Friedrich Engels
De Duitse Boerenoorlog
Hoofdstuk 2


II

De grote oppositionele groeperingen en hun ideologieën - Luther en Münzer

De groepering van de toentertijd zo veelvuldige standen tot grotere gehelen werd al door de decentralisatie en de plaatselijke en provinciale zelfstandigheid, door het industriële en commerciële isolement der provincies ten opzichte van elkaar en door de slechte verbindingen onmogelijk gemaakt. Deze groepering komt eerst tot stand met de algemene verspreiding van de revolutionaire godsdienstig-politieke denkbeelden van de Hervorming. De verschillende standen die deze denkbeelden aanvaarden of bestrijden, brengen het volk, zij het op een bijzonder moeizame en onvolkomen wijze, in drie grote kampen bijeen: het katholieke of reactionaire, het lutherse burgerlijk-hervormde en het revolutionaire. Indien wij in deze grote verbrokkeling van het volk weinig beginselvastheid ontdekken en in de eerste twee groepen ten dele dezelfde elementen aantreffen, dan is dit te verklaren uit de toestand van ontbinding waarin de meeste nog uit de middeleeuwen stammende officiële standen zich bevonden en uit de decentralisatie die dezelfde standen op verschillende plaatsen op dat ogenblik tegenovergestelde richtingen wees. Wij hebben gedurende de laatste jaren in Duitsland zó dikwijls de gelegenheid gehad geheel overeenkomstige verschijnselen te constateren, dat een dergelijke schijnbaar verwarde dooreenmenging van de standen en klassen in de veel ingewikkelder verhoudingen van de XVIde eeuw ons niet zal verwonderen.

Niettegenstaande het feit, dat de laatste tijd nieuwe gegevens aan het licht gekomen zijn, ziet de Duitse ideologie in de gevechten waaronder de middeleeuwen te lijden hadden nog steeds niets anders dan heftige theologische twisten. Als de mensen van die tijd het maar over de hemelse zaken eens hadden kunnen worden, dan zou er naar de mening van onze vaderlandse historici en staatsgeleerden geen enkele reden zijn geweest om over de wereldse zaken strijd te voeren. Deze ideologen zijn zo lichtgelovig om alle illusies die een tijdperk koestert, of die de ideologen van een tijdperk ten opzichte van hun eigen tijd koesteren, geheel serieus te nemen. Dit soort lieden ziet bv. in de revolutie van 1789 slechts een wat opgewonden debat over de voordelen van de constitutionele boven de absolute monarchie, in de Julirevolutie een in de praktijk beslist dispuut over de onhoudbaarheid van het Goddelijk recht, in de februarirevolutie[28] een poging om het probleem ‘republiek of monarchie?’ op te lossen, enz. Van de klassenstrijd die in deze botsingen werd uitgevochten, waarvan de politieke leuze die op de vaandels werd geschreven slechts een uiting was, van deze klassenstrijd hebben zelfs ook tegenwoordig onze ideologen geen notie, hoewel zij de boodschap daarvan niet alleen uit het buitenland, maar ook uit het morren en wrokken van vele duizenden inheemse proletariërs zouden kunnen vernemen.

Ook in de zogenaamde godsdienstoorlogen van de XVIde eeuw ging het in de eerste plaats om zeer positieve, materiële klassebelangen en deze oorlogen waren evengoed een stuk klassenstrijd als de latere binnenlandse botsingen in Frankrijk en Engeland. Dat deze vormen van klassenstrijd toentertijd godsdienstige kentekenen droegen, dat de belangen, behoeften en eisen van de afzonderlijke klassen zich onder een godsdienstige dekmantel verborgen verandert niets aan de zaak en is gemakkelijk uit de verhoudingen van die tijd te verklaren.

De middeleeuwen waren uit de meest primitieve elementen voortgekomen. Met de oude beschaving, de oude filosofie, politiek en rechtspraak hadden zij voorgoed afgerekend om in alle opzichten opnieuw te beginnen. Het enige wat zij uit de oude ten onder gegane wereld hadden overgenomen was het christendom en een aantal halfverwoeste, geheel van hun cultuur ontdane steden. Het gevolg was dat de priesters weer, zoals op alle eerste trappen van ontwikkeling, het monopolie van de intellectuele ontwikkeling behielden en de ontwikkeling zelf dus een in wezen theologisch karakter droeg. In handen van de geestelijken bleven de politiek en de rechtspraak, evenals alle andere wetenschappen, niet meer dan onderdelen van de theologie en werden volgens dezelfde beginselen behandeld als daar gebruikelijk was. De dogma’s van de kerk waren tegelijkertijd politieke axioma’s en Bijbelteksten hadden kracht van wet voor iedere rechtbank. Zelfs toen zich een aparte juristenstand ontwikkelde, bleef de rechtswetenschap nog lange tijd onder de voogdij van de theologie. En deze opperheerschappij van de theologie op het gehele terrein van de intellectuele werkzaamheid was tevens het noodzakelijke gevolg van de positie der kerk als de meest algemene samenvatting en sanctie van de bestaande feodale overheersing.

Het is duidelijk dat hierdoor alle openlijke aanvallen op het feodalisme in de eerste plaats aanvallen op de kerk, en alle revolutionaire, maatschappelijke en politieke leerstellingen tegelijkertijd en voornamelijk theologische ketterijen moesten zijn. Om de bestaande maatschappelijke verhoudingen te kunnen aanvallen moesten zij eerst van hun glans van heiligheid worden ontdaan.

De revolutionaire oppositie tegen het feodalisme duurt tijdens de gehele middeleeuwen voort. Al naar de tijdsomstandigheden treedt zij als mystiek, als openlijke ketterij of als gewapende opstand op. Wat de mystiek betreft, weet men hoe afhankelijk de hervormers van de XVIde eeuw daarvan waren; ook Münzer kon er niet buiten. De ketterijen waren gedeeltelijk een uiting van de reactie van de patriarchale Alpenherders tegen het opdringende feodalisme (de Waldenzen[29]); gedeeltelijk de oppositie van de steden die aan het feodalisme ontgroeid waren (de albigenzen[30], Arnold van Brescia, enz.), gedeeltelijk directe opstanden van de boeren (John Ball, de meester uit Hongarije, in Picardië, enz.). De patriarchale ketterij van de Waldenzen kunnen wij hier, evenals de opstand de Zwitsers, buiten beschouwing laten, omdat het naar vorm en inhoud reactionaire pogingen waren om zich af te sluiten van de historische beweging en bovendien slechts van plaatselijke betekenis. In de beide overige vormen van de middeleeuwse ketterij vinden wij reeds in de XIIde eeuw de voorboden van de grote tegenstelling tussen de burgerlijke oppositie en die van de boeren en plebejers, waaraan de boerenopstand te gronde ging. Deze tegenstelling vindt men in de middeleeuwen steeds weer terug.

De ketterij van de steden — die eigenlijk de officiële ketterij van de middeleeuwen is — keerde zich voornamelijk tegen de priesters, wier rijkdommen en politieke invloed zij aantastte. Zoals tegenwoordig de burgerij een gouvernement à bon marché — een goedkope regering eist, zo verlangden de middeleeuwse burgers een église à bon marché — een goedkope kerk. De burgerlijke ketterij, die naar de vorm reactionair was zoals iedere ketterij, die in de verdere ontwikkeling van de kerk en de dogma’s slechts een ontaarding kan zien, eiste het herstel van de primitief-christelijke, kerkelijke instellingen en de opheffing van de exclusieve geestelijke stand. Deze goedkope inrichting schafte de monniken, de prelaten, het roomse hof, kortom alles wat in de Kerk kostbaar was, af. De steden, die zelf republieken waren al stonden zij ook onder de bescherming van vorsten, gaven door hun aanvallen op de stand van de geestelijkheid voor de eerste maal in algemene vorm te kennen dat de normale vorm van heerschappij voor de burgerij de republiek is. Hun vijandschap tegen een reeks van dogma’s en kerkelijke wetten kan deels uit het voorafgaande, deels uit hun overige levensverhoudingen verklaard worden. Waarom zij bv. zo heftig tegen het celibaat optraden, daarop geeft niemand een duidelijker antwoord dan Boccaccio. Arnold van Brescia in Italië en Duitsland, de albigenzen in Zuid-Frankrijk, John Wycliffe[31] in Engeland, Hus en de calixtijnen[32] in Bohemen, waren de voornaamste vertegenwoordigers van deze richting. Dat de oppositie tegen het feodalisme hier slechts tegen de geestelijke feodaliteit optreedt kan zeer gemakkelijk verklaard worden uit het feit dat de steden reeds overal een erkende stand vormden en het wereldlijke feodalisme met hun privileges, met de wapens of in de stendenvergaderingen voldoende konden bestrijden.

Ook hier zien wij al, zowel in Zuid-Frankrijk als in Engeland en Bohemen, dat het grootste gedeelte van de lagere adel zich bij de steden aansluit en met de ketterij meedoet in de strijd tegen de priesters, — een verschijnsel dat zich laat verklaren uit het feit dat de lagere adel afhankelijk was van de steden en dat zij gemeenschappelijke belangen hadden tegenover de vorsten en prelaten, hetgeen wij in de Boerenoorlog zullen terugvinden.

Een geheel ander karakter had de ketterij die uiting gaf aan de noden van de boeren en plebejers, en die bijna altijd samenging met een opstand. Zij sloot zich weliswaar aan bij alle eisen van de burgerlijke ketterij voor zover het de priesters, het pausdom en het herstel van de oudchristelijke kerkelijke instellingen betrof, maar zij ging tevens oneindig veel verder. Zij verlangde herstel van de oudchristelijke gelijkheid tussen de leden van de gemeente en erkenning daarvan als beginsel, ook voor de burgerlijke wereld. Zij leidde de burgerlijke gelijkheid, en gedeeltelijk zelfs reeds de gelijkheid van vermogen, uit de ‘gelijkheid van de kinderen Gods’ af. Gelijkstelling van de adel met de boeren, van de patriciërs en de bevoorrechte burgers met de plebejers, afschaffing van de herendiensten, grondrechten, belastingen, privileges en op zijn minst van de schrijnendste eigendomsverschillen, waren eisen die meer of minder duidelijk opgesteld werden als noodzakelijke gevolgtrekkingen uit de oudchristelijke leerstellingen. Deze ketterij van de boeren en plebejers, die in de bloeitijd van het feodalisme, bij voorbeeld bij de albigenzen nauwelijks nog te onderscheiden is van de burgerlijke ketterij, ontwikkelt zich in de XIVde en XVde eeuw tot een scherp omlijnd partijbeginsel, dat gewoonlijk geheel zelfstandig naast de burgerlijke ketterij optreedt. Voorbeelden hiervan zijn John Ball, de prediker van de Wat-Tyler-opstand[33], alsook de Wycliffe-beweging in Engeland, de taborieten[34] en de calixtijnen in Bohemen. Bij de taborieten treedt zelfs reeds een theocratisch opgesmukte voorkeur voor de republiek aan de dag, die aan het einde van de XVde en in het begin van de XVIde eeuw door de vertegenwoordigers van de plebejers in Duitsland verder ontwikkeld wordt.

Bij deze vorm van ketterij sluit zich het gedweep van mystieke sekten van flagellanten[35], lollards[36], enz. aan, die in tijden van onderdrukking de revolutionaire traditie voortzetten.

De plebejers vormden toentertijd de enige klasse die geheel buiten de officiële samenleving stond. Zij stonden buiten de feodale en buiten de burgerlijke maatschappij. Zij hadden noch privileges, noch eigendom; zij hadden zelfs niet, zoals de boeren en kleinburgers, een zwaar belast eigendom. Zij waren in ieder opzicht bezit- en rechteloos. Hun levensvoorwaarden brachten hen nooit direct in aanraking met de bestaande instellingen, die hen volkomen negeerden. Zij waren het levende symbool van het verval der feodale en burgerlijke gildenmaatschappij en tegelijk de eerste voorlopers van de moderne burgerlijke maatschappij.

Zo wordt het ook duidelijk waarom de plebejische groep reeds toen niet bij de bestrijding alléén van het feodalisme en van de bevoorrechte burgerij kon blijven staan, waarom zij, in haar verbeelding althans, zelfs verder moest gaan dan de zich nauwelijks in opkomst bevindende moderne burgerlijke maatschappij, waarom zij, de volkomen bezitloze groep, reeds instellingen, opvattingen en voorstellingen in twijfel moest gaan trekken, die alle op klassentegenstellingen berustende maatschappijvormen gemeen hebben. De chiliastische dweperijen[37] van het oudste christendom gaven hiervoor een gemakkelijk aanknopingspunt. Maar tegelijk moest dit ingrijpen, verder dan het heden en zelfs verder dan de toekomst iets gewelddadigs en fantastisch hebben en bij de eerste poging tot praktische toepassing weer terugvallen binnen de enge grenzen van de toenmalige verhoudingen. De aanval op het particuliere bezit, de eis van gemeenschap van goederen, moest uitlopen op een soort grove organisatie der liefdadigheid; de vage christelijke gelijkheid kon hoogstens vooruitlopen op de ‘burgerlijke gelijkheid voor de wet’; het afschaffen van alle openbaar gezag liep tenslotte uit op de instelling van door het volk gekozen republikeinse regeringen. Het in de verbeelding vooruitlopen op het communisme werd in werkelijkheid een vooruitlopen op de modern-burgerlijke verhoudingen.

Dit gewelddadige, maar uit de levensomstandigheden van de plebejische groep zeer verklaarbare vooruitlopen op de latere ontwikkeling vinden wij het eerst in Duitsland bij Thomas Münzer en zijn partij. Bij de taborieten had weliswaar een soort van chiliastische goederengemeenschap bestaan, maar slechts als een zuiver militaire maatregel. Eerst bij Münzer zijn deze communistische klanken een uiting van het streven van een werkelijke maatschappelijke groep, eerst bij hem zijn ze met een zekere duidelijkheid geformuleerd en sindsdien vinden wij ze bij iedere grote volksbeweging terug, totdat ze langzamerhand met de moderne, proletarische beweging samenvloeien, precies zoals in de middeleeuwen de opstanden van de vrije boeren tegen de hen meer en meer verstikkende feodale heerschappij samensmolten met de strijd van de lijfeigenen en horigen voor een volledige omverwerping van de feodale heerschappij.

Terwijl zich in het eerste van de drie grote kampen, in het conservatief-katholieke, alle elementen verenigden die belang hadden bij het handhaven van de bestaande orde, dus de Rijksregering, de geestelijkheid en een deel van de wereldlijke vorsten, de rijke adel, de prelaten en de patriciërs uit de steden, verzamelden zich om de banier van de burgerlijk-gematigde, Lutherse hervorming de bezittende elementen van de oppositie, de massa van de lagere adel, de burgerij en zelfs een deel van de wereldlijke vorsten, die zich hoopten te kunnen verrijken door de confiscatie van de bezittingen van de geestelijkheid en die de gelegenheid te baat wilden nemen om een grotere onafhankelijkheid ten opzichte van het rijk te veroveren. De boeren en plebejers sloten zich eindelijk tot een revolutionaire partij aaneen, wier eisen en leerstellingen het duidelijkst door Münzer tot uitdrukking werden gebracht.

Luther en Münzer vertegenwoordigden zowel door hun beginselen als door hun karakter en optreden ieder volkomen zijn eigen partij.

Luther heeft in de jaren 1517 tot 1525 volkomen dezelfde ontwikkeling doorgemaakt als de moderne Duitse constitutionelen van 1846 tot 1849 doormaakten, en die iedere burgerlijke partij doormaakt die, na een bepaald ogenblik aan het hoofd van een beweging te hebben gestaan, in deze beweging zelf door de achter haar staande plebejische of proletarische partij overvleugeld wordt.

Toen Luther in 1517 voor het eerst tegen de dogma’s en de instellingen van de katholieke kerk optrad, had zijn oppositie nog in het geheel geen vastomlijnd karakter. Zij ging niet verder dan de eisen van de vroegere burgerlijke ketterij, maar sloot geen enkele verdergaande richting uit en kon dat ook niet. In het begin moesten alle oppositionele elementen verzameld worden, moest met de meeste beslistheid alle revolutionaire energie gebruikt worden, moesten de gezamenlijke tot dan toe bestaande ketterse leerstellingen tegen de katholieke rechtzinnigheid in het geweer worden gebracht. Precies zo waren ook in 1847 onze liberale burgers nog revolutionair, noemden zij zich socialisten en communisten en dweepten zij met de vrijmaking van de arbeidersklasse. De krachtige boerennatuur van Luther openbaarde zich in deze eerste periode van zijn optreden met de grootste onstuimigheid.

‘Wanneer hun razen en woeden’, zei hij, doelend op de roomse priesters, ‘zou doorgaan, dan is er dunkt mij geen beter middel en remedie om dit te beteugelen dan dat koningen en vorsten daar met geweld tegen optreden, hun legers uitrusten en deze schadelijke lieden, die de ganse wereld vergiftigen, aanvallen en eens en vooral aan hun spel een eind maken met de wapens, niet met woorden. Zo wij dieven met het zwaard, moordenaars met de strop, ketters met de brandstapel straffen, waarom grijpen wij dan niet veeleer deze schandelijke leraren van het verderf als pausen, kardinalen, bisschoppen en het hele gespuis van het roomse Sodom met allerhande wapens aan en wassen onze handen in hun bloed?[38]

Maar dit eerste revolutionaire vuur duurde niet lang. De bliksem die Luther geslingerd had, sloeg in. Het gehele Duitse volk raakte in beweging. Aan de ene kant zagen de boeren en plebejers in zijn oproepen tegen de priesters, in zijn prediken van de christelijke vrijheid, het signaal voor de opstand, aan de andere kant sloten de meer gematigde burgers en een groot gedeelte van de lagere adel zich bij hem aan, werden zelfs vorsten door de stroom meegesleurd. De eersten meenden dat de dag gekomen was waarop zij met al hun onderdrukkers konden afrekenen, de laatsten wilden slechts aan de macht van de priesters, aan hun afhankelijkheid van Rome en de katholieke hiërarchie een einde maken en zich verrijken met de geconfisqueerde kerkelijke bezittingen. De partijen scheidden zich af en vonden hun vertegenwoordigers. Luther moest tussen hen kiezen. Hij, de beschermeling van de keurvorst van Saksen, de eminente professor van Wittenberg die zomaar ineens machtig en beroemd was geworden, de grote man, die een kring van onderdanige lieden en vleiers om zich heen had, aarzelde geen ogenblik. Hij keerde zich af van de volkselementen in zijn beweging en koos de zijde van de burgerij, de adel en de vorsten. Zijn oproepen voor een verdelgingsoorlog tegen Rome verstomden. Luther predikte nu de vreedzame ontwikkeling en het lijdelijke verzet (zie bv. ‘An den Adel teutscher Nation’, 1520 enz.). Op de uitnodiging van Hutten om bij hem en Sickingen op de Ebernburg, het centrum van de samenzwering van de adel tegen de priesters en de vorsten, te komen, antwoordde Luther:

‘Ik zou niet graag willen dat de zaak van het Evangelie met geweld en bloedvergieten werd bevochten. Door het woord is de wereld overwonnen, door het woord is de kerk behouden, door het woord zal zij ook weder in ere komen, en de antichrist, zoals hij het zijne zonder geweld verkregen heeft, zo zal hij zonder geweld verslagen worden’[39].

Na deze ommezwaai, of liever, na deze duidelijker vaststelling van Luthers richting, begon het loven en bieden om de instellingen en dogma’s die behouden moesten blijven of herzien moesten worden, dit weerzinwekkende diplomatieke gekonkel, concessies doen, intrigeren en tot een vergelijk komen, waarvan het resultaat de Augsburgse Confessie[40] was, de grondwet van de hervormde burgerkerk zoals men die na veel gekwansel tenslotte tot stand had gebracht. Het is precies hetzelfde gesjacher dat kort geleden in de Duitse nationale vergaderingen, in de bijeenkomsten om tot overeenstemming te komen, in de Revisiekamers en in de parlementen van Erfurt[41] tot walgen toe in politieke vorm is vertoond. Het kleinburgerlijke karakter van de officiële Reformatie kwam tijdens deze onderhandelingen zeer duidelijk naar voren.

Dat Luther, van toen af aan de erkende vertegenwoordiger van de burgerlijke hervorming, de vooruitgang binnen het kader van de wet predikte, sprak vanzelf. Het merendeel der steden had zich voor de gematigde hervorming uitgesproken; de lagere adel sloot er zich meer en meer bij aan, een deel van de vorsten eveneens, een ander deel weifelde nog. Haar succes was zo goed als zeker, althans in een groot gedeelte van Duitsland. Bij een voortgaande vreedzame ontwikkeling zouden de overige streken op de duur geen weerstand meer kunnen bieden aan de druk van de gematigde oppositie. Maar iedere gewelddadige beweging moest de gematigde partij in conflict brengen met de uiterst linksen, de partij van de plebejers en boeren, moest de vorsten, de adel en vele steden van de beweging vervreemden en liet alleen de mogelijkheid open van een overvleugeling der burgerlijke partij door de boeren en plebejers, of van de onderdrukking van de gezamenlijke partijen die in actie waren gekomen, door de katholieke restauratie. En hoe de burgerlijke partijen, zodra zij binnen het kader van de wet de geringste overwinning behaald hebben, tussen de Scylla van de revolutie en de Charybdis van de restauratie door trachten te laveren, daarvan hebben we de laatste tijd voorbeelden genoeg gezien.

Evenals onder de algemeen-maatschappelijke en politieke verhoudingen van die tijd de resultaten van iedere verandering noodzakelijkerwijs voordelig voor de vorsten moesten zijn en hun macht moesten vergroten, zo moest ook de burgerlijke hervorming, naarmate zij zich duidelijker van de plebejische en boerenelementen losmaakte, steeds meer onder de invloed van de hervormde vorsten geraken. Luther zelf werd hoe langer hoe meer hun dienstknecht en het volk wist heel goed wat het deed toen het hem ervan beschuldigde dat hij een vorstenknecht geworden was gelijk de anderen, en toen het hem in Orlamünde met steenworpen verjoeg.

Toen de Boerenoorlog uitbrak, en wel in streken waar de vorsten en de adel voor het merendeel katholiek waren, trachtte Luther een bemiddelende rol te spelen. Hij deed een vastberaden aanval op de regeringen. Zij droegen de schuld van de opstand door hun knevelarijen; niet de boeren kwamen tegen hen in opstand, maar God zelf. Aan de andere kant echter verklaarde hij dat de opstand goddeloos was en tegen het evangelie. Tenslotte raadde hij beide partijen aan toegeeflijk te zijn en elkaar te verdragen.

In weerwil evenwel van deze welgemeende bemiddelingsvoorstellen breidde de opstand zich snel uit, sleepte zelfs protestantse streken mee, die door lutherse vorsten, heren en steden beheerst werden en groeide de burgerlijke ‘bezadigde’ hervorming snel boven het hoofd. In Luthers onmiddellijke omgeving, in Thüringen, sloeg het meest overtuigde gedeelte van de opstandelingen, onder Münzer, zijn hoofdkwartier op. Nog enkele successen en Duitsland zou in vlammen staan, Luther zou omsingeld zijn, misschien als verrader door de spitsroeden gejaagd worden en de burgerlijke hervorming weggevaagd zijn door de stormvloed van de revolutie der boeren en plebejers. De tijd voor bezinning was voorbij. Tegenover de revolutie werden alle oude vijandschappen vergeten; in vergelijking met de benden van de boeren waren de dienaren van het roomse Sodom onschuldige lammeren, zachtmoedige kinderen Gods; en burgers en vorsten, adel en geestelijkheid, Luther en de Paus verenigden zich ‘tegen de moordenaars- en roversbenden der boeren’[42]

‘Men moet hen verpletteren, worgen en doodsteken wie maar kan, in het verborgen en openlijk, zoals men een dolle hond doodslaat!’ riep Luther. ‘Daarom, waarde heren, verlost hier, redt daar; steekt, slaat, worgt hen waar ge maar kunt; zo ge er zelf bij omkomt, gezegend zijt gij, een zaliger dood zal u nimmer te beurt vallen.’

Zie toe dat gij de boeren vooral geen verkeerde barmhartigheid betoont. Zij mengen zich onder de opstandelingen, die mededogen hebben met hen, met wie God geen erbarmen heeft, doch die hij integendeel wil straffen en vernietigen. Later zullen de boeren zelf leren God dankbaar te zijn als ze de ene koe moeten afstaan om de andere in vrede te bezitten; en de vorsten zal het door de opstand duidelijk worden welke geest er in het gepeupel schuilt en dat het slechts met geweld geregeerd kan worden[43].

‘De wijze zegt: Cibus, onus et virgam asino [De ezel heeft voer, een last en de stok nodig (vert.).] — de boeren hebben haverstro in het hoofd, zij luisteren niet naar het Woord en hebben geen verstand, daarom moeten zij de zweep en de haakbus horen gieren, dan krijgen zij hun verdiende loon. Laten wij voor hen bidden dat zij gehoorzamen; zo niet, dan geen erbarmen. Laat dan maar de haakbus onder hen te keer gaan, anders maken zij het nog duizendmaal erger’[44].

Precies zo spraken onze voormalige socialistische en filantropische bourgeois toen het proletariaat na de Maartdagen [1848] zijn aandeel in de vruchten van de overwinning kwam opeisen.

Met zijn vertaling van de bijbel had Luther de beweging van de plebejers een machtig wapen in handen gegeven. In de bijbel had hij tegenover het gefeodaliseerde christendom van zijn tijd het bescheiden christendom van de eerste eeuwen gesteld; naast de ondergaande feodale maatschappij het beeld van een maatschappij die de uitgebreide, kunstmatige, feodale hiërarchie niet kende. De boeren hadden dit middel waar zij maar konden tegen de vorsten, de adel en de priesters gebruikt. Nu keerde Luther het tegen henzelf en stelde vanuit de bijbel een waar loflied samen op de door God ingestelde overheid, zoals geen hielenlikker van de absolute monarchie het hem had kunnen verbeteren. Het koningschap bij Gods genade, de lijdelijke gehoorzaamheid, zelfs de lijfeigenschap werden door hem aan de hand van de bijbel heilig verklaard. Niet alleen de boerenopstand, ook het hele verzet van Luther zelf tegen het geestelijke en wereldlijke gezag werd nu verloochend, niet alleen de volksbeweging, maar ook de burgerlijke beweging werd hiermede aan de vorsten verraden.

Is het nodig de bourgeois te noemen die ons de laatste tijd eveneens voorbeelden van een dergelijke verloochening van hun eigen verleden hebben gegeven?

Laten wij nu tegenover de burgerlijke hervormer Luther de plebejische revolutionair Münzer stellen.

Thomas Münzer werd omstreeks het jaar 1498[45] in Stolberg in de Harz geboren. Zijn vader zou het slachtoffer zijn geworden van de willekeur van de graven van Stolberg en aan de galg gestorven zijn. Reeds op zijn vijftiende jaar stichtte Münzer op de school in Halle een geheim verbond tegen de aartsbisschop van Maagdenburg en tegen de roomse kerk in het algemeen. Zijn diepgaande kennis van de theologie dier dagen verschafte hem al vroeg de doctorsgraad en een plaats als kapelaan in een nonnenklooster te Halle. Hier reeds behandelde hij de dogma’s en het ceremonieel van de Kerk met de grootste minachting. Bij de mis liet hij de woorden van de transsubstantiatie geheel weg en at, zoals Luther van hem vertelt, de Here God ongewijd[46]. Zijn voornaamste studie betrof de middeleeuwse mystici, in het bijzonder de chiliastische geschriften van Joachim de Calabrees. Het duizendjarige rijk, het strafgericht over de ontaarde Kerk en de verdorven wereld dat deze verkondigde en beschreef, scheen volgens Münzer zeer nabijgekomen met de hervorming en de algemene opwinding van die tijd. Zijn preken oogstten grote bijval in die streek. In 1520 ging hij als eerste evangelische prediker naar Zwickau. Daar trof hij een van die dweepzieke chiliastische sekten aan, die in vele streken in stilte hun bestaan leidden, doch achter welker deemoed en teruggetrokkenheid van het ogenblik de voortwoekerende oppositie van de onderste lagen van de maatschappij tegen de bestaande toestanden zich verborgen hield, en bij welke dat nu, bij de toenemende onrust, steeds duidelijker en hardnekkiger aan de dag trad. Het was de sekte van de wederdopers[47], waarvan Niklas Storch de aanvoerder was. Zij predikten de nadering van het jongste gericht en het duizendjarige rijk; zij hadden ‘visioenen, geraakten in toestand van geestvervoering en bezaten de gave van de voorspelling’. Al spoedig kwamen zij in botsing met de Raad van Zwickau; Münzer verdedigde hen, hoewel hij zich nooit zonder voorbehoud bij hen aansloot, maar hen veeleer onder zijn invloed kreeg. De Raad trad energiek tegen hen op; zij moesten de stad verlaten, evenals Münzer. Dat was aan het eind van 1521.

Hij ging naar Praag en de resten van de beweging der hussieten als aanknopingspunt gebruikend, trachtte hij hier vaste voet te krijgen; maar zijn proclamatie[48] had slechts tot gevolg dat hij ook weer uit Bohemen moest vluchten. In 1522 werd hij prediker te Allstedt in Thüringen. Hier begon hij de eredienst te hervormen. Nog voordat Luther het waagde zover te gaan, schafte hij de Latijnse taal geheel af en liet de bijbel in zijn geheel, en niet alleen de voorgeschreven zondagse evangelies en brieven voorlezen. Tegelijkertijd organiseerde hij de propaganda in de omgeving. Van alle kanten stroomde het volk toe en spoedig werd Allstedt het middelpunt van de antipaapse volksbeweging voor heel Thüringen.

Nóg was Münzer in de eerste plaats theoloog, nog steeds richtte hij zijn aanvallen bijna uitsluitend tegen de geestelijkheid. Maar hij predikte niet, zoals Luther toen al deed, over rustige debatten en vreedzame ontwikkeling, hij ging op de vroegere heftige toon van Luther voort en riep de Saksische vorsten en het volk tot de gewapende opstand tegen de roomse priesters op.

‘Christus zegt toch, ik ben niet gekomen om de vrede te brengen, maar het zwaard. Wat zult gij’ (de Saksische vorsten) ‘daar echter mee doen? Niets anders dan de bozen die het evangelie in de weg staan verjagen en in het nauw brengen, zo gij dienaren Gods wilt zijn. Christus heeft met grote ernst bevolen, Lucas XIX, 27: Brengt mijne vijanden hier en worgt ze voor mijn ogen... Komt ons niet met lege praatjes aan dat de kracht van God het zal vermogen zonder de hulp van Uw zwaard, het zou U anders in de schede verroesten. Zij die tegen de openbaring Gods zijn, moet men verjagen zonder enige genade, zoals Hiskia, Cyrus, Josia, Daniël en Elias de Baälspriesters verjaagd hebben, anders zal de christelijke kerk niet weer in haar oorspronkelijke gedaante terugkeren. Men moet het onkruid in de wijngaard Gods uitrukken in de tijd van de oogst. God heeft gezegd (Deuteronomium VII,5): Gij zult den afgodendienaren geen genade verlenen, breek hun altaren af, gooit hun beelden stuk en verbrandt ze, opdat ik niet tegen U toorne’[49].

Maar deze aansporingen aan de vorsten bleven zonder gevolg, terwijl de revolutionaire opwinding onder het volk van dag tot dag toenam. Münzer, wiens denkbeelden voortdurend scherper omlijnd en stoutmoediger werden, scheidde zich nu definitief van de burgerlijke hervorming af en trad van toen af aan rechtstreeks als politiek agitator op.

Zijn theologisch-filosofische leer viel niet alleen alle grondbeginselen van het katholicisme aan, maar van het christendom in het algemeen. Hij leerde een pantheïsme in christelijke vorm, dat een merkwaardige gelijkenis met de moderne bespiegelende opvattingen[50] vertoont en hier en daar zelfs naar het atheïsme zweemt. Hij verwierp de bijbel als enige en onfeilbare openbaring. De eigenlijke, levende openbaring was het verstand, een openbaring die te allen tijde en bij alle volkeren bestaan had en nog bestond. De bijbel boven het verstand laten gaan betekende dat men de geest door de letter doodde. Want de Heilige Geest waarover de bijbel spreekt is niet iets dat buiten ons bestaat, de Heilige Geest is juist het verstand. Het geloof is niets anders dan het ontwaken van de geest in de mens en daarom konden ook de heidenen geloof hebben. Door dit geloof, door het levend geworden verstand werd de mens goddelijk en zalig. De hemel is dus niet iets bovenaards, hij moet hier in dit leven gezocht worden en de taak van de gelovigen is, het Rijk Gods hier op aarde te verwezenlijken. Evenals er geen bovenaardse hemel is, zo bestaat er ook geen onderaardse hel of eeuwige verdoemenis. En er is geen andere duivel dan de boze lusten en begeerten van de mensen. Christus is een mens geweest als wij, een profeet en een leraar en zijn avondmaal was een eenvoudig herdenkingsmaal waar brood en wijn genuttigd werden zonder enige verdere mystieke toevoeging.

Münzer predikte deze leer meestal verborgen achter dezelfde christelijke termen, waarachter de nieuwe filosofie zich gedurende zekere tijd verscholen moest houden. Maar de door en door ketterse grondgedachte komt overal in zijn geschriften te voorschijn en men bemerkt dat hij de Bijbelse dekmantel veel minder ernstig nam dan menige leerling van Hegel in latere tijden. En toch liggen er driehonderd jaar tussen Münzer en de moderne filosofie.

Zijn politieke leer sloot zich volkomen bij deze revolutionaire religieuze opvattingen aan en steeg even ver boven de bestaande maatschappelijke en politieke verhoudingen uit als zijn theologie boven de geldende begrippen van die tijd. Zoals de godsdienstfilosofie van Münzer het atheïsme raakte, zo raakte zijn politieke program het communisme en menige moderne communistische sekte had nog aan de vooravond van de februarirevolutie geen beter theoretisch materiaal tot haar beschikking dan de aanhangers van Münzer in de XVIde eeuw. Dit program, dat niet zozeer een samenvatting was van de eisen van de toenmalige plebejers als wel een geniaal vooruitlopen op de bevrijdingsvoorwaarden van de nog nauwelijks tot ontwikkeling gekomen proletarische elementen onder deze plebejers, eiste de onmiddellijke stichting van het Koninkrijk Gods, het geprofeteerde duizendjarige rijk op aarde, door de Kerk weer terug te brengen tot haar oorspronkelijke gedaante en alle instellingen uit de weg te ruimen die met deze zg. oerchristelijke, in werkelijkheid echter zeer nieuwe Kerk, in strijd waren. Onder het Koninkrijk Gods verstond Münzer niets anders dan een samenleving, waarin geen klassentegenstellingen, geen particuliere eigendom en geen zelfstandig, aan de leden van deze maatschappij vreemd staatsgezag bestonden. Alle bestaande gezag moest, indien het zich niet bij de revolutie wilde aanpassen en aansluiten, omvergeworpen worden, alle arbeid en alle bezit moest gemeenschappelijk zijn en de volledigste gelijkheid moest tot stand worden gebracht. Er moest een verbond worden gesticht om dit te verwerkelijken, niet alleen voor heel Duitsland, maar voor de hele christelijke wereld; vorsten en heren moesten worden uitgenodigd zich erbij aan te sluiten, zouden zij weigeren dan moest het verbond hen bij de eerste de beste gelegenheid met de wapens in de hand ten val brengen of doden.

Münzer zette zich onmiddellijk aan het werk om dit verbond te organiseren. Zijn preken namen een nog heftiger revolutionair karakter aan; hij beperkte zich niet langer tot aanvallen op de priesters, maar ging nu even hartstochtelijk tegen de vorsten, de adel en de patriciërs te keer, schilderde in vlammende kleuren de bestaande onderdrukking en stelde daar het beeld tegenover dat hij zich had geschapen van het duizendjarige rijk van de sociale republikeinse gelijkheid. Tegelijkertijd gaf hij het ene revolutionaire pamflet na het andere uit en zond afgezanten in alle richtingen, terwijl hij zelf het verbond in Allstedt en omgeving organiseerde.

Het eerste resultaat van deze propaganda was de vernieling van de Mariakapel te Mellerbach bij Allstedt volgens het gebod: ‘Hun altaren zult Gij afbreken, hun gewijde palen omhouwen en hun gesneden beelden met vuur verbranden. Want Gij zijt een heilig volk’ (Deut. VII,6).

De Saksische vorsten kwamen zelf naar Allstedt om het oproer te dempen, en lieten Münzer op het slot verschijnen. Daar hield hij een preek zoals zij die van Luther, ‘de wekelijke vleesklomp te Wittenberg’[51], zoals Münzer hem noemde, niet gewend waren. Hij hield vol dat de goddeloze bestuurders, in de eerste plaats de priesters en monniken die het evangelie als ketterij behandelden, moesten worden gedood en beriep zich daarbij op het Nieuwe Testament. De goddelozen hadden geen recht om te leven, tenzij door de genade der uitverkorenen. Als de vorsten de goddelozen niet verdelgden, dan zou God hun het zwaard ontnemen, want de gehele gemeente had de macht van het zwaard. Het ‘grondsop’ van de eigenlijke woeker, diefstal en roof zijn de vorsten en hoge heren, die alle levende schepselen tot hun eigendom maken, de vissen in het water, de vogels in de lucht, het gewas op de aarde. En dan durven zij nog voor de armen het gebod te prediken: Gij zult niet stelen! Zijzelven echter nemen waar zij maar vinden, zij villen en stropen de boer en de handwerker; zodra deze zich echter ook maar aan het geringste vergrijpt, moet hij hangen en bij dat alles zegt dan Dr. Leugenaar [Woordspeling van Lugner en Luther (vert).]: Amen.

‘De heren zijn er zelf de oorzaak van dat de arme man hun vijandig gezind is. Zo zij de oorzaken van het oproer niet willen wegnemen, hoe kan het dan op de duur goed worden? Ach, lieve heren, wat zal de Heer aardig met een ijzeren staaf onder de oude sukkels te keer gaan. Als ik dat zeg zal ik voor oproerling worden uitgemaakt. Het zij zo!’ (Zie: Zimmermann, ‘Boerenoorlog’ II, blz. 75)[52]

Münzer liet deze preek drukken; zijn drukker in Allstedt werd tot straf door hertog Johan van Saksen uit het land verbannen en wat Münzer zelf betreft, al zijn geschriften werden aan de censuur van de hertogelijke regering te Weimar onderworpen. Maar van dit bevel trok hij zich niets aan. Hij liet onmiddellijk daarna een zeer opruiend geschrift in de rijksstad Mühlhausen[53] drukken, waarin hij het volk opriep ‘het gat goed wijd te maken, opdat de hele wereld zou kunnen zien en begrijpen wie de grote heren zijn die God aldus lasterlijk tot een geschilderd mannetje hebben gemaakt’, en dat eindigde met de woorden: ‘De hele wereld zal een harde schok te verduren krijgen en het zal er dusdanig naartoe gaan dat de goddelozen van hun zetel gestort worden en de nederigen hun plaats innemen’.

Als leus schreef ‘Thomas Münzer met de hamer’ op het titelblad:

‘Let wel, ik heb mijn woorden in je mond gelegd (ik heb je heden boven de mensen en boven de rijken gesteld), opdat je ontwortelt, breekt, verstrooit, verwoest, bouwt en plant. Een ijzeren muur is tegen de koningen, de vorsten, de priesters en tegen het volk opgericht. Latei] zij strijden; de overwinning zal wonderbaarlijk tot de ondergang van de machtige goddeloze tirannen leiden’.

De breuk tussen Münzer en Luther en zijn partij bestond reeds lang. Luther had menige kerkhervorming moeten aanvaarden die Münzer, zonder het hem te vragen, had ingevoerd. Hij sloeg Münzers activiteiten gade met het geërgerde wantrouwen van de gematigde hervormer tegenover een energiekere, vooruitstrevendere partij. Reeds in het voorjaar van 1524 had Münzer aan Melanchthon, dit typische voorbeeld van een bekrompen, teringachtige kamergeleerde, geschreven dat noch hij, noch Luther ook maar iets van de beweging begrepen. Zij probeerden haar te verstikken in een geloof naar de letter van de Schrift; hun gehele leer was wormstekig.

‘Waarde broeders, wacht en aarzelt niet langer, de tijd is aangebroken, de zomer staat voor de deur. Onderhoudt geen vriendschap met de goddelozen. Zij verhinderen de volledige uitwerking van Gods woord. Vleit niet Uw vorsten, want gij zult met hen ten onder gaan. Gij weekhartige schriftgeleerden, weest niet verstoord, ik kan niet anders’[54].

Luther heeft Münzer meer dan eens tot een debat uitgedaagd; maar Münzer, te allen tijde bereid voor het volk zijn standpunt te verdedigen, voelde er niets voor zich met theologische woordenzifterij voor het partijdige publiek van de Wittenbergse universiteit in te laten. Hij wilde ‘de getuigenis van de Geest niet uitsluitend voor de hogeschool afleggen’[55]. Zo Luther oprecht was, dan behoorde hij zijn invloed te gebruiken om de chicanes tegen Münzers drukker te doen ophouden, alsook de censuur, opdat de strijd ongehinderd in de pers kon worden uitgevochten.

Ditmaal, na de reeds vermelde revolutionaire brochure van Münzer, trad Luther openlijk als aanklager tegen hem op. In zijn gedrukte ‘Brief aan de vorsten van Saksen tegen de oproerige geest’ verklaarde hij dat Münzer een werktuig van de Satan was, en hij riep de vorsten op in te grijpen en de aanstichters van het oproer het land uit te jagen, daar dezen er zich niet mee vergenoegden hun schandelijke leer te prediken, maar ook aanspoorden tot opstand en gewelddadig verzet tegen de overheid.

Op 1 augustus moest Münzer voor de vorsten op het slot te Weimar verschijnen om zich tegen de aanklacht van oproerige activiteiten te verdedigen. Er waren zeer compromitterende feiten bekend geworden; men was zijn geheim verbond op het spoor gekomen, men had zijn invloed herkend in de verbindingen tussen de mijnwerkers en de boeren. Hij werd met verbanning bedreigd. Nauwelijks in Allstedt teruggekeerd vernam hij dat hertog Georg van Saksen zijn uitlevering verlangde; brieven van het verbond in zijn handschrift waren onderschept, waarin de onderdanen van Georg tot een gewapende opstand tegen de vijanden van het evangelie werden opgewekt. De Raad zou hem uitgeleverd hebben als hij de stad niet had verlaten.

