Friedrich Engels
De ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap


III. [Historisch materialisme]

De materialistische geschiedbeschouwing gaat uit van de stelling dat de productie, en naast de productie de ruil van haar producten, de grondslag van iedere maatschappij orde is; dat in iedere in de historie optredende maatschappij de verdeling van de producten en daarmee de sociale indeling in klassen of standen zich ernaar richten wat en hoe er geproduceerd en hoe het geproduceerde geruild wordt. Op grond hiervan moeten de uiteindelijke oorzaken van alle maatschappelijke veranderingen en politieke omwentelingen niet gezocht worden in de hoofden van de mensen, in hun dieper wordend inzicht in de eeuwige waarheid en gerechtigheid, maar in veranderingen in de wijze van productie en ruil; zij moeten gezocht worden niet in de filosofie, maar in de economie van het desbetreffende tijdperk. Het ontwakend inzicht dat de bestaande maatschappelijke instellingen onredelijk en onrechtvaardig zijn, dat rede tot onzin, weldaad tot plaag[67] is geworden, is er slechts een teken van dat zich in de productiemethoden en in de ruilvormen in alle stilte veranderingen hebben voltrokken, waarmee de op vroegere economische voorwaarden ingestelde maatschappelijke orde niet meer overeenstemt. Daarmee is tevens gezegd dat de middelen om de ontdekte wantoestanden uit de weg te ruimen, eveneens in de veranderde productieverhoudingen zelf — meer of minder ontwikkeld — aanwezig moeten zijn. Deze middelen moeten geenszins met het verstand uitgedacht, zij moeten door middel van het verstand in de aanwezige materiële feiten van de productie ontdekt worden.

Hoe staat het op grond hiervan nu met het moderne socialisme?

De bestaande maatschappijorde — dat wordt nu vrijwel algemeen toegegeven — is geschapen door de thans heersende klasse, de bourgeoisie. De aan de bourgeoisie eigen productiewijze, die sedert Marx met de naam kapitalistische productiewijze wordt aangeduid, verdroeg zich niet met de plaatselijke en standenprivileges en met de wederzijdse persoonlijke banden van de feodale orde; de bourgeoisie verbrijzelde de feodale orde en stichtte op haar puinhopen de burgerlijke inrichting van de maatschappij, het rijk van de vrije concurrentie, de bewegingsvrijheid, de gelijke rechten voor de warenbezitters en hoe al die burgerlijke heerlijkheden meer mogen heten. De kapitalistische productiewijze kon zich nu vrij ontplooien. Van de tijd af dat de stoom en de nieuwe werktuigmachinerie de oude manufactuur in grote industrie hadden veranderd, ontwikkelden zich de onder leiding van de bourgeoisie tot stand gekomen productieverhoudingen[68] in een tot dusver ongekend tempo en op ongekende schaal. Maar zoals destijds de manufactuur en het onder haar invloed verder ontwikkelde handwerk met de feodale ketenen van de gilden in conflict kwamen, komt de grote industrie in baar meer volledige ontwikkeling in conflict met de grenzen, waarbinnen de kapitalistische productiewijze haar ingeperst houdt. Reeds zijn de nieuwe productiekrachten aan de burgerlijke wijze om deze te benutten over het hoofd gegroeid; en dit conflict tussen productiekrachten en productiewijze is niet een conflict dat in de hoofden van de mensen ontstaan is, zo ongeveer als dat tussen de menselijke erfzonde en de goddelijke gerechtigheid, ‘naar het bestaat in de feiten objectief, buiten ons, onafhankelijk van de wil of bemoeiing zelfs van hen die dat conflict teweeggebracht hebben. Het moderne socialisme is niets anders dan de gedachteweerspiegeling van dit feitelijke conflict, zijn ideële weerkaatsing in de hoofden van allereerst die klasse, die daaronder direct te lijden heeft, de arbeidersklasse.

Waarin bestaat nu dit conflict?

Vóór de kapitalistische productiewijze, in de middeleeuwen dus, bestond algemeen kleinbedrijf, gebaseerd op het feit dat de arbeiders hun productiemiddelen in particulier eigendom hadden: de akkerbouw van de kleine, vrije of horige boeren, het handwerk in de steden. De arbeidsmiddelen — grond, landbouwwerktuigen, werkplaats, handwerktuig — waren arbeidsmiddelen van de enkeling, slechts op eigen gebruik berekend en dus noodzakelijk nietig, dwergachtig, beperkt. Maar juist daarom behoorden zij in de regel aan de producent zelf. Deze verstrooide, beperkte productiemiddelen te concentreren, ze uit te breiden, ze om te zetten in de geduchte hefbomen van de productie van tegenwoordig, dat was juist de historische rol van de kapitalistische productiewijze en van haar draagster, de bourgeoisie. Hoe zij dit sedert de 15de eeuw in de drie stadia van de eenvoudige coöperatie, de manufactuur en de grote industrie historisch tot stand heeft gebracht, is door Marx in de vierde afdeling van ‘Het kapitaal’ uitvoerig beschreven. Maar de bourgeoisie kon, zoals daar eveneens is aangetoond, die beperkte productiemiddelen niet tot geweldige productiekrachten maken, zonder deze van productiemiddelen van de enkeling te veranderen in maatschappelijke productiemiddelen, die slechts door een geheel van mensen te gebruiken zijn. In plaats van het spinnewiel, het handweefgetouw, de smidshamer, kwam de spinmachine, het mechanische weefgetouw, de stoomhamer; in plaats van de individuele werkplaats de fabriek die de samenwerking van honderden en duizenden noodzakelijk maakte. En evenals de productiemiddelen veranderde ook de productie zelf van een reeks van afzonderlijke handelingen in een reeks maatschappelijke daden, en de producten van individuen werden maatschappelijke producten. Het garen, het weefsel, de metaalwaren, die nu uit de fabriek kwamen, waren het gemeenschappelijke product van vele arbeiders, door wier handen zij achtereenvolgens moesten gaan, voordat zij gereed kwamen. Niet één van die arbeiders kan zeggen: dat heb ik gemaakt, dat is mijn product.

Maar waar de van nature en zonder enig plan geleidelijk ontstane arbeidsverdeling binnen de maatschappij de grondvorm van de productie is, daar drukt zij de producten het stempel van waren op, waarvan de wederzijdse ruil, koop en verkoop, de afzonderlijke producenten in staat stelt hun verschillende behoeften te bevredigen. En dit was in de middeleeuwen het geval. De boer bv. verkocht landbouwproducten aan de handwerker en kocht daarvoor van hem handwerkproducten. In deze maatschappij van afzonderlijke producenten, warenproducenten, drong nu de nieuwe productiewijze door. Midden in de vanzelf ontstane planloze arbeidsverdeling, zoals deze in de gehele maatschappij heerste, plaatste zij de planmatige arbeidsverdeling, zoals deze in de afzonderlijke fabriek georganiseerd was; naast de productie van de enkeling trad de maatschappelijke productie. Van beide werden de producten op dezelfde markt verkocht, dus bij benadering voor dezelfde prijzen. Maar de planmatige organisatie was machtiger dan de natuurlijke arbeidsverdeling; de maatschappelijk werkende fabrieken produceerden hun voortbrengselen goedkoper dan de op zichzelf staande kleine producenten.

De productie van de enkeling moest het op het ene gebied na het andere afleggen, de maatschappelijke productie revolutioneerde de gehele oude productiewijze. Haar revolutionaire aard werd echter zo weinig begrepen dat zij integendeel werd ingevoerd als middel om de waren-productie te doen opleven en te bevorderen. Zij ontstond direct in aansluiting aan bepaalde, reeds bestaande hefbomen van de warenproductie en de warenruil: koopmanskapitaal, handwerk, loonarbeid. Terwijl zij zelf optrad als een nieuwe vorm van de warenproductie, bleven de toeëigeningsvormen van de warenproductie ook voor haar ten volle van kracht.

Bij de warenproductie, zoals die zich in de middeleeuwen had ontwikkeld, kon de vraag in het geheel niet opkomen aan wie het voortbrengsel van de arbeid moest toebehoren. De afzonderlijke producent had het in de regel uit de hem toebehorende, vaak zelf gewonnen grondstoffen, met eigen arbeidsmiddelen en niet de arbeid van zijn eigen handen of die van zijn gezin vervaardigd. Het behoefde in het geheel niet eerst door hem toegeëigend te worden, het behoorde hem geheel vanzelf toe. De eigendom van de producten berustte dus op eigen arbeid. Zelfs waar vreemde hulp gebruikt werd, bleef deze in de regel bijzaak en werd meestal behalve door loon, nog op andere wijze vergoed: de gildenleerling en -gezel werkten minder ter wille van kost en loon, dan wel ter wille van hun eigen opleiding tot meester. Daarna kwam de concentratie van de productiemiddelen in grote werkplaatsen en manufactuurbedrijven, hun verandering in feitelijk maatschappelijke productiemiddelen. Maar met de maatschappelijke productiemiddelen en producten ging men te werk alsof ze, evenals vroeger, de productiemiddelen en producten van enkelingen waren. Terwijl de bezitter van de arbeidsmiddelen zich tot dusver het product toegeëigend had omdat het in de regel zijn eigen product en vreemde arbeidshulp daarbij uitzondering was, nu ging de bezitter van de arbeidsmiddelen voort zich het product toe te eigenen, hoewel het niet meer zijn product was, maar uitsluitend het product van vreemde arbeid. Zo werden dus de thans maatschappelijk vervaardigde producten niet toegeëigend door hen, die de productiemiddelen werkelijk in beweging gebracht en de producten werkelijk voortgebracht hadden, maar door de kapitalist.

Productiemiddel en productie zijn in wezen maatschappelijk geworden. Maar zij worden aan een toeëigeningsvorm onderworpen, die de particuliere productie van de enkeling tot voorwaarde heeft, waarbij dus ieder zijn eigen product bezit en op de markt brengt. De productiewijze wordt aan deze toeëigeningsvorm onderworpen, hoewel zij de voorwaarde daartoe opheft.[69]

In deze tegenstrijdigheid, die aan de nieuwe productiewijze haar kapitalistische karakter verleent, ligt het gehele conflict van de tegenwoordige tijd reeds in de kiem opgesloten. Hoe meer de nieuwe productiewijze op alle beslissende gebieden van de productie en in alle economisch beslissende landen de heersende werd en daarmee de individuele productie, op onbeduidende resten na, verdrong, des te scherper moest ook de onverenigbaarheid van maatschappelijke productie en kapitalistische toeëigening aan de dag treden.

De eerste kapitalisten troffen, zoals gezegd, de loonarbeid reeds als een bestaande vorm aan. Maar loonarbeid als uitzondering, als bijzaak, als noodhulp, als tijdelijke bezigheid. De landarbeider, die van tijd tot tijd in dagloon ging werken, had zijn eigen paar morgen grond, waarvan hij desnoods kon leven. De gildenbepalingen zorgden ervoor dat de gezel van heden de meester van morgen werd. Zodra echter de productiemiddelen tot maatschappelijke gemaakt en in handen van kapitalisten geconcentreerd werden, veranderde dit. Zowel het productiemiddel als het product van de kleine op zichzelf staande producent werd steeds waardelozer; er bleef hem niets anders over dan bij de kapitalist in loondienst te gaan. De loonarbeid, vroeger uitzondering en noodhulp, werd regel en grondvorm van de gehele productie; wat voorheen bijzaak was, werd thans de enige werkzaamheid van de arbeider. De menigte van levenslange loonarbeiders werd bovendien ontzaglijk vergroot door de gelijktijdige ineenstorting van de feodale orde, de ontbinding van het gevolg van de feodale heren, de verdrijving van de boeren van hun hofsteden enz. De scheiding tussen de in handen van de kapitalisten geconcentreerde productiemiddelen enerzijds en de tot het bezit van niets anders dan hun arbeidskracht teruggebrachte producenten anderzijds, was voltrokken. De tegenstrijdigheid tussen maatschappelijke productie en kapitalistische toeëigening doet zich aan ons voor als tegenstelling van proletariaat en bourgeoisie.

Wij zagen dat de kapitalistische productiewijze binnendrong in een maatschappij van warenproducenten, van individuele producenten, die met elkaar in maatschappelijk verband stonden door middel van de ruil van hun producten. Maar iedere op warenproductie berustende maatschappij heeft het eigenaardige dat daarin de producenten de heerschappij over hun eigen maatschappelijke betrekkingen hebben verloren. Ieder produceert voor zichzelf met zijn toevallige productiemiddelen en voor zijn speciale ruilbehoefte. Geen van hen weet hoeveel er van zijn artikel op de markt komt, hoeveel er in het algemeen van nodig is; geen van hen weet of er aan zijn individueel product werkelijk behoefte bestaat, of hij er zijn kosten zal uithalen, ja zelfs of het te verkopen zal zijn. Er heerst anarchie in de maatschappelijke productie. Maar de warenproductie heeft, zoals iedere andere productievorm, de haar eigen, inherente, van haar onafscheidelijke wetten; en deze wetten zetten zich door ondanks de anarchie, in en via die anarchie. Zij komen te voorschijn in de enige vorm van maatschappelijke samenhang die blijft bestaan, in de ruil, en zij doen zich aan de afzonderlijke producenten voor als de dwingende wetten van de concurrentie. Zij zijn aan deze producenten zelf aanvankelijk dus onbekend en zij moeten pas door lange ervaring langzamerhand door hen ontdekt worden. Zij zetten zich dus zonder de producenten en tegen de producenten door, als de blind werkende natuurwetten van hun productievorm. Het product beheerst de producenten.

In de middeleeuwse maatschappij, met name in de eerste eeuwen daarvan, was de productie voornamelijk op het eigen gebruik gericht. Zij bevredigde hoofdzakelijk slechts de behoeften van de producent en van zijn gezin. Waar, zoals op het land, verhoudingen van persoonlijke afhankelijkheid bestonden, droeg zij ook bij tot bevrediging van de behoeften van de feodale heer. Hierbij vond dus geen ruil plaats, de producten namen daarom ook niet het karakter van waren aan. Het gezin van de boer produceerde bijna alles wat het nodig had, gereedschap en kleding niet minder dan levensmiddelen. Eerst toen het zover kwam dat het een overschot boven de eigen behoefte en de aan de feodale heer verschuldigde leveringen in natura voortbracht, eerst toen produceerde het ook waren; dit overschot, in het maatschappelijke ruilverkeer gebracht, ten verkoop aangeboden, werd waar. De stedelijke handwerkers moesten weliswaar reeds terstond voor de ruil produceren. Maar ook zij verkregen het grootste deel van wat zij zelf nodig hadden uit eigen arbeid; zij hadden tuinen en kleine akkers; zij brachten hun vee naar het gemeenschapsbos, dat hun bovendien bouw- en brandhout leverde. De vrouwen sponnen vlas, wol enz. De productie met de ruil als doel, de warenproductie, begon pas op te komen. Vandaar beperkte ruil, beperkte markt, stabiele productiewijze, plaatselijke afgeslotenheid naar buiten, plaatselijke samenvoeging naar binnen; de mark[70] op het land, het gilde in de stad.

Met de uitbreiding van de warenproductie echter en vooral met het optreden van de kapitalistische productiewijze traden ook de tot dusver sluimerende wetten van de warenproductie openlijker en krachtiger in werking. De oude bindingen werden losser, de oude afscheidingen werden doorbroken, de producenten veranderden meer en meer in onafhankelijke, op zichzelf staande warenproducenten. De anarchie van de maatschappelijke productie trad aan de dag en werd steeds meer op de spits gedreven. Maar het voornaamste werktuig, waarmee de kapitalistische productiewijze deze anarchie in de maatschappelijke productie deed toenemen, was juist het tegenovergestelde van anarchie: de toenemende organisatie van de productie, als een maatschappelijke, in elk afzonderlijk productiebedrijf. Met deze hefboom maakte zij een einde aan de oude vreedzame stabiliteit. Waar zij in een tak van industrie werd ingevoerd, duldde zij geen oudere bedrijfsmethode naast zich. Waar zij zich van het handwerk meester maakte, vernietigde zij het oude handwerk. Het gebied van de arbeid werd een gebied van strijd. De grote aardrijkskundige ontdekkingen en de daarop volgende kolonisaties vermenigvuldigden het afzetgebied en bespoedigden de omzetting van handwerk in manufactuur. Niet alleen tussen de afzonderlijke plaatselijke producenten brak de strijd uit; de plaatselijke strijd groeide op zijn beurt uit tot nationale strijd, tot de handelsoorlogen van de 17de en 18de eeuw.[71]

De grote industrie en het ontstaan van de wereldmarkt hebben tenslotte de strijd universeel gemaakt en hem tegelijkertijd een ongehoorde heftigheid gegeven. Tussen afzonderlijke kapitalisten evenals tussen gehele industrieën en gehele landen beslist de gunst van de natuurlijke of kunstmatig geschapen productievoorwaarden over het bestaan. Wie het onderspit delft, wordt meedogenloos opzij geschoven. Het is de darwinistische strijd om het bestaan van de enkeling uit de natuur met versterkte heftigheid naar de maatschappij overgebracht. Het natuurlijke standpunt van het dier verschijnt als topvorm van de menselijke ontwikkeling. De tegenstrijdigheid tussen maatschappelijke productie en kapitalistische toeëigening verschijnt nu als tegenstelling tussen de organisatie van de productie in de afzonderlijke fabriek en de anarchie van de productie in de gehele maatschappij.

In deze beide verschijningsvormen van de tegenstrijdigheid, waarmee zij door haar oorsprong onafscheidelijk verbonden is, beweegt zich de kapitalistische productiewijze en beschrijft zij reddeloos die vicieuze cirkel, die Fourier reeds bij haar ontdekte. Wat Fourier in zijn tