Friedrich Engels
De Duitse Boerenoorlog
Hoofdstuk 7


VII

De gevolgen van de Boerenoorlog

Met de terugtocht van Geismaier naar Venetiaans gebied was het naspel van de Boerenoorlog tot een einde gekomen. De boeren waren overal weer onder de heerschappij van hun geestelijke, adellijke of patricische heren gebracht; de verdragen, die hier en daar met hen waren gesloten, werden verbroken, de lasten die zij tot dan toe hadden gedragen werden verzwaard door de enorme brandschattingen die de overwinnaars de overwonnenen oplegden. De indrukwekkendste poging van het Duitse volk tot revolutie eindigde met een smadelijke nederlaag en een nu dubbel zo zware onderdrukking.

Op de duur echter verergerde de toestand van de boerenklasse niet door het onderdrukken van de opstand. Wat de adel, de vorsten en de geestelijkheid jaar in jaar uit, uit hen hadden weten te persen, dat hadden ze vóór de oorlog beslist ook al gedaan; de Duitse boer uit die tijd had met de moderne proletariër gemeen, dat zijn aandeel in de opbrengst van zijn arbeid zich beperkte tot een minimum aan bestaansmiddelen, dat hij voor zichzelf en voor de instandhouding van het boerenras nodig had. In het algemeen kon hier dus niets meer af. Vele welgestelde middelboeren werden inderdaad geruïneerd, een groot aantal horigen weer tot lijfeigenen gemaakt, hele streken gemeenschappelijk grondbezit in beslag genomen en talloze boeren, zowel door de vernieling van hun woningen als de verwoesting van hun akkers alsook door de algemene wanorde tot vagebonden of tot plebejers in de steden gemaakt. Maar oorlogen en verwoestingen behoorden tot de dagelijkse verschijnselen van die tijd en over het algemeen was het peil waarop de boerenklasse stond te laag om nog door zwaardere belastingen verder te zinken. De latere godsdienstoorlogen en tenslotte de Dertigjarige Oorlog met zijn steeds herhaalde massale verwoestingen en ontvolkingen, hebben de boeren veel zwaarder getroffen dan de Boerenoorlog; de Dertigjarige Oorlog vernietigde in het bijzonder het grootste deel van de productiekrachten, die in de landbouw gebruikt werden, en bracht daardoor en door de gelijktijdige verwoesting van vele steden, de boeren, plebejers en geruïneerde burgers gedurende lange tijd in een toestand, die aan de ellende der Ierse boeren in haar ergste vorm herinnerde[82].

Zij, die het meest onder de gevolgen van de Boerenoorlog te lijden had gehad, was de geestelijkheid. Haar kloosters en gestichten waren verbrand, haar kostbaarheden geplunderd, naar het buitenland verkocht of in de smeltkroes verdwenen, haar voorraden waren opgebruikt. Zij had overal het minst tegenstand kunnen bieden, terwijl tegelijkertijd de volkshaat in zijn volle zwaarte op haar was neergekomen. De andere standen, de vorsten, de adel en de burgerij lachten zelfs in hun vuistje om het ongeluk dat de gehate prelaten getroffen had. De Boerenoorlog had het seculariseren van de kerkelijke bezittingen ten gunste van de boeren populair gemaakt, de wereldlijke vorsten en voor een deel ook de steden deden hun best deze onteigening te hunnen behoeve tot stand te brengen, en het duurde niet lang of in de protestantse landen bevonden de bezittingen van de hoge geestelijkheid zich in handen van de vorsten of van de patriciërs in de steden. Maar ook de heerschappij van de geestelijke vorsten was aangetast en de wereldlijke vorsten verstonden de kunst, van de volkshaat ook in dit opzicht voor hun doeleinden gebruik te maken. Wij zagen reeds dat de abt van Fulda van leenheer tot vazal van Philipp van Hessen werd gedegradeerd. Ook dwong de stad Kempten de vorst-abt haar een reeks waardevolle privileges die hij in de stad bezat, voor een appel en een ei te verkopen.

De adel had eveneens zwaar geleden. De meeste van zijn kastelen waren verwoest, vele van de aanzienlijkste geslachten geruïneerd, zodat hij nog slechts in dienst van de vorsten een bestaan kon vinden. Zijn onmacht tegenover de boeren was vastgesteld; hij was overal verslagen en tot capitulatie gedwongen; slechts de legers van de vorsten hadden hem gered. Hij moest meer en meer zijn betekenis als rijksonderhorige stand verliezen en onder de heerschappij van de vorsten geraken.

De steden hadden in het algemeen evenmin voordeel van de Boerenoorlog. Het gezag van de voorname geslachten werd bijna overal hersteld; de oppositie van de gewone burgerij was voor lange tijd gebroken. De oude patricische sleur bleef op dezelfde wijze, handel en industrie op alle mogelijke manieren bindend, tot aan de Franse Revolutie voortbestaan. De steden werden bovendien door de vorsten voor de tijdelijke successen die de burgerlijke of plebejische partij binnen haar muren gedurende de strijd hadden behaald, verantwoordelijk gesteld. Steden, die reeds van oudsher tot het grondgebied van de vorsten behoorden, werden zwaar gebrandschat, van hun stadsrechten beroofd en zonder enige bescherming aan de hebzuchtige willekeur van de vorsten overgeleverd (Frankenhausen, Arnstadt, Schmalkalden, Würzburg, enz.), rijkssteden werden bij het grondgebied van de vorsten ingelijfd (bv. Mühlhausen) of moreel afhankelijk gemaakt van de naburige vorsten, zoals tal van Frankische rijkssteden.

De enigen, die onder deze omstandigheden voordeel hadden van de afloop van de Boerenoorlog, waren de vorsten. Wij hebben al dadelijk in het begin van onze uiteenzetting gezien, dat de gebrekkige industriële, commerciële en agrarische ontwikkeling van Duitsland iedere centralisatie van de Duitsers tot één natie onmogelijk maakte, doordat deze slechts een plaatselijke en provinciale centralisatie toeliet, en dat daardoor de vertegenwoordigers van deze centralisatie te midden van de versnippering — de vorsten — de enige stand vormden, aan wie iedere verandering in de bestaande maatschappelijke en politieke verhoudingen ten goede moest komen. Het peil van ontwikkeling in het toenmalige Duitsland was zó laag en tegelijkertijd zó ongelijk in de verschillende provincies, dat er naast de wereldlijke vorstendommen nog geestelijke soevereiniteit, stedelijke republieken en oppermachtige graven en baronnen konden bestaan; de ontwikkeling bewoog zich echter voortdurend, zij het ook zeer langzaam en traag, naar de provinciale centralisatie, d.w.z. het ondergeschikt maken van de andere rijksstanden aan de vorsten. Daarom konden alleen de vorsten aan het eind van de Boerenoorlog voordeel hebben. Zo was het inderdaad ook. Zij hadden er niet alleen tot op zekere hoogte voordeel van doordat hun mededingers, de geestelijkheid, de adel en de steden verzwakt waren; zij hadden ook zeer beslist voordeel omdat zij de spolia opima (het hoofdaandeel van de buit) van alle andere standen in de wacht sleepten. De kerkelijke bezittingen werden te hunnen behoeve onteigend; een deel van de adel, dat half of geheel geruïneerd was, moest zich langzamerhand aan hen onderwerpen; de gelden van de brandschattingen, aan steden en boerengemeenschappen opgelegd, vloeiden in hun staatskas, die bovendien door de afschaffing van vele stadsrechten aanmerkelijk meer speling kreeg voor haar geliefde financiële operaties.

De toegenomen en steeds voortdurende versplintering van Duitsland, die het voornaamste resultaat van de Boerenoorlog was, was tevens de oorzaak van de mislukking daarvan.

Wij hebben gezien dat Duitsland verdeeld was, niet alleen in een groot aantal onafhankelijke, elkaar bijna geheel vreemde provincies, maar ook hoe het volk in iedere afzonderlijke provincie in een hele reeks standen en delen van standen uiteenviel. Behalve de vorsten en priesters treffen wij op het platteland adel en boeren, patriciërs, burgers en plebejers in de steden aan, uitsluitend standen, die volkomen verschillende belangen hadden, wanneer ze elkaar niet kruisten of zelfs in strijd met elkaar waren. Boven al deze ingewikkelde belangen stonden dan nog die van de keizer en van de paus. Wij hebben gezien hoe deze belangen moeizaam, onvolkomen en al naar hun plaats van herkomst van elkaar verschillend, op een of andere manier tenslotte in drie grote groepen konden worden ondergebracht; hoe, ondanks deze bezwaarlijke groepering iedere stand in oppositie kwam tegen de richting, die door de omstandigheden aan de nationale ontwikkeling werd gegeven, op eigen gelegenheid een actie begon en daardoor niet alleen met alle conservatieve, maar ook met alle andere standen van de oppositie in botsing kwam en tenslotte in die strijd het onderspit moest delven. Zo verging het de adel in de opstand van Sickingen, de boeren in de Boerenoorlog en de burgers met hun gehele tamme Hervorming. Zo kwamen zelfs de boeren en plebejers in de meeste streken van Duitsland niet tot een gemeenschappelijk optreden en stonden zij elkaar in de weg. Wij hebben tevens gezien wat de oorzaken waren van deze versplintering in de klassenstrijd en de daaruit voortvloeiende volkomen nederlaag van de revolutionaire, en de halve nederlaag van de burgerlijke beweging.

Hoe de plaatselijke en provinciale verdeeldheid en de daaruit voortvloeiende plaatselijke en provinciale begrensdheid de hele beweging noodzakelijkerwijs tot mislukking doemden; hoe noch de burgers, noch de boeren of plebejers tot een geconcentreerde nationale beweging kwamen; hoe de boeren bijvoorbeeld in iedere provincie op eigen houtje ageerden, de opstandige boeren in naburige streken steeds alle hulp weigerden en daardoor in afzonderlijke gevechten achtereenvolgens door legers werden verslagen, die meestal niet een tiende deel van alle opstandelingen bij elkaar uitmaakten — zal ieder uit het voorgaande wel duidelijk geworden zijn. De verschillende wapenstilstanden en verdragen van de afzonderlijke troepen met hun tegenstanders vormen even zovele voorbeelden van verraad aan de gemeenschappelijke zaak en de enig mogelijke groepering van de verschillende troepen, niet naar het meer of minder gemeenschappelijke van hun eigen actie, maar naar het gemeenschappelijke van de tegenstander, tegen wie zij het onderspit moesten delven, is het duidelijkste bewijs van het alleen op eigenbelang ingesteld zijn van de boeren uit de verschillende provincies.

Ook hier dringt zich een vergelijking met de beweging van 1848-50 op. Ook in 1848 kwamen de belangen van de oppositionele klassen met elkaar in conflict en handelde ieder alleen voor zichzelf. De bourgeoisie, die zich reeds in een te ver gevorderd stadium van ontwikkeling bevond om zich nog langer het feodaal-bureaucratische absolutisme te laten welgevallen, was desondanks niet machtig genoeg om de aanspraken van de andere klassen aan de hare ondergeschikt te maken. Het proletariaat, dat veel te zwak was om zonder meer de burgerlijke periode te durven overslaan en op een spoedige verovering van de macht te mogen rekenen, had reeds onder het absolutisme de heerlijkheden van het burgerlijke bewind te goed leren kennen, om ook maar één ogenblik in de emancipatie van de burgerij zijn eigen bevrijding te zien. De overgrote meerderheid van het volk, de kleinburgers, handwerkers en boeren, werd al spoedig door haar natuurlijke bondgenote, de bourgeoisie, als te revolutionair, en hier en daar door het proletariaat als niet revolutionair genoeg, in de steek gelaten. Zelf eveneens onderling verdeeld, kwam zij evenmin tot daden en keerde zich links en rechts tegen haar medeopponenten. De plaatselijke begrensdheid onder de boeren in 1525 kan tenslotte niet groter geweest zijn, dan zij onder de gezamenlijke bij de beweging van 1848 betrokken klassen was. De honderd plaatselijke revoluties, met de daarbij aansluitende honderd plaatselijke reacties, die al evenmin tegenstand ontmoetten, de instandhouding van de kleine staatjes, enz. enz. zijn bewijzen, die duidelijk genoeg spreken. Wie na de beide Duitse revoluties van 1525 en 1848 en de resultaten daarvan nog van een federatieve republiek kan bazelen, hoort alleen maar in een krankzinnigengesticht thuis.

Maar beide revoluties, die van de XVIde eeuw en die van 1848 tot 1850 vertonen, ondanks alle overeenkomst, toch grote verschillen. De revolutie van 1848 bewijst in ieder geval, zo niet de vooruitgang van Duitsland, dan toch die van Europa.

Wie profiteerden van de revolutie van 1525? De vorsten. Wie profiteerden van de revolutie van 1848? De grote vorsten, Oostenrijk en Pruisen. Achter de kleine vorsten van 1525 stonden, aan hen gebonden door de belastingen, de kleine burgers. Achter de grote vorsten van 1850, achter Oostenrijk en Pruisen staan, hen snel door de staatsschuld van zich afhankelijk makend, de moderne, grote bourgeois. En achter de grote bourgeois staan de proletariërs.

De revolutie van 1525 was een aangelegenheid van Duitsland alleen. De Engelsen en de Fransen, de Bohemers en de Hongaren hadden hun boerenoorlogen al gevoerd toen de Duitsers met de hunne begonnen. Indien Duitsland al verdeeld was, Europa was het nog veel meer. De revolutie van 1848 was geen zaak van Duitsland alleen. Zij maakte een afzonderlijk deel uit van een grootse Europese gebeurtenis. Haar drijvende krachten gedurende haar gehele verloop zijn niet tot het enge gebied van één enkel land beperkt, zelfs niet tot dat van een werelddeel. Men kan zelfs zeggen de landen die het toneel waren van deze revolutie het minst met haar ontstaan te maken hebben. Zij vormen slechts het min of meer bewuste en willoze ruwe materiaal, dat in de loop van een beweging wordt omgevormd, en waaraan nu de gehele wereld deelneemt, een beweging, die ons onder de bestaande maatschappelijke verhoudingen weliswaar slechts als een vreemde macht voorkomt, hoewel zij tenslotte onze eigen beweging is. De revolutie van 1848 tot 1850 kan dan ook niet op dezelfde wijze eindigen als die van 1525.

_______________
[82] Toespeling op het jaar 1846, toen de boeren onder de druk van de protestantse Engelse landheren zwaar te lijden hadden en er in geheel Ierland een ernstige hongersnood heerste.