Karl Marx

Loonarbeid en kapitaal


Geschreven: 1849
Bron: Neue Rheinische Zeitung, vanaf 4 april 1849
Vertaling: Dietz Verlag GmbH
Deze versie: Boekenfonds Marnix pvba - Gent 1966
HTML: Maarten Vanheuverswyn, voor het Marxists Internet Archive, mei 2005


Loonarbeid en kapitaal ➝ E-boek (EPUB) door Sander Sweers


Inhoud

Inleiding van Friedrich Engels (1891)

Loonarbeid en kapitaal

Wat is het arbeidsloon? Hoe wordt het bepaald?

Waardoor wordt de prijs van een waar bepaald?

Aanhangsel

VI. Voorstellen tot ‘verbetering’ van het loonstelsel

VII. De arbeidersassociaties (vakverenigingen)


Inleiding van Friedrich Engels (1891)

Het volgende werk is verschenen als een reeks hoofdartikelen in de Neue Rheinische Zeitung vanaf 4 april 1849. De voordrachten, die Marx in 1847 in de Duitse Arbeidersvereniging te Brussel hield, liggen eraan ten grondslag. Het werk is in druk een fragment gebleven; het “wordt vervolgd”, dat in No. 269 aan het slot stond ging niet in vervulling tengevolge van de gebeurtenissen die elkaar in haastig tempo opvolgden.[1] De opmars van de Russen in Hongarije, de opstanden in Dresden, Iserlohn, Elberfeld, de Pfalz en Baden, die de onderdrukking van de krant zelf (op 19 mei 1849) veroorzaakten. Het manuscript van dit vervolg werd in de nalatenschap van Marx niet gevonden.

Loonarbeid en kapitaal is in verschillende oplagen als aparte uitgave in brochurevorm verschenen, het laatst in 1884, bij Hottingen, Zürich, Zwitserse Coöperatieve Boekdrukkerij.[2]

Deze tot nu toe verschenen drukken bevatten de precieze tekst van het origineel. Deze nieuwe herdruk moet echter in niet minder dan 10.000 exemplaren als propagandaschrift worden verspreid en daarom moest de vraag wel bij mij opkomen, of Marx onder deze omstandigheden zelf een onveranderde weergave van de tekst zou goedkeuren.

In de jaren ’40 had Marx zijn kritiek op de politieke economie nog niet afgesloten. Dat gebeurde eerst tegen het einde van de jaren ’50. Zijn geschriften, die voor de eerste aflevering van Zur Kritik der politischen Oekonomie (1859) verschenen, wijken daarom op enkele punten van de sinds 1859 geschreven werken af, bevatten uitdrukkingen en gehele zinnen, die van het standpunt van de latere geschriften uit, scheef en zelfs onjuist blijken. Nu spreekt het vanzelf dat in gewone voor het gehele publiek bestemde uitgaven ook dit vroegere standpunt, dat in de geestelijke ontwikkeling van de schrijver ligt besloten, zijn plaats heeft, dat de schrijver zowel als publiek onbetwistbaar recht hebben op een onveranderde druk van deze oudere geschriften. En ik zou zelfs niet in mijn droom op de gedachte gekomen zijn daar een woord aan te veranderen.

Het is echter een ander geval wanneer de nieuwe uitgave zo goed als uitsluitend bestemd is voor propaganda onder de arbeiders. Dan zou Marx zeer zeker de oude, van 1849 daterende uiteenzetting met zijn nieuw standpunt in overeenstemming hebben gebracht. En ik ben er zeker van in zijn geest te handelen wanneer ik voor deze uitgave de enkele veranderingen en aanvullingen aanbreng die nodig zijn om dit doel op alle het wezen van de zaak betreffende punten te bereiken. Ik zeg het de lezer dus van te voren: dit is niet de brochure zoals Marx die in 1849 heeft geschreven, maar ongeveer een brochure zoals hij die in 1891 zou hebben geschreven. De werkelijke tekst is bovendien in zo talrijke exemplaren verspreid, dat dat voldoende is totdat ik hem in een latere complete uitgave weer onveranderd kan afdrukken.

Mijn veranderingen hebben alle op één punt betrekking. Volgens de originele tekst verkoopt de arbeider voor het arbeidsloon zijn arbeid aan de kapitalist; volgens de huidige tekst zijn arbeidskracht. En voor het aanbrengen van deze verandering ben ik opheldering verschuldigd. Opheldering verschuldigd aan de arbeiders, opdat zij zien dat het hier niet om een blote woordenzifterij gaat, maar veeleer om een van de belangrijkste punten van de gehele politieke economie. Opheldering verschuldigd aan de bourgeois, opdat zij er zich van kunnen overtuigen hoe geweldig hoog de ontwikkelde arbeiders, wie men de moeilijkste economische ontwikkelingen gemakkelijk kan doen begrijpen, verheven zijn boven onze pedante ‘ontwikkelde’ mensen, voor wie zulke netelige vraagstukken hun leven lang onoplosbaar blijven.

De klassieke politieke economie[3] nam uit de industriële praktijk de gangbare voorstelling van de fabrikant over, alsof hij de arbeid van zijn arbeiders koopt en betaalt. Deze voorstelling was volkomen voldoende geweest voor zakelijk gebruik, voor de boekhouding en de prijsberekening van de fabrikant. Op naïeve wijze in de politieke economie overgebracht, heeft zij hier zeer wonderlijke dwalingen en verwarringen veroorzaakt.

De economie stelde het feit vast dat de prijzen van alle waren, daaronder ook de prijs van de waar, die zij ‘arbeid’ noemt, voortdurend veranderen; dat zij stijgen en dalen tengevolge van zeer verschillende omstandigheden, die vaak in het geheel niet in verband staan met de vervaardiging van de waren zelf, zodat de prijzen in de regel door puur toeval schijnen te worden bepaald. Zodra nu de economie als wetenschap optrad,[4] was een van haar eerste opgaven, de wet te zoeken, die zich achter dit, schijnbaar de warenprijzen, beheersend toeval verborg, en die in wekelijkheid dit toeval zelf beheerste. Binnen de voortdurend, nu eens naar boven, dan weer naar beneden schommelende en slingerende warenprijzen, zocht zij naar het vaste centrale punt, waaromheen deze schommelingen en slingeringen, zich voltrekken. In één woord: zij ging van de warenprijzen uit om als hun regelende wet de warenwaarde te zoeken, waartoe zij tenslotte alle weer zouden moeten terugvoeren.

De klassieke economie vond nu, dat de waarde van een waar bepaald wordt door de in haar besloten, voor haar productie vereiste arbeid. Met deze verklaring nam zij genoegen. En ook wij kunnen voorlopig hierbij blijven stilstaan. Slechts om misverstand te voorkomen wil ik er aan herinneren dat deze verklaring op het ogenblik volkomen onvoldoende is geworden. Marx heeft het eerst de waardevormende eigenschap van de arbeid grondig onderzocht en daarbij gevonden dat niet iedere schijnbaar of ook werkelijk voor de productie van een waar noodzakelijke arbeid aan deze waar onder alle omstandigheden een waardegrootte toevoegt, die overeenkomt met de verbruikte hoeveelheid arbeid. Wanneer wij dus nu in het kort met economen als Ricardo zeggen dat de waarde van een waar bepaald wordt, door de voor haar productie noodzakelijke arbeid, dan veronderstellen wij daarbij steeds het voorbehoud dat door Marx gemaakt werd. Dit is hier voldoende; het overige kan men bij Marx vinden in Zur Kritik der politischen Oekonomie, 1859, en in het eerste deel van deel van Het Kapitaal.[5]

Zodra de economen deze waardebepaling door de arbeid echter op de waar ‘arbeid’ toepasten, vervielen zij van de ene tegenstrijdigheid in de andere. Hoe wordt de waarde van de ‘arbeid’ bepaald? Door de daarin vervatte noodzakelijke arbeid. Hoeveel arbeid steekt er echter in de arbeid van een arbeider voor een dag, een week, een maand, een jaar? De arbeid van een dag, een week, een maand, een jaar. Wanneer de arbeid de maat van alle waarden is, dan kunnen wij de ‘waarde van de arbeid’ immers slechts uitdrukken in arbeid. Wij weten echter absoluut niets over de waarde van een uur arbeid, wanneer wij slechts weten, dat die gelijk is aan een uur arbeid. Daarmee zijn wij dus geen haarbreedte nader bij ons doel. Wij draaien voortdurend in een kring rond.

De klassieke economie probeerde het dus met een andere wending. Zij zei: de waarde van een waar is gelijk aan haar productiekosten. Maar wat zijn de productiekosten van de arbeid? Om deze vraag te beantwoorden moeten de economen de logica een beetje geweld aandoen. In plaats van de productiekosten van de arbeid zelf, die helaas niet vast te stellen zijn, onderzoeken zij nu, wat de productiekosten van de arbeider zijn. En deze laten zich bepalen. Zij veranderen al naar tijd en omstandigheden, maar voor een bepaalde toestand van de maatschappij, voor een gegeven plaats, een gegeven bedrijfstak zijn zij eveneens gegeven, tenminste binnen vrij nauwe grenzen. Wij leven op het ogenblik onder de heerschappij van de kapitalistische productie, waar een grote, steeds toenemende klasse van de bevolking slechts kan leven, wanneer zij voor de bezitters van de productiemiddelen — van de werktuigen, machines, grondstoffen en levensmiddelen — tegen arbeidsloon werkt. Op de grondslag van deze productiewijze bestaan de productiekosten van de arbeider uit die som van levensmiddelen — of uit hun geldprijs —, die gemiddeld nodig zijn hem tot arbeiden in staat te stellen en in staat te houden en hem, wanneer hij ophoudt te werken, wegens ouderdom, ziekte of dood door een nieuwe arbeider te vervangen, dus de arbeidersklasse in de nodige sterkte voort te planten. Laten wij aannemen, dat de geldprijs van deze levensmiddelen gemiddeld drie mark per dag bedraagt.

Onze arbeider krijgt dus van de kapitalist die hem te werk stelt een loon van drie mark per dag. De kapitalist laat hem daarvoor, zeggen wij twaalf uur per dag werken. En deze kapitalist berekent dat dan ongeveer op de volgende manier.

Laten wij aannemen dat onze arbeider, een bankwerker, een onderdeel van een machine maken moet dat hij in een dag klaar krijgt. De grondstof, ijzer en koper in de nodige bewerkte vorm, kost 20 mark. Laat het kolenverbruik van de stoommachine, de slijtage van de stoommachine, van de draaibank en van de overige werktuigen, waarmee onze arbeider werkt, per dag en voor zijn aandeel berekend, een waarde van 1 mark bedragen. Het arbeidsloon voor een dag hebben wij op drie mark gesteld, bij elkaar komt dus ons machineonderdeel op 24 mark. De kapitalist rekent echter uit, dat hij er in doorsnee een prijs van 27 mark van zijn klanten voor ontvangt, dus 3 mark boven de bestede kosten.

Waar komen deze drie mark vandaan, die de kapitalist in zijn zak steekt? Volgens de bewerking van de klassieke economie, worden de waren in doorsnee tegen hun waarde, d.w.z. tegen prijzen verkocht die overeenkomen met de noodzakelijke hoeveelheid arbeid die deze waren bevatten. De gemiddelde prijs van ons machineonderdeel, 27 mark, zou dus gelijk zijn aan zijn waarde, gelijk aan de arbeid die er in steekt. Maar van deze 27 mark waren 21 mark reeds voorhanden waarden, voordat onze bankwerker begon te werken; 20 mark staken in grondstoffen, 1 mark in kolen, die gedurende de arbeid verbrandden, of in machines en werktuigen, die daarbij werden gebruikt en in hun arbeidsvermogen voor de waarde van dit bedrag waren verminderd. Er blijven 6 mark over, die werden toegevoegd aan de waarde van de grondstoffen. Deze zes mark kunnen echter volgens de opvatting van onze economen zelf alleen voortkomen uit de arbeid, die door onze arbeider aan de grondstof werd toegevoegd. Zijn twaalfurige arbeid zou derhalve een nieuwe waarde van zes mark hebben geschapen. De waarde van zijn twaalfurige arbeid zou dus gelijk zijn aan zes mark. En daarmee zouden wij eindelijk hebben ontdekt, wat de ‘waarde van de arbeid’ is.

“Wacht eens even!” roept onze bankwerker. “Zes mark? Maar ik heb maar drie mark gekregen! Mijn kapitalist zweert bij hoog en bij laag, dat de waarde van mijn twaalfurige arbeid maar drie mark is, en wanneer ik er zes eis, lacht hij mij uit. Hoe klopt dat?”

Kwamen wij eerst met onze waarde van de arbeid in een cirkel zonder uitweg terecht, zo zijn we nu eerst recht blijven steken in een onoplosbare tegenstrijdigheid. Wij zochten de waarde van de arbeid en vonden meer dan wij hiervan nodig hebben. Voor de arbeider is de waarde van de twaalfurige arbeid drie mark, voor de kapitalist zes mark, waarvan hij er drie aan de arbeider als loon betaalt en drie zelf in zijn zak steekt. Dus zou de arbeid niet een, maar twee waarden hebben, en nog wel zeer verschillende!

De tegenstrijdigheid wordt nog ongerijmder, zodra wij de in geld uitgedrukte waarden tot arbeidstijd herleiden. In de twaalf uren arbeid wordt een nieuwe waarde van zes mark geschapen. Dus in zes uur drie mark — de som die de arbeider voor een twaalfurige arbeid krijgt. Voor een twaalfurige arbeid ontvangt de arbeider als een gelijke tegenwaarde een product van zes uur arbeid. Een van beiden dus, óf de arbeid heeft twee waarden, waarvan de een zo groot is als de ander, óf twaalf zijn gelijk aan zes. In beide gevallen komt er pure onzin te voorschijn.

Wij kunnen ons keren en wenden zoveel wij willen, wij komen niet uit deze tegenstrijdigheid, zolang wij van de koop en de verkoop van de arbeid en van de waarde van de arbeid spreken. En zo is het de economen ook gegaan. De laatste uitloper van de klassieke economie, de school van Ricardo, is voornamelijk aan de onoplosbaarheid van deze tegenstrijdigheid te gronde gegaan. De klassieke economie was in een slop vastgelopen. De man, die de weg uit dit slop heeft gevonden, was Karl Marx.

Wat de economen als de productiekosten van ‘de arbeid’ hadden beschouwd, waren de productiekosten niet van de arbeid, maar van de levende arbeider zelf. En wat deze arbeider aan de kapitalist verkocht, was niet zijn arbeid. “Zodra zijn arbeid werkelijk begint”, zegt Marx, “heeft deze reeds opgehouden hem toe te behoren, kan dus niet meer door hem worden verkocht”. Hij zou dus hoogstens zijn toekomstige arbeid kunnen verkopen, d.w.z. de verplichting op zich nemen, een bepaalde arbeidsprestatie in een bepaalde tijd uit te voeren. Daarmee verkoopt hij echter niet arbeid, (die toch eerst zou hebben moeten plaats gehad), maar hij stelt de kapitalist voor een bepaalde tijd (in dagloon) of voor een bepaalde arbeidsprestatie (in stukloon) zijn arbeidskracht tegen een bepaalde betaling ter beschikking: hij verhuurt, resp. verkoopt zijn arbeidskracht. Deze arbeidskracht zit echter aan zijn persoon vast en is daarvan niet te scheiden. Haar productiekosten vallen derhalve samen met zijn productiekosten; wat de economen de productiekosten van de arbeid noemden, zijn juist de productiekosten van de arbeider en daarmee van de arbeidskracht. En zo kunnen wij ook van de productiekosten van de arbeidskracht op de waarde van de arbeidskracht teruggaan en de hoeveelheid maatschappelijk noodzakelijke arbeid bepalen, die voor het vervaardigen van een arbeidskracht van een bepaalde hoeveelheid nodig; zoals Marx dat in het gedeelte over de koop en de verkoop van de arbeidskracht heeft gedaan. (Het Kapitaal, Deel 1, hoofdstuk 4, afd. 3).

Wat gebeurt er nu, nadat de arbeider zijn arbeidskracht aan de kapitalist heeft, verkocht, d.w.z. tegen een van te voren bedongen loon — dagloon of stukloon — ter beschikking heeft gesteld? De kapitalist brengt de arbeider in zijn werkplaats of fabriek, waar zich reeds alle voor de arbeid nodige voorwerpen, grondstoffen, hulpstoffen (steenkool, verfstoffen enz.), werktuigen, machines bevinden. Hier begint de arbeider te zwoegen. Laat zijn dagloon evenals daarnet 3 mark bedragen — waarbij het niets uitmaakt of hij die in dagloon of in stukloon verdient. Wij nemen ook hier weer aan, dat de arbeider in twaalf uur aan de verwerkte grondstoffen door zijn arbeid een nieuwe waarde van 6 mark toevoegt, welke nieuwe waarde de kapitalist bij de verkoop van het voltooide werkstuk realiseert. Hij betaalt daarvan aan de arbeider zijn 3 mark, de andere 3 mark behoudt hij echter zelf. Wanneer nu de arbeider in twaalf uur een waarde van 6 mark schept, dan schept hij in zes uur een waarde van 3 mark. Hij heeft dus aan de kapitalist de tegenwaarde van de in het arbeidsloon vervatte 3 mark reeds weer vergoed, nadat hij zes uur voor hem gewerkt heeft. Na zes uur werk zijn beiden quitte, geen van beiden is de ander een cent schuldig.

“Wacht eens even!” roept nu de kapitalist. “Ik heb de arbeider voor een gehele dag, voor twaalf uren gehuurd. Zes uur is echter maar een halve dag. Dus fiks doorgewerkt, tot de andere zes uur ook om zijn, dan zijn wij pas quitte!” En de arbeider moet zich inderdaad naar zijn ‘vrijwillig’ aangegaan contract voegen, volgens hetwelk hij zich verplicht voor een arbeidsproduct, dat zes arbeidsuren kost, twaalf hele uren te werken.

Bij het stukloon is het precies zo. Laten wij aannemen dat onze arbeider in 12 uren 12 stuks waren maakt. Daarvan kost ieder aan grondstoffen en slijtage 2 mark en wordt verkocht voor 2½ mark. Dan zal de kapitalist, bij overigens dezelfde voorwaarden als hierboven, de arbeider 25 pfennig per stuk geven; dat wordt bij 12 stuks 3 mark, en om deze drie mark te verdienen heeft de arbeider twaalf uur nodig. De kapitalist krijgt voor de twaalf stuks 30 mark; daar gaan voor grondstoffen en slijtage 24 mark af, er blijven 6 mark over, waarvan hij 3 mark als arbeidsloon betaalt en 3 mark in zijn zak steekt. Precies als hierboven. Ook hier werkt de arbeider zes uur voor zichzelf, d.w.z. als vergoeding voor zijn loon (in ieder van de twaalf uur een half uur), en zes uur voor de kapitalist.

De moeilijkheid waarover de beste economen gestruikeld zijn, zolang zij uitgingen van de waarde van de ‘arbeid’, verdwijnt, zodra wij in plaats daarvan uitgaan van de waarde van de arbeidskracht. De arbeidskracht is een waar in onze huidige kapitalistische maatschappij, een waar als iedere andere, maar toch een zeer bijzondere waar. Zij heeft nl. de speciale eigenschap, waardescheppende kracht, bron van waarde te zijn, en wel, bij een juiste behandeling, bron van meer waarde dan zij zelf bezit. Bij de huidige stand van de productie, produceert de menselijke arbeidskracht niet slechts in een dag een grotere waarde dan zij zelf bezit en kost, bij elke nieuwe wetenschappelijke ontdekking, bij elke nieuwe technische uitvinding wordt overschot, van haar dagelijkse productie boven haar dagelijkse kosten groter, wordt dus dat gedeelte van de arbeidsdag korter, waarin de arbeider het equivalent van zijn dagloon produceert, en wordt dus anderzijds dat gedeelte van de arbeidsdag langer, waarin hij de kapitalist zijn arbeid moet schenken, zonder daarvoor betaald te worden.

En dat is de economische structuur van onze gehele moderne maatschappij: het is alleen die arbeidende klasse, die alle waarden produceert. Want waarde is alleen een andere uitdrukking voor arbeid, die uitdrukking waarmee in onze moderne kapitalistische maatschappij de hoeveelheid van de in een bepaalde waar vervatte maatschappelijk noodzakelijke arbeid wordt aangeduid. Deze waarden, die door de arbeiders worden geproduceerd, behoren echter niet aan de arbeiders. Zij behoren aan de eigenaars van de grondstoffen, de machines en werktuigen en van de kredietmiddelen, die het deze eigenaars mogelijk maken de arbeidskracht van de arbeidersklasse te kopen. Van de gehele, door haar gemaakte productenmassa, ontvangt de arbeidersklasse dus slechts een gedeelte voor zichzelf terug. En zoals wij daarnet gezien hebben, wordt het andere gedeelte, dat de kapitalistenklasse voor zich behoudt en hoogstens nog met de klasse van de grondbezitters moet delen, met iedere nieuwe uitvinding en ontdekking groter, terwijl het gedeelte dat de arbeidersklasse ten deel valt (over het aantal berekend) óf slechts zeer langzaam en onbetekenend, of ook in het geheel niet stijgt en onder bepaalde omstandigheden zelfs kan dalen.

Maar deze steeds sneller elkaar verdringende uitvindingen en ontdekkingen, deze in tot nu toe ongehoorde mate van dag tot dag stijgende vruchtbaarheid van de menselijke arbeid doet tenslotte een conflict ontstaan waaraan de huidige kapitalistische economie te gronde moet gaan. Enerzijds onmetelijke rijkdommen en een overvloed van producten, die de afnemers niet aan kunnen. Anderzijds is de grote massa van de maatschappij geproletariseerd, tot loonarbeiders gemaakt en juist daardoor niet in staat zich die overvloed van producten toe te eigenen. De splitsing van de maatschappij in een kleine, overmatig rijke en een grote, bezitloze loonarbeidersklasse bewerkt dat deze maatschappij in haar eigen overvloed stikt, terwijl de grote meerderheid van haar leden nauwelijks of niet eens beschermd is tegen de uiterste nood. Deze toestand wordt met de dag ongerijmder en overbodiger. Hij moet uit de weg worden geruimd, hij kan uit de weg worden geruimd. Een nieuwe maatschappelijke orde is mogelijk, waarin de huidige klassenverschillen zijn verdwenen, en waar — misschien na een korte, ietwat krappe, maar in ieder geval moreel zeer nuttige overgangstijd — door een planmatig gebruik en een verdere ontwikkeling van de reeds aanwezige enorme productiekrachten van alle leden van de maatschappij, bij gelijke arbeidsplicht, ook de middelen om te leven, voor levensgenot, voor het ontwikkelen en het bezighouden van alle lichamelijke en geestelijke bekwaamheden, gelijkmatig en in een steeds toenemende hoeveelheid ter beschikking zullen zijn. En dat de arbeiders steeds meer vastbesloten zijn zich deze nieuwe maatschappelijke orde door strijd te veroveren, daarvan zullen aan beide zijden van de oceaan, morgen de 1ste mei en zondag de 3e mei[6] getuigen.

Friedrich Engels

Londen, 30 april 1891.


Loonarbeid en kapitaal

Van verschillende kanten heeft men ons verweten dat wij niet, de economische verhoudingen hebben uiteengezet die de materiële grondslag voor de huidige klassenstrijd en de nationale strijd vormen. Wij hebben stelselmatig deze verhoudingen slechts daar aangeroerd waar zij zich in politieke botsingen direct opdringen.

Het ging er in de eerste plaats om, de klassenstrijd in de geschiedenis van de dag na te gaan en middels de voorhanden en dagelijks nieuw geschapen historische stof empirisch aan te tonen dat met de knechting van de arbeidersklasse, die Februari en Maart[7] had gemaakt, tegelijkertijd haar tegenstanders overwonnen werden — de bourgeois-republikeinen in Frankrijk, de het feodale absolutisme bestrijdende klassen van de bourgeoisie en het boerendom op het gehele Europese vasteland; dat de overwinning van de ‘fatsoenlijke republiek’ in Frankrijk tegelijkertijd de val van de naties was, die met heldhaftige onafhankelijkheidsoorlogen op de Februari-revoluie hadden geantwoord; dat tenslotte Europa met de overwinning op de revolutionaire arbeiders in zijn oude dubbele slavernij terugviel, in de Engels-Russische slavernij. De Juni-strijd in Parijs, de val van Wenen, de tragikomedie van de Berlijnse November van 1848, de vertwijfelde inspanning van Polen, Italië en Hongarije, Ierlands uithongering — dat waren de voornaamste factoren, waarin zich de Europese klassenstrijd tussen bourgeoisie en arbeidersklasse concentreerde, en waarmee wij bewezen dat iedere revolutionaire opstand ook al mag zijn doel nog zo ver van de klassenstrijd verwijderd schijnen te liggen, moet mislukken totdat de revolutionaire arbeidersklasse overwint, dat iedere sociale hervorming een utopie blijft totdat de proletarische revolutie en de feodale contra-revolutie zich in een wereldoorlog met de wapenen meten. In onze uitbeelding, evenals in de werkelijkheid, waren België en Zwitserland tragikomische, karikatuurachtige genrestukjes in het grote historische tableau, het ene de modelstaat van de burgerlijke monarchie, het andere de modelstaat van de burgerlijke republiek, allebei staten die zich verbeelden even onafhankelijk te zijn van de klassenstrijd als van de Europese revolutie.

Nu onze lezers gezien hebben hoe in het jaar 1848 de klassenstrijd zich in kolossale politieke vormen ontwikkelde, is de tijd gekomen dieper in te gaan op de economische verhoudingen zelf, waarop zowel het bestaan van de bourgeoisie en haar klassenheerschappij gegrondvest zijn als de slavernij van de arbeiders

Wij zullen in drie grote afdelingen uiteenzetten:

1. de verhouding van de loonarbeid tot het kapitaal, de slavernij van de arbeider, de heerschappij van de kapitalist;

2. de onvermijdelijke ondergang van de middelklassen van de burgerij en van de zogenaamde burgerstand[8] onder het huidige stelsel;

3. de commerciële knechting en uitbuiting van de bourgeoisieklassen van de verschillende Europese naties door de despoot van de wereldmarkt, Engeland.

Wij zullen trachten alles zo eenvoudig en populair mogelijk uiteen te zetten en zelfs niet de kennis van de meest elementaire begrippen van de politieke economie veronderstellen. Wij willen begrijpelijk zijn voor de arbeiders. En bovendien heerst in Duitsland de merkwaardigste onwetendheid en begripsverwarring over de eenvoudigste economische verhoudingen, vanaf de gepatenteerde verdedigers van de bestaande toestanden tot aan de socialistische wonderdoeners en de miskende politieke genieën toe, waaraan het verbrokkelde Duitsland nog rijker is dan aan landsvaders.

Allereerst dus de eerste vraag:


Wat is het arbeidsloon? Hoe wordt het bepaald?

Wanneer men de arbeiders zou vragen: “Hoe hoog is uw arbeidsloon?” zou de een antwoorden. “Ik krijg 1 mark per arbeidsdag van mijn bourgeois”, een ander zou zeggen: “Ik krijg 2 mark” enz. Al naar de verschillende takken van arbeid waartoe zij behoren, zouden zij verschillende sommen geld opgeven die zij voor een bepaalde arbeidstijd of voor het maken van een bepaald werk, bv. voor het weven van een el linnen of voor het zetten van een druksel van hun respectievelijke bourgeois ontvangen. Niettegenstaande het verschil in opgaven zullen zij allen op een punt overeenstemmen: het arbeidsloon is de som geld die de kapitalist voor een bepaalde arbeidstijd of een bepaald stuk werk betaalt.

De kapitalist, zo schijnt het, koopt dus hun arbeid met geld. Voor geld verkopen zij hem hun arbeid. Dat is echter slechts schijn. Wat zij in werkelijkheid aan de kapitalist voor geld verkopen is hun arbeidskracht. Deze arbeidskracht koopt de kapitalist voor een dag, een week, een maand enz. En nadat hij die gekocht heeft, verbruikt hij haar doordat hij de arbeider gedurende de vastgestelde tijd laat werken. Voor dezelfde som waarmee de kapitalist hun arbeidskracht heeft gekocht, b. v. voor 2 mark, zou hij 2 pond suiker of de een of andere waar tot een bepaalde hoeveelheid hebben kunnen kopen. De 2 mark, waarvoor hij 2 pond suiker kocht, is de prijs van het twee pond suiker. De 2 mark, waarvoor hij twaalf uur gebruik van de arbeidskracht kocht, is de prijs van de twaalfurige arbeid. De arbeidskracht is dus een waar, niet meer en niet minder dan de suiker. De eerste meet men met de klok, de andere met de weegschaal.

Hun waar, de arbeidskracht, ruilen de arbeiders tegen de waar van de kapitalist, tegen het geld, en deze ruil geschiedt in een bepaalde verhouding. Zoveel geld voor een zo en zo lang gebruik van de arbeidskracht. Voor twaalf uur weven 2 mark. En die 2 mark, stellen zij niet alle andere waren voor die ik voor 2 mark kan kopen? Inderdaad heeft de arbeider dus zijn waar, de arbeidskracht, tegen allerlei soort andere waren geruild, en wel in een bepaalde verhouding. Doordat de kapitalist hem 2 mark gaf, heeft hij hem zoveel vlees, zoveel kleding, zoveel hout, licht enz. in ruil tegen zijn arbeidsdag gegeven. De 2 mark drukken dus de verhouding uit, waarin de arbeidskracht tegen andere waren wordt geruild, de ruilwaarde van zijn arbeidskracht. De ruilwaarde van een waar nu, in geld berekend, heet haar prijs. Het arbeidsloon is dus slechts een speciale naam voor de prijs van de arbeidskracht die men gewoonlijk de prijs van de arbeid noemt, voor de prijs van de eigenaardige waar, die geen ander reservoir heeft dan mensenvlees en bloed.

Nemen wij een willekeurige arbeider, b. v. een wever. De kapitalist levert hem de weefstoel en het garen. De wever zet zich aan het werk en uit het garen ontstaat linnen. De kapitalist eigent zich het linnen toe, en verkoopt het b. v. voor 20 mark. Is nu het arbeidsloon van de wever een deel van het linnen, van de 20 mark, van het product van zijn arbeid? In het geheel niet. Lang voordat het linnen verkocht is, misschien lang voordat het geweven is, heeft de wever zijn arbeidsloon ontvangen. De kapitalist betaalt dit loon dus niet met het geld dat het linnen hem zal opbrengen, maar met geld dat hij in voorraad heeft. Evenmin als de weefstoel en het garen het product van de wever zijn, aan wie zij door de bourgeois worden geleverd, evenmin zijn het de waren die hij in ruil voor zijn waar, de arbeidskracht ontvangt. Het was mogelijk, dat de bourgeois in het geheel geen koper voor zijn linnen vond. Het was mogelijk dat hij zelfs het arbeidsloon niet uit de verkoop van het linnen zou halen. Het is mogelijk dat hij het in verhouding tot het weefloon zeer voordelig verkoopt. Dat alles gaat de wever niets aan. De kapitalist koopt met een gedeelte van zijn voorhanden vermogen, zijn kapitaal, de arbeidskracht van de wever precies zo, als hij met een ander gedeelte van zijn vermogen de grondstof — het garen en het arbeidsinstrument — de weefstoel heeft gekocht. Nadat hij deze inkopen heeft gedaan, en tot deze inkopen behoort de voor de productie van het linnen vereiste arbeidskracht, produceert hij slechts nog met grondstoffen en arbeidsinstrumenten, die hem toebehoren. Tot de laatste behoort nu immers ook onze goede wever, die aan het product of aan de prijs van het product even weinig aandeel heeft als de weefstoel.

Het arbeidsloon is dus niet een aandeel van de arbeider in de door hem geproduceerde waar. Het arbeidsloon is het gedeelte van de reeds voorhanden waar, waarmee de kapitalist een bepaalde som van productieve arbeidskracht koopt.

De arbeidskracht is dus een waar die haar bezitter, de loonarbeider, aan het kapitaal verkoopt. Waarom verkoopt hij ze? Om te leven.

De werkzaamheid van de arbeidskracht, de arbeid, is echter de levenswerkzaamheid van de arbeider zelf, zijn eigen levensuiting. En deze levenswerkzaamheid verkoopt hij aan een derde om zich de nodige levensmiddelen te verzekeren. Zijn levenswerkzaamheid is voor hem dus slechts een middel om te kunnen bestaan. Hij werkt om te leven. Hij zelf rekent de arbeid niet als een deel van zijn leven, het is veeleer een offer van zijn leven. Het is een waar, die hij aan een derde heeft verkocht. Het product van zijn werkzaamheid is derhalve ook niet het doel van zijn werkzaamheid. Wat hij voor zichzelf produceert, is niet de zijde die hij weeft, niet het goud dat hij uit de mijn haalt, niet het paleis dat hij bouwt. Wat hij voor zichzelf produceert is het arbeidsloon, en zijde, goud, paleis lossen zich voor hem op in een bepaalde hoeveelheid levensmiddelen, misschien in een katoenen jas, in koperen munten en in een kelderwoning. En beschouwt de arbeider die twaalf uur weeft, spint, boort, draait, bouwt, schept, stenen klopt, draagt, enz. dit twaalfurige weven, spinnen, boren, draaien, bouwen, graven, stenen kloppen als uiting van zijn leven, als leven? Het tegendeel is het geval. Het leven begint voor hem daar, waar deze werkzaamheid ophoudt, aan tafel, in het café, in bed. De twaalfurige arbeid daarentegen heeft voor hem geen zin als weven, spinnen, boren enz. maar als verdienen, dat hem aan tafel, in het café en in bed brengt. Wanneer de zijdeworm zou spinnen om zijn bestaan als rups te rekken, dan zou hij een volmaakte loonarbeider zijn. De arbeidskracht was niet altijd een waar. De arbeid was niet altijd loonarbeid, d.w.z. vrije arbeid. De slaaf verkocht zijn arbeidskracht niet aan de slavenhouder, evenmin als de os zijn prestaties aan de boer verkoopt. De slaaf samen met zijn arbeidskracht is voorgoed aan zijn eigenaar verkocht. Hij is een waar, die van de hand van de ene eigenaar in die van een ander kan overgaan. Hij zelf is een waar, maar de arbeidskracht is niet zijn waar. De lijfeigene verkoopt slechts een gedeelte van zijn arbeidskracht. Niet hij krijgt een loon van de eigenaar van de grond: de eigenaar van de grond krijgt veeleer van hem een schatting.

De lijfeigene behoort tot de grond en werpt vruchten af voor de heer van de grond. De vrije arbeider daarentegen verkoopt zichzelf, en wel bij stukjes en beetjes. Hij verkoopt 8, 10, 12, 15 uur van zijn leven, de ene dag voor de andere dag na, aan de meest biedende, aan de bezitter van de grondstoffen, van de werktuigen en de levensmiddelen, d.w.z. aan de kapitalist. De arbeider behoort noch aan een eigenaar, noch aan de grond, maar 8, 10, 12, 15 uur van zijn dagelijks leven behoren aan degene die ze koopt. De arbeider verlaat de kapitalist aan wie hij zich verhuurt zo vaak hij wil, en de kapitalist ontslaat hem zo vaak hij dat voor goed houdt, zodra hij geen nut, of niet meer het nut dat hij verwachtte, uit hem kan trekken. Maar de arbeider, wiens enige bron van verdienste de verkoop van zijn arbeidskracht is, kan niet de gehele klasse van de kopers, d.w.z. de kapitalistenklasse verlaten, zonder afstand te doen van zijn bestaan. Hij behoort niet toe aan een bepaalde kapitalist, maar aan de kapitalistenklasse; en daarbij is het zijn zaak zich aan de man te brengen, binnen deze kapitalistenklasse een koper te vinden.

Voor wij nu nader ingaan op de verhouding tussen kapitaal en loonarbeid, zullen wij in het kort de meest algemene verhoudingen uiteenzetten die bij de bepaling van het arbeidsloon in aanmerking komen.

Het arbeidsloon is, zoals wij hebben gezien, de prijs van een bepaalde waar, van de arbeidskracht. Het arbeidsloon wordt dus door dezelfde wetten bepaald die de prijs van iedere andere waar bepalen. Wij komen nu dus tot de vraag, hoe wordt de prijs van een waar bepaald?


Waardoor wordt de prijs van een waar bepaald?

Door de concurrentie tussen kopers en verkopers, door de verhouding van de vraag tot de aanvoer, van het verlangen tot het aanbod. De concurrentie waardoor de prijs van een waar wordt bepaald, is driezijdig.

Dezelfde waar wordt door verschillende verkopers aangeboden. Wie waren van eenzelfde kwaliteit het goedkoopst verkoopt, zal zeker de overige verkopers uit het veld slaan en zich de grootste afzet verzekeren. De verkopers betwisten elkaar dus onderling de afzet, de markt. Ieder van hen wil verkopen, zoveel mogelijk verkopen, en zo mogelijk alléén verkopen, met uitsluiting van de andere verkopers. De een verkoopt daarom goedkoper dan de ander. Er heeft dus een concurrentie onder de verkopers plaats die de prijs van de door hen aangeboden waren naar beneden drukt.

Er heeft echter ook een concurrentie onder de kopers plaats, die van haar kant de prijs van de aangeboden waren doet stijgen. Er heeft tenslotte een concurrentie tussen de kopers en verkopers plaats. De enen willen zo goedkoop mogelijk kopen, de anderen willen zo duur mogelijk verkopen. Het resultaat van deze concurrentie tussen kopers en verkopers zal ervan afhangen hoe de beide vroeger genoemde zijden van de concurrentie zich tot elkaar verhouden, d.w.z. of de concurrentie in het leger van de kopers of de concurrentie in het leger van de verkopers sterker is. De industrie voert twee legermassa’s tegen elkaar in het veld, waarvan ieder in de eigen rijen, tussen de eigen troepen weer slag levert. Die legermassa binnen wier troepen de minste gevechten plaats vinden behaalt de overwinning over de tegenstanders.

Laten wij aannemen dat er zich 100 balen katoen op de markt bevinden en tegelijkertijd kopers voor 1000 balen katoen. In dat geval is de vraag dus tienmaal zo groot als het aanbod. De concurrentie onder de kopers zal dus zeer sterk zijn, ieder van hen wil zich van één, zo mogelijk van alle 100 balen meester maken. Dit voorbeeld is geen willekeurige veronderstelling. Wij hebben in de geschiedenis van de handel tijden van misoogst van het katoen beleefd, waarin enige met elkaar verbonden kapitalisten niet 100 balen, maar de gehele katoenvoorraad ter wereld trachten op te kopen. In het gegeven geval zal dus de ene koper de ander trachten te verdrijven, door een naar verhouding hogere prijs voor de katoen te bieden. De katoenverkopers die zien hoe de troepen van het vijandige leger in de hevigste onderlinge strijd verwikkeld zijn en die volkomen zeker zijn van de verkoop van al hun 100 balen, zullen zich er wel voor wachten elkaar in de haren te vliegen om de katoenprijzen omlaag te drukken op een ogenblik waarop hun tegenstanders met elkaar wedijveren om die prijs omhoog te schroeven. Er is dus plotseling vrede in het leger van de verkopers ingetreden. Zij staan als één man tegenover de kopers, slaan filosofisch de armen over elkaar, en hun eisen zouden geen grenzen kennen wanneer de aanbiedingen van zelfs de meest opdringerige kooplustigen niet hun zeer bepaalde grenzen hadden

Is dus de aanvoer van een waar zwakker dan de vraag naar deze waar, dan heeft er slechts een geringe of in het geheel geen concurrentie onder de verkopers plaats. In dezelfde verhouding waarin deze concurrentie afneemt, neemt de concurrentie onder de kopers toe. Gevolg: een min of meer belangrijk stijgen van de prijzen der waren.

Het is bekend dat het omgekeerde geval met omgekeerd resultaat, vaker voorkomt. Een belangrijk overschot van de aanvoer boven de vraag: wanhopige concurrentie onder de verkopers. Gebrek aan kopers: het van de hand doen van waren tegen spotprijzen. Maar wat betekent het stijgen en het dalen van de prijzen, wat betekent hoge en lage prijs? Een zandkorrel is hoog, door een microscoop beschouwd, en een toren is laag vergeleken bij een berg. En wanneer de prijs door de verhouding van de vraag en de aanvoer wordt bepaald, waardoor wordt dan de verhouding van de vraag en de aanvoer bepaald?

Laten wij ons tot de eerste de beste burger wenden. Hij zal zich geen ogenblik bezinnen en als een tweede Alexander de Grote deze metafysische knoop met één slag doorhakken. Wanneer mij het vervaardigen van een waar die ik verkoop, 100 mark heeft gekost, zal hij ons zeggen — en ik uit de verkoop van deze waar 110 mark ontvang, na verloop van een jaar natuurlijk — dan is dat een burgerlijke, een fatsoenlijke, een behoorlijke winst. Krijg ik echter bij de ruil 120, 130 mark, dm is dat een hoge winst. En ontvang ik zelfs 200 mark, dan zou dat een buitengewone, een enorme winst zijn. Wat dient de burger dus als maat van de winst.? De productiekosten van zijn waar. Krijgt hij in ruil voor deze waar een som van andere waren terug die bij vervaardiging minder heeft gekost, dan heeft hij verlies geleden. Krijgt hij in ruil voor zijn waar een som van andere waren terug, die bij vervaardiging meer heeft gekost, dan heeft hij winst gemaakt. En het dalen of stijgen van de winst berekent hij naar het aantal graden dat de ruilwaarde van zijn waar onder of boven nul — de productiekosten — staat.

Wij hebben nu gezien hoe de wisselende verhouding van vraag en aanvoer nu eens het stijgen, dan weer het dalen van de prijzen, nu eens hoge, dan weer lage prijzen ten gevolge heeft. Stijgt de prijs van een waar belangrijk door gebrek aan aanvoer of door een buiten verhouding stijgende vraag, dan is noodzakelijkerwijze de prijs van de een of andere waar naar verhouding gedaald. Want de prijs van een waar drukt immers slechts in geld de verhouding uit waarin een derde soort waren in ruil daarvoor gegeven wordt. Stijgt bv. de prijs van een el zijden stof van 5 mark op 6 mark, dan is de prijs van het zilver in verhouding tot de zijden slof gedaald en evenzo is de prijs van alle andere waren, die op hun oude prijs zijn blijven staan, in verhouding tot de zijden stof gedaald. Men moet een grotere som daarvan in ruil geven, om dezelfde som van zijden stof te ontvangen. Wat zal het gevolg zijn van de stijgende prijs van een waar? Een massa kapitalisten zullen zich op de bloeiende tak van industrie werpen, en deze kapitaalsvestiging in het gebied van de bevoorrechte industrie zal zo lang duren totdat zij de gewone winst afwerpt, of veeleer, totdat de prijs van haar producten door overproductie onder de productiekosten daalt.

Omgekeerd. Daalt de prijs van een waar onder haar productiekosten, dan zal het kapitaal zich uit de productie van deze waren terugtrekken. Met uitzondering van het geval waarin een tak van industrie niet meer modern is, dus ten onder moet gaan, zal door deze kapitaalsvlucht de productie van zulk een waar, d.w.z. haar aanvoer zo lang afnemen totdat zij overeenkomt met de vraag. Haar prijs zich dus weer tot op de hoogte van haar productiekosten verheft of veeleer, totdat het aanbod onder de vraag is gedaald, d.w.z. totdat haar prijs weer boven de productiekosten stijgt, want de gangbare prijs van een waar staat steeds boven of onder haar productiekosten.

Wij zien hoe de kapitalen zich voortdurend vestigen en weer terugtrekken uit het gebied van de ene industrie in dat van de andere. De hoge prijs veroorzaakt een te grote vestiging en de lage prijs een te sterk zich terugtrekken.

Wij zouden van uit een ander gezichtspunt kunnen aantonen hoe niet alleen de aanvoer, maar ook de vraag door de productiekosten wordt bepaald. Maar dat zou ons te ver van ons onderwerp afvoeren.

Wij hebben zojuist gezien hoe de schommelingen van aanvoer en vraag, de prijs van een waar steeds weer op de productiekosten terugbrengen. Weliswaar staat de werkelijke prijs van een waar steeds boven of onder de productiekosten; maar het stijgen en dalen vullen elkaar wederzijds aan, zodat binnen een bepaalde tijdruimte, eb en vloed van de industrie bij elkaar gerekend, de waren overeenkomstig hun productiekosten tegen elkaar worden geruild, hun prijs dus door hun productiekosten wordt bepaald.

Deze prijsbepaling door de productiekosten moet men niet verstaan in de zin van de economen. De economen zeggen dat de gemiddelde prijs van de waren gelijk is aan de productiekosten; dat is volgens hen de wet. De anarchistische beweging, waarin het stijgen door het dalen en het dalen door het stijgen wordt vereffend, beschouwen zij als toeval. Men zou met hetzelfde recht, zoals dat ook door andere economen werd gedaan, de schommelingen als de wet en de bepaling door de productiekosten als toeval kunnen beschouwen. Maar slechts deze schommelingen, die van naderbij beschouwd de verschrikkelijkste verwoestingen met zich meebrengen en als aardbevingen de burgerlijke maatschappij op haar grondvesten doen schudden, slechts deze schommelingen bepalen in hun verloop de prijs door de productiekosten. De beweging van deze wanorde als geheel genomen is haar orde. In het verloop van deze industriële anarchie, in deze kringloop, vereffent de concurrentie om zo te zeggen de ene buitensporigheid door de andere.

Wij zien dus: de prijs van een waar wordt zodanig door haar productiekosten bepaald dat de tijden waarin de prijs van deze waar boven de productiekosten stijgt, worden vereffend door de tijden waarin hij onder de productiekosten daalt, en omgekeerd. Dit geldt natuurlijk niet voor een afzonderlijk bepaald industrieproduct, maar alleen voor de gehele tak van industrie. Het geldt dus ook niet voor de afzonderlijke industriëlen, maar alleen voor de gehele klasse van industriëlen.

De bepaling van de prijs door de productiekosten is gelijk aan de bepaling van de prijs door de arbeidstijd die voor het vervaardigen van een waar nodig is, want de productiekosten bestaan uit:

1. grondstoffen en de slijtage van werktuigen, d.w.z. uit industrieproducten, die bij vervaardiging een zekere som van arbeidsdagen heeft gekost, die dus een bepaalde som van arbeidstijd vertegenwoordigen, en

2. uit rechtstreekse arbeid, welks maat immers de tijd is.

Dezelfde algemene wetten nu, die de prijs van de waren in het algemeen regelen, regelen natuurlijk ook het arbeidsloon, de prijs van de arbeid.

Het loon voor de arbeid zal nu eens stijgen, dan weer dalen, overeenkomstig de verhouding van vraag en aanvoer, overeenkomstig de concurrentie tussen de kopers van de arbeidskracht, de kapitalisten, en de verkopers van de arbeidskracht, de arbeiders. De schommelingen van de warenprijzen in het algemeen komen overeen met de schommelingen van het arbeidsloon.

Binnen deze schommelingen echter zal de prijs van de arbeid bepaald worden door de productiekosten, door de arbeidstijd die nodig is om deze waar, de arbeidskracht, voort te brengen.

Wat zijn nu de productiekosten van de arbeidskracht?

Dat zijn de kosten die nodig zijn om de arbeider als arbeider in stand te houden en om hem tot arbeider op te leiden.

Hoe minder opleidingstijd een arbeid dus vereist, des te geringer zijn de productiekosten van de arbeider, des te lager is de prijs van zijn arbeid, zijn arbeidsloon. In de takken van industrie waar bijna geen leertijd nodig is, en het eenvoudig fysieke bestaan van de arbeider voldoende is, beperken de voor zijn voortbrenging noodzakelijke productiekosten zich bijna geheel tot de waren die nodig zijn om hem in leven en in staat om te werken te houden. De prijs van zijn arbeid zal dus worden bepaald door de prijs van de noodzakelijke levensmiddelen.

Er komt intussen nog een andere overweging bij. De fabrikant, die zijn productiekosten en daarnaar de prijs van de producten berekent, brengt het verslijten van de werktuigen in rekening. Kost hem een machine b. v. 1000 mark en verslijt deze machine in tien jaren, dan berekent hij bij de prijs van de waar 100 mark per jaar om na 10 jaar de versleten machine door een nieuwe te kunnen vervangen. Op dezelfde wijze moeten bij de productiekosten van de eenvoudige arbeidskracht, de voortplantingskosten mede berekend worden, waardoor het arbeidersras in staat wordt gesteld zich te vermeerderen en versleten arbeiders door nieuwe te vervangen. Het verslijten van de arbeider wordt dus op dezelfde wijze in rekening gebracht als het verslijten van de machine.

De productiekosten van de eenvoudige arbeidskracht zijn dus gelijk aan de bestaans- en voortplantingskosten van de arbeider. De prijs van deze bestaans- en voortplantingskosten vormt het arbeidsloon. Het zo bepaalde arbeidsloon wordt het minimum van het arbeidsloon genoemd. Dit minimum van het arbeidsloon geldt, evenals de prijsbepaling van de waren in het algemeen door de productiekosten, niet voor elke afzonderlijke persoon, maar voor de gehele klasse. Enkele arbeiders, miljoenen arbeiders krijgen niet genoeg om te kunnen bestaan en zich te kunnen voortplanten. Maar het arbeidsloon van de gehele arbeidersklasse nivelleert zich binnen zijn schommelingen tot dit minimum.

Nu wij het eens zijn geworden over de meest algemene wetten, die het arbeidsloon evenals de prijs van elke andere waar regelen, kunnen wij meer speciaal op ons eigenlijke onderwerp ingaan.

Het kapitaal bestaat uit grondstoffen, werktuigen en levensmiddelen van allerlei soort, die gebruikt worden om nieuwe grondstoffen, nieuwe werktuigen en nieuwe levensmiddelen voort te brengen. Al deze bestanddelen van het kapitaal zijn geschapen door de arbeid, producten van de arbeid, opgehoopte arbeid. Opgehoopte arbeid die dient tot middel voor nieuwe productie is kapitaal.

Dat zeggen de economen.

Wat is een negerslaaf? Een mens van het zwarte ras. De ene verklaring is de andere waard.

Een neger in een neger. Onder bepaalde omstandigheden wordt hij pas tot slaaf. Een katoenspinmachine is een machine om katoen te spinnen. Slechts onder bepaalde omstandigheden wordt zij tot kapitaal. Buiten deze omstandigheden geplaatst is zij evenmin kapitaal als goud op zichzelf geld, of suiker de suikerprijs is.

In de productie beïnvloeden de mensen niet alleen de natuur, maar ook elkaar. Zij produceren alleen door op een bepaalde manier samen te werken en hun werkzaamheden wederzijds te ruilen. Om te produceren treden zij in bepaalde betrekkingen en verhoudingen tot elkaar en slechts binnen deze maatschappelijke betrekkingen en verhoudingen heeft hun inwerking op de natuur, heeft de productie plaats.

Naar gelang van het karakter van de productiemiddelen zullen natuurlijk deze maatschappelijke verhoudingen, waarin de producenten tot elkaar treden, de voorwaarden waaronder zij hun werkzaamheden ruilen en aan de gezamenlijke bezigheid van de productie deelnemen, verschillend zijn. Met de uitvinding van een nieuw oorlogswerktuig, het vuurwapen, moest noodzakelijk de gehele inwendige organisatie van het leger anders worden, werden de verhoudingen waaronder personen een leger vormen en als leger kunnen optreden, anders en is ook de verhouding van de verschillende legers tot elkaar veranderd.

De maatschappelijke verhoudingen waaronder de afzonderlijke personen produceren, de maatschappelijke productieverhoudingen worden dus anders, veranderen met de verandering en de ontwikkeling van de materiële productiemiddelen, van de productiekrachten. De productieverhoudingen in hun geheel vormen hetgeen men de maatschappelijke verhoudingen, de maatschappij noemt, en wel een maatschappij op een bepaalde historische trap van ontwikkeling, een maatschappij met een eigenaardig, kenmerkend karakter. De antieke maatschappij, de feodale maatschappij, de burgerlijke maatschappij zijn zulke totalen van productieverhoudingen, waarvan ieder tegelijkertijd een bepaalde trap van ontwikkeling in de geschiedenis van de mensheid beduidt.

Ook het kapitaal is een maatschappelijke productieverhouding. Het is een burgerlijke productieverhouding, een productieverhouding van de burgerlijke maatschappij. Werden niet de levensmiddelen, de werktuigen, de grondstoffen, waaruit het kapitaal bestaat, onder bepaalde maatschappelijke voorwaarden, onder bepaalde maatschappelijke verhoudingen vervaardigd en opgehoopt? Worden zij niet onder bepaalde maatschappelijke voorwaarden, onder bepaalde maatschappelijke verhoudingen voor nieuwe productie gebruikt? En maakt niet juist dit bepaalde maatschappelijk karakter deze producten, die dienen om opnieuw te produceren, tot kapitaal?

Het kapitaal bestaat niet alleen uit levensmiddelen, werktuigen en grondstoffen, niet alleen uit materiële producten. Het bestaat eveneens uit ruilwaarden. Alle producten waaruit het bestaat zijn waren. Het kapitaal is dus niet slechts een som van materiële producten, het is een som van waren, van ruilwaarden, van maatschappelijke grootheden.

Het kapitaal blijft hetzelfde of wij nu in de plaats van wol katoen, in de plaats van koren rijst, in de plaats van spoorwegen stoomschepen nemen, onder voorwaarde alleen dat het katoen, de rijst, de stoomschepen — het lichaam van het kapitaal — dezelfde ruilwaarde hebben, dezelfde prijs als de wol, het graan, de spoorwegen, waarin het eerst belichaamd was. Het lichaam van het kapitaal kan voortdurend veranderen, zonder dat het kapitaal de geringste verandering ondergaat.

Maar wanneer elk kapitaal een som van waren, d.w.z. van ruilwaarden is, dan is nog niet elke som van waren, van ruilwaarden, kapitaal.

Elke som van ruilwaarden is een ruilwaarde. Elke afzonderlijke ruilwaarde is een som van ruilwaarden. Bijvoorbeeld een huis, dat 1000 mark waard is, is een ruilwaarde van 1000 mark. Een stuk papier dat 1 pfennig waard is, is een som van ruilwaarden van 100 honderdste pfennigen. Producten die ruilbaar zijn tegen andere, zijn waren. De bepaalde verhouding waarin zij ruilbaar zijn, vormt hun ruilwaarde, of in geld uitgedrukt, hun prijs. De hoeveelheid van deze producten kan niets veranderen aan hun bestemming om een waar te zijn, of een ruilwaarde te vertegenwoordigen, of een bepaalde prijs te hebben. Of een boom groot is of klein, het blijft een boom. Of wij het ijzer per ons of per centenaar tegen andere producten ruilen, verandert dat zijn karakter waar, ruilwaarde te zijn? Al naar de hoeveelheid is het een waar van meer of minder waarde, van hoger of lager prijs.

Hoe wordt nu een som van waren, van ruilwaarden tot kapitaal?

Doordat zij zich als een zelfstandige maatschappelijke macht, d.w.z. als de macht van een deel van de maatschappij, in stand houdt en vermeerdert door middel van ruil tegen de rechtstreekse, levende arbeidskracht. Het bestaan van een klasse die niets bezit dan haar arbeidsvermogen is een noodzakelijke voorwaarde voor het kapitaal.

De heerschappij van de opgehoopte, vroegere, tot voorwerp geworden arbeid over de rechtstreekse levende arbeid maakt pas de opgehoopte arbeid tot kapitaal.

Het kapitaal bestaat niet daarin dat opgehoopte arbeid aan de levende arbeid als middel tot nieuwe productie dient. Het bestaat daarin dat de levende arbeid aan de opgehoopte arbeid als middel dient om zijn ruilwaarde te behouden en te vergroten.

Wat heeft er plaats bij de ruil tussen kapitalist en loonarbeider?

De arbeider ontvangt in ruil voor zijn arbeidskracht levensmiddelen, maar de kapitalist ontvangt in ruil voor zijn levensmiddelen arbeid, de productieve werkzaamheid van de arbeider, de scheppende kracht waardoor de arbeider niet alleen vervangt wat hij verteert, maar waardoor hij aan de opgehoopte arbeid een grotere waarde geeft dan hij vroeger bezat. De arbeider krijgt van de kapitalist een gedeelte van de voorhanden levensmiddelen. Waartoe dienen hem deze levensmiddelen? Tot onmiddellijk verbruik. Zodra ik echter levensmiddelen verbruik gaan zij onherroepelijk voor mij verloren, tenzij ik de tijd, dat deze middelen mij in leven houden, gebruik om nieuwe levensmiddelen te produceren, om gedurende het verbruiken in de plaats van de in het verbruik verdwijnende waarden nieuwe waarden door mijn arbeid te scheppen. Maar juist deze reproductieve edele kracht staat de arbeider immers aan het kapitaal af in ruil voor de ontvangen levensmiddelen. Hij heeft haar dus voor zichzelf verloren.

Laten wij een voorbeeld nemen: een pachter geeft zijn dagloner 5 dubbeltjes per dag. Voor deze 5 dubbeltjes werkt hij gedurende de gehele dag op het land van de pachter en verzekert hem zo een inkomen van 10 dubbeltjes. De pachter krijgt niet slechts de waarde terug die hij aan de dagloner moest afstaan, hij verdubbelt haar. Hij heeft dus de 5 dubbeltjes, die hij aan de dagloner gaf, op een vruchtbare, productieve manier aangewend, verbruikt. Hij heeft dus voor die 5 dubbeltjes de arbeid en de kracht van de dagloner gekocht, die landbouwproducten van een dubbel zo grote waarde voortbrengt en uit 5 dubbeltjes 10 maakt. De dagloner echter ontvangt in ruil voor zijn productieve kracht, welker uitwerking hij zo juist aan de pachter heeft afgestaan, 5 dubbeltjes die hij tegen levensmiddelen ruilt, welke levensmiddelen hij snel of langzaam verbruikt. De 5 dubbeltjes zijn dus op dubbele wijze verbruikt. Reproductief voor het kapitaal, want zij werden geruild tegen een arbeidskracht die 10 dubbeltjes produceerde, onproductief voor de arbeider, want zij werden geruild tegen levensmiddelen, die voor altijd verdwenen zijn en welker waarde hij slechts weer kan verkrijgen, wanneer hij dezelfde ruil met de pachter herhaalt. Het kapitaal vooronderstelt dus de loonarbeid, de loonarbeid vooronderstelt het kapitaal. Zij hebben elkaar wederzijds tot voorwaarde. Zij brengen elkaar wederkerig voort.

Produceert een arbeider in een katoenfabriek alleen maar katoenen stof? Neen, hij produceert kapitaal. Hij produceert waarden die er opnieuw toe dienen om over zijn arbeid te beschikken, om door middel daarvan nieuwe waarden te scheppen.

Het kapitaal kan slechts groeien door zich tegen arbeidskracht te ruilen, door loonarbeid in het leven te roepen. De arbeidskracht van de loonarbeider kan zich slechts tegen kapitaal ruilen, door het kapitaal te vergroten, door de macht te versterken, waar van zij de slavin is. Vermeerdering van het kapitaal is daarom vermeerdering van het proletariaat, d.w.z. van de arbeidersklasse!

Het belang van de kapitalist en van de arbeider is dus hetzelfde, beweren de bourgeois en hun economen. En inderdaad! De arbeider gaat te gronde als het kapitaal hem geen werk geeft. Het kapitaal gaat te gronde als het de arbeidskracht niet uitbuit, en om haar uit te buiten moet het haar kopen. Hoe sneller het voor de productie bestemde kapitaal, het productieve kapitaal groeit, hoe bloeiender dus de industrie is, hoe meer de bourgeoisie zich verrijkt, hoe beter de zaken gaan, des te meer arbeiders de kapitalist nodig heeft, des te duurder de arbeider zich verkoopt.

De noodzakelijke voorwaarde voor een enigszins dragelijke toestand van de arbeider is dus een zo snel mogelijke toename van het productieve kapitaal.

Maar wat is toename van het, productieve kapitaal? Toename van de macht van de opgehoopte arbeid over de levende arbeid. Toename van de heerschappij van de bourgeoisie over de arbeidende klasse. Wanneer de loonarbeid de hem beheersende vreemde rijkdom, de hem vijandige macht, het kapitaal, voortbrengt, dan stromen hiervan de werk-, d.w.z. de levensmiddelen tot hem terug, onder voorwaarde dat hij zich opnieuw tot een deel van het kapitaal maakt, tot de hefboom die het kapitaal opnieuw in een versnelde groeibeweging slingert.

De belangen van het kapitaal, en de belangen van de arbeider zijn dezelfde, betekent slechts: kapitaal en loonarbeid zijn twee kanten van één en dezelfde verhouding. De een veronderstelt de ander, zoals de woekeraar en de verkwister wederzijds elkaar tot voorwaarde hebben.

Zolang de loonarbeider loonarbeider is, hangt zijn lot van het kapitaal af. Dat is de veel geprezen belangengemeenschap van arbeider en kapitalist.

Groeit het kapitaal, dan groeit de hoeveelheid loonarbeid, dan groeit het aantal loonarbeiders, in één woord: de heerschappij van het kapitaal breidt zich over een grotere massa van individuen uit. En wanneer wij het gunstigste geval veronderstellen: als het productieve kapitaal groeit, groeit de vraag naar arbeiders. Dus stijgt de prijs van de arbeid, het arbeidsloon.

Een huis mag groot zijn of klein, zolang de huizen die er om heen staan ook klein zijn, bevredigt het alle maatschappelijke eisen die men aan een huis stelt. Zodra echter naast het kleine huis een paleis verrijst, krimpt het kleine huis tot een hut ineen. Het kleine huis bewijst nu dat zijn inwoner geen of maar heel weinig eisen te stellen heeft. En het mag in de loop van de beschaving ook nog zozeer in de hoogte schieten, wanneer het naburige paleis in dezelfde of in nog groter mate in de hoogte schiet, zal de bewoner van het naar verhouding kleine huis zich tussen zijn vier muren steeds onbehagelijker, onbevredigder, gedrukter voelen.

Een merkbaar toenemen van het arbeidsloon veronderstelt een snelle groei van het productieve kapitaal. De snelle groei van het productieve kapitaal veroorzaakt een even snelle groei van de rijkdom, van de luxe, van de maatschappelijke behoeften en van het maatschappelijke genot. Ofschoon dus de genietingen van de arbeiders gestegen zijn, is de maatschappelijke bevrediging, die zij verschaffen, verminderd in vergelijking met de toegenomen genietingen van de kapitalist, die onbereikbaar zijn voor de arbeider, in vergelijking tot de stand van ontwikkeling van de maatschappij in het algemeen. Onze behoeften en genietingen komen voort uit de maatschappij, wij meten ze daarom aan de maatschappij. Wij meten ze niet aan de voorwerpen van hun bevrediging. Juist hun maatschappelijk karakter maakt ze betrekkelijk.

Het arbeidsloon wordt helemaal niet alleen bepaald door de hoeveelheid waren die ik er voor inruilen kan. Het bevat verschillende verhoudingen.

Wat de arbeiders in de eerste plaats voor hun arbeidskracht krijgen is een bepaalde som geld. Wordt het arbeidsloon alleen door deze geldprijs bepaald?

In de 16e eeuw werd de hoeveelheid goud en zilver die in Europa circuleerde groter tengevolge van de ontdekking van rijkere en gemakkelijker te exploiteren mijnen in Amerika. De waarde van het goud en zilver daalde daardoor in verhouding tot de overige waren. De arbeiders kregen voor hun arbeidskracht dezelfde hoeveelheid gemunt zilver als vroeger. De geldprijs van hun arbeid bleef dezelfde en toch was hun arbeidsloon gedaald, want in ruil voor dezelfde hoeveelheid zilver kregen zij een kleinere som van andere waren. Dit was een van de omstandigheden die de groei van het kapitaal, de opkomst van de bourgeoisie in de 16e eeuw bevorderd hebben.

Laten wij een ander geval nemen. In de winter van 1847 waren tengevolge van een misoogst de prijzen van de meest noodzakelijke levensmiddelen, van graan, vlees, boter, kaas, enz. belangrijk gestegen. Gesteld de arbeiders zouden dezelfde som geld als vroeger voor hun arbeidskracht ontvangen hebben. Was hun arbeidsloon dan niet gedaald? Zeer zeker. Voor hetzelfde geld kregen zij minder brood, vlees, enz, in ruil. Hun arbeidsloon was gedaald, niet omdat de waarde van het zilver kleiner, maar omdat de waarde van de levensmiddelen groter was geworden.

Gesteld eindelijk, dat de geldprijs van de arbeid dezelfde was gebleven, terwijl alle landbouw en fabriekswaren tengevolge van het gebruik van nieuwe machines, gunstiger jaargetijde enz. in prijs waren gedaald. Voor hetzelfde geld kunnen de arbeiders nu meer waren van allerlei soort kopen. Hun arbeidsloon is dus gestegen, juist omdat de geldwaarde daarvan niet veranderd is.

De geldprijs van de arbeid, het nominale arbeidsloon, valt dus niet samen met het reële arbeidsloon, d.w.z. met de hoeveelheid waren die werkelijk in ruil voor het arbeidsloon gegeven wordt. Wanneer wij dus spreken van het stijgen of dalen van bet arbeidsloon, dan moeten wij niet alleen de geldprijs van de arbeid, het nominale arbeidsloon in het oog houden.

Maar noch het nominale arbeidsloon, d.w.z. die som geld waarvoor de arbeider zich aan de kapitalist verkoopt, noch het reële arbeidsloon, d.w.z. de hoeveelheid waren die hij voor dit geld kan kopen, omvatten volledig de verhoudingen die in het arbeidsloon besloten zijn.

Het arbeidsloon wordt in de eerste plaats nog bepaald door zijn verhouding tot de winst, tot het profijt van de kapitalist — dat is het betrekkelijke, relatieve arbeidsloon.

Het reële arbeidsloon drukt de prijs van de arbeid in verhouding tot de prijs van de overige waren uit. Het relatieve arbeidsloon daarentegen het aandeel van de rechtstreekse arbeid aan de door hem nieuw voortgebrachte waarde in verhouding tot het aandeel daarvan dat de opgehoopte arbeid, het kapitaal, ten deel valt.

Wij hebben hierboven gezegd: Het arbeidsloon is dus niet een aandeel van de arbeider in de door hem geproduceerde waar. Het arbeidsloon is het gedeelte van de reeds voorhanden waar, waarmee de kapitalist een bepaalde som van productieve arbeidskracht koopt. Maar dit arbeidsloon moet de kapitalist weer terugkrijgen uit de prijs waarvoor hij het product verkoopt dat door de arbeider is vervaardigd. Hij moet het zo terugkrijgen dat er voor hem daarbij in de regel nog een overschot boven zijn gemaakte productiekosten, een winst, overblijft. De verkoopsprijs van de waren die door de arbeider zijn vervaardigd valt voor de kapitalist in drie delen uiteen: ten eerste in de vergoeding van de prijs, van de door hem voorgeschoten grondstoffen en de vergoeding voor de slijtage van de eveneens door hem voorgeschoten werktuigen, machines en andere arbeidsmiddelen; ten tweede in de vergoeding van het door hem voorgeschoten arbeidsloon; en ten derde in wat dan nog overschiet, de winst van de kapitalist. Terwijl het eerste gedeelte slechts vroeger voorhanden waarden vergoedt, is het duidelijk dat zowel de vergoeding van het arbeidsloon als de overschotwinst van de kapitalist als regel genomen worden uit de nieuwe waarde, die door de arbeid van de arbeider geschapen en aan de grondstoffen toegevoegd is. En in die zin kunnen wij zowel het arbeidsloon als de winst, om ze met elkaar te vergelijken, als aandelen van de arbeider aan het product opvatten.

Het reële arbeidsloon kan hetzelfde blijven, het kan zelfs stijgen, en desniettemin kan het relatieve arbeidsloon dalen. Veronderstellen wij b. v. dat alle levensmiddelen voor 2/3 in prijs gedaald zijn, terwijl het dagloon slechts voor 1/3 gedaald is, dus b. v. van 3 mark op 2 mark. Ofschoon de arbeider met deze 2 mark over een grotere som waren beschikt dan vroeger met 3 mark, is zijn arbeidsloon toch in verhouding tot de winst vaan de kapitalist verminderd. De winst van de kapitalist (b. v. van de fabrikant) is een mark groter geworden, d.w.z. voor een kleinere som ruilwaarden die hij aan de arbeider betaalt, moet de arbeider een grotere som ruilwaarden produceren dan vroeger. Het aandeel van het kapitaal in verhouding tot het aandeel van de arbeid is gestegen. De verdeling van de maatschappelijke rijkdom tussen kapitaal en arbeid is nog ongelijkmatiger geworden. De kapitalist beheerst met hetzelfde kapitaal een grotere hoeveelheid arbeid. De macht van de kapitalistenklasse over de arbeidersklasse is groter, de maatschappelijke positie van de arbeider is slechter geworden, zij is nog een trede lager onder die van de kapitalist omlaag gedrukt.

Wat is nu de algemene wet die het dalen en stijgen van het arbeidsloon en de winst in hun wederzijdse verhouding bepaalt?

Zij staan in omgekeerde verhouding tot elkaar. Het aandeel van het kapitaal, de winst, stijgt in dezelfde verhouding waarin het aandeel van de arbeid, het dagloon, daalt, en omgekeerd. De winst stijgt in dezelfde mate als het arbeidsloon daalt, zij daalt in dezelfde mate als het arbeidsloon stijgt.

Men zal ons misschien tegenwerpen dat de kapitalist winst kan maken door een voordelige ruil van zijn producten met andere kapitalisten, door het stijgen van de vraag naar zijn waar, hetzij tengevolge van de opening van nieuwe markten, hetzij tengevolge van een tijdelijk vergrote behoefte op de oude markten enz. Dat de winst van de kapitalist dus groter kan worden ten koste van andere kapitalisten, onafhankelijk van het stijgen of dalen van het arbeidsloon, van de ruilwaarde van de arbeidskracht. Of de winst van de kapitalist zou ook kunnen stijgen door verbetering van de arbeidsinstrumenten, door een nieuw gebruik der natuurkrachten enz.

Allereerst zal men moeten toegeven dat het resultaat hetzelfde blijft, ofschoon het langs omgekeerde weg verkregen is. De winst is wel niet gestegen omdat het arbeidsloon is gedaald, maar het arbeidsloon is gedaald omdat de winst is gestegen. De kapitalist heeft met dezelfde som vreemde arbeid een grotere som ruilwaarden gekocht, zonder dat hij daarin de arbeid hoger heeft betaald. Dat betekent dus dat de arbeid lager wordt betaald in verhouding tot de zuivere opbrengst die de arbeid de kapitalist verschaft.

Bovendien herinneren wij er aan dat ondanks de schommelingen van de warenprijzen de gemiddelde prijs van elke waar, de verhouding waarin zij tegen andere waren geruild wordt, is bepaald door haar productiekosten. De winsten van de ene kapitalist ten koste van de andere moeten dus binnen de klasse van de kapitalisten tegen elkaar opwegen. De verbetering van de machinerie, het nieuwe gebruik van natuurkrachten in dienst van de productie maken het mogelijk in een bepaalde arbeidstijd, met dezelfde som arbeid en kapitaal een grotere massa producten, maar geenszins een grotere massa ruilwaarden te scheppen. Wanneer ik door het gebruik van de spinmachine tweemaal zoveel spinsel in een uur kan leveren als vóór de uitvinding, b. v. honderd pond in plaats van vijftig, dan krijg ik voor deze honderd pond op de duur niet meer waren in ruil terug dan vroeger voor vijftig, omdat de productiekosten voor de helft zijn gedaald, ofwel omdat ik tegen dezelfde kosten het dubbele product kan leveren.

Tenslotte, in welke verhouding ook de kapitalistenklasse, de bourgeoisie, zij het van één land of van de gehele wereldmarkt, de zuivere opbrengst van de productie onder zich verdeelt, de gehele som van deze zuivere opbrengst is telkens slechts die som die over het geheel genomen aan de opgehoopte arbeid door de rechtstreekse arbeid werd toegevoegd. Deze som als geheel groeit dus naarmate de arbeid het kapitaal vermeerdert, d.w.z. naarmate de winst tegenover het arbeidsloon stijgt.

Zo zien wij dus, dat zelfs wanneer wij binnen de verhoudingen van kapitaal en loonarbeid blijven, de belangen van het kapitaal en de belangen van de loonarbeid lijnrecht tegenover elkaar staan.

Een snelle toename van het kapitaal betekent een snelle toename van de winst. De winst kan slechts snel toenemen, wanneer de prijs van de arbeid, wanneer het relatieve arbeidsloon even snel afneemt. Het relatieve arbeidsloon kan dalen, ofschoon het reële arbeidsloon samen met het nominale arbeidsloon, met de geldswaarde van de arbeid, stijgt, alleen echter niet in dezelfde verhouding stijgt als de winst. Stijgt b. v. in een tijd van goede zaken het arbeidsloon 5%, de winst echter met 30%, dan is het betrekkelijke, het relatieve arbeidsloon niet toegenomen, maar afgenomen.

Nemen dus met de snelle groei van het kapitaal de inkomsten van de arbeider toe, dan wordt gelijktijdig de maatschappelijke kloof, die de arbeider van de kapitalist scheidt, groter, dan neemt tegelijkertijd de macht van het kapitaal over de arbeid, de afhankelijkheid van de arbeid van het kapitaal toe.

Wanneer men zegt dat de arbeider belang heeft bij de snelle groei van het kapitaal betekent dat slechts: Hoe sneller de arbeider de rijkdom van een ander vermeerdert, des te vettere brokken vallen er voor hem af, des te meer arbeiders kunnen werk krijgen en in het leven worden geroepen, des te talrijker kan de massa van de slaven worden, die van het kapitaal afhankelijk is.

Wij hebben dus gezien:

Zelfs de meest gunstige toestand voor de arbeidersklasse, de snelst mogelijke groei van het kapitaal, hoezeer dat ook het materiële leven van de arbeider moge verbeteren, heft de tegenstelling tussen zijn belangen en de belangen van de bourgeois, van de kapitalist, niet op. Winst en arbeidsloon blijven steeds in omgekeerde verhouding tot elkaar.

Wanneer het kapitaal snel toeneemt dan kan het arbeidsloon stijgen; buiten verhouding sneller stijgt de winst van het kapitaal. De materiële toestand van de arbeider is verbeterd, maar op kosten van zijn maatschappelijke positie. De maatschappelijke kloof, die hem van de kapitalist scheidt, is breder geworden.

Tenslotte:

De gunstigste voorwaarde voor de loonarbeid is een zo snel mogelijke groei van het productieve kapitaal, betekent slechts: hoe sneller de arbeidersklasse de haar vijandige macht, de vreemde over haar gebiedende rijkdom vermeerdert en vergroot, onder des te gunstiger voorwaarden wordt haar toegestaan opnieuw aan de vermeerdering van de burgerlijke rijkdom, aan de vergroting van de macht van het kapitaal te werken, tevreden om voor zichzelf de gouden kettingen te smeden waaraan de bourgeoisie haar achter zich aan sleept.

Maar zijn dan werkelijk de groei van het productieve kapitaal en het stijgen van het arbeidsloon zo onafscheidelijk met elkaar verbonden als de burgerlijke economen beweren? Wij mogen hen niet op hun woord geloven. Wij mogen zelfs niet van hen aannemen dat hoe vetter het kapitaal is, des te beter zijn slaaf gemest wordt. De bourgeoisie is te verlicht, zij rekent te goed, om de vooroordelen van de feodale landheer te delen die met de glans van zijn dienaren pronkt. De bestaansvoorwaarden van de bourgeoisie dwingen haar om te rekenen.

Wij zullen dus nader moeten onderzoeken:

Hoe beïnvloedt de groei van het productieve kapitaal het arbeidsloon?

Groeit het productieve kapitaal van de burgerlijke maatschappij in het algemeen, dan heeft er een veelzijdiger ophoping van arbeid plaats. De kapitalen nemen in aantal en in omvang toe. De vermeerdering van de kapitalen vergroot de concurrentie onder de kapitalisten. De groeiende omvang van de kapitalen geeft de mogelijkheid om geweldiger arbeidslegers met reusachtiger oorlogswerktuigen op het industriële slagveld te voeren.

De ene kapitalist kan de ander slechts verslaan en diens kapitaal veroveren door goedkoper te verkopen. Om goedkoper te kunnen verkopen zonder zich te ruïneren moet hij goedkoper produceren, d.w.z. de productiekracht van de arbeid zoveel mogelijk opvoeren. De productiekracht van de arbeid wordt echter in de eerste plaats vergroot door een grotere arbeidsverdeling, door het overal invoeren en voortdurend verbeteren van de machinerie. Hoe groter het arbeidsleger is waaronder de arbeid wordt gedeeld, hoe reusachtiger de schaal is waarop de machinerie wordt ingevoerd, des te meer nemen naar verhouding de productiekrachten af, des te vruchtbaarder wordt de arbeid. Daarom ontstaat er een algemene wedijver onder de kapitalisten, om de arbeidsdeling en de machinerie te vergroten en ze op de grootst mogelijke schaal te exploiteren.

Wanneer nu een kapitalist door grotere arbeidsdeling, door het toepassen en de verbetering van nieuwe machines, door op voordeliger wijze en op massaler schaal gebruik van de natuurkrachten te maken, het middel gevonden heeft om niet dezelfde som arbeid of opgehoopte arbeid een grotere grotere som producten, waren, te scheppen dan zijn concurrenten, wanneer hij bv. in dezelfde arbeidstijd, waarin zijn concurrenten een halve el linnen weven, een hele el linnen produceert, hoe zal deze kapitalist dan te werk gaan?

Hij zou kunnen voortgaan met een halve el linnen tegen de bestaande marktprijs te verkopen, dat zou echter geen middel zijn om zijn tegenstanders te verslaan en zijn eigen afzet te vergroten. Maar in dezelfde mate als zijn productie zich heeft uitgebreid, is ook zijn behoefte aan afzet groter geworden. De meer capaciteit hebbende en duurdere productiemiddelen die hij in het leven heeft geroepen, stellen hem weliswaar in staat zijn waren goedkoper te verkopen, maar zij dwingen hem tegelijkertijd meer waren te verkopen, een veel grotere markt voor zijn waren te veroveren; onze kapitalist zal dus de halve el linnen goedkoper verkopen dan zijn concurrenten.

De kapitalist zal echter de hele el niet zo goedkoop verkopen als zijn concurrenten de halve el verkopen, ofschoon de productie van de hele el hem niet meer kost dan de productie van de halve el aan de anderen. Hij zou anders in het geheel geen extra winst maken, maar alleen de productiekosten bij de ruil terugkrijgen. Zijn eventueel grotere inkomsten zouden het gevolg zijn van het feit dat hij een groter kapitaal in beweging heeft gebracht, niet echter omdat hij zijn kapitaal meer productief heeft gemaakt dan de anderen. Bovendien bereikt hij het doel dat hij wil bereiken wanneer hij de prijs van zijn waar slechts enkele procenten lager stelt dan zijn concurrenten. Hij verslaat hen, hij verovert tenminste een deel van hun afzet, door hen te onderbieden. En tenslotte herinneren wij ons dat de gangbare prijs steeds boven of onder de productiekosten ligt, al naarmate de verkoop van een waar in een gunstig of ongunstig jaargetijde van de industrie valt. Al naarmate de marktprijs van de el linnen beneden of boven zijn tot nog toe gebruikelijke productiekosten ligt, zal ook het aantal procenten wisselen, waarvoor de kapitalist, die nieuwe, vruchtbaarder productiemiddelen heeft gebruikt, de el linnen boven zijn werkelijke productiekosten verkoopt.

Het voorrecht van onze kapitalist is echter niet van lange duur. Andere wedijverende kapitalisten voeren dezelfde machines, dezelfde arbeidsdeling in, voeren ze op dezelfde wijze of op grotere schaal in, en dat zal zo algemeen worden totdat de prijs van het linnen niet alleen onder zijn oude, maar zelfs onder zijn nieuwe productiekosten gedaald is.

De kapitalisten bevinden zich dus wederzijds in dezelfde positie, waarin zij zich vóór het invoeren van de nieuwe productiemiddelen bevonden, en indien zij met deze middelen tegen dezelfde prijs het dubbele product kunnen leveren, dan zijn zij nu gedwongen het dubbele product onder de oude prijs te leveren. Op het peil van deze nieuwe productiekosten begint hetzelfde spel opnieuw. Meer arbeidsdeling, meer machinerie, en een grotere schaal waarop de arbeidsdeling en de machinerie worden uitgebuit. En de concurrentie reageert weer op dezelfde wijze op dit resultaat.

Wij zien hoe de productiewijze de productiemiddelen voortdurend gewijzigd, gerevolutioneerd worden, hoe noodzakelijkerwijs de arbeidsdeling, grotere arbeidsdeling, het toepassen van machinerie, ruimere toepassing van machinerie, het werken op groter schaal, werken op nog groter schaal ten gevolge heeft.

Dat is de wet die de burgerlijke productie steeds opnieuw uit haar oude spoor werpt en het kapitaal dwingt de productiekrachten van de arbeid op te voeren, omdat het die reeds opgevoerd heeft, de wet die het geen rust gunt en voortdurend inblaast: Vooruit! Vooruit!

En dat is geen andere wet dan de wet die binnen de schommelingen van de handelstijdperken de prijs van een waar noodzakelijk met haar productiekosten in overeenstemming brengt.

Hoe geweldig de productiemiddelen ook zijn die een kapitalist in het strijdperk brengt, de concurrentie zal deze productiemiddelen veralgemenen en vanaf het ogenblik dat zij deze heeft veralgemeend, is het enige succes van de grotere vruchtbaarheid van zijn kapitaal, dat hij nu tegen dezelfde prijs tien, twintig, honderdmaal zoveel leveren moet als vroeger. Omdat hij echter misschien duizendmaal meer moet verkopen, om de grotere hoeveelheid van het verkochte product te laten opwegen tegen de lagere verkoopsprijs, omdat nu een veel massaler verkoop nodig is, niet alleen om meer winst te maken, maar om de productiekosten te vergoeden — het productiewerktuig wordt zelf, zoals we gezien hebben, steeds duurder — daar echter deze massale verkoop niet alleen een levenskwestie voor hem, maar ook voor zijn concurrenten is geworden, begint de oude strijd des te heviger, hoe vruchtbaarder de reeds uitgevonden productiemiddelen zijn. De arbeidsdeling en de toepassing van de machinerie zal dus opnieuw op veel grootere school plaats hebben.

Hoe groot ook de macht van de gebruikte productiemiddelen mogen zijn, de concurrentie bracht de gouden vruchten van deze macht aan het kapitaal te ontroven door de prijs van de waren op de productiekosten terug te voeren, door dus naarmate er goedkoper wordt geproduceerd, d.w.z. met dezelfde hoeveelheid arbeid meer geproduceerd kan worden, de goedkopere productie, de levering van steeds grotere hoeveelheden producten tegen dezelfde prijssom tot een gebiedende wet te maken.

Op deze wijze zou de kapitalist door zijn eigen inspanning niets anders gewonnen hebben dan de verplichting in dezelfde arbeidstijd meer te leveren, in één woord moeilijker voorwaarden om zijn kapitaal productief te maken.

Terwijl de concurrentie hem dus voortdurend vervolgt met haar wet van de productiekosten, en elk wapen dat hij tegen zijn concurrenten smeedt, als wapen weer tegen hemzelf keert, probeert de kapitalist voortdurend de concurrentie te verschalken door zonder ophouden nieuwe, weliswaar duurdere, maar goedkoper producerende machines en arbeidsdelingen in plaats van de oude in te voeren en niet af te wachten tot de concurrentie deze nieuwe heeft doen verouderen.

Stellen wij ons deze koortsachtige bedrijvigheid op de gehele wereldmarkt tegelijkertijd voor, dan valt het te begrijpen hoe de groei, de accumulatie en concentratie van het kapitaal een ononderbroken, stormachtig gehaaste en op steeds reusachtiger schaal uitgevoerde arbeidsdeling, toepassen van nieuwe en het vervolmaken van de oude machinerie ten gevolge hebben.

Welke uitwerking hebben nu deze omstandigheden, die onafscheidelijk aan de groei van het productieve kapitaal verbonden zijn, op de bepaling van het arbeidsloon?

De grotere arbeidsdeling stelt één arbeider in staat het werk van 5, 10, 20 arbeiders te doen. Zij vergroot dus 5-, 10-, 20 maal de concurrentie onder de arbeiders. De arbeiders concurreren niet alleen met elkaar, doordat de een zich goedkoper verkoopt dan de ander. Zij doen elkaar concurrentie aan doordat één arbeider het werk doet van 5, 10, 20. En de door het kapitaal ingevoerde en steeds omvangrijkere arbeidsdeling dwingt de arbeiders op deze wijze met elkaar te concurreren.

Verder: in dezelfde mate als waarin de arbeidsdeling toeneemt, wordt de arbeid eenvoudiger. De bijzondere bekwaamheid van de arbeider wordt waardeloos. Hij wordt tot een eenvoudige, eentonige productieve kracht gemaakt, die noch lichamelijke, noch geestelijke inspanning op het spel hoeft te zetten. Zijn arbeid wordt een arbeid die door iedereen gedaan kan worden. Derhalve komen de concurrenten van alle kanten opzetten, en bovendien herinneren wij er aan dat hoe eenvoudiger, hoe gemakkelijker te leren de arbeid is, hoe minder productiekosten nodig zijn om zich er voor te bekwamen, des te lager het arbeidsloon daalt, want evenals de prijs van elke andere waar, wordt ook de prijs van het arbeidsloon door zijn productiekosten bepaald.

Dus in dezelfde mate als waarin de arbeid onbevredigender, weerzinwekkender wordt, neemt de concurrentie toe en het arbeidsloon af. De arbeider probeert zijn arbeidsloon op hetzelfde peil te houden, door meer te werken, hetzij door meer uren te werken, hetzij door meer in hetzelfde uur af te leveren. Door de nood gedreven vergroot hij dus nog de noodlottige uitwerking van de arbeidsdeling. Het resultaat is: hoe meer hij werkt, des te minder loon krijgt hij, en wel om de eenvoudige reden dat hij in dezelfde mate aan de andere arbeiders concurrentie aandoet, daardoor uit de andere arbeiders evenveel concurrenten maakt, die zich tegen even slechte voorwaarden aanbieden als hij zelf, omdat hij dus per slot van rekening zichzelf concurrentie aandoet, zichzelf als lid van de arbeidersklasse.

De machinerie heeft op veel grotere schaal dezelfde uitwerking, doordat zij geschoolde arbeiders door ongeschoolde, mannen door vrouwen, volwassenen door kinderen doet verdringen, doordat de machinerie daar waar zij nieuw wordt ingevoerd, de handarbeiders bij massa’s op straat werpt, en daar waar zij ontwikkeld, verbeterd, door productievere machines vervangen wordt, arbeiders in kleinere aantallen afdankt. Wij hebben hierboven in grote trekken de industriële oorlog van de kapitalisten onder elkaar geschetst, deze oorlog heeft de eigenaardigheid dat de gevechten daarin minder door het aanwerven dan wel door het afdanken van het arbeidsleger worden gewonnen. De veldheren, de kapitalisten, wedijveren met elkaar wie de meeste industriesoldaten kan ontslaan.

De economen vertellen ons weliswaar dat de arbeiders, die door de machines overbodig geworden zijn, werk vinden in nieuwe bedrijfstakken.

Zij wagen het niet rechtstreeks te beweren dat dezelfde arbeiders die zijn ontslagen, in nieuwe takken van arbeid onderkomen vinden. De feiten schreeuwen te luid tegen deze leugen. Zij beweren eigenlijk alleen maar dat voor andere delen van de arbeidersklasse, b. v. voor het gedeelte van de jonge arbeidersgeneratie, dat reeds klaar stond om in de ten onder gegane tak van industrie te treden, nieuwe bezigheden gevonden zullen worden. Dat is natuurlijk een grote voldoening voor de gevallen arbeiders. Het zal de heren kapitalisten niet aan vers uitbuitbaar vlees en bloed ontbreken, men zal de doden hun doden laten begraven. Met deze overwegingen troost de bourgeoisie meer zichzelf dan de arbeiders. Indien de gehele klasse van de loonarbeiders door de machinerie vernietigd zou worden, hoe vreselijk zou dat voor het kapitaal zijn, dat zonder loonarbeid ophoudt kapitaal te zijn.

Gesteld echter dat zowel de arbeiders, die rechtstreeks door de machinerie uit hun werk zijn gedrongen, als het gehele gedeelte van de jonge generatie dat reeds op deze dienst zat te wachten, een nieuwe werkkring vinden. Meent men dat dit nieuwe werk even hoog betaald zal worden als het verloren werk? Dat zou in strijd zijn met alle wetten der economie. Wij hebben gezien hoe de moderne industrie ten gevolge heeft dat de samengestelde hogere arbeid steeds meer wordt vervangen door eenvoudiger, op lager rang staande arbeid.

Hoe zou dan een arbeidersmassa, die door de machine uit een tak van industrie is geworpen, in een andere haar toevlucht kunnen vinden, tenzij zij lager, slechter betaald wordt?

Men heeft als uitzondering op die arbeiders gewezen die bij de fabricatie van de machinerie zelf werken. Zodra er meer machinerie in de industrie gevraagd en verbruikt wordt, redeneerde men, zou het aantal machines noodzakelijk moeten toenemen, dus ook de machinefabricatie, dus ook het werk van de arbeiders in die machinefabricatie, en de arbeiders die in deze tak van industrie gebruikt worden, zouden vaardige, ja zelfs ontwikkelde arbeiders zijn.

Deze bewering, die reeds vroeger maar voor de helft waar was, heeft sinds het jaar 1840 alle schijn van waarheid verloren, omdat voor de fabricatie van machines net zo goed steeds ingewikkelder machines worden toegepast als voor het fabriceren van katoenen garens en de arbeiders die in deze machinefabrieken werken, tegenover de meest volmaakte machines nog slechts de rol konden spelen van zeer onvolmaakte machines

Maar in plaats van de door de machine verdrongen man geeft de fabriek misschien werk aan drie kinderen en één vrouw! En moet het loon van de man soms niet voldoende zijn voor de drie kinderen en één vrouw? Moet het minimum van het arbeidsloon soms niet voldoende zijn om het ras in stand te houden en te vermeerderen? Wat bewijst dus deze bij de bourgeois zo geliefde redenering? Niets anders dan dat er nu viermaal zoveel arbeiderslevens worden gebruikt als vroeger om in het levensonderhoud van één arbeidersgezin te voorzien.

Vatten wij het gezegde samen: Hoe meer het productieve kapitaal groeit, des te meer breidt de arbeidsdeling en de toepassing van machinerie zich uit. Hoe meer de arbeidsdeling en het gebruik van machinerie zich uitbreidt, des te meer verbreidt zich de concurrentie onder de arbeiders, des te meer krimpt hun loon in.

En bovendien wordt de arbeidersklasse nog gerekruteerd uit de hogere lagen van de maatschappij. Een massa kleine industriëlen en kleine renteniers vervalt tot de arbeidersklasse, en zij haasten zich hun armen te verheffen naast de armen van de arbeiders. Zo wordt het woud van de omhoog geheven en arbeid eisende armen steeds dichter en worden de armen zelf steeds magerder.

Het spreekt vanzelf dat de kleine industrieel de strijd niet kan volhouden, waarin een van de eerste voorwaarden is op steeds groter schaal te produceren, dat wil dus zeggen een grote en geen kleine industrieel te zijn.

Het behoeft wel geen verder betoog dat de rente van het kapitaal in dezelfde mate afneemt als de massa en het getal van het kapitaal toenemen, als het kapitaal groeit, dat daarom de kleine rentenier niet meer van zijn rente kan leven, zich dus op de industrie moet werpen en dus de rijen van de kleine industriëlen en daarmee het aantal kandidaten voor het proletariaat helpt vergroten.

Naarmate tenslotte de kapitalisten door de hierboven geschetste beweging gedwongen worden reeds voorhanden reusachtige productiemiddelen op groter schaal uit te buiten en tot dit doel alle hefbomen van het krediet in beweging te zetten, in diezelfde mate komen de industriële aardbevingen steeds meer voor, waarbij de handelswereld zich slechts in stand houdt door een deel van de rijkdom, van de producten en zelfs van de productiekrachten aan de goden van de onderwereld op te offeren, in dezelfde mate nemen in één woord de crises toe. Zij worden reeds uit dien hoofde talrijker en heviger, omdat naarmate de hoeveelheid producten, dus de behoefte aan uitgestrekte afzetgebieden groeit, de wereldmarkt steeds meer inkrimpt, er steeds minder nieuwe markten ter uitbuiting overblijven, omdat elke vorige crisis een tot nu toe nog niet veroverde of door de handel slechts oppervlakkig uitgebuite markt aan de wereldhandel heeft onderworpen. Het kapitaal leeft echter niet alleen van de arbeid. Als een voornaam en tegelijk barbaars heerschap sleept het de lijken van zijn slaven met zich in het graf, gehele arbeiderscatacomben die in de crises ten onder gaan. Wij zien dus: Groeit het kapitaal snel, dan groeit nog veel sneller de concurrentie onder de arbeiders, d.w.z. des te meer nemen naar verhouding de werkgelegenheden, de levensmiddelen voor de arbeidersklasse af, en desniettemin is de snelle groei van het kapitaal de gunstigste voorwaarde voor de loonarbeid.


Aanhangsel

Karl Marx ‘Arbeidsloon’

VI. Voorstellen tot ‘verbetering’[9] van het loonstelsel

1. Een van de meest geliefde voorstellen is het stelsel van de spaarkassen.

Wij willen niet eens spreken over de onmogelijkheid om te sparen, waarin zich het grootste gedeelte van de arbeidersklasse bevindt. Het doel, tenminste de strikt economische betekenis van de spaarkassen, zou moeten zijn dat de arbeiders door hun eigen voorzichtigheid en verstand, de goede en slechte arbeidstijd tegen elkaar laten opwegen, dus hun arbeidsloon in de kringloop die de industriële beweging doorloopt, zo verdelen dat zij werkelijk nooit meer uitgeven dan het minimum van het arbeidsloon, datgene, wat onontbeerlijk is voor het leven.

Wij hebben echter gezien dat niet alleen de schommelingen van het arbeidsloon de arbeider juist revolutionair maken, maar dat hij, indien het loon op dit ogenblik niet boven het minimum stijgt van alle vooruitgang van de productie, van de openbare rijkdom, van de beschaving zou blijven uitgesloten, dus van iedere mogelijkheid zich te emanciperen. Hij moet zichzelf dus tot een burgerlijke rekenmachine maken, de krenterigheid tot systeem maken en aan het lompenbestaan een blijvend, conservatief karakter geven.

Afgezien hiervan is het spaarkasstelsel een drievoudige machine van het despotisme.

a. De spaarkas is de gouden ketting waaraan de regering een groot gedeelte van de arbeidersklasse klinkt. Zij krijgen aldus niet alleen belang bij het instandhouden van de bestaande toestand. Er ontstaat niet alleen scheuring tussen het gedeelte van de arbeidersklasse, dat aan de spaarkassen deelneemt, en het gedeelte dat er niet bij betrokken is. De arbeiders geven aldus zelf hun vijanden de wapenen in handen om de bestaande, hen knechtende organisatie van de maatschappij in stand te houden.

b. Het geld stroomt terug naar de nationale bank, deze leent het weer aan de kapitalisten en samen delen zij de winst en vergroten zo met het, hun door het volk tegen een miserabele rente geleende geld, — dat juist door deze centralisatie tot een machtige industriële hefboom wordt — hun kapitaal, hun directe heersersmacht tegenover het volk.