Intussen was Münzers propaganda door de toenemende agitatie onder de boeren en plebejers heel wat gemakkelijker geworden. In de wederdopers had hij voor deze propaganda niet hoog genoeg te waarderen helpers gevonden. Deze sekte, die er geen duidelijk omschreven leerstellingen op nahield en die alleen tezamen gehouden werd door haar gemeenschappelijke oppositie tegen alle heersende klassen en door het gemeenschappelijke symbool van de wederdoop, van een ascetisch strenge levenswandel en daarbij onvermoeid, fanatiek en zonder vrees bij de agitatie, had zich meer en meer om Münzer geschaard. Door de vervolgingen van hun vaste woonplaats verdreven, zwierven zij door heel Duitsland en verkondigden overal de nieuwe leer, waarin Münzer hen zelf duidelijk gemaakt had wat zij nodig hadden en waarnaar zij streefden. Tallozen werden gefolterd, verbrand of op andere wijze terechtgesteld, maar de moed en het uithoudingsvermogen van deze boodschappers waren onwrikbaar en het succes van hun activiteit was, bij de snel toenemende opwinding onder het volk, ongehoord. Zo vond Münzer dan ook, toen hij uit Thüringen vluchtte, de bodem overal voorbereid, waar hij ook heenging.

Bij Neurenberg, waarheen hij zich het eerst begaf[56], was nauwelijks een maand tevoren een boerenopstand in de kiem gesmoord. Münzer bedreef hier in het geheim propaganda. Spoedig traden er mensen op die zijn stoutmoedigste theologische stellingen over het niet-bindend zijn van de bijbel en de nietigheid van de sacramenten verdedigden, verklaarden dat Christus een gewoon mens was en dat de macht van de wereldlijke overheid niets goddelijks had. ‘Daar ziet men de satan rondgaan, de geest van Allstedt’[57], riep Luther uit. Hier, in Neurenberg, liet Münzer zijn antwoord aan Luther drukken. Hij beschuldigde hem er zelfs van dat hij de vorsten vleide en de reactionaire partij door zijn halfslachtige houding steunde. Maar desondanks zou het volk vrij worden en doctor Luther zou het dan vergaan als een gevangen vos. Dit geschrift werd door de raad in beslag genomen en Münzer moest Neurenberg verlaten.

Hij ging nu door Zwaben naar de Elzas, naar Zwitserland, en weer terug naar het zuidelijke deel van het Zwarte Woud, waar reeds sinds enige maanden een opstand was uitgebroken, die in hoofdzaak door zijn anabaptistische boodschappers was verhaast. Deze propagandareis van Münzer heeft kennelijk zeer veel bijgedragen tot de organisatie van de volkspartij, tot het duidelijk vaststellen van haar eisen, en tot het uiteindelijke, algemene uitbreken van de opstand in april 1525. De tweevoudige activiteit van Münzer, die enerzijds het volk toesprak in de enige taal die het in die tijd verstond, namelijk die van het godsdienstige profetisme, en anderzijds, tegenover de ingewijden, zich openlijk over zijn eigenlijke bedoelingen kon uitspreken, treedt hier bijzonder duidelijk naar voren. Vroeger, in Thüringen, had hij al een kring van de meest vastberaden mensen, niet alleen uit het volk maar ook uit de lage geestelijkheid om zich heen verzameld en tot de voorhoede van het geheime verbond gemaakt; hier werd hij echter het middelpunt van de hele revolutionaire beweging van Zuidwest-Duitsland, organiseerde de verbinding van Saksen en Thüringen over Frankenland en Zwaben heen tot aan de Elzas en de grens van Zwitserland en rekende Zuid-Duitse propagandisten als Hubmaier in Waldshut, Konrad Grebel in Zürich, Franz Rabmann in Grieszen, Schappeler in Memmingen, Jakob Wehe in Leipheim, doctor Mantel in Stuttgart, voor het merendeel revolutionaire geestelijken, onder zijn leerlingen en onder de leiders van het verbond. Zelf vertoefde hij meestal in Grieszen bij de grens van Schaffhausen [Schaffhausen: Zwitsers kanton (vert.).] en trok van daaruit door de Hegau, de Klettgau, enz. De bloedige vervolgingen die de verontruste vorsten en adellijke heren overal tegen deze nieuwe plebejische ketterij op touw zetten, droegen er niet weinig toe bij de opstandige geest aan te wakkeren en de band nauwer aan te halen. Zo ageerde Münzer ongeveer vijf maanden in Zuid-Duitsland en ging tegen de tijd dat de samenzwering zou losbreken weer terug naar Thüringen, waar hij de opstand zelf wilde leiden en waar wij hem zullen terugvinden.

Wij zullen zien hoezeer het karakter en het optreden van beide leiders nauwkeurig de houding van hun partijen zelf weerspiegelen, hoe de besluiteloosheid, de angst voor het ernstige karakter dat de beweging aannam, de laffe onderdanigheid van Luther tegenover de vorsten, geheel overeenkwam met de aarzelende, tweeslachtige politiek van de burgerij en hoe de revolutionaire energie en vastbeslotenheid van Münzer tevens viel waar te nemen bij dat gedeelte van de plebejers en boeren, dat zich het verst ontwikkeld had. Het verschil bestond slechts daarin dat, terwijl Luther er zich mee vergenoegde uiting te geven aan de denkbeelden en verlangens van de meerderheid van zijn klasse en zich daarmee op een wel bijzonder gemakkelijke manier bij haar populair wist te maken, Münzer daarentegen veel verder ging dan de opvattingen en verlangens der plebejers en boeren van dat moment en uit het beste deel van de beschikbare revolutionaire elementen eerst een partij vormde die overigens, voor zover zij zijn denkbeelden deelde en even energiek optrad als hij, toch slechts een kleine minderheid van de opstandige massa vertegenwoordigde.

