 en 20 jaar oud 10 tot 12 shilling per week thuis brengen.’ Rapport van fabrieksinspecteur L. Horner, oktober 1844.
[7] Laatste wals aan de kaardmachine, die de gekaarde katoen van de kaardtrommel opneemt. — Red.
[8] In 1843 waren onder de verongelukten die in het ziekenhuis van Manchester werden binnengebracht, 189, zegge en schrijve honderd negenentachtig verbrandingsgevallen. Hoeveel daarvan met dodelijke afloop, wordt niet gezegd.
[9] Lijkschouwer voor sterfgevallen bij gewelddadige of plotselinge dood. — Red.
[10] Hoe talrijk de in de fabrieken werkende, gehuwde vrouwen zijn, blijkt uit een door de fabrikanten zelf gedane opgave: In 412 fabrieken in Lancashire werkten er 10.721; van hun mannen werkten maar 5314 eveneens in fabrieken, 3927 ergens anders, 821 waren werkloos en van 659 ontbraken opgaven. Per fabriek dus twee, zo niet drie mannen, die van de arbeid van hun vrouw leven.
[11] ‘Naar de duivel met je, wij moeten je onderhouden’. — Red.
[12] Het recht op de eerste nacht. — Red.
[13] De wet van 1802 beperkte de werkdag van kinderen-leerlingen tot 12 uur en verbood hun deelname aan het nachtwerk. Deze wet was alleen van kracht voor de katoen- en de wolindustrie; de wet voorzag niet in controle door de fabrieksinspectie en werd dan ook door de fabrikanten praktisch niet nageleefd. — Red.
[14] Ook in de spinzaal van een fabriek in Leeds waren zitplaatsen ingevoerd, Drinkwater, getuigenissen, blz. 80.
[15] De zogenaamde chirurgen (surgeons) zijn afgestudeerde artsen, net zo goed als de gepromoveerde artsen (physicians), en doen dan ook algemeen praktijk als internist en chirurg. Men geeft over het algemeen om verschillende redenen aan hen zelfs de voorkeur boven gewone artsen.
[16] Deze verklaring is niet aan het fabrieksrapport ontleend.
[17] Alles ontleend aan de rede van Lord Ashley (Lagerhuiszitting van 15 maart 1844).
[18] De wet van 1819 verbood het werk van kinderen onder 9 jaar op de katoenweverijen en spinnerijen, alsmede nachtwerk voor kinderen tot 16 jaar; voor beide categorieën werd de 12urige werkdag ingevoerd, de schafttijd niet meegerekend; daar deze onderbrekingen door de fabrikant werden vastgesteld, duurde de werkdag in feite 14 uur en langer.
De wet van 1825 bepaalde dat de schafttijden niet langer dan in ’t geheel 11/2 uur mochten duren, zodat de hele werkdag niet meer dan 131/2 uur was. De wet van 1825 voorzag evenmin als die van 1819 in controle door de fabrieksinspectie en de fabrikanten leefden deze wetten dan ook niet na. — Red.
[19] Fleet papers — een weekblad in brief en pamfletvorm dat Oastler, toen hij in de Fleetgevangenis voor schuldenaars zat, in de jaren 1841 — 1844 uitgaf. — Red.
[20] De andersdenkenden (nl. de niet tot de Anglicaanse staatskerk behorende protestanten). — Red.
[21] Zoals bekend, blameerde het Lagerhuis zich in dezelfde zittingsperiode nogmaals op dezelfde wijze met de suikerkwestie, waarbij het eerst tegen, en later — na gebruik van de ‘regeringszweep’ — voor de ministers besloot.
[22] Luisteren wij nog naar een competent oordeel: ‘Als het voorbeeld van de Ieren in samenhang met de onophoudelijke arbeid van de hele katoenfabricerende klasse beschouwd wordt, zullen we ons over haar verschrikkelijke demoralisatie minder verwonderen. Aanhoudende en uitputtende arbeid, dag aan dag, jaar in jaar uit, is niet geschikt om de intellectuele en morele kwaliteiten van de mens te ontwikkelen. De trieste sleur van een eindeloze arbeidskwelling (drudgery), waarbij hetzelfde mechanische proces aldoor weer wordt meegemaakt, lijkt op de kwelling van Sisyphus; de last van de arbeid valt, evenals de rots, steeds weer op de afgematte arbeider terug. De geest verwerft kennis noch denkvermogen door de arbeid van eeuwig dezelfde spieren; het verstand verzinkt in een stompe traagheid, maar het grovere deel van onze natuur krijgt een overdadige ontwikkeling. De mens tot zulke arbeid veroordelen betekent de dierlijke aanleg in hem cultiveren. Hij wordt onverschillig en versmaadt de aandriften en zeden waardoor zijn specie zich onderscheidt. Hij verwaarloost het gerief en de meer verfijnde geneugten des levens. Hij leeft in smerige ellende, bij schamele voeding en verdoet de rest van zijn inkomsten aan uitspattingen.’ (Dr. J.P. Kay, t.a.p.)
[23] Stubborn Facts, blz. 9 e.v.