2. Een ander voorstel dat zeer geliefd is bij de burgers, is dat van de opvoeding, speciaal de alzijdige industriële opvoeding.

a. Wij willen niet de aandacht vestigen op de afgezaagde tegenstrijdigheid, die hierin gelegen is dat de moderne industrie steeds meer de gecompliceerde arbeid door eenvoudige vervangt, waarvoor geen opvoeding nodig is. Wij willen er niet de aandacht op vestigen dat zij steeds meer kinderen van het zevende jaar af achter de machine zet en ze niet slechts tot bron van verdienste maakt voor de bourgeoisklasse, maar ook voor hun eigen proletarische ouders. Het fabriekswezen doet de schoolwetten teniet — voorbeeld Pruisen. Wij willen er ook niet de aandacht op vestigen dat de geestelijke ontwikkeling, zo de arbeider die al heeft, helemaal niet direct op zijn arbeidsloon van invloed is, dat de opvoeding altijd van de levensverhoudingen afhangt en dat de bourgeois onder morele opvoeding het inpompen van burgerlijke beginselen (verstaat), en dat tenslotte de bourgeoisklasse noch de middelen bezit, noch deze, als zij ze bezat, zou gebruiken om het volk een werkelijke opvoeding te geven.

Wij beperken ons er thans toe slechts een zuiver economisch gezichtspunt naar voren te brengen.

b. De eigenlijke zin, die de opvoeding bij de filantropische economen heeft, is de volgende: iedere arbeider zoveel mogelijk takken van arbeid te leren kennen, zodat hij, wanneer hij door het gebruik van nieuwe machines of door een veranderde arbeidsdeling uit de ene tak van arbeid geworpen wordt, zo gemakkelijk mogelijk in een andere een onderkomen kan vinden.

Gesteld dat dat mogelijk was:

Het gevolg daarvan zou zijn dat, wanneer er in een tak van arbeid een teveel aan handen was, dit teveel ook dadelijk zou optreden in alle andere takken van arbeid, en dat nog meer dan tot nu toe de verlaging van het arbeidsloon in een onderneming onmiddellijk een algemene loonsverlaging ten gevolge zou hebben.

Maar zonder dat zal ook reeds, doordat de moderne industrie de arbeid overal sterk vereenvoudigt en gemakkelijk te leren maakt, het stijgen van het loon in een tak van industrie, onmiddellijk het toestromen van de arbeiders naar deze industrietak veroorzaken en zal de loonsverlaging min of meer onmiddellijk een algemeen karakter aannemen.

Op de vele kleine palliatieven (lapmiddelen) die van burgerlijke zijde werden beproefd, kunnen wij hier natuurlijk niet ingaan.

3. Wij moeten echter bij een derde voorstel blijven stilstaan, dat praktisch zeer belangrijke gevolgen heeft en had en nog dagelijks heeft, de Malthusiaanse theorie.

Deze gehele theorie, voor zover wij er hier mee te maken hebben, komt op het volgende neer:

a. De hoogte van het arbeidsloon hangt af van de verhouding van de arbeidshanden die zich aanbieden, tot de arbeidshanden die gevraagd worden.

Het arbeidsloon kan op twee manieren stijgen:

Hetzij dat het kapitaal dat de arbeid in beweging zet, zo snel toeneemt dat de vraag naar arbeiders sneller toeneemt — in een snellere voortgang — dan hun aanvoer.

Of ten tweede, doordat de bevolking zo langzaam toeneemt dat de concurrentie onder de arbeiders zwak blijft ofschoon het productieve kapitaal niet snel toeneemt.

Op de ene kant van deze verhouding, op de toename van het productieve kapitaal, kunnen jullie arbeiders geen invloed uitoefenen.

Maar wel op de andere kant.

Jullie kunt de aanvoer van arbeiders, d.w.z. de concurrentie onder de arbeiders verminderen, doordat je zo weinig mogelijk kinderen maakt.

Om de gehele domheid, gemeenheid en huichelarij van deze leer te onthullen, is het volgende voldoende:

b. (Dit moet bij I gezet worden: Hoe werkt de toename van de productiekrachten op het arbeidsloon?)[10]

Het arbeidsloon stijgt wanneer de vraag naar arbeid stijgt. Deze vraag stijgt wanneer het kapitaal dat de arbeid in beweging zet toeneemt, d.w.z. wanneer het productieve kapitaal toeneemt.

Hierbij moet men nu hoofdzakelijk twee opmerkingen maken:

Ten eerste: De voornaamste voorwaarde voor het stijgen van het arbeidsloon is de toename van het productieve kapitaal en een zo snel mogelijke toename daarvan. De voornaamste voorwaarde voor de arbeider om in dragelijke omstandigheden te leven is dus deze, dat hij zijn levenspeil tegenover de bourgeoisklasse steeds meer naar beneden drukt, de macht van zijn tegenstander — het kapitaal — zoveel mogelijk doet toenemen. D.w.z. slechts onder deze voorwaarde kan hij in dragelijke omstandigheden leven, dat hij de hem vijandige macht, zijn eigen tegendeel, verwekt en versterkt. Onder deze voorwaarde, doordat hij deze hem vijandige macht schept, stromen hem van die macht werkgelegenheden toe die hem opnieuw tot een deel van het productieve kapitaal maken en tot een hefboom die dit kapitaal vergroot en in een versnelde groeibeweging werpt.

Terloops merken wij op dat, wanneer men deze verhouding tussen kapitaal en arbeid heeft begrepen, alle fourieristische en andere bemiddelingspogingen in hun gehele belachelijkheid aan het licht komen.

Ten tweede: Nadat wij zo in het algemeen deze krankzinnige verhouding hebben verklaard, komt er nog een tweede, nog belangrijker element bij.

Namelijk, wat betekent dat: toename van het productieve kapitaal, en onder welke voorwaarden heeft die plaats?

Toename van het kapitaal = accumulatie en concentratie van het kapitaal. In dezelfde mate dat het kapitaal zich accumuleert en concentreert leidt het tot arbeid op grotere schaal, daardoor tot een andere arbeidsdeling, die de arbeid nog meer vereenvoudigt, daarna tot de invoering van machinerie op groter schaal en tot het in gebruik nemen van nieuwe machines.

Dat betekent dus, in dezelfde mate als het productieve kapitaal groeit, groeit de concurrentie onder de arbeiders, omdat de arbeidsdeling zich vereenvoudigt en iedere tak van arbeid voor ieder meer toegankelijk is.

De concurrentie onder hen neemt verder toe, omdat zij in gelijke mate met de machines moeten concurreren en door deze brodeloos gemaakt worden. De concentratie en accumulatie van het productieve kapitaal, doordat zij de schaal waarop geproduceerd wordt steeds groter maakt, doordat verder door de concurrentie onder de aangeboden kapitalen de geldrente steeds lager wordt, heeft dus de volgende gevolgen:

De kleine industrieondernemingen gaan te gronde en kunnen de concurrentie met de grote niet volhouden. Gehele delen van de bourgeoisklasse worden in de arbeidersklasse geworpen. De concurrentie onder de arbeiders wordt dus vergroot door de ondergang van de kleine industriëlen, die onvermijdelijk verbonden is met de toename van het productieve kapitaal.

En tegelijkertijd, omdat de geldrente daalt, worden de kleine kapitalisten die vroeger niet direct bij de industrie betrokken waren, gedwongen industrieel te worden, d.w.z. de grootindustrie nog nieuwe offers toe te voegen. Dus ook van deze kant wordt de arbeidersklasse vergroot en neemt de concurrentie onder de arbeiders toe.

Terwijl de toename van de productiekrachten het werken op groter schaal ten gevolge heeft, wordt de tijdelijke overproductie steeds noodzakelijker, de wereldmarkt steeds uitgebreider, bij een meer algemene concurrentie de crises dus steeds heviger. Vandaar de arbeiders plotselinge encouragement- (opwekkings-) middelen gegeven om te trouwen en zich te vermeerderen, hen in grote mate geagglomereerd en geconcentreerd en hun loon steeds onvaster. Iedere nieuwe crisis roept dus direct een veel grotere concurrentie onder de arbeiders te voorschijn.

Algemeen: De groei van de productiekrachten met hun snellere verkeersmiddelen, versnelde omloop, koortsachtige kapitaalomzet, bestaat hierin dat er in dezelfde tijd meer kán, dus volgens de wet der concurrentie meer móét worden geproduceerd. Dat betekent dat de productie onder steeds moeilijker voorwaarden plaatsvindt en opdat de concurrentie onder deze voorwaarden kan worden volgehouden, moet er op steeds groter schaal worden gewerkt, het kapitaal steeds meer in enkele handen worden geconcentreerd. En opdat dit produceren op groter schaal winstgevend zij, moeten de arbeidsdeling en de machinerie voortdurend en buiten verhouding worden uitgebreid.

Dit produceren onder steeds moeilijker voorwaarden heeft ook betrekking op de arbeider als een deel van het kapitaal. Hij moet onder steeds moeilijker voorwaarden, d.w.z. voor steeds tuinder loon en meer werk, voor steeds goedkopere productiekosten meer produceren. Zo wordt het minimum zelf steeds meer tot een grotere krachtsinspanning bij een minimum aan levensgenot teruggebracht.

Wanverhouding stijgt meet- niet rekenkundig.[11]

De toename van de productiekrachten brengt dus een versterkte heerschappij van het grote kapitaal met zich mee, een versterkte vervlakking en vereenvoudiging van de machine, die arbeider heet, versterkte directe concurrentie onder de arbeiders door vergrote arbeidsdeling en toepassing van machines, door een premie, die als het ware op de machineproductie gezet is door de concurrentie van de geruïneerde fracties van de bourgeoisklasse, enz.

We kunnen de zaak nog eenvoudiger formuleren. Het productieve kapitaal bestaat uit drie bestanddelen:

1. De grondstof die bewerkt wordt;

2. De machines en het materiaal als steenkool enz., dat nodig is voor het drijven van de machines, gebouwen en dergelijke;

3. Het gedeelte van het kapitaal dat voor het onderhoud van de arbeiders bestemd is.

Hoe verhouden zich nu bij toename van het productieve kapitaal deze drie bestanddelen daarvan tot elkaar?

Aan de groei van het productieve kapitaal is zijn concentratie verbonden en hieraan, dat het slechts op steeds groter schaal geëxploiteerd winstgevend kan zijn.

Een groot gedeelte van het kapitaal zal dus direct tot arbeidsinstrument gemaakt worden en als zodanig werkzaam zijn, en hoe meer de productiekrachten toenemen, des te groter zal dit direct in machinerie omgezette gedeelte van het kapitaal zijn.

De uitbreiding van de machinerie alsook van de arbeidsdeling, brengt mede dat er in korter tijd veel en veel meer geproduceerd kan worden. Dus moet de voorraad grondstoffen in dezelfde verhouding toenemen. Met de toename van het productieve kapitaal neemt noodzakelijk het in grondstof omgezette gedeelte van het kapitaal toe.

Nu blijft het derde gedeelte van het productieve kapitaal over, dat voor het onderhoud van de arbeiders bestemd is, d.w.z. dat zich in arbeidsloon omzet.

Hoe verhoudt zich nu de toename van dit gedeelte van het productieve kapitaal tot de beide andere?

De grotere arbeidsdeling brengt mede dat een arbeider zoveel produceert als vroeger drie, vier, vijf arbeiders. De machinerie heeft dezelfde verhouding op veel groter schaal tengevolge.

Allereerst spreekt het vanzelf dat de toename van de in machinerie en grondstof omgezette gedeelten van het productieve kapitaal niet begeleid wordt door eenzelfde toename van het voor arbeidsloon bestemde gedeelte van het kapitaal. In dat geval zou immers het doel van het gebruik van de machinerie en van de vergrote arbeidsdeling niet zijn bereikt. Het is dus duidelijk dat het voor arbeidsloon bestemde gedeelte van het productieve kapitaal niet in dezelfde mate toeneemt als het gedeelte van het kapitaal, dat voor machinerie en grondstoffen is bestemd. Nog sterker. Naarmate het productieve kapitaal groeit, d.w.z. de macht van het kapitaal als zodanig, groeit de wanverhouding tussen het in grondstoffen en machines gestoken kapitaal en het voor arbeidsloon bestemde kapitaal. Dat betekent dus, dat het voor arbeidsloon bestemde gedeelte van het productieve kapitaal steeds kleiner wordt in verhouding tot het gedeelte van het kapitaal dat als machine en grondstof werkt.

Nadat de kapitalist een groter kapitaal in machines gestoken heeft, is hij gedwongen een groter kapitaal te gebruiken voor de aankoop van grondstoffen en voor de hulpstoffen,[12] die nodig zijn om de machines te laten werken. Gaf hij echter vroeger werk aan 100 arbeiders, dan zal hij er nu misschien slechts 50 nodig hebben. Anders zou hij de andere gedeelten van het kapitaal misschien nog eens moeten verdubbelen, d.w.z. de wanverhouding nog groter maken. Hij zal dus 50 arbeiders ontslaan, of de 100 moeten tegen dezelfde prijs werken als vroeger de 50. Er bevinden zich dus overtollige arbeiders op de markt.

Bij verbeterde arbeidsdeling zal slechts het kapitaal voor de grondstoffen vergroot moeten worden. In de plaats van drie arbeiders zal er misschien een komen.

Gesteld echter het gunstigste geval. Laat de kapitalist zijn onderneming zo uitbreiden dat hij niet slechts het aantal arbeiders, dat hij tot nu toe had aan het werk kan houden — en hij heeft er natuurlijk geen zier belang bij zolang te wachten, totdat hij dat kan — maar hun aantal zelfs nog gaat vergroten, dan zou dus de productie enorm vergroot moeten worden om hetzelfde aantal arbeiders te behouden, of het zelfs nog te kunnen vergroten; en de verhouding van het aantal arbeiders in verhouding tot de productiekrachten is relatief een oneindig groter wanverhouding geworden. De overproductie wordt daardoor verhaast en bij een volgende crisis zijn er meer arbeiders dan ooit zonder werk.

Het is dus een algemene wet die noodzakelijk volgt uit de aard van de verhouding van kapitaal en arbeid, dat met de toename van de productiekrachten het gedeelte van het productieve kapitaal dat tot machinerie en grondstoffen gemaakt wordt, d.w.z. het kapitaal als zodanig, buiten verhouding toeneemt tegenover het gedeelte dat voor arbeidsloon bestemd is. Met andere woorden: de arbeiders moeten in verhouding tot de gehele massa van het productieve kapitaal een steeds kleiner gedeelte daarvan onder elkaar verdelen. Hun concurrentie wordt dus steeds scherper. Met andere woorden: hoe meer het productieve kapitaal toeneemt, des te meer verminderen naar verhouding de werkgelegenheid en de levensmiddelen voor de arbeiders. Des te sneller groeit in andere woorden de werkende bevolking in verhouding tot hun werkgelegenheid. En dit neemt toe in dezelfde mate als het productieve kapitaal in het algemeen groeit.

Om de hierboven aangeduide wanverhouding te vereffenen moet zij in meetkundige proportie worden vergroot, en om ze daarna in tijden van crisis opnieuw te vereffenen wordt zij nog meer vergroot.

Deze wet, die zuiver voortkomt uit de verhouding van de arbeider tot het kapitaal, en dus zelfs de gunstigste toestand voor hem, de snelle groei van het productieve kapitaal tot een ongunstige maakt, hebben de bourgeois van een maatschappelijke wet tot een natuurwet gemaakt, door te zeggen dat de bevolking volgens een natuurwet sneller zou groeien dan de werkgelegenheid of de levensmiddelen.

Zij hebben niet begrepen dat in de groei van het productieve kapitaal het groter worden van deze tegenstrijdigheid besloten ligt.

Wij zullen hier later op terugkomen.

