Karl Marx
Het Kapitaal
Hoofdstuk 2


Het ruilproces

De waren kunnen niet zelf naar de markt gaan en zij kunnen zichzelf niet onderling uitwisselen. Wij moeten dus hun hoeders in ogenschouw nemen, de warenbezitters. De waren zijn dingen en dus weerloos in handen van de mensen. Wanneer zij niet gewillig zijn, kan de mens geweld gebruiken, anders gezegd: zich er meester van maken.[37] Om deze dingen als waren met elkaar in relatie te brengen moeten de hoeders over de waren zich tot elkaar verhouden als personen, wier wil in die dingen huist, zodat de één slechts met de wil van de ander, dus dank zij een gemeenschappelijke wilsdaad, zich de vreemde waar toe-eigent, terwijl hij zijn eigen waar afstaat. Zij moeten elkaar dus wederzijds erkennen als particuliere bezitters. Deze rechtsbetrekking, die het contract tot vorm heeft, is — al dan niet legaal ontwikkeld — een wilsverhouding, waarin de economische verhouding zich weerspiegelt. De inhoud van deze rechtsbetrekking of wilsverhouding wordt door de economische verhouding zelf bepaald.[38] Hier bestaan de personen slechts voor elkaar als vertegenwoordigers van de waar, dus als warenbezitters. Wij zullen trouwens in het verloop van de ontwikkeling zien dat de vermommingen, waarin de personen op het economische toneel verschijnen, slechts de personificaties zijn van de economische verhoudingen, waarin zij tegenover elkaar komen te staan.

De warenbezitter onderscheidt zich vooral van de waar doordat voor de waar ieder ander warenlichaam slechts verschijningsvorm is van haar eigen waarde. Als geboren gelijkheidsprediker en cynicus staat de waar steeds op het punt niet alleen van ziel, maar ook van lichaam te wisselen met iedere andere waar, zelfs al is deze door de natuur nog slechter toebedeeld dan Maritorne. [Noot van de vertaler: Maritorne is de maagd in Cervantes’ Don Quichotte.] Dit gemis van de waar aan gevoel voor het concrete van het warenlichaam vult de warenbezitter aan met zijn vijf of meer zintuigen. Voor hem bezit zijn waar geen directe gebruikswaarde, anders zou hij haar niet naar de markt brengen. Zijn waar bezit gebruikswaarde voor anderen. Voor hem zelf bezit die waar slechts rechtstreeks gebruikswaarde voor zover deze drager is van ruilwaarde, dus ruilmiddel is.[39] Daarom wil hij die waar van de hand doen tegen waren, waarvan de gebruikswaarde hem bevredigt. Alle waren zijn niet-gebruikswaarden voor hun bezitters, gebruikswaarden voor hun niet-bezitters. Zij moeten dus alom van eigenaar veranderen. Dit houdt echter hun ruil in en door hun ruil worden zij als waarden met elkaar in betrekking gebracht en realiseren zij zich als waarden. De waren moeten zich dus eerst als waarden realiseren voordat zij zich als gebruikswaarden kunnen realiseren.

Aan de andere kant moeten de waren, voordat zij zich als waarden kunnen realiseren, blijk geven gebruikswaarden te zijn. Immers de aan hen bestede menselijke arbeid telt slechts voor zover deze in een voor andere nuttige vorm is besteed. Of deze arbeid voor anderen nuttig is, of het product van deze arbeid de behoeften van anderen bevredigt, kan echter pas door de ruil worden aangetoond.

Iedere warenbezitter wil slechts van zijn waren afstand doen om andere waren te krijgen, waarvan de gebruikswaarde zijn behoeften bevredigt. In dit opzicht is de ruil voor hem slechts een individueel proces. Aan de andere kant wil hij zijn waar realiseren als waarde, dus omzetten in een willekeurige andere waar van dezelfde waarde, onverschillig of zijn eigen waar voor de bezitter van de andere waar al dan geen gebruikswaarde bezit. In dit opzicht is de ruil voor hem een algemeen maatschappelijk proces. Maar hetzelfde proces kan voor alle warenbezitters niet tegelijkertijd slechts individueel en slechts algemeen maatschappelijk zijn.