[24] The Northern Star — Engels weekblad, centraal orgaan van de chartisten; kwam uit van 1837 tot 1852, eerst in Leeds, vanaf november 1844 in Londen. De oprichter en redacteur was F. O’Connor. In de jaren veertig was G. Herney mederedacteur. Vanaf september 1845 tot maart 1848 werkte F. Engels aan dit weekblad mee. — Red.
[25] Van het overbrengen der spelfouten is bij de vertaling afgezien. — Red.
[26] De aanhangers van de Anti-Graanwet-Liga.
[27] De Leeds Mercury — een bourgeois-radicaal blad.
[28] De ketting- of weversboom haalde de arbeider om de erop gerolde schering (ketting) te verweven. — Red.
[29] Sun (Londens dagblad) van eind november 1844.
[30] Majoraat — erfrecht waarbij het grondbezit geheel aan de oudste zoon (eerstgeboorterecht) of aan de oudste in een familie toevalt. — Red.
[31] Ik heb tijd noch ruimte om me uitvoerig in te laten met de tegenwerpingen van de fabrikanten op de sinds twaalf jaar tegen hen ingebrachte aanklachten. Die lieden worden nu eenmaal niet wijzer omdat hun vermeend belang hen verblindt. Daar toch in het bovenstaande vele van hun tegenwerpingen al zo hier en daar weerlegd zijn, rest mij slechts het volgende op te merken: u komt naar Manchester en wilt de Engelse toestanden leren kennen. U hebt natuurlijk goede aanbevelingen bij ‘respectabele’ mensen. U laat zich een paar opmerkingen over de toestand van de arbeiders ontvallen. Men brengt u in kennis met een paar van de meest vooraanstaande, liberale fabrikanten, bv. Robert Hyde Greg, Edmund Ashworth, Thomas Ashton en zo. U vertelt van uw plannen. De fabrikant begrijpt u, hij weet wat hem te doen staat. Hij rijdt met u naar zijn fabriek op het platteland; Mr. Greg naar Quarry Bank in Cheshire, Mr. Ashworth naar Turton bij Bolton, Mr. Ashton naar Hyde. Hij leidt u rond door een prachtig goed ingericht, misschien zelfs van ventilatoren voorzien gebouw, hij maakt u opmerkzaam op de hoge, luchtige ruimten, de fraaie machines en hier en daar op een goed uitziende arbeider. Hij offreert u een goed ontbijt en stelt voor de woningen der arbeiders te gaan zien. Hij gaat met u naar de cottages die er nieuw, proper en netjes uitzien en gaat zelfs met u hier en daar binnen. Natuurlijk alleen bij de opzichters, monteurs enz. opdat u ‘families ziet, die helemaal van de fabriek leven.’ Bij de andere zou u kunnen treffen dat alleen vrouw en kinderen werken en de man kousen stopt. De tegenwoordigheid van de fabrikant belet u indiscrete vragen te stellen. U vindt dat allen goed worden betaald, comfortabel wonen en er door de vele buitenlucht betrekkelijk gezond uitzien. U begint zich van uw overdreven idee van ellende en hongersnood los te maken. Dat echter het cottagesysteem de arbeiders tot slaaf maakt, dat misschien om de hoek een ‘truck’-winkel is, dat komt u niet te weten en dat de mensen de fabrikant haten dat tonen zij u niet waar hij bij is. Misschien heeft hij ook wel een school, een kerk, een leeszaal enz. opgericht. Dat hij de school gebruikt om de kinderen aan gehoorzaamheid te wennen, dat hij in de leeszaal alleen lectuur duldt, waarin de belangen van de bourgeoisie vertegenwoordigd zijn, dat hij zijn mensen ontslaat als zij chartistische of socialistische bladen lezen, dat alles blijft voor u verborgen. Wat u ziet is een behaaglijk-patriarchale verhouding, u ziet het leven van de opzichters, u ziet wat de bourgeoisie de arbeiders belooft, als zij ook geestelijk haar slaaf willen worden. Deze ‘landelijke fabricage’ is van meet af het stokpaardje van de fabrikanten geweest, omdat hier een gedeelte van de nadelen van het fabriekssysteem, in het bijzonder de hygiënische, goedgemaakt worden door de buitenlucht en de omgeving en omdat hier de patriarchale knechtschap van de arbeider het langst in stand blijft. Dr. Ure zingt daarop een loflied. Maar o wee, als de arbeiders het wagen zelf te gaan denken en chartist worden — dan houdt de vaderlijke genegenheid van de fabrikant eensklaps op. Indien u overigens een rondgang door de arbeiderswijken van Manchester maakt en de uitwerking van het fabriekssysteem in een fabrieksstad zelf bestuderen wilt — ja, dan kunt u lang wachten voordat deze rijke bourgeois u daarbij behulpzaam zullen zijn! De heren weten niet wat hun arbeiders willen en in welke toestand ze verkeren. En zij willen, zij mogen het niet weten omdat ze altijd bang moeten zijn dingen te zullen horen, waarbij zij hun rust kunnen inboeten of zelfs tegen hun belang in zouden moeten handelen. Het is ook enerlei; wat de arbeiders te doen hebben, zullen zij wel alleen voor elkaar brengen.