Productiekracht, vooral de maatschappelijke kracht van de arbeider zelf, wordt hun niet betaald, wordt zelfs tegen hen gericht.

c. Eerste banaliteit:

Wij hebben gezien dat wanneer het productieve kapitaal toeneemt — het gunstigste geval dat de economen veronderstellen — wanneer dus de vraag naar arbeid naar verhouding groeit, het in het karakter van de moderne industrie en in de natuur van het kapitaal ligt dat de werkgelegenheid voor de arbeiders niet in dezelfde mate groeit, dat dezelfde omstandigheden die het productieve kapitaal doen toenemen, nog sneller de wanverhouding tussen vraag en aanbod doen groeien, in één woord dat de groei van de productiekrachten tegelijkertijd de wanverhouding tussen de arbeiders en hun werkgelegenheid doet toenemen. Dit hangt af noch van de vermeerdering der levensmiddelen, noch van de vermeerdering van de bevolking op zichzelf beschouwd. Dit volgt noodzakelijk uit het wezen van de grote industrie en uit de verhouding van arbeid en kapitaal.

Gaat de toename van het productieve kapitaal echter slechts langzaam, blijft het stationair of neemt het zelfs af, dan is het aantal arbeiders steeds te groot in verhouding tot de vraag naar arbeid.

In beide gevallen, het gunstigste en het ongunstigste, volgt uit de verhouding van de arbeid tot het kapitaal, uit het wezen van het kapitaal zelf, dat het aanbod van arbeiders steeds te groot zal zijn tegenover de vraag naar arbeid.

d. Afgezien van de onzin dat de gehele arbeidersklasse onmogelijk het besluit kan nemen geen kinderen te maken, maakt integendeel haar toestand de geslachtsdrift tot het voornaamste genot en ontwikkelt ze eenzijdig.

Nadat de bourgeoisie het bestaan van de arbeider tot een minimum heeft neergedrukt, wil zij ook nog zijn voortplanting tot een minimum belperken.

e. Hoe weinig de bourgeoisie echter deze frasen en raadgevingen ernstig meent en ernstig menen kan, blijkt uit het volgende.

Ten eerste: de moderne industrie heeft, doordat zij volwassenen door kinderen vervangt, een ware premie op het kinderen maken gezet.

Ten tweede: de grootindustrie heeft voortdurend behoefte aan een reserveleger van werkloze arbeiders voor de tijden van overproductie. Het voornaamste doel van de bourgeois ten aanzien van de arbeider is immers de waar arbeid zo goedkoop mogelijk te verkrijgen, wat slechts mogelijk is wanneer de aanvoer van deze waar zo groot mogelijk is in verhouding tot de vraag daarnaar, d.w.z. wanneer er een zo groot mogelijke overbevolking plaats heeft.

De overbevolking is dus in het belang van de bourgeoisie en deze geeft de arbeider een goede raad, waarvan zij weet dat hij onmogelijk op te volgen is.

f. Omdat het kapitaal eerst dan toeneemt wanneer het arbeiders te werk stelt, ligt in de toename van het kapitaal een toename van het proletariaat besloten, en zoals wij gezien hebben moet krachtens de natuur van de verhouding tussen kapitaal en arbeid, de toename van het proletariaat in verhouding nog sneller plaats hebben.

g. Intussen is de hierboven genoemde theorie, die graag als natuurwet zo uitgedrukt wordt, dat de bevolking sneller groeit dan de levensmiddelen, de bourgeois des te meer welkom omdat zij zijn geweten tot rust brengt, hem de hardvochtigheid tot morele plicht heeft gemaakt, de gevolgen van de maatschappij tot gevolgen van de natuur heeft gemaakt, en hem tenslotte gelegenheid geeft rustig toe te zien, zowel bij de ondergang van het proletariaat door de hongersnood als bij andere natuurverschijnselen, zonder zich te verroeren, en aan de andere kant maakt dat hij de ellende van het proletariaat als diens eigen schuld en straf kan beschouwen. De proletariër kan immers het natuurinstinct door zijn verstand beteugelen en zo door morele waakzaamheid de natuurwet tegenhouden in haar schadelijke ontwikkeling.

h. De armenwetgeving kan als die toepassing van deze theorie worden beschouwd. Rattenverdelging, arsenicum, workhouses (werkhuizen), pauperisme in het algemeen. Tredmolen weer binnen de beschaving. Het barbarendom komt weer op, maar uit de schoot van de beschaving zelf verwekt en tot haar behorend. Daarom schurftige barbaarsheid, barbaarsheid als de schurft van de beschaving. De workhouses, de Bastilles van de arbeiders. Scheiding van vrouw en man.

4. Wij willen nu in het kort spreken over hen die de toestand van de arbeiders willen verbeteren door een andere bepaling van het arbeidsloon.

Proudhon.[13]

5. Tenslotte moet men onder datgene, wat filantropische economen over het arbeidsloon hebben gezegd, een mening vermelden.

a. Onder andere economen heeft namelijk Rossi het volgende uiteengezet:

De fabrikant vergoedt aan de arbeider slechts zijn aandeel aan het product, omdat de arbeider de verkoop van het product niet kan afwachten. Zou de arbeider zichzelf kunnen onderhouden tot de verkoop van het product, dan zou hij als associé (deelgenoot) later zijn aandeel daaraan opeisen, zoals tussen de eigenlijke en de industriële kapitalist. Dat het aandeel van de arbeider dus juist de vorm van salaris (loon) heeft, is een toeval, dat is het gevolg van een speculatie, van een bijzondere handeling, die zich naast het productieproces voltrekt en geen noodzakelijk samenstellend element ervan vormt. Het loon is slechts een toevallige vorm van onze sociale toestand. Het behoort niet noodzakelijk tot het kapitaal. Het is geen onontbeerlijk feit voor de productie. Het kan in een andere maatschappelijke organisatie verdwijnen.

b. Deze gehele grap komt hierop neer: wanneer de arbeiders genoeg opgehoopte arbeid, d.w.z. genoeg kapitaal zouden bezitten om niet rechtstreeks van de verkoop van hun arbeid te moeten leven, dan zou de vorm van het loon vervallen. Dat betekent wanneer alle arbeiders tegelijkertijd kapitalisten zouden zijn, dat wil dus zeggen het kapitaal veronderstellen en behouden zonder de tegenstelling van de gesalarieerde arbeid (loonarbeid), zonder welke het niet kan bestaan.

c. Echter kan men deze erkenning vaststellen: Het loon is geen toevallige vorm van de burgerlijke productie, maar de gehele burgerlijke productie is een voorbijgaande historische vorm van de productie. Al haar verhoudingen, kapitaal zowel als loon, als grondrente enz. zijn voorbijgaand en kunnen op een bepaald punt van de ontwikkeling afgeschaft worden.


VII. De arbeidersassociaties (vakverenigingen).

Een argument in de bevolkingstheorie was dat zij de concurrentie onder de arbeiders willen verminderen. De associaties (vakverenigingen) hebben ten doel, de concurrentie op te heffen en in plaats daarvan de vereniging van de arbeiders te stellen.

Wat de economen tegen deze associaties opmerken is juist:

1. De kosten die zij de arbeiders veroorzaken zijn meestal groter dan de winstverhoging die zij willen verkrijgen. Op de duur kunnen zij niet standhouden tegen de wetten van de concurrentie. Deze coalities roepen nieuwe machines in het leven, nieuwe arbeidsdeling, deplacement (verplaatsing) van de ene productieplaats naar een andere. Tengevolge van dat alles vermindering van het arbeidsloon.

2. Indien het aan de coalities in een land gelukte de arbeidsprijs zo hoog te houden dat de winst belangrijk zou dalen in verhouding tot de gemiddelde winst in andere landen, of dat het kapitaal in zijn groei werd tegengehouden, dan zou dat stilstand en teruggang van de industrie tengevolge hebben. En de arbeiders zouden met hun meesters geruïneerd zijn, want dat is, zoals wij gezien hebben de toestand van de arbeider. Zijn toestand wordt sprongsgewijze slechter wanneer het productieve kapitaal groeit, en hij is geruïneerd zonder meer wanneer het kapitaal afneemt of stationair blijft.

3. Al deze tegenwerpingen van de burgerlijke economen zijn, zoals gezegd juist, maar alleen juist vanuit hun gezichtspunt. Ging het er in de associaties in werkelijkheid alleen om, waarom het schijnt te gaan, namelijk om de bepaling van het arbeidsloon, was de verhouding tussen arbeid en kapitaal eeuwig, dan zouden deze coalities schipbreuk moeten lijden op de noodzakelijke gang van zaken. Maar zij zijn het middel om de arbeidersklasse te verenigen, hen voor te bereiden voor de omverwerping van de gehele oude maatschappij met haar klassentegenstellingen. En van dit standpunt uit lachen de arbeiders terecht over de knappe burgerlijke schoolmeesters die hun voorrekenen wat hun deze burgeroorlog aan doden, gewonden en geldoffers kost. Wie zijn tegenstander wil verslaan, zal niet met hem discussieren over de kosten van de oorlog. En het feit dat de best betaalde fabrieksarbeiders de meeste verenigingen vormen, en dat de arbeiders alles wat zij op hun loon kunnen beknibbelen gebruiken voor het vormen van politieke en industriële associaties en voor de bestrijding van de kosten van deze beweging, dat feit bewijst aan de economen hoe weinig kleinzielig de arbeiders in dit opzicht zijn. En wanneer de heren bourgeois en hun economen, die filantropische goochelaars, zo genadig zijn om in het minimum van het arbeidsloon, d.w.z. van het leven, wat thee, of rum of suiker en vlees op te nemen, dan moet het hun daartegenover even schandalig als onbegrijpelijk voorkomen dat de arbeiders in dit minimum iets van de oorlogskosten tegen de bourgeois berekenen, en dat zij hun revolutionaire werkzaamheid zelfs als het maximum van hun levensgenot beschouwen.

_______________
[1] Engels heeft in het artikel Marx en de Neue Rheinische Zeitung, dat in het jaar 1884 in de Sozialdemokrat te Zürich werd gepubliceerd, de toenmalige toestand in de volgende woorden geschilderd: De opstand in Dresden en Elberfeld was onderdrukt, die in Iserlohn omsingeld, de Rijnprovincie en Westfalen stonden star van de bajonetten, die nadat de onderdrukking van de Pruisische Rijnlanden beëindigd was, tegen de Pfalz en Baden op zouden moeten marcheren. Toen waagde de regering het eindelijk tegen ons op te treden. (Sozialdemokrat>, Zürich 1884, No. 11, 13 maart. Engels: Karl Marx und Die Neue Rheinische Zeitung 1848—1849). De krant werd verboden — Red.
[2] Tijdens de socialisten-wet in Duitsland was de sociaaldemocratische partij gedwongen als illegale partij haar partijliteratuur in het buitenland (Zwitserland) te drukken en haar langs illegale weg in Duitsland binnen te smokkelen. — Red.
[3] Ik versta onder klassieke politieke economie, schrijft Marx in het eerste deel van Het Kapitaal, de gehele economie sinds W. Petty (1523—1687), die de innerlijke samenhang van de burgerlijke productieverhoudingen onderzoekt in tegenstelling tot de vulgaire economie. De laatste grote vertegenwoordiger van de klassieke economie in Engeland was Ricardo. — Red.
[4] “Hoewel de politieke economie tegen het eind van de XVIIe eeuwin geniale koppen is ontstaan, is zij in engere zin, in haar positieve formulering door de fysiocraten en Adam Smith, toch in wezen een kind van de XVIIIe eeuw.” (F. Engels, Anti-Dühring). — Red.
[5] Een populaire toelichting van dit vraagstuk heeft Marx zelf in het jaar 1865 in zijn voordracht Loon, Prijs en Winst gegeven. — Red.
[6] Het Meifeest werd in sommige landen (Engeland, Duitsland) op de eerste zondag na 1 mei gevierd. In 1891 viel deze eerste zondag op 3 mei. — Red.
[7] Hier worden de revoluties van 23 en 24 februari in Parijs, van 13 maart in Wenen en van 18 maart 1848 in Berlijn bedoeld. Zie over deze en de verdere gebeurtenissen De klassenstrijd in Frankrijk van 1848 tot 1850. De achttiende Brumaire en Revolutie en contrarevolutie in Duitsland. — Red.
[8] In de Neue Rheinische Zeitung staat Bauernstand. — Red.
[9] In het Aanhangsel zijn de belangrijkste hoofdstukken (VI en VII) uit een ontwerp van Marx voor een geschrift over het arbeidsloon opgenomen, dat ongetwijfeld als grondslag heeft gediend voor de voordrachten van 1847 voor de Duitse Arbeidersvereniging in Brussel, en dat wat de inhoud betreft, gedeeltelijk met Loonarbeid en kapitaal overeenkomt, gedeeltelijk er op aansluit. — Red.
[10] Bedoeld wordt deel I van het ontwerp over het arbeidsloon, dat in dit aanhangsel niet werd opgenomen. — Red.
[11] Deze opmerking van Marx staat in de marge van het manuscript geschreven. — Red.
[12] In de oorspronkelijke tekst GRONDSTOF. — Red.
[13] Marx heeft al in 1847 in zijn boek Das Elend der Philosophie (De armoede van de filosofie) kritiek geleverd op deze voorstellen van Proudhon, die hij hier slechts aanduidt. Proudhon meende, dat de oorzaak van de kapitalistische uitbuiting hierin gelegen was dat de waren niet tegen hun waarden geruild werden, maar met een toeslag, de rente. Om deze af te schaffen stelt hij voor alle waren slechts tegen hun ‘door de arbeid’ bepaalde waarde te ruilen (met behulp van een ‘ruilbank’), daarmee zou dan ook tegelijkertijd de arbeider ‘de waarde van de arbeid als loon ontvangen’. ‘Bij een gelijke hoeveelheid arbeid wordt het product van de een tegen het product van de ander geruild. Alle mensen zijn loonarbeiders, en worden daarbij voor een gelijke arbeidstijd gelijk betaald. Volkomen gelijkheid beheerst de ruil’. Zo karakteriseert Marx het voorstel van Proudhon.
In werkelijkheid echter, zegt Marx, “is de bepaling van de waarde door de arbeidstijd, d.w.z. de formule die de heer Proudhon ons voorstelt als de formule die de toekomst moet regenereren slechts de wetenschappelijke uitdrukking van de moderne maatschappij, zoals Ricardo lang voor de heer Proudhon helder en duidelijk heeft bewezen.”
Wat de ‘andere bepaling van het arbeidsloon’ betreft, d.w.z. het voorstel, dat de arbeider de ‘waarde van de arbeid’ als arbeidsloon moet ontvangen. Hier toont Marx aan dat Proudhon twee geheel verschillende dingeen verwisselt, namelijk de waarde van de door de arbeider geproduceerde waar, bepaald door de voor haar vervaardiging maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd, en de ‘waarde van de arbeid’, d.w.z. van de arbeidskracht, die bepaald wordt door de voor de productie van de levensmiddelen van de arbeider noodzakelijke arbeidstijd. Het betalen van de arbeider naar de waarde van die arbeidskracht, hetgeen Proudhon eist, heft niet de winst (meerwaarde) op, want die bestaat toch immers uit het overschot van de nieuwe waarde, die door de arbeider aan het product werd toegevoegd, boven de waarde van zijn arbeidskracht, die de kapitalist hem betaalt. ‘Zo is de aan de arbeidstijd gemeten waarde noodzakelijkerwijze de formule van de moderne slavernij van de arbeider, in plaats van, zoals Proudhon beweert, de “revolutionaire theorie” van de emancipatie van het proletariaat te zijn’ (Marx). Inderdaad vertegenwoordigt Proudhon — die tegen de vakverenigingen en tegen de staking raast — de opvattingen van de reactionaire kleinburger. ‘Het rentegevend kapitaal (leenkapitaal [leningkapitaal – MIA]) als de hoofdvorm van het kapitaal te beschouwen en de vermeende afschaffing van de rente tot de grondslag van de maatschappijhervorming te willen maken, is zoals Marx in zijn brief aan de Socialdemokrat van 24 januari 1865 zegt — een door en door bekrompen kleinburgerlijke fantasie’.