Karl Marx
Het Kapitaal
Hoofdstuk 9


Meerwaardevoet en hoeveelheid meerwaarde

Ook in dit hoofdstuk zullen we, evenals we hierboven hebben gedaan, de waarde van de arbeidskracht, dus het deel van de arbeidsdag dat nodig is voor de reproductie of instandhouding van de arbeidskracht, beschouwen als een gegeven, constante grootheid.

Uitgaande van deze veronderstelling is mét de meerwaardevoet tevens de hoeveelheid meerwaarde gegeven, die de enkele arbeider in een bepaald tijdsverloop de kapitalist levert. Wanneer bijvoorbeeld de noodzakelijke arbeid dagelijks 6 uur bedraagt, uitgedrukt in een hoeveelheid goud van 3s. = 1 daalder, dan is 1 daalder de dagwaarde van een arbeidskracht of van de bij de aankoop van een arbeidskracht voorgeschoten kapitaalwaarde. Is verder de meerwaardevoet 100 %, dan produceert dit variabel kapitaal van 1 daalder een hoeveelheid meerwaarde van 1 daalder, anders gezegd: de arbeider levert dan dagelijks een hoeveelheid meerarbeid van 6 uur.

Het variabele kapitaal is echter de gelduitdrukking van de totale waarde van alle arbeidskrachten, welke de kapitalist gelijktijdig gebruikt. Zijn waarde is dus gelijk aan de gemiddelde waarde van een arbeidskracht, vermenigvuldigd met het aantal gebruikte arbeidskrachten. Bij een gegeven waarde van de arbeidskracht is dus de grootte van het variabel kapitaal recht evenredig met het aantal gelijktijdig gebruikte arbeidskrachten. Bedraagt de dagwaarde van een arbeidskracht 1 daalder, dan moet dus een kapitaal van 100 daalders worden voorgeschoten om dagelijks 100, een kapitaal van n daalders om dagelijks n arbeidskrachten uit te buiten.

En op dezelfde wijze: Wanneer een variabel kapitaal van 1 daalder — de dagwaarde van een arbeidskracht — een dagelijkse meerwaarde produceert van 1 daalder, produceert een variabel kapitaal van 100 daalders een dagelijkse meerwaarde van 100 en een variabel kapitaal van n daalders een dagelijkse meerwaarde van n x 1 daalders. De hoeveelheid geproduceerde meerwaarde is dus gelijk aan de meerwaarde die de arbeidsdag van een enkele arbeider levert, vermenigvuldigd met het aantal gebruikte arbeiders. Aangezien verder echter de hoeveelheid meerwaarde, welke door de enkele arbeider wordt geproduceerd, bij een gegeven waarde van de arbeidskracht bepaald wordt door de meerwaardevoet, volgt hieruit deze eerste wet: de hoeveelheid geproduceerde meerwaarde is gelijk aan de grootte van het voorgeschoten variabele kapitaal, vermenigvuldigd met de meerwaardevoet en deze hoeveelheid wordt dus bepaald door de samengestelde verhouding tussen het aantal door dezelfde kapitalist gelijktijdig uitgebuite arbeidskrachten en de uitbuitingsgraad van de enkele arbeidskracht.

Wanneer we de hoeveelheid meerwaarde M noemen, de door de enkele arbeider gemiddeld per dag geleverde meerwaarde m, het bij de aankoop van de enkele arbeidskracht dagelijks voorgeschoten variabele kapitaal v, het totale variabele kapitaal V, de waarde van een gemiddelde arbeidskracht k, de uitbuitingsgraad van de gemiddelde arbeidskracht

a'(meerarbeid)
_________________
anoodzakelijke arbeid

en het aantal gebruikte arbeiders n, dan krijgen we:

M = {m / v x V

k x a' / a x n

Hierbij gaan we steeds uit van de veronderstelling dat niet alleen de waarde van een gemiddelde arbeidskracht constant is, maar ook dat de door een kapitalist gebruikte arbeiders gemiddelde arbeiders zijn. Er zijn uitzonderingsgevallen, waarin de geproduceerde meerwaarde niet evenredig toeneemt met het aantal uitgebuite arbeiders, maar dan blijft ook de waarde van de arbeidskracht niet constant.

Voor de productie van een bepaalde hoeveelheid meerwaarde kan dus een vermindering van de ene factor worden opgevangen door een vermeerdering van de andere. Wordt het variabele kapitaal kleiner en wordt tegelijkertijd de meerwaardevoet in dezelfde verhouding groter, dan ondergaat de hoeveelheid geproduceerde meerwaarde geen verandering. Indien de kapitalist, uitgaande van de hierboven genoemde veronderstellingen, 100 daalders voorschiet om dagelijks 100 arbeiders uit te buiten en indien de meerwaardevoet 50 % zou zijn, dan levert dit variabel kapitaal van 100 daalders een meerwaarde van 50 daalders of van 100 x 3 arbeidsuren. Zou de meerwaardevoet worden verdubbeld (dat wil zeggen dat de arbeidsdag in plaats van 6 tot 9 uur zou worden verlengd van 6 tot 12 uur), dan levert het gehalveerde variabel kapitaal van 50 daalders eveneens een meerwaarde van 50 daalders of van 50 x 6 arbeidsuren. Een vermindering van het variabele kapitaal kan dus worden gecompenseerd door een proportionele vergroting van de uitbuitingsgraad der arbeidskracht, dus de vermindering van het aantal gebruikte arbeiders door een proportionele verlenging van de arbeidsdag. Binnen zekere grenzen wordt de door het kapitaal uit te buiten toevoer van arbeid dus onafhankelijk van de toevoer van arbeiders.[202] Omgekeerd zal een verlaging van de meerwaardevoet geen wijziging brengen in de hoeveelheid geproduceerde meerwaarde, indien de grootte van het variabele kapitaal of het aantal gebruikte arbeiders proportioneel toeneemt.

Toch bestaan voor de vervanging van het aantal arbeiders of grootte van het variabele kapitaal door een verhoging van de meerwaardevoet of verlenging van de arbeidsdag onoverkomelijke grenzen. Wat ook de waarde van de arbeidskracht is, onverschillig of de voor de instandhouding van de arbeider noodzakelijke arbeidstijd 2 of 10 uur bedraagt, de totale waarde die een arbeider dag in dag uit kan voortbrengen is altijd kleiner dan de waarde, waarin 24 arbeidsuren zijn belichaamd, kleiner dan 12s. of 4 daalders indien deze de gelduitdrukking zijn van de 24 belichaamde arbeidsuren. Uitgaande van de hierboven genoemde veronderstellingen (volgens welke dagelijks 6 arbeidsuren nodig zijn om de arbeidskracht zelf te reproduceren of de bij haar aankoop voorgeschoten kapitaalwaarde te vervangen) produceert een variabel kapitaal van 500 daalders, dat 500 arbeiders met een meerwaardevoet van 100 % — dat wil zeggen met een arbeidsdag van 12 uur — gebruikt, dagelijks een meerwaarde van 500 daalders of van 6 x 500 arbeidsuren. Een kapitaal van 100 daalders, dat dagelijks 100 arbeiders gebruikt met een meerwaardevoet van 200 % — dat wil zeggen met een arbeidsdag van 18 uur — produceert slechts een hoeveelheid meerwaarde van 200 daalders of van 12 x 100 arbeidsuren. Zijn totaal waardeproduct, equivalent van het voorgeschoten variabel kapitaal plus de meerwaarde, kan dag in dag uit nooit de som van 400 daalders of 24 x 100 arbeidsuren bereiken. De absolute grens van de gemiddelde arbeidsdag, welke van nature altijd kleiner is dan 24 uur, vormt een absolute grens voor het vervangen van een vermindering van het variabel kapitaal door een vergroting van de meerwaardevoet of van een vermindering van het aantal uitgebuite arbeiders door een vergroting van de uitbuitingsgraad der arbeidskracht. Deze voor de hand liggende tweede wet is belangrijk voor de verklaring van een aantal verschijnselen, welke voortvloeien uit de door ons nog te ontwikkelen tendentie van het kapitaal om het aantal gebruikte arbeiders of het variabele, in arbeidskracht omgezette bestanddeel altijd zo laag mogelijk te houden, hetgeen strijdig is met een andere tendentie van het kapitaal, namelijk om de grootst mogelijke hoeveelheid meerwaarde te produceren. Wanneer, omgekeerd, de hoeveelheid verbruikte arbeidskracht of de grootte van het variabele kapitaal toeneemt, maar niet evenredig met de daling van de meerwaardevoet, wordt de hoeveelheid voortgebrachte meerwaarde kleiner.

Een derde wet kan worden afgeleid uit de bepaling van de hoeveelheid geproduceerde meerwaarde door de twee factoren, meerwaardevoet en omvang van het voorgeschoten variabele kapitaal. Zijn meerwaardevoet of uitbuitingsgraad der arbeidskracht en waarde der arbeidskracht of lengte van de noodzakelijke arbeidstijd gegeven, dan spreekt het vanzelf dat: hoe groter het variabele kapitaal is, des te groter is de hoeveelheid geproduceerde waarde en meerwaarde. Wanneer de grens van de arbeidsdag en ook de grens van het noodzakelijke bestanddeel van de arbeidsdag gegeven zijn, dan is de hoeveelheid waarde en meerwaarde, die de enkele kapitalist produceert, kennelijk uitsluitend afhankelijk van de hoeveelheid arbeid die hij in beweging zet. Deze laatste hoeveelheid is onder de gegeven veronderstellingen afhankelijk van de hoeveelheid arbeidskracht of het aantal arbeiders, die hij uitbuit en dit aantal wordt op zijn beurt weer bepaald door de grootte van het door hem voorgeschoten variabele kapitaal. Bij een gegeven meerwaardevoet en een gegeven waarde van de arbeidskracht verhouden de hoeveelheden geproduceerde meerwaarde zich derhalve recht evenredig met de hoeveelheid van het voorgeschoten variabele kapitaal. We weten echter dat de kapitalist zijn kapitaal in twee delen splitst. Het ene deel besteedt hij aan productiemiddelen; dit is het constante deel van zijn kapitaal. Het andere deel zet hij om in levende arbeidskracht; dit deel is zijn variabel kapitaal. Op basis van dezelfde productiewijze wordt in verschillende productietakken het kapitaal op verschillende manieren verdeeld in een constant en een variabel bestanddeel. Binnen dezelfde productietak verandert deze verhouding bij een wijziging in de technische grondslagen en in de maatschappelijke combinatie van de productieprocessen. Maar hoe een bepaald kapitaal ook gesplitst wordt in een constant en in een variabel bestanddeel, of het laatste zich tot het eerste verhoudt als 1: 2 of als 1: 10 of als 1: x, de zo-even opgestelde wet wordt er niet door aangetast, aangezien we bij een reeds hierboven gegeven analyse gezien hebben dat de waarde van het constante kapitaal weliswaar in de productenwaarde weer te voorschijn komt, maar geen deel gaat uitmaken van het nieuw gevormde waardeproduct. Men heeft natuurlijk meer grondstoffen, spinnewielen enzovoort nodig om 1000 dan om 100 spinners aan het werk te zetten. De waarde van deze additionele productiemiddelen kan echter toenemen, dalen of ongewijzigd blijven, groot zijn of klein, zij heeft geen enkele invloed op het proces van meerwaardevorming van de arbeidskrachten, die door die productiemiddelen in beweging worden gezet. De hierboven ontwikkelde wet luidt dus als volgt: de door verschillende kapitalen geproduceerde hoeveelheden waarde en meerwaarde verhouden zich bij een gegeven waarde der arbeidskracht en bij een gelijke uitbuitingsgraad der arbeidskracht recht evenredig met de hoeveelheden van de variabele bestanddelen van die kapitalen, dat wil zeggen recht evenredig met hun in levende arbeidskracht omgezette bestanddelen.

Deze wet is kennelijk in strijd met alle op waarneming gebaseerde ervaringen. Uitgaande van de percentuele verdeling van het gebruikte totale kapitaal weet iedereen dat een katoenspinner, die betrekkelijk veel constant en weinig variabel kapitaal gebruikt, daarom nog geen kleinere winst of minder meerwaarde in de wacht sleept dan een bakker, die betrekkelijk veel variabel en weinig constant kapitaal in beweging zet. Voor de oplossing van deze schijnbare tegenspraak zijn nog vele middentermen nodig zoals men, uitgaande van de elementaire algebra, vele middentermen nodig heeft om te begrijpen dat 0/0 een reële grootheid kan voorstellen. Ofschoon de klassieke economen deze wet nooit hebben geformuleerd, houden zij er instinctmatig aan vast, omdat zij een noodzakelijk gevolg is van de waardewet in het algemeen. De klassieke economen trachtten door een gewelddadige abstractie te ontkomen aan de contradictie tussen de wet en de feiten. We zullen later zien[203] hoe de school van Ricardo over deze steen des aanstoots is gestruikeld. De vulgair-economen, die ‘werkelijk ook niets hebben geleerd’, pochen zoals overal ook hier op de schijn tegen de wet der verschijnselen. In tegenstelling tot Spinoza menen zij dat ‘de onwetendheid een voldoende reden is’.

De arbeid die door het totale kapitaal van een gemeenschap dag in dag uit in beweging wordt gezet, kan worden gezien als één enkele arbeidsdag. Wanneer er bijvoorbeeld een miljoen arbeiders zijn en de gemiddelde arbeidsdag van een arbeider 10 uur duurt, bestaat de maatschappelijke arbeidsdag uit 10 miljoen uren. Bij een gegeven lengte van deze arbeidsdag — onverschillig of de grenzen van die arbeidsdag fysiek dan wel maatschappelijk zijn bepaald — kan de hoeveelheid meerwaarde alleen worden vergroot door toeneming van het aantal arbeiders, dat wil zeggen van de arbeidersbevolking. De aanwas van de bevolking vormt hier de mathematische grens voor de productie van meerwaarde door het totale maatschappelijke kapitaal. Omgekeerd wordt bij een gegeven grootte van de bevolking deze grens gevormd door de mogelijke verlenging van de arbeidsdag.[204] We zullen in het volgende hoofdstuk zien dat deze wet alleen geldt voor de tot nu toe behandelde vorm van meerwaarde.

Uit bovenstaande beschouwing over de productie van meerwaarde blijkt dat niet iedere willekeurige geld- of waardesom in kapitaal kan worden omgezet; voordat deze omzetting kan plaatsvinden moet een bepaald minimum aan geld of ruilwaarde zich in handen bevinden van de enkele geld- of warenbezitter. Het minimum aan variabel kapitaal is de kostprijs van een enkele arbeidskracht, die het gehele jaar, dag in dag uit, wordt gebruikt voor het verwerven van meerwaarde. Zou deze arbeider in het bezit zijn van zijn eigen productiemiddelen en zou hij er tevreden mee zijn als arbeider te leven, dan zou hij kunnen volstaan met een arbeidstijd, welke noodzakelijk is voor de reproductie van zijn bestaansmiddelen. Laten we eens aannemen dat deze arbeidstijd 8 uur per dag bedraagt. Hij heeft dan ook slechts productiemiddelen voor 8 arbeidsuren nodig. De kapitalist daarentegen, die naast deze 8 uur bijvoorbeeld 4 uur meerarbeid laat verrichten, heeft een additionele som geld nodig voor de aanschaf van de additionele productiemiddelen. Volgens onze veronderstellingen moet hij echter al twee arbeiders in dienst nemen om van de dagelijks toegeëigende meerwaarde als een arbeider te kunnen leven, dat wil zeggen zijn noodzakelijke behoeften te kunnen bevredigen. In dat geval zou het loutere levensonderhoud het doel van de productie zijn en niet de vergroting van de rijkdom, terwijl juist het laatste bij de kapitalistische productie wordt verondersteld. Alleen al om slechts twee keer zo goed te leven als een gewone arbeider en de helft van de geproduceerde meerwaarde weer om te zetten in kapitaal, moet hij met het aantal arbeiders het minimum aan voorgeschoten kapitaal verachtvoudigen. Weliswaar kan hij zelf, evenals zijn arbeiders, direct in het productieproces de handen uit de mouwen steken, maar dan is hij ook slechts iemand tussen een kapitalist en een arbeider, een ‘kleine meester’. Op een zeker punt in de ontwikkeling van de kapitalistische productie is het noodzakelijk dat de kapitalist de gehele tijd, gedurende welke hij als kapitalist, dat wil zeggen als verpersoonlijkt kapitaal functioneert, kan gebruiken voor de toe-eigening van en dus controle over de arbeid van anderen en voor de verkoop van de producten van die arbeid.[205] In de middeleeuwen trachtte men met behulp van het gildewezen de omzetting van meesters in kapitalisten onder dwang te verhinderen door het aantal arbeiders, dat de enkele meester in dienst mocht hebben, te beperken tot een zeer laag maximum. De geld- of warenbezitter wordt dan pas een kapitalist, wanneer het voor de productie voorgeschoten minimumbedrag ver boven dit maximum uit de middeleeuwen ligt. We vinden hier, even als in de natuurwetenschap, een bevestiging van de door Hegel in zijn Logik ontwikkelde wet, volgens welke zuiver kwantitatieve veranderingen op een bepaald punt omslaan in kwalitatieve verschillen.[205a]

De minimale hoeveelheid waarde, waarover de enkele geld- of warenbezitter moet beschikken wil hij zich tot een kapitalist ontwikkelen, varieert in de verschillende ontwikkelingsstadia van de kapitalistische productie en is in een gegeven ontwikkelingsstadium voor de verschillende productietakken van ongelijke grootte al naar gelang de bijzondere technische voorwaarden van de productietak in kwestie. In bepaalde productietakken wordt reeds bij het begin van de kapitalistische productie een minimum aan kapitaal geëist, over welk minimum nog geen enkel afzonderlijk individu beschikt. Dit leidt deels tot staatssubsidies aan particuliere personen (zoals in Frankrijk in de tijd van Colbert en tot op heden in vele Duitse staten), deels tot de oprichting van maatschappijen met een wettelijk vastgesteld monopolie van bedrijfsuitoefening in bepaalde takken van handel en industrie,[206] — de voorlopers van de moderne naamloze vennootschappen.

We zullen geen gedetailleerd verslag geven van de veranderingen, die de verhouding tussen kapitalist en loonarbeider in het verloop van het productieproces onderging, dus ook niet de verdere ontwikkeling van het kapitaal zelf. We zullen slechts op enkele, de belangrijkste, punten de aandacht vestigen.

Binnen de grenzen van het productieproces verwierf het kapitaal het commando over de arbeid, dat wil zeggen over de actieve arbeidskracht of de arbeider zelf. Het verpersoonlijkte kapitaal, de kapitalist, ziet er op toe dat de arbeider zijn werk naar behoren en met de vereiste mate van intensiteit verricht.

Het kapitaal ontwikkelde zich verder tot een dwangverhouding, waardoor de arbeidersklasse werd gedwongen meer arbeid te verrichten dan door de nauwe grens van de eigen vitale levensbehoeften werd voorgeschreven. En als producent van de werkzaamheid van anderen, als uitzuiger van meerarbeid en uitbuiter van arbeidskracht, overtreft het in energie, mateloosheid en kracht alle vroegere, op directe dwangarbeid gebaseerde productiesystemen.

Aanvankelijk maakte het kapitaal de arbeid aan zich ondergeschikt met de technische voorwaarden, waarmee die arbeid in die periode werd aangetroffen. Het kapitaal wijzigt dus niet onmiddellijk de productiewijze. De productie van meerwaarde, in de tot nu toe behandelde vorm door middel van een eenvoudige verlenging van de arbeidsdag, is dus onafhankelijk van een wijziging in de productiewijze zelf: zij was in de ouderwetse bakkerij niet minder effectief dan in de moderne katoenspinnerij.

Beschouwen we het productieproces als arbeidsproces, dan is de verhouding tussen arbeider en productiemiddelen niet een verhouding van arbeider tot kapitaal, maar van arbeider tot loutere middelen en materialen van zijn doelgerichte, productieve activiteit. In de looierij bijvoorbeeld behandelt hij de huid slechts als zijn arbeidsvoorwerp. Het is niet de kapitalist wie hij de huid looit. Maar dit ligt anders, zodra we het productieproces zien als het proces van meerwaardevorming. De productiemiddelen worden dan terstond middelen tot absorptie van arbeid van anderen. Het is dan niet meer de arbeider die de productiemiddelen gebruikt, maar het zijn de productiemiddelen die de arbeider gebruiken. In plaats van door de arbeider te worden gebruikt als stoffelijke elementen van diens productieve activiteit, wordt de arbeider door de productiemiddelen verbruikt als gistmiddel van hun eigen levensproces en het levensproces van het kapitaal is niets anders dan de beweging van een zichzelf vergrotende waarde. Smeltovens en fabrieksgebouwen, die ‘s nachts rusten en geen levende arbeid opzuigen, vormen voor de kapitalist een ‘zuiver verlies’ (mere loss). Daarom bezitten smeltovens en fabrieksgebouwen een ‘aanspraak op nachtarbeid’ van de arbeidskrachten. De loutere omzetting van geld in materiële factoren van het productieproces, in productiemiddelen, maakt van deze productiemiddelen een titel in rechte en in dwang op arbeid en meerarbeid van anderen. Ten slotte nog een voorbeeld om aan te tonen hoe zeer deze, voor de kapitalistische productie zo typerende omkering, ja verschuiving van de verhouding tussen dode en levende arbeid, tussen waarde en waardescheppende kracht, zich in de geest van de kapitalisten afspiegelt. Tijdens de rebellie van de Engelse fabrikanten in de jaren 1848-50 schreef ‘het hoofd van de linnen- en katoenspinnerij in Paisley, een van de oudste en meest solide firma’s in West-Schotland, Carlile, Sons & Co., in 1752 opgericht en generatie op generatie door dezelfde familie geleid’ — deze uiterst intelligente gentleman schreef in de Glasgow Daily Mail van 25 april 1849 een brief[[207] met het opschrift ‘The Relay System’, waarin onder andere de volgende grotesk-naïeve passage voorkomt: ‘Laten we nu eens de kwalijke gevolgen bekijken van een verkorting van de arbeidstijd van 12 tot 10 uur... Deze gevolgen komen neer op de meest ernstige nadelen voor de verwachtingen en voor het eigendom van de fabrikant. Werkt hij (de arbeidskracht -M.) 12 uur en wordt dit beperkt tot 10 uur, dan schrompelen iedere 12 machines of spoelen van zijn bedrijf ineen tot 10 (‘then every 12 machines or spindles, in his establishment, shrink to 10) en zou hij zijn fabriek willen verkopen, dan zouden zij slechts als 10 machines gewaardeerd worden, zodat van de waarde van iedere fabriek in het gehele land een zesde deel zou worden afgetrokken.’[208]

In dit overgeërfde kapitaalbrein van West-Schotland wordt de waarde van de productiemiddelen, spoelen enzovoort zo zeer met hun eigenschap van kapitaal verward om de eigen waarde te vergroten of dagelijks een bepaalde hoeveelheid gratis arbeid van anderen op te slokken, dat het hoofd van de firma Carlile & Co inderdaad meent dat hij bij de verkoop van zijn fabriek niet alleen zal worden betaald voor de waarde van de spoelen, maar bovendien voor hun vermogen de eigen waarde te vergroten, niet alleen voor de arbeid die zij bevatten en die voor de productie van dergelijke spoelen nodig is, maar ook voor de meerarbeid die zij dagelijks helpen opslorpen uit de brave West-Schotten van Paisley; daarom gelooft hij dat bij een verkorting van de arbeidsdag met 2 uur de verkoopprijs van iedere 12 spinmachines zal ineenschrompelen tot die van 10 machines!

_______________
[202] De heren van de vulgair-economie schijnen met deze wet niet bekend te zijn; als een op z’n kop gezette Archimedes menen zij bij de bepaling van de marktprijs door vraag en aanbod het punt te hebben gevonden, waarop de wereld in haar grondvesten niet aan het wankelen, maar tot stilstand wordt gebracht!
[203] In Boek IV.
[204] ‘De arbeid van een gemeenschap, dat wil zeggen de economische tijd van een gemeenschap, is een bepaalde hoeveelheid, laten we zeggen 10 uur per dag voor een miljoen mensen of 10 miljoen uren... Er bestaat een limiet wat betreft de vergroting van het kapitaal. Op ieder tijdstip kan deze grens worden bereikt op het punt van de feitelijke omvang van de aangewende economische tijd.’ An Essay on the Political Economy of Nations, London, 1821, pp. 47, 49.
[205] ‘De boer kan niet met zijn eigen arbeid volstaan en doet hij dit wel, dan zal hij naar mijn mening daar nadeel van ondervinden. Zijn activiteiten dienen gericht te zijn op een algemeen toezicht op het geheel: hij moet op de dorsers letten, want anders zal hij verlies lijden in de vorm van niet volledig gedorst graan; zijn maaiers, plukkers enz. moeten worden gecontroleerd; hij moet voortdurend de hekken nakijken; hij moet er voor zorgen dat geen verwaarlozing optreedt, hetgeen inderdaad zou gebeuren indien hij voortdurend op één bepaalde plaats moest zijn.’ An Inquiry into the Connexion between the Price of Provisions and the Size of Farms etc., by a Farmer, London, 1773, p. 12. Dit is een interessant werk. Men kan er de wordingsgeschiedenis uit leren van de capitalist farmer (kapitalist-boer) of merchant farmer (koopman-boer), zoals zij uitdrukkelijk worden genoemd en men kan er hun zelfverheerlijking in beluisteren tegenover de small farmer (kleine boer), voor wie het gaat om het naakte bestaan. ‘De kapitalistenklasse wordt aanvankelijk gedeeltelijk en ten slotte geheel en al ontslagen van de noodzaak van arbeid met de handen.’ Rev. Richard Jones, Textbook of Lectures on the Political Economy of Nations, Hertford, 1852, Lecture 111, p. 39.
[205a] De in de moderne scheikunde toegepaste en door Laurent en Gerhardt voor het eerst op wetenschappelijke wijze ontwikkelde moleculentheorie berust op dezelfde wet. [Toevoeging bij de derde druk. — Ter verklaring van deze, voor niet-scheikundigen nogal duistere noot merken wij hierbij op, dat de schrijver het heeft over de door C. Gerhardt in 1843 voor het eerst zo genoemde ‘homologe reeksen’ van koolwaterstofverbindingen, waarvan elk een eigen algebraïsche formule bezit. Bijvoorbeeld de reeks van paraffine: Cn, H2n+2; die van normale alcohol: Cn, H2n+2,O; die van normale vetzuren: Cn, H2n, O2 en vele andere. In bovenstaande voorbeelden wordt door een eenvoudige kwantitatieve toevoeging van CH2 aan de molecuulformule telkens een kwalitatief verschillende stof gevormd. Zie voor het door Marx overschatte aandeel van Laurent en Gerhardt bij de vaststelling van deze feiten: Kopp, Entwicklung der Chemie, München, 1873, p. 709 en 716; Schorlemmer, Rise and Progress of Organic Chemistry, London, 1879, p. 54. -F.E.]
[206] Martin Luther noemt dergelijke instellingen die Gesellschaft Monopolia.
[207] Reports of Inspectors of Factories, April 30, 1849, p. 59.
[208] T.a.p., p. 60. Fabrieksinspecteur Stuart, zelf een Schot en in tegenstelling tot de Engelse fabrieksinspecteurs geheel in de kapitalistische denkwijze verstrikt, verklaart uitdrukkelijk dat deze brief (door hem in zijn rapport opgenomen) ‘de meest nuttige mededeling is van één der fabrikanten, die het system of relays gebruiken, en bijzonder geschikt om de vooroordelen en bezwaren tegen dit systeem te weerleggen’.