Friedrich Engels
Anti-Dühring


VII. Kapitaal en meerwaarde

‘De heer Marx houdt zich om te beginnen niet aan het gangbare economische begrip van kapitaal als geproduceerd productiemiddel, maar hij probeert een meer speciale, dialectisch-historische idee te vinden, die aan het spel der gedaantewisseling van de begrippen en van de geschiedenis onderworpen is. Volgens hem komt het kapitaal uit het geld voort, is het een historische fase die met de 16e eeuw, nl. met het voor deze periode aangenomen begin van een wereldmarkt, begint. Het is duidelijk dat bij zulk een formulering van het begrip de scherpe omlijning van de economische ontleding verloren gaat. Bij zulke verwarde opvattingen die half historisch en half logisch heten te zijn, in werkelijkheid echter niets anders zijn dan wanproducten van historisch en logisch gefantaseer, lijdt het onderscheidingsvermogen van het verstand en daarmee ieder eerlijk gebruik van begrippen schipbreuk’ —

en zo wordt er een hele bladzijde lang op los gesnoefd...

‘met Marx’ omschrijving van het kapitaalbegrip kan men in de strenge leer van de economie alleen maar verwarring stichten... Oppervlakkigheden die voor diepe logische waarheden worden uitgegeven... gebrekkige fundering’, enz.

Volgens Marx zou het kapitaal dus in het begin van de 16e eeuw uit het geld zijn voortgekomen. Dat is net alsof men zou willen zeggen dat het metaalgeld een goede drieduizend jaren geleden uit het vee is voortgekomen, omdat vroeger o.a. ook vee de functie van geld uitoefende. Tot een zo botte en scheve wijze van uitdrukken is alleen de heer Dühring in staat. In de analyse van de economische vormen, waarin het proces van de warencirculatie zich voltrekt, verschijnt bij Marx als laatste vorm het geld. ‘Dit laatste product van de warencirculatie is de eerste verschijningsvorm van het kapitaal. Historisch gezien neemt het kapitaal, tegenover de grondeigendom, overal in de eerste plaats de vorm van geld aan, en wel als geldvermogen, koopmanskapitaal en woekerkapitaal... Dezelfde geschiedenis voltrekt zich dagelijks voor onze ogen. Ieder nieuw kapitaal betreedt aanvankelijk het schouwtoneel, d.w.z. de markt, warenmarkt, arbeids- of geldmarkt nog altijd als geld en wel als geld dat door bepaalde processen in kapitaal veranderd moet worden.’[117] Het is dus weer een feit, hetwelk Marx vaststelt. Niet bij machte dit feit te bestrijden, verdraait de heer Dühring het: Het kapitaal zou uit het geld zijn voortgekomen!

Marx onderzoekt nu verder de processen waardoor geld in kapitaal verandert en vindt allereerst dat de vorm waarin geld als kapitaal in omloop komt, het tegenovergestelde is van de vorm waarin het als algemeen warenequivalent circuleert. De eenvoudige warenbezitter verkoopt om te kopen. Hij verkoopt wat hij niet nodig heeft, en koopt met het daarmee verkregen geld wat hij nodig heeft. De beginnende kapitalist koopt van het begin af wat hij niet zelf nodig heeft. Hij koopt, om te verkopen en wel om duurder te verkopen, om de oorspronkelijk in de koopovereenkomst gestoken geldswaarde terug te krijgen, vermeerderd met een aanwas aan geld. En deze aanwas noemt Marx meerwaarde.

Waar komt deze meerwaarde vandaan? Niet daar vandaan, dat de koper de waren beneden de waarde kocht, en evenmin dat de verkoper ze boven de waarde verkocht. Want in beide gevallen wegen de winsten en de verliezen van ieder afzonderlijk tegen elkaar op, daar ieder op zijn beurt koper en verkoper is. Zij kan ook niet uit afzetterij voortkomen, want al kan de een zich daarmee op kosten van de ander verrijken, het totaal van beider bezit kan er niet door worden verhoogd, evenmin als het totaal van de in omloop zijnde waarden. ‘De gezamenlijke kapitalistenklasse van een land kan niet door onderling bedrog rijker worden’.[118]

En toch zien wij, dat de gezamenlijke kapitalistenklasse van ieder land zich voortdurend voor onze ogen verrijkt, doordat zij duurder verkoopt dan zij ingekocht heeft, doordat zij zich meerwaarde toe-eigent. Wij zijn dus even ver als in het begin: Waar komt deze meerwaarde vandaan? Dit vraagstuk moet worden opgelost en wel langs zuiver economische weg, met uitsluiting van alle bedrog, van ieder ingrijpen van enig geweld — de vraag: Hoe is het mogelijk voortdurend duurder te verkopen dan men ingekocht heeft, zelfs als men aanneemt dat voortdurend gelijke waarden tegen gelijke waarden worden geruild?

De oplossing van dit vraagstuk is de meest baanbrekende verdienste van het werk van Marx. Zij verspreidt helder licht over gebieden van de economie, waar vroeger socialisten niet minder dan burgerlijke economen in diepe duisternis rondtastten. Met haar begint en om haar heen groepeert zich het wetenschappelijke socialisme.

Deze oplossing is de volgende: de waardevermeerdering van het geld, dat in kapitaal veranderd moet worden, kan niet uit dit geld voortkomen of van de inkoop afkomstig zijn, daar dit geld daarbij slechts de prijs van de waar realiseert, en deze prijs valt, daar wij veronderstellen dat gelijke waarden geruild worden, met de waarde daarvan samen. De waardevermeerdering kan echter om dezelfde reden ook niet uit de verkoop van de waar voortkomen. Er moet dus een verandering plaatsgrijpen met de waar die gekocht wordt, maar niet met haar waarde, daar zij tegen haar waarde gekocht en verkocht wordt, maar met haar gebruikswaarde als zodanig, d.w.z. de waardeverandering moet uit het verbruik van de waar voortspruiten. ‘Om uit het verbruik van een waar waarde te putten moet onze geldbezitter het geluk hebben... op de markt een waar te ontdekken waarvan de gebruikswaarde de bijzondere geaardheid bezit een bron van waarde te zijn, een waar waarvan het werkelijke verbruik dus zelf vermaterialisering van arbeid en dus waardeschepping is. En de geldbezitter treft op de markt een waar van die bijzondere soort aan: het arbeidsvermogen of de arbeidskracht’.[119] Wanneer, zoals wij zagen, de arbeid als zodanig geen waarde kan hebben, dan is dat geenszins het geval met de arbeidskracht. Deze krijgt een waarde zodra zij waar wordt, zoals zij heden ten dage inderdaad een waar is — (en deze waarde wordt bepaald ‘evenals die van iedere andere waar, door de voor de productie, dus ook voor de reproductie van dit bijzondere artikel noodzakelijke arbeidstijd’,[120] d.w.z. door de arbeidstijd die nodig is voor het voortbrengen van de bestaansmiddelen die de arbeider behoeft voor het in stand houden van zijn geschiktheid tot arbeiden, en voor het voortplanten van zijn geslacht. Nemen wij aan dat deze bestaansmiddelen, per dag gerekend, een arbeidstijd van 6 uren vertegenwoordigen. Onze beginnende kapitalist die voor het voeren van zijn bedrijf arbeidskracht inkoopt, d.w.z. een arbeider huurt, betaalt dus aan deze arbeider de volle dagwaarde van zijn arbeidskracht wanneer hij hem een bedrag in geld betaalt, dat eveneens met zes arbeidsuren overeenstemt. Zodra de arbeider nu zes uren in dienst van de beginnende kapitalist gewerkt heeft, heeft hij hem ten volle schadeloos gesteld voor zijn onkosten, voor de betaalde dagwaarde van zijn arbeidskracht. Daarmee echter zou het geld nog niet in kapitaal veranderd zijn, het zou geen meerwaarde gekweekt hebben. De koper van de arbeidskracht heeft daarom ook een heel andere opvatting van de aard van de door hem afgesloten zaak. Dat er slechts zes arbeidsuren nodig zijn om de arbeider vier en twintig uur lang in het leven te houden, belet deze volstrekt niet om twaalf van de vierentwintig uur te werken. De waarde van de arbeidskracht en het gebruikmaken daarvan in het arbeidsproces zijn twee verschillende grootheden. De geldbezitter heeft de dagwaarde van de arbeidskracht betaald, hem behoort dus ook het gebruik daarvan gedurende de dag, de arbeid van een hele dag. Dat de waarde, die het gebruik van de arbeidskracht gedurende een dag opbrengt, tweemaal zo groot is als haar eigen dagwaarde, is een bijzonder geluk voor de koper, maar volgens de wetten van de warenruil volstrekt geen onrecht tegenover de verkoper. De arbeider kost dus de geldbezitter, volgens onze onderstelling, dagelijks het waardeproduct van zes arbeidsuren, maar hij levert hem dagelijks het waardeproduct van twaalf arbeidsuren. Verschil ten gunste van de geldbezitter — zes uur onbetaalde meerarbeid, een onbetaald meerproduct, waarin de arbeid van zes uren belichaamd is. Het kunststuk is volbracht. Meerwaarde is geschapen, geld is in kapitaal veranderd.

Doordat Marx op deze wijze aantoonde, hoe meerwaarde ontstaat en hoe alleen meerwaarde ontstaan kan onder de heerschappij van de wetten die de warenruil regelen, legde hij het mechanisme van de huidige kapitalistische productiewijze en van de op haar berustende wijze van toe-eigening bloot, onthulde hij de kristalkern, waaromheen de gehele huidige maatschappelijke orde zich afgezet heeft.

Dit scheppen van kapitaal heeft echter een essentiële voorwaarde: ‘Om geld in kapitaal te veranderen moet de geldbezitter de vrije arbeider op de warenmarkt aantreffen, vrij in de dubbele betekenis, dat hij als vrije persoon over zijn arbeidskracht als zijn waar beschikt, anderzijds dat hij geen andere waren te verkopen heeft, bezitloos is en verstoken van alle zaken die nodig zijn om zijn arbeidskracht te verwerkelijken’.[121] Maar deze verhouding tussen geld- of warenbezitters aan de ene kant en bezitters van niets behalve hun eigen arbeidskracht aan de andere kant, is geen natuurhistorische, geen in alle tijdperken voorkomende verhouding: ‘Het is klaarblijkelijk zelf het resultaat van een voorafgegane historische ontwikkeling, het product... van de ondergang van een hele reeks oudere formaties van de maatschappelijke productie’.[122] En wel ontmoeten wij deze vrije arbeider in de geschiedenis voor het eerst als massaverschijnsel — aan het einde van de vijftiende en het begin van de zestiende eeuw — als gevolg van de ontbinding van de feodale productiewijze. Daarmee echter, zowel als met het uit dezelfde tijd daterende ontstaan van de wereldhandel en de wereldmarkt, was de grondslag gelegd waarop de massa van de voorhanden roerende rijkdom meer en meer tot kapitaal, en de kapitalistische, op voortbrenging van meerwaarde gerichte productiewijze meer en meer tot de alles overheersende worden moet.

Zover zijn wij de ‘dolle opvattingen’ van Marx gevolgd, die ‘wanproducten van historisch en logisch gefantaseer’, waarbij ‘het onderscheidingsvermogen van het verstand tezamen met ieder eerlijk gebruik van begrippen schipbreuk lijdt’. Stellen wij tegenover deze ‘oppervlakkigheden’ dan nu de ‘diepe logische waarheden’ en ‘de laatste en strengste wetenschappelijkheid in de zin van de exacte wetenschappen’, zoals de heer Dühring ze ons biedt.

Wat het kapitaal betreft houdt Marx zich dus ‘niet aan het gangbare economische begrip volgens hetwelk dit een geproduceerd productiemiddel is’. Hij zegt veeleer dat een som van waarden eerst dan tot kapitaal wordt wanneer zij waarde schept, doordat zij meerwaarde vormt. En wat zegt de heer Dühring?

‘Het kapitaal is een stam van economische machtsmiddelen voor de voortzetting van de productie en tot vorming van aandelen aan de vruchten van de algemene arbeidskracht.’

Hoe orakelachtig en flodderig dit ook weer uitgedrukt is, zoveel is toch zeker: de stam van de economische machtsmiddelen moge de productie in alle eeuwigheid voortzetten, tot kapitaal wordt hij, volgens de heer Dühring zelf, niet zolang hij geen ‘aandelen aan de vruchten van de algemene arbeidskracht’, d.w.z. meerwaarde of althans meerproduct vormt. De zonde die de heer Dühring Marx verwijt, nl. dat hij zich niet aan het gangbaar economisch begrip omtrent het kapitaal houdt, begaat hij niet alleen zelf, maar hij bezondigt zich bovendien nog aan een door hoogdravende frases ‘slecht gemaskeerd’, onhandig plagiaat aan Marx.

Op blz. 262 wordt verder uiteengezet:

‘Het kapitaal in sociale zin’ (en een kapitaal in niet-sociale zin moet de heer Dühring maar eens ontdekken) ‘is namelijk specifiek iets anders dan het zuivere productiemiddel. Want terwijl dit laatste slechts een technisch karakter heeft en onder alle omstandigheden vereist is, kenmerkt het eerste zich door zijn maatschappelijke macht van toe-eigening en aandeelvorming. Het sociale kapitaal is weliswaar grotendeels niet anders dan het technische productiemiddel in zijn sociale functie; maar deze functie is het ook juist, die... verdwijnen moet.’

Wanneer wij bedenken dat het juist Marx was die het eerst op de ‘sociale functie’ de aandacht vestigde, waardoor alleen een waardesom tot kapitaal wordt, dan moet het zeer zeker ‘voor iedere aandachtige beschouwer van dit onderwerp weldra vaststaan, dat Marx’ kenmerking van het kapitaalbegrip slechts verwarring kan stichten’ — echter niet, zoals de heer Dühring meent in de strenge leer van de economie, maar zoals ons voorbeeld toont enkel en alleen in het hoofd van de heer Dühring zelf, die in zijn ‘Kritische geschiedenis’ al vergeten heeft, hoe zeer hij in de ‘Cursus’ op meergenoemd kapitaalbegrip geteerd heeft.

De heer Dühring stelt er zich intussen niet mee tevreden zijn definitie van het kapitaal, zij het ook in ‘gezuiverde’ vorm, aan Marx te ontlenen. Hij moet hem ook volgen in het ‘spel der gedaanteverwisseling van de begrippen en van de geschiedenis’, en wel ondanks het feit dat hij uitstekend weet dat dit tot niets anders leidt dan tot ‘dolle opvattingen’, ‘oppervlakkigheden’, ‘gebrekkige funderingen’ enz. Waar komt de ‘sociale functie’ van het kapitaal vandaan, die het in staat stelt zich de vruchten van vreemde arbeid toe te eigenen, het enige, waardoor het zich van het blote productiemiddel onderscheidt?

‘Zij berust,’ zegt de heer Dühring, ‘niet op de aard van de productiemiddelen en niet op hun technische onmisbaarheid.’

Zij is dus historisch ontstaan en de heer Dühring herhaalt op blz. 262 slechts wat wij reeds tienmaal gehoord hebben, wanneer hij haar ontstaan verklaart met behulp van het vanouds bekende avontuur van de twee mannen van wie bij het begin van de geschiedenis de een zijn productiemiddel in kapitaal verandert, doordat hij de ander geweld aandoet. Maar er niet mee tevreden aan de sociale functie, waardoor een waardesom pas tot kapitaal wordt, een historisch begin toe te schrijven voorspelt de heer Dühring haar ook een historisch einde. Zij ‘is het ook juist, die verdwijnen moet’. Een verschijnsel, dat historisch ontstaan is en historisch weer verdwijnt pleegt men in het dagelijks spraakgebruik ‘een historische fase’ te noemen. Dus is het kapitaal een historische fase niet enkel bij Marx, maar ook bij de heer Dühring en dat dwingt ons tot de gevolgtrekking dat wij ons hier bij de jezuïeten bevinden. Wanneer twee hetzelfde doen, dan is het nog niet hetzelfde. Wanneer Marx zegt, het kapitaal is een historische fase, dan is dat een dolle opvatting, een wanproduct van historisch en logisch gefantaseer waarbij het onderscheidingsvermogen tezamen met elk eerlijk gebruik van begrippen schipbreuk lijdt. Wanneer de heer Dühring eveneens het kapitaal als een historische fase schildert, dan is dat een bewijs van de scherpe economische ontleding en van laatste en strengste wetenschappelijkheid in de zin van de exacte wetenschappen.

Waarin zit nu het verschil tussen de kapitaalvoorstelling van Dühring en die van Marx?

‘Het kapitaal,’ zegt Marx, ‘heeft de meerarbeid niet uitgevonden. Overal waar een deel van de maatschappij het monopolie van de productiemiddelen bezit moet de arbeider, vrij of onvrij, aan de arbeidstijd die voor zijn eigen levensonderhoud nodig is, nog een extra arbeidstijd toevoegen om de bestaansmiddelen voor de bezitter der productiemiddelen voort te brengen.’[123] Meerarbeid, arbeid boven de tijd nodig voor het bestaan van de arbeider zelf, en toe-eigening van het product van die meerarbeid door anderen, uitbuiting van de arbeid, hebben dus alle tot dusver bestaande maatschappijvormen gemeen, voor zover zij zich in klassentegenstellingen bewogen. Maar eerst dan, wanneer het product van deze meerarbeid de vorm van meerwaarde aanneemt, wanneer de bezitter van de productiemiddelen de vrije arbeider — vrij van sociale kluisters en vrij van eigen bezit — als uitbuitingsobject tegenover zich vindt en hem uitbuit ter wille van de productie van waren, dan eerst krijgt, volgens Marx, het productiemiddel het specifieke karakter van kapitaal. En op grote schaal is dit pas sinds het einde van de 15e en het begin van de 16e eeuw geschied.

De heer Dühring echter verklaart iedere som van productiemiddelen tot kapitaal, welke ‘aandelen aan de vruchten van de algemene arbeidskracht vormt’, dus meerarbeid in de een of andere vorm oplevert. Met andere woorden, de heer Dühring annexeert de door Marx ontdekte meerarbeid, om daarmee de hem momenteel niet passende, eveneens door Marx ontdekte meerwaarde, dood te slaan. Volgens de heer Dühring zou dus niet slechts de roerende en onroerende rijkdom van de met slaven hun bedrijf uitoefenende Corinthische en Atheense burgers, maar ook die van de Romeinse grootgrondbezitters in de keizertijd en niet minder die van de feodale baronnen uit de Middeleeuwen, zover die rijkdom op enigerlei wijze de productie diende, zonder onderscheid kapitaal zijn.

De heer Dühring zelf houdt zich dus ‘wat het kapitaal betreft niet aan het gangbare begrip, volgens hetwelk dit het geproduceerd productiemiddel is’, maar eerder aan een geheel tegengesteld begrip, dat zelfs de niet-geproduceerde productiemiddelen omvat, nl. de aarde en haar natuurlijke hulpbronnen. Nu is de voorstelling, dat kapitaal eenvoudigweg ‘geproduceerd productiemiddel’ zou zijn, alleen in de vulgaire economie algemeen gangbaar. Buiten deze, de heer Dühring zo dierbare vulgaire economie, wordt het ‘geproduceerde productiemiddel’ of een waardesom in het algemeen, eerst daardoor tot kapitaal dat zij winst of interest oplevert. D.w.z. dat zij zich het meerproduct van onbetaalde arbeid in de vorm van meerwaarde, en wel wederom in deze beide bepaalde ondervormen van de meerwaarde, toe-eigent. Daarbij doet het in het geheel niet terzake, dat de gehele burgerlijke economie in de waan verkeert, dat de eigenschap om winst of interest voort te brengen vanzelf aan iedere waardesom toekomt, die onder normale voorwaarden in de productie of de ruil gebruikt wordt. Kapitaal en winst of kapitaal en interest zijn in de klassieke economie even onafscheidelijk, staan in dezelfde wederzijdse betrekking tot elkaar als oorzaak en gevolg, vader en zoon, gisteren en heden. Het woord ‘kapitaal’ in zijn modern economische betekenis komt echter eerst op in de tijd waarin het feit zelf voorvalt, waarin de roerende rijkdom meer en meer kapitaalfunctie krijgt, doordat hij de meerarbeid van vrije arbeiders uitbuit om waren te produceren. En wel wordt het ingevoerd door de eerste in de historie optredende kapitalistennatie, de Italianen van de 15e en 16e eeuw. En wanneer Marx voor het eerst de aan het moderne kapitaal eigen wijze van toe-eigening tot in haar diepste wezen analyseerde, wanneer hij het begrip van het kapitaal in overeenstemming bracht met de historische feiten waaruit het in laatste instantie was geabstraheerd, waaraan het zijn bestaan te danken had, wanneer Marx daardoor dit economisch begrip bevrijdde van de onduidelijke en wisselende voorstellingen die het ook in de klassieke burgerlijke economie en bij de socialisten tot dusver nog aankleefden, — dan was het juist Marx die met die ‘laatste en strengste wetenschappelijkheid’ te werk ging waar de heer Dühring steeds de mond vol van heeft en die wij tot ons leedwezen bij hem zelf zo zeer missen.

Inderdaad gaat het bij de heer Dühring heel anders toe. Hij stelt zich er niet mee tevreden dat hij eerst de beschrijving van het kapitaal als een historische fase voor een ‘wanproduct van historisch en logisch gefantaseer’ uitscheldt en het dan zelf als een historische fase beschrijft. Hij verklaart ook alle economische machtsmiddelen, alle productiemiddelen die zich ‘aandelen aan de vruchten van de algemene arbeidskracht’ toe-eigenen, dus ook de grondeigendom in alle klassenmaatschappijen, rondweg voor kapitaal. Wat hem echter allerminst hindert, om in het verdere verloop grondeigendom en grondrente geheel op de gebruikelijke wijze af te scheiden van kapitaal en winst, en slechts die productiemiddelen als kapitaal aan te duiden die winst of interest opleveren, zoals op blz. 156 en volgende van de ‘Cursus’ nader uiteengezet wordt. Evengoed had de heer Dühring eerst onder de naam locomotief ook paarden, ossen, ezels en honden kunnen onderbrengen, omdat men ook daarmee voertuigen in beweging kan brengen en de hedendaagse ingenieurs verwijten dat zij, door de naam locomotief tot de moderne stoomlocomotief te beperken, daarvan een historische fase maakten, zich aan dolle opvattingen en wanproducten van historisch en logisch gefantaseer te buiten gingen enz.; om dan tenslotte te verklaren, dat paarden, ezels, ossen en honden toch met het begrip locomotief niets te maken hebben en dit alleen voor de stoomlocomotief geldt. — En daarom zien wij ons weer gedwongen te zeggen, dat het juist de begripsbepaling van het kapitaal door de heer Dühring is, waarbij alle scherpte van de economische ontleding verloren gaat en het onderscheidingsvermogen, tezamen met ieder eerlijk gebruik van begrippen schipbreuk lijdt, en dat de dolle opvattingen, de verwarring en de oppervlakkigheden die voor diepe logische waarheden uitgegeven worden, benevens de gebrekkige funderingen, juist bij de heer Dühring hoogtij vieren.

Maar dat alles doet niets terzake. Niettemin komt de heer Dühring de roem toe, dat hij het aspunt ontdekt heeft waarom zich de, gehele tot dusver bestaande economie, de gehele politiek en rechtsgeleerdheid, met één woord de ganse geschiedenis tot nu toe beweegt. Hier is het:

‘Geweld en arbeid zijn de twee hoofdfactoren waarom het bij de totstandkoming van sociale betrekkingen gaat.’

In deze ene zin ligt de gehele grondwet van de economische wereld tot op de dag van vandaag besloten. Deze is uiterst kort en luidt:

Artikel 1: De arbeid produceert.

Artikel 2: Het geweld verdeelt.

En hiermee is dan ook, ‘in menselijke en Duitse taal gezegd’, de hele economische wijsheid van de heer Dühring ten einde.

_______________
[117] Zie K. Marx, Het Kapitaal, deel I.
[118] Zie K. Marx, Het Kapitaal, deel I.
[119] Zie K. Marx, Het Kapitaal, deel I.
[120] Zie K. Marx, Het Kapitaal, deel I.
[121] Zie K. Marx, Het Kapitaal, deel I.
[122] Zie K. Marx, Het Kapitaal, deel I.
[123] Zie K. Marx, Het Kapitaal, deel I.