Wanneer wij de zaak nauwkeuriger bekijken, dan blijkt voor iedere warenbezitter elke andere waar een bijzonder equivalent van zijn waar, zijn waar daarentegen een algemeen equivalent van alle andere waren te zijn. Maar omdat alle warenbezitters dit doen is geen enkele waar algemeen equivalent en bezitten de waren dus ook geen algemene relatieve waardevorm, waarin zij als waardemassa’s aan elkaar gelijk kunnen worden gesteld en als waardegrootten vergeleken kunnen worden. Zij staan dus helemaal niet tegenover elkaar als waren, maar slechts als producten of gebruikswaarden.

In hun verlegenheid denken onze warenbezitters net als Faust: in den beginne was de daad. Zij hebben dus reeds gehandeld voordat zij hebben gedacht. De wetten van de warennatuur kwamen reeds in het natuurinstinct van de warenbezitters tot uitdrukking. Zij kunnen hun waren slechts als waardemassa’s en daarom slechts als waren met elkaar in betrekking brengen door hen met onverschillig welke andere waar als algemeen equivalent in verband te brengen. Dit zagen wij bij de analyse van de waar. Maar de enige manier, waarop een bepaalde waar algemeen equivalent kan worden, is door een maatschappelijke daad. De maatschappelijke handeling van alle andere waren leidt tot uitsluiting van een bepaalde waar, waarin zij allen hun waarde uitdrukken. Hierdoor wordt de natuurlijke vorm van deze waar de maatschappelijk erkende equivalentvorm. De door het maatschappelijk proces buitengesloten waar krijgt tot specifiek maatschappelijke functie algemeen equivalent te zijn. Zo wordt zij — geld. ‘Dezen zijn één van zin en geven hun kracht en macht aan het beest dat niemand kan kopen of verkopen, dan wie het merkteken, den naam van het beest, of het getal van zijn naam heeft.’ (Openbaring van Johannes XVII-13, XIII-17.)

De geldkristal is een noodzakelijk product van het ruilproces, waarbij verschillende soorten arbeidsproducten feitelijk aan elkaar gelijk worden gesteld en derhalve werkelijk tot waren worden veranderd. De historische verbreding en verdieping van de ruil brengt de in de warennatuur sluimerende tegenstelling van gebruikswaarde en waarde tot ontwikkeling. De noodzaak om in het handelsverkeer deze tegenstelling zichtbaar te maken leidt tot een zelfstandige vorm van de warenwaarde; dit proces komt niet eerder tot staan dan wanneer aan deze noodzaak volledig is voldaan door de differentiatie van de waar in waar en geld. In dezelfde mate dus waarin de omzetting van arbeidsproducten in waren plaatsvindt, voltrekt zich de omzetting van waar in geld.[40]

De directe ruil van goederen bezit enerzijds reeds de vorm van de eenvoudige waarde-uitdrukking, anderzijds nog niet. Die vorm luidde: x waar A = y waar B. De vorm van de directe ruil van producten luidt: x gebruiksvoorwerp A = y gebruiksvoorwerp B.[41] De dingen A en B zijn hier geen waren vóór de ruil; zij worden dit pas door de ruil. De eerste manier, waarop een gebruiksvoorwerp mogelijkerwijs ruilwaarde is, is zijn bestaan als niet-gebruiksvoorwerp, als overschot aan gebruikswaarde op hetgeen zijn bezitter voor de onmiddellijke bevrediging van zijn behoeften nodig heeft. Op zichzelf staan de dingen buiten de mens en kunnen dus van de hand worden gedaan. Opdat deze vervreemding wederzijds is, hoeven de mensen elkaar slechts stilzwijgend te beschouwen als particuliere eigenaars van die vervreemdbare dingen en hoeven zij daardoor dus slechts als wederzijds onafhankelijke personen tegenover elkaar te staan. Een dergelijke verhouding van wederzijdse onafhankelijkheid bestaat echter nog niet voor de leden van een primitieve samenleving, onverschillig of deze de vorm bezit van een patriarchale familie, een oud-Indische gemeente of een Incastaat. De ruil van waren begint waar de gemeenschap eindigt, op de contactpunten met vreemde gemeenschappen of met leden van vreemde gemeenschappen. Zodra de dingen echter naar buiten toe waren worden, worden zij van de weeromstuit ook waren binnen de gemeenschap. Hun kwantitatieve ruilverhouding is aanvankelijk geheel toevallig. Zij zijn ruilbaar dank zij de wilsdaad van hun bezitters om er wederzijds afstand van te doen. Intussen raakt de behoefte aan vreemde gebruiksartikelen langzamerhand ingeburgerd. Door de voortdurende herhaling wordt de ruil een regelmatig maatschappelijk proces. In de loop der tijd moet derhalve tenminste een deel van de arbeidsproducten opzettelijk ten behoeve van de ruil worden geproduceerd. Enerzijds komt vanaf dit moment de scheiding tot stand tussen het nut van het ding voor de onmiddellijke behoeftebevrediging en het nut van het ding voor de ruil: de gebruikswaarde onderscheidt zich van de ruilwaarde. Anderzijds wordt de kwantitatieve verhouding, waarin de dingen tegen elkaar worden geruild, afhankelijk van de productie van die dingen. De gewoonte stempelt hen tot waarden van een bepaalde grootte.

Bij de directe ruil van goederen is iedere waar voor haar bezitter een direct ruilmiddel, voor haar niet-bezitter slechts equivalent voor zover zij gebruikswaarde voor hem is. Het ruilartikel bezit dus nog geen waardevorm, welke onafhankelijk is van zijn eigen gebruikswaarde of van de individuele behoefte van de ruiler. Een dergelijke waardevorm wordt des te noodzakelijker naarmate het aantal en de verscheidenheid van de bij het ruilproces betrokken waren toeneemt. Het probleem ontstaat op hetzelfde moment als de middelen tot de oplossing ervan. Het verkeer, waarbij warenbezitters hun eigen artikelen met verschillende andere artikelen ruilen en vergelijken, vindt nooit plaats zonder dat binnen de grenzen van dat verkeer de diverse waren van de verschillende warenbezitters tegen één en dezelfde derde warensoort worden geruild en als waardemassa’s daarmee worden vergeleken. Een dergelijke derde waar, voor zover zij equivalent voor verschillende andere waren wordt, krijgt een onmiddellijk algemene of maatschappelijke equivalentvorm, zij het ook binnen enge grenzen. Deze algemene equivalentvorm ontstaat en verdwijnt met het voorbijgaande maatschappelijke contact, waardoor die vorm ontstond. Nu eens bezit de ene, dan weer de andere waar deze vorm. Bij de ontwikkeling van de warenruil echter hecht deze vorm zich uitsluitend aan bijzondere warensoorten, anders gezegd: kristalliseert die vorm zich tot de geldvorm. Het toeval beslist aanvankelijk welk warensoort dit zal zijn, maar in het algemeen blijken twee omstandigheden beslissend: de geldvorm hecht zich hetzij aan de belangrijkste ruilartikelen die van buitenaf komen en die in feite de primitieve verschijningsvorm zijn van de ruilwaarde van de inheemse producten, hetzij aan het gebruiksvoorwerp dat het belangrijkste element vormt van het inheemse, vervreemdbare bezit, zoals bijvoorbeeld vee. De nomaden ontwikkelen het eerst de geldvorm, omdat hun hele hebben en houden zich in een roerende, dus direct vervreemdbare vorm bevindt en omdat hun levenswijze hen voortdurend in contact brengt met andere gemeenschappen, waardoor ruil van producten wordt uitgelokt. De mensen hebben vaak de mens zelf, in de vorm van slaaf, tot geldmateriaal gemaakt, maar nooit de grond. Een dergelijk idee kon slechts ontstaan in een reeds tot de ontwikkeling gekomen burgerlijke maatschappij. Dit dateert van het einde van de zeventiende eeuw; pas een eeuw later, tijdens de burgerlijke revolutie van de Fransen, werd de toepassing van dit idee op nationale schaal beproefd.

Naarmate de warenruil zich van de lokale banden ontdoet, dus de warenwaarde steeds meer het aanzien van algemeen menselijke arbeid krijgt, hecht de geldvorm zich aan waren, die van nature geschikt zijn voor de maatschappelijke functie van algemeen equivalent: de edele metalen.

De juistheid van de bewering dat, ‘ofschoon goud en zilver van nature geen geld zijn, geld van nature bestaat uit goud en zilver,’[42] wordt bewezen door de overeenkomst tussen hun natuurlijke eigenschappen en hun functies.[43] Tot nog toe hebben wij slechts één functie van het geld leren kennen: dienen als verschijningsvorm van de warenwaarde of als het materiaal, waarmee de waren hun waardegrootte maatschappelijk uitdrukken. Slechts een substantie, waarvan alle exemplaren een identieke kwaliteit bezitten, kan een adequate verschijningsvorm zijn van waarde of belichaming van abstracte en derhalve gelijke menselijke arbeid. Aan de andere kant moet, aangezien het onderscheid in waardegrootte zuiver kwantitatief is, de geldwaar vatbaar zijn voor zuiver kwantitatieve verschillen, dat wil zeggen willekeurig deelbaar zijn en tevens in staat zijn om de delen weer tot een geheel samen te voegen. Goud en zilver bezitten deze eigenschappen van nature.

De geldwaar krijgt een tweevoudige gebruikswaarde. Naast haar bijzondere gebruikswaarde als waar — zoals bijvoorbeeld het goud voor het vullen van holle kiezen, grondstof voor weeldeartikelen, enzovoort — krijgt zij een formele gebruikswaarde, welke uit haar specifieke maatschappelijke functies voortvloeit.

Aangezien alle andere waren bijzonder equivalent van het geld zijn en het geld hun algemeen equivalent is, verhouden zij zich als bijzondere waren tot het geld als de algemene waar.[44]

Wij hebben gezien dat de geldvorm niets anders is dan de aan een waar vastgehechte weerspiegeling van de betrekkingen tussen alle andere waren. Dat geld een waar is,[45] is dus alleen maar een ontdekking voor degene, die bij de analyse uitgaat van de voltooide gedaanten. Het ruilproces geeft aan de waar, die door dit proces tot geld wordt getransformeerd, niet haar waarde, maar haar specifieke waardevorm. Door de verwarring van deze twee zaken kwam men tot het verkeerde idee de waarde van goud en zilver als iets denkbeeldigs te zien.[46] Omdat het geld in bepaalde functies door loutere symbolen kan worden vervangen, ontstond ook nog een andere foutieve mening, namelijk dat het geld slechts een symbool was. Deze fout behelsde echter het vermoeden dat de geldvorm van het ding slechts een uiterlijke verschijningsvorm is, waarachter menselijke verhoudingen schuilgaan. In deze betekenis zou iedere waar een symbool zijn, omdat zij als waarde slechts stoffelijk omhulsel is van de aan haar bestede menselijke arbeid.[47] Maar zodra men de maatschappelijke kenmerken, die de dingen krijgen, of de zakelijke kenmerken, die de maatschappelijke bepalingen van de arbeid op basis van een bepaalde productiewijze krijgen, slechts ziet als symbolen, dan maakt men die kenmerken tegelijkertijd tot een willekeurig geestesproduct van de mens. Dit was de in de achttiende eeuw zo geliefkoosde manier om de dingen duidelijk te maken: aangezien men niet in staat was het wordingsproces van de zonderlinge vorm der menselijke verhoudingen te ontcijferen, trachtte men het althans voorlopig van de schijn van vreemdheid te ontdoen.

Er is reeds eerder op gewezen dat de equivalentvorm van een waar niet de kwantitatieve bepaling van haar waardegrootte impliceert. Wanneer men weet dat goud geld is, dus dat goud met alle andere waren ruilbaar is, dan weet men nog niet hoeveel bijvoorbeeld 10 pond goud waard is. Zoals iedere waar kan het geld zijn eigen waardegrootte slechts relatief ten opzichte van andere waren uitdrukken. Zijn eigen waarde wordt bepaald door de voor zijn productie vereiste arbeidstijd; deze waarde wordt uitgedrukt in een hoeveelheid van iedere andere waar, waarin een gelijke arbeidstijd tot stolling is gekomen.[48] Deze vaststelling van de relatieve waardegrootte van het geld vindt in de directe ruilhandel bij zijn productiebron plaats. Zodra het geld in omloop komt, is zijn waarde reeds gegeven. Tegen het einde van de zeventiende eeuw betekende het inzicht dat geld een waar is een belangrijk begin van de geldanalyse, maar het was inderdaad slechts een begin. De moeilijkheid ligt niet in het begrijpen dat geld een waar is, maar hoe, waarom en waardoor een waar geld is.[49]

Wij zagen hoe reeds in de eenvoudigste waarde-uitdrukking (x waar A = y waar B) het ding, waarin de waardegrootte van een ander ding wordt uitgedrukt, zijn equivalentvorm onafhankelijk van deze betrekking schijnt te bezitten als een maatschappelijk, uit de natuur voortvloeiende eigenschap. Wij zijn nagegaan hoe deze valse schijn zich consolideerde. Deze consolidatie is voltooid zodra de algemene equivalentvorm vergroeid is met een bepaalde warensoort, anders gezegd: tot geldvorm is gekristalliseerd. Een waar schijnt niet eerst geld te worden omdat de andere waren algemeen hun waarde hierin uitdrukken, maar zij schijnen omgekeerd algemeen hun waarde er in uit te drukken, omdat die waar geld is. De tussenliggende stadia van de beweging verdwijnen in hun eigen resultaat en laten geen sporen na. Zonder hun toedoen vinden de waren hun eigen waardegedaante klaarliggen als een buiten en naast hen bestaand warenlichaam. Deze dingen, goud en zilver, zijn, zoals ze uit de ingewanden van de aarde te voorschijn komen, de onmiddellijke incarnatie van alle menselijke arbeid. Vandaar de magie van het geld. De enkel atomistische houding van de mensen in hun maatschappelijk productieproces en dus de van hun beheersing en van hun bewust individueel handelen onafhankelijke, zakelijke gedaante van hun eigen productieverhoudingen komen in de eerste plaats tot uiting in de omstandigheid, dat hun arbeidsproducten algemeen de warenvorm aannemen. Het raadsel van het geldfetisjisme is dus slechts het zichtbaar geworden en onze ogen verblindende raadsel van het warenfetisjisme.

_______________
[37] In de twaalfde eeuw, befaamd door haar vroomheid, bevonden zich onder deze waren zeer delicate zaken. Zo somt een Franse dichter uit die tijd onder de waren, die op de markt van Landit te vinden waren, naast stoffen, schoenen, leer, landbouwgereedschappen, huiden, enzovoort ook femmes folles de leurs corps (vrouwen, bezeten door hun lichaam) op.
[38] Proudhon begint zijn ideaal van de gerechtigdheid, de justice éternelle (eeuwige gerechtigheid) te ontlenen aan de rechtsbetrekkingen, die bij de warenproductie behoren, waardoor — het zij terloops opgemerkt — tegelijk het voor alle burgers zo troostvolle bewijs wordt geleverd dat de vorm van de warenproductie net zo eeuwig is als de gerechtigdheid. Daarna wil hij, omgekeerd, de werkelijke warenproductie en het daarbij behorende werkelijke recht naar dit ideaal vervormen. Wat zou men denken van een chemicus die, in plaats van de werkelijke wetten van de stofwisseling te bestuderen en op grondslag van die wetten bepaalde problemen op te lossen, de stofwisseling wenste te vervormen door de ‘eeuwige ideeën’ van naturalité (de natuur) en van affinité (verwantschap) ? Weet men misschien iets meer over de ‘woeker’ als men stelt dat deze in strijd is met de justice éternelle (eeuwige gerechtigdheid), équité éternelle (eeuwige rechtvaardigheid), mutualité éternelle (eeuwige wederkerigheid) en andere vérités éternelles (eeuwige waarheden) dan de kerkvaders wisten, toen zij stelden dat de woeker in strijd was met de gráce éternelle (eeuwige genade), met de foi éternelle (eeuwige geloof) en met de volonté éternelle de dieu (eeuwige wil Gods)?
[39] ‘Want tweeërlei is het gebruik van ieder goed. — Het ene is aan het ding als zodanig gebonden, het andere niet, zoals een sandaal tot schoeisel dient en geruild kan worden. Beide zijn gebruikswaarden van de sandaal, want ook hij, die de sandaal ruilt tegen iets dat hem ontbreekt (bijvoorbeeld voedsel), gebruikt de sandaal als sandaal. Echter niet op de natuurlijke wijze van gebruiken, want de sandaal bestaat niet ten behoeve van de ruil.’ Aristoteles, De Republica, boek I, p. 9.
[40] Hiernaar beoordelen men de snuggerheid van het kleinburgerlijk socialisme, dat de warenproductie wil vereeuwigen en tegelijkertijd de ‘tegenstelling tussen geld en waar’, dus het geld zelf (want het geld bestaat slechts dank zij deze tegenstelling) wil afschaffen. Men zou net zo goed de paus kunnen afschaffen en het katholicisme laten bestaan. Zie hierover mijn Zur Kritik der politischen Oekonomie, p. 61 vv.
[41] Zolang nog niet twee verschillende gebruiksvoorwerpen tegen elkaar worden geruild, maar — zoals we vaak bij de wilden zien — een bonte mengeling van dingen als equivalent voor een derde ding wordt aangeboden, bevindt de directe ruil van producten zelf zich nog in het beginstadium.
[42] Karl Marx, t.a.p., p. 135. ‘De metalen... zijn van nature geld.’ Galiani, Della Moneta, in Custodis verzameling, Parte Moderna, deel III, p. 137.
[43] Zie hierover verder mijn hierboven geciteerd werk, het hoofdstuk ‘Die edlen Metalle.’
[44] ‘Het geld is de universele waar.’ Verri, t.a.p., p. 16.
[45] ‘Zilver en goud zelf, welke we hier kunnen aanduiden met de algemene naam “edele metalen” (Bullion), zijn... waren... die in waarde dalen en stijgen... De “edele metalen” (Bullion) worden gedacht een grotere waarde te bezitten indien met een kleiner gewicht een grotere hoeveelheid wordt gekocht van het product of voortbrengsel van een land enzovoort.’ A Discourse of the General Notions of Money, Trade, and Exchange, as they stand in relations to each other. By a Merchant; London, 1695, p. 7.
‘Zilver en goud, gemunt of ongemunt, ofschoon zij gebruikt worden als maat van alle andere dingen, zijn evenzeer waren als wijn, olie, tabak, linnen of stoffen.’ A Discourse concerning Trade, and that in particular of the East-Indies etc.; London, 1689, p. 2.
‘Evenmin als het kapitaal en het vermogen van een koninkrijk beperkt kan worden tot het geld, zomin kan men goud en zilver van de waren uitsluiten.’ The East India Trade a most profitable Trade; London, 1677, p. 4.
[46] ‘Goud en zilver bezitten waarde als metaal voordat zij geld zijn.’ Galiani, t.a.p., p. 72. Locke schrijft: ‘De algemene overeenstemming, die tussen de mensen bestaat, schreef aan het zilver, wegens de eigenschappen waardoor het voor geld geschikt werd, een denkbeeldige waarde toe.’ Law daarentegen zegt: ‘Hoe konden verschillende volkeren aan de een of andere zaak een denkbeeldige waarde geven... of hoe was het mogelijk dat deze denkbeeldige waarde zich kon handhaven?’ Hoe weinig hij er zelf van begreep blijkt wel uit het volgende: ‘Het zilver werd geruild op basis van de gebruikswaarde van het zilver, dus op basis van de werkelijke waarde; door het gebruik als geld kreeg het zilver een additionele waarde.’ Jean Law, Considérations sur le Numéraire et le Commerce, in de door E. Daire samengestelde économistes Financiers du XVIII siècle, pp. 469, 470.
[47] ‘Het geld is hun (de waren) symbool.’ V. de Forbonnais, Eléments du Commerce, nieuwe editie, Leiden, 1766, deel II p. 143) ‘Als symbool wordt het door de waren aangetrokken.’ t.a.p. 155.
‘Het geld is het symbool van een ding en vertegenwoordigt het ding.’ Montesquieu, Esprit des Lois. Oeuvres, London, deel II, p. 2.
‘Het geld is niet slechts symbool, want het is zelf rijkdom; het vertegenwoordigt geen waarden, maar het is het equivalent van waarden.’ Le Trosne, t.a.p., p. 910.
‘Wanneer we het begrip waarde beschouwen, dan wordt het ding zelf slechts als symbool gezien en het geldt niet als zichzelf, maar als hetgeen het waard is.’ Hegel, t.a.p., p. 100.
Lang voor de economen brachten de juristen het idee naar voren van het goud als louter symbool en als louter denkbeeldige waarde van de edele metalen; als sycofanten van de koninklijke macht verdedigden zij gedurende de gehele middeleeuwen het recht tot muntvervalsing vanuit de tradities van het Romeinse keizerrijk en vanuit de ideeën over het geld, die in de Pandecten waren neergelegd. ‘Niemand mag en kan er aan twijfelen,’ zo verklaart hun vlijtige leerling Philippe de Valois in een decreet van 1346, ‘dat alleen aan ons en aan onze koninklijke majesteit toekomt... handel, instelling, hoedanigheid, voorziening en alle wettelijke bepalingen inzake het muntwezen, dat we naar goeddunken koers en prijs kunnen vaststellen.’ Het was een leerstelling uit het Romeinse recht dat de geldwaarde door keizerlijke decreten werd vastgesteld. Uitdrukkelijk werd verboden het geld als waar te behandelen. ‘Het is niemand toegestaan geld te kopen, want voor algemeen gebruik gecreëerd kan het geen waar zijn.’ Zie voor een goede uiteenzetting over deze kwestie: G. F. Pagnini, Saggio sopra ii giusto pregio delle cose, 1751, bij Custodi in Parte Moderna, deel II. In het bijzonder in het tweede deel van dit werk polemiseert Pagnini tegen de heren juristen.
[48] ‘Indien iemand in staat is in dezelfde tijd een ons in Peru gedolven zilver naar Londen te brengen als een mud tarwe te produceren, dan is de een de natuurlijke prijs van de ander; wanneer nu door de ontginning van nieuwe en beter toegankelijke mijnen iemand even gemakkelijk twee ons zilver kan voortbrengen als voordien één ons, dan zal — onder overigens gelijke omstandigheden — het graan nu 10 shilling per mud kosten, wanneer het mud voordien 5 shilling kostte.’ William Petty, A Treatise on Taxes and Contributions, London, 1667, p., 31.
[49] De hooggeleerde heer Roscher leert ons eerst: ‘De verkeerde definities van geld kunnen in twee grote groepen worden ingedeeld: die waarbij het geld als meer dan een waar en die, waarbij het geld als minder dan een waar wordt beschouwd.’ Daarna geeft hij een bonte opsomming van werken over het geldwezen, waaruit niet het geringste inzicht in de werkelijke geschiedenis van de theorie blijkt; ten slotte komt hij met de moraal: ‘Het is overigens niet te ontkennen dat de meeste nieuwe economen de eigenaardigheden, die het geld van andere waren onderscheiden (dus toch meer of minder dan een waar? -M.) niet in voldoende mate voor ogen hebben gehouden... In zoverre is de halfmercantilistische reactie van Ganilh en andere niet geheel ongegrond.’ Wilhelm Roscher, Die Grundlagen der Nationalökonomie, derde druk, 1858, pp. 207-210.
Meer — minder — niet in voldoende mate — in zoverre — niet geheel! Welk een begripsbepaling! Een dergelijk eclectisch hooggeleerd geleuter wordt door de heer Roscher bescheiden de ‘anatomisch-fysiologische methode’ van de economie genoemd! We dienen hem in ieder geval de eer te geven voor één ontdekking, namelijk dat het geld een ‘aangename waar’ is.