_______________
[28] Julirevolutie — op 29 juli 1830 bracht het volk van Parijs door zijn overwinning op de koninklijke troepen de dynastie van de Bourbons in Frankrijk ten val. Aan het roer kwam te staan de zogenaamde burgerkoning Louis Philippe.
Februarirevolutie — op 24 februari 1848 leidde de zegevierende opstand van de volksmassa’s van Parijs tot de val van de monarchie van Louis Philippe en spoedig daarna tot het uitroepen van de republiek.
[29] Waldenzen (ook ‘De Armen van Lyon’ genaamd) — religieuze sekte, ontstaan aan het einde van de 12de eeuw onder de armste plebejers van de Zuid-Franse steden. Volgens de overlevering was de stichter ervan de koopman Pierre Valdes (Petrus Waldus) uit Lyon, die zijn gehele bezit onder de armen verdeelde. De Waldenzen predikten het ideaal van de armoede en het afstand doen van eigendom, veroordeelden het opeenhopen van rijkdommen bij de katholieke kerk en riepen op, tot de gebruiken van het vroege christendom terug te keren. Oorspronkelijk traden zij niet tegen de katholieke kerk op. Pas door de banspreuk van de paus (1184) werden ze in het kamp van de oppositie gedreven. De ketterij van de Waldenzen verbreidde zich daarop onder de plattelandsbevolking in het bijzonder in de bergstreken van het zuidwesten van Zwitserland en in Savoie, waar ze het karakter aannam van een verdediging van de overblijfselen der oergemeenschap, alsmede van de patriarchale verhoudingen. De beweging der Waldenzen was een ‘naar vorm en inhoud reactionaire poging tot afgrendeling tegen de historische vooruitgang’, de poging ‘van patriarchale Alpenherders (...) het naar hen opdringende feodalisme’ af te weren (Engels).
[30] Albigenzen — religieuze sekte, die in de 12de en 13de eeuw wijd verbreid was in Zuid-Frankrijk en Noord-Italië. Haar centrum lag in de Zuid-Franse stad Albi. De albigenzen, die tegen de pronkerige katholieke gebruiken en de kerkhiërarchie optraden, brachten in religieuze vorm het protest van de handeldrijvende en ambachtelijke stedelijke bevolking tegen het feodalisme tot uitdrukking. Een deel van de Zuid-Franse adel, dat de kerkelijke landerijen wilde seculariseren, sloot zich bij hen aan. Paus Innocentius III organiseerde in 1209 een kruistocht tegen de albigenzen, wier beweging in een twintig jaren durende oorlog gruwelijk neergeslagen werd.
[31] John Wycliffe (ca. 1324-1384) — professor aan de universiteit van Oxford, was de ideoloog van de Engelse hervormingsbeweging. Hij verdedigde door zijn kritiek op de voornaamste dogma’s van de katholieke kerk de belangen van het Engelse burgerdom en van de ridders, alsmede het streven van de koninklijke macht, de Engelse kerk aan de invloed van de paus te onttrekken en ze aan de koning ondergeschikt te maken. Hij werd daarin ook gesteund door de grote wereldlijke feodale heren, die belang hadden bij het seculariseren van de kerkelijke landerijen. Wycliffes kritiek en zijn ideeën oefenden gedurende twee eeuwen grote invloed uit op de leerstellingen van alle West-Europese burgerlijke kerkhervormers.
[32] Calixtijnen (latijns: calix — de kelk) — gematigde richting in de hussietenbeweging, de hervormings- en nationale bevrijdingsbeweging van het Tsjechische volk (eerste helft van de XVde eeuw), gericht tegen de Duitse adel, het Duitse Rijk en de katholieke kerk. De calixtijnen (aanhangers van de kelk, die eisten, dat bij de mis niet alleen het brood, maar ook de kelk met wijn werd rondgedeeld), die op de welvarende burgers en een deel van de Tsjechische adel steunden, beperkten hun eisen tot de stichting van een Tsjechische nationale kerk en de secularisering van de kerkelijke landerijen. Ze werden ook Utraquisten genoemd, omdat zij de mis (het Avondmaal) sub utraque specie (onder beiderlei gestalte, nl. brood én wijn) verlangden.
[33] Wat Tyler-opstand — een tegen de feodale heren gerichte boerenbeweging in Engeland, die in 1381 in de graafschappen Kent en Essex uitbrak en de naam kreeg van de leider van de opstand in Kent, Wat Tyler. De opstand, die het feodalisme in Engeland een zware slag toebracht, kon tenslotte neergeslagen worden als gevolg van het geïsoleerde en ongeorganiseerde optreden van de boeren en het ontbreken van een leidende kracht (de plebejers in de steden waren nog te zwak en ongeorganiseerd).
[34] Taborieten (naar de stad Tabor in Zuid-Bohemen, het centrum van de beweging) — de tweede stroming in de hussietenbeweging, die — in tegenstelling tot de calixtijnen — haar revolutionaire, democratische vleugel vormde. De taborieten gaven in hun verlangens uiting aan het streven van de boerenmassa’s en van de onderste lagen van het volk in de steden naar afschaffing van het hele feodale stelsel, naar nationale onafhankelijkheid en een democratisch-republikeins bestel. Van het verraderlijke optreden van de calixtijnen tegen de taborieten werd door het kamp van de feodale reactie gebruik gemaakt om de hussietenbeweging te onderdrukken. De taborietenbeweging werd in 1434 door de calixtijnen onderdrukt en in 1452 werd haar laatste steunpunt, Tabor, ingenomen. Daarna verloor zij haar vroegere revolutionaire karakter.
[35] Flagellanten — religieus-ascetische sekte, die van de XIIIde tot de XVde eeuw in Italië en Duitsland bestond. Haar aanhangers geloofden, door zelfkastijding vergeving van zonden te verkrijgen.
[36] Lollards, ook Lollhards (letterlijk ‘gebedsmompelaars’, van het oud-Hoogduits ‘lollen’ — prevelen, mompelen) — religieuze sekte in Engeland en andere landen van Europa (in Nederland in de XIVde eeuw ontstaan), was een verbitterde vijand van de katholieke kerk, nam de leer van de Engelse reformator Wycliffe over, trok er radicalere conclusies uit en trad in religieus-mystieke vorm tegen de feodale privileges op. De lollards verkondigden het evangelie van de oerchristelijke broederschap en gelijkheid van de mensen. Hun centrum was het Oost-Engelse graafschap Norfolk. Vele lollards, vooral zij die uit de volksmassa’s afkomstig waren, namen in 1381 aan de opstand van Wat Tyler deel. Vanaf het einde van de XIVde eeuw werden de lollards op gruwelijke wijze vervolgd.
[37] Chiliastische dweperijen (Grieks: chilioi — duizend) — mystieke religieuze leer over de zichtbare wederkomst van Christus en het oprichten van een ‘Duizendjarig Rijk’ van gerechtigheid, gelijkheid voor allen en welvaart. De chiliastische geloofsleer ontstond in de tijd van het uiteenvallen van de slavenhoudersmaatschappij als gevolg van de ondraaglijke onderdrukking en het lijden van de werkende mensen, die een uitweg zochten in fantastische droombeelden over de verlossing. Deze geloofsleer was in de tijd van het vroege christendom wijd verbreid (ook door de geschriften van Joachim de Calabrees) en leefde steeds weer op in de leerstellingen van de meest uiteenlopende sekten van de middeleeuwen.
[38] Engels citeert Luther naar Zimmermann: Allgemeine Geschichte des groszen Bauernkrieges, deel 1, blz. 364/365. Het citaat is ontleend aan Luther: Epitoma responsionis ad Martinum Luther [(Prierias) Uittreksel van een antwoord aan Maarten Luther] (1520).
[39] Engels citeert Luther naar Zimmermann: Allgemeine Geschichte des groszen Bauernkrieges, deel 1, blz. 366. Het citaat is ontleend aan een brief van Luther aan Hutten, aangehaald in Luthers schrijven aan Spalatin van 16 januari 1521.
[40] Augsburgse Confessie — benaming voor de grondslagen van het Lutheranisme, zoals ze in 1530 op de Rijksdag van Augsburg aan keizer Karel V werden voorgedragen. Ze waren het resultaat van de aanpassing der burgerlijke idealen van ‘een goedkope kerk’ (afschaffing van de pronkerige gebruiken, vereenvoudiging van de kerkelijke hiërarchie enz.) aan de belangen van de vorsten. In plaats van de paus werd de regerende vorst het hoofd van de kerk. De Augsburgse Confessie werd door de keizer verworpen. Het conflict eindigde in 1555 met de geloofsvrede van Augsburg, die het recht van elke vorst vastlegde, naar eigen inzicht de religie van zijn onderdanen te bepalen.
[41] In 1850 trachtte Friedrich Wilhelm IV in bondgenootschap met de koningen van Hannover en Saksen, alsmede 17 andere Duitse vorsten, Duitsland met uitzondering van Oostenrijk onder de hegemonie van Pruisen te verenigen en zodoende het plan tot vorming van een ‘Klein-Duitsland’ te realiseren. Dit plan kreeg de steun van de rechtse liberalen, de vertegenwoordigers van de contrarevolutionaire grote bourgeoisie, die de Nationale Vergadering van Frankfurt de rug hadden toegekeerd en in juni 1849 de zogenaamde Partij van Gotha hadden opgericht. Deze partij nam deel aan de verkiezingen voor een ‘Unieparlement’, dat op 20 maart 1850 in Erfurt bijeenkwam om het, een volkomen contrarevolutionaire geest ademende, Pruisische ontwerp van een federale grondwet voor de geplande Klein-Duitse federale staat aan te nemen. De daarop volgende gebeurtenissen bevestigden de prognose van Marx en Engels, dat het parlement van Erfurt geen lang leven beschoren zou zijn. Onder de druk van de Oostenrijkse monarchie en van het Russische tsarisme liepen verscheidene Duitse vorsten, die voorheen Pruisen hadden gesteund, naar de kant van Oostenrijk over. Daarop stuurde de Pruisische regering, die niet tegen Nicolaas I durfde op te treden, op 29 april 1850 het parlement van Erfurt op reces; het kwam daarna niet meer bijeen. In het Verdrag van Olmütz van 29 november 1850 deed Pruisen afstand van zijn verenigingsplannen.
[42] Deze uitspraak is de titel van een door Luther in mei 1525 (toen de Boerenoorlog in volle gang was) uitgegeven pamflet ‘Ermanunge zum fride auff die zwelff artickel der Bawrschaft ynn Schwaben. Auch widder die reubischen und mordischen rotten der andern bawren’, ook ‘Widder die stürmenden bawren’ genoemd (opgenomen in: Weimarer kritische Gesamtausgabe der Werke Luthers. Band 18, Weimar 1908, blz. 357). Het volgende citaat is door Engels ontleend aan Zimmermann, ‘Allgemeine Geschichte des groszen Bauernkrieges’, deel 3, blz. 713. De tekst van Luther luidt in het origineel: ‘Drumb sol hie zuschmeyssen, wurgen und stechen heymlich odder offentlich, wer da kan, und gedencken, das nicht gifftigers, schedlichers, teuffelischers seyn kan, denn eyn auffrurischer mensch, gleich als wenn man eynen tollen hund todschlahen mus [...] Drumb, lieben herren, loset hie, rettet hie, helft hie. Erbarmet euch der armen leute, Steche, schlahe, wurge hie, wer da kan, bleybstu druber tod, wol dyr, seliglichern tod kanstu nymer mehr uberkomen’.
[43] Engels citeert hier uit Zimmermann: Allgemeine Geschichte..., deel 3, blz. 714. De tekst is uit Luther: Ein Sendbrief von dem harten Büchlein wider die Bauern (1525) (in: Weimarer kritische Gesamtausgabe der Werke Luthers. Band 18, Weimar 1908, blz. 384).
[44] Engels citeert hier uit Zimmermann: Allgemeine Geschichte..., deel 3, blz. 714. De tekst is ontnomen aan Luthers brief aan Johann Rühel van 30 mei 1525 (in: Weimarer kritische Gesamtausgabe der Werke Luthers. Abt. Briefwechsel. Band 3, Weimar 1933, blz. 515).
[45] Thomas Münzer, die, zoals in die tijd gebruikelijk was, zelf zijn naam op verschillende manieren schreef (Munczer, Muntzer enz.), gebruikte ook de schrijfwijze Müntzer. Zo werd zijn naam tot in de eerste helft van de 19de eeuw door vele historici en biografen geschreven. Ook Wilhelm Zimmermann, op wiens werk over de Duitse Boerenoorlog Friedrich Engels zich baseerde, hield in de tweede band van de eerste druk (in 1842 verschenen) aan dit gebruik vast. In de derde band, die een jaar later verscheen, schreef Zimmermann Münzers naam al overwegend zonder t. De schrijfwijze Münzer, die onder andere ook op de Latijnse vorm van de naam (Moncerus, Moncerus enz.) steunde, vond allengs meer en meer ingang en werd ook door Marx en Engels gebruikt.
Geboortedatum en geboortejaar van Thomas Münzer konden tot op heden niet nauwkeurig vastgesteld worden. Waarschijnlijk ligt het geboortejaar rondom 1490 (1489-1493), hoewel er ook historici en biografen zijn, die het einde van de 15de eeuw noemen. Engels houdt zich aan Wilhelm Zimmermann, die in de eerste druk van zijn ‘Allgemeine Geschichte des groszen Bauernkrieges’, deel 2, blz. 53, het jaar 1498 vermeldt.
[46] Engels beroept zich op het Luther citaat in Zimmermann: ‘Allgemeine Geschichte..., deel 2, blz. 55; waar Luther over Münzer zegt: ‘Er liesz unwillig über Seine Aufgabe, die Worte der Wandlung aus, behielt eitel Brot und Wein, und asz die Herrgötter, wie er die Oblaten nannte, ungeweiht.’ Het citaat is ontnomen aan Luthers geschrift over de geheime mis (uitgave Walch van de werken van Luther, band XIX, 1511).
[47] Wederdopers noemden zich de leden van deze religieuze sekte, krachtens de door hen gestelde eis, dat de doop moest worden herhaald op een leeftijd, waarop de mens bewust is geworden.
[48] De inhoud van de door Münzer in Praag opgestelde proclamatie is door Zimmermann weergegeven in: Allgemeine Geschichte..., deel 2, blz. 64-67. De woordelijke weergave in het Duits en het Latijn is te vinden bij Strobel: Leben, Schriften und Lehren Thomä Muntzers, des Urhebers des Bauernaufruhrs in Thüringen. Neurenberg en Altdorf 1795, blz. 19-39 (‘Th. Müntzers Ankündigung mit eigner Hand geschrieben, und in Prag 1521 angeschlagen wider die Papisten’).
[49] Engels citeert uit de ‘Fürstenpredigt’ van Münzer, volgens Zimmermann: Allgemeine Geschichte..., deel 2, blz. 69. De originele tekst is opgenomen in Thomas Müntzer: Politische Schriften. Mit Kommentar herausgegeben von Carl Hinrichs, Halle 1950, blz. 23-26 (‘Auszlegung des andern vnterschyds Danielis desz propheten gepredigt auffm schlos zu Alstet vor den tetigen thewren Herzcogen vnd vorstehern zu Sachssen durch Thomä Müntzer diener des wordt gottes. Alstedt MDXXIIII’).
[50] Engels doelt hier op de opvattingen van de idealistische filosoof Strauss en van andere jong-hegelianen, die in hun vroege werken ten aanzien van de religie als pantheïsten optraden.
[51] Het in druk verschenen antwoord van Münzer aan Luther uit het jaar 1524, waarin hij Luther ook ‘Doktor Lügner noemt, droeg als titel: Hochverursachte Schutzrede vnd antwwort / wider das Gaistlosze Sanfft lebende fleysch zu Wittenberg / welches mit verkärter weysze / durch den Diepstal der heiligen schrift die erbermdliche Christenheit / also gätz jämmerlichen besudelt hat. Thomas Müntzer Alstedter. Ausz der hölen Helie / welches ernst niemant verschonet [...] Anno MDXXIIII (herdrukt in Thomas Müntzer: Politische Schriften. Mit Kommentar herausgegeben von Carl Hinrichs. Halle 1950, blz. 71). Engels geeft de inhoud van deze rede naar Zimmermann weer.
[52] Het door Zimmermann aangehaalde citaat van Thomas Münzer bevat passages uit twee verschillende redevoeringen. Ze luiden in het origineel: ‘Die herren machen das selber /dasz jn der arme man feyndt wirdt / dye vrsach des Auffrursz wöllen sye nit weg thun / wie kann es die lenge gut werden? So ich das sage / musz ich auffrürisch sein / wolhyn.’ (Uit: Hochverursachte Schutzrede vnd antwwort / wider das Gaistlosze Sanfft lebende fleysch zu Wittenberg [...] In Thomas Müntzer: Politische Schriften, blz. 81/82.)
‘Ach lieben herren wie hubsch wint der herr do vnter die alten töpff schmeissen mit einer eysern stangen.’ (Uit: Auszlegung des andern vnterschyds Danielis desz propheten gepredigt auffm schlos zu Alstet vor den tetigen thewren Herzcogen vnd vorstehern zu Sachssen durch Thomä Müntzer diener des wordt gottes. Alstedt MDXXIIII. In Thomas Müntzer: Politische Schriften, blz. 21.)
[53] Het in Mühlhausen gedrukte geschrift van Thomas Münzer heeft als titel: Auszgetrückte emplössung des falschen Glaubens der ungetrewen welt / durchs gezeügnus des Evangelions Luce / vorgetragen der elenden erbermlichen Christenheyt / zur innerung jres irsals. Ezechie. am. 8. Cap. Lieben gesellen last vns auch das loch weytter machen / auff das alle wellt schen vnnd greyffen müg / wer vnter grosse Hansen sind / die Got also lesterlich zum gemalten mendleyn gemacht haben. Jere. am. 23. Cap. Thomas Muntzer mit dem hammer. Mülhausen MDXXIIII. (In Thomas Muntzer: Politische Schriften, blz. 29, 41, 31.) Engels citeert naar Zimmermann: Aligemeine Geschichte..., deel, 2, blz. 77-78.
[54] Engels citeert naar Zimmermann: Allgemeine Geschichte..., deel 2, blz. 76. De tekst is ontleend aan een brief van Münzer aan Melanchthon van 29 maart 1524 (opgenomen in: ‘Leben, Schriften und Lehren Thomä Muntzers, des Urhebers des Bauernaufruhrs in Thüringen. Beschrieben von Georg Theodor Strobel. Neurenberg en Altdorf 1795, blz. 175).
[55] Engels citeert naar Zimmermann: Allgemeine Geschichte..., deel 2, blz. 7. De aanhaling in ontleend aan Münzer: Auszgetrückte emplössung des falschen Glaubens der ungetrewen welt [...] (In Thomas Müntzer: Politische Schriften, blz. 32.) Ze luidt in het origineel: ‘Vnsere gelerten wolten gem das gezeügnus des geysts Jesu / auff die Hohenschul bringen / es wirt jn gat weit feylen / nach dem sie nicht drumb gelen Bind das der gemeyn man jn durch yre Tere soli gleych werden [...]’
[56] Volgens latere, meer nauwkeurige gegevens, ging Münzer eerst naar de rijksstad Mühlhausen en werd daar in september 1524 wegens het deelnemen aan de onlusten van de onderste lagen van de stadsbevolking uitgewezen. Van Mühlhausen ging Münzer naar Neurenberg.
[57] Engels citeert naar Zimmermann: Allgemeine Geschichte..., deel 2, blz. 81, uit een brief van Luther aan Johann Brieszmann van 4 februari 1525, die in het origineel is opgenomen in de Weimarer kritische Gesamtausgabe der Werke Luthers, Abt. Briefwechsel, band 3, blz. 433. Bij Luther staat: ‘Huc scilicet it Satans, spiritus Alsteteri [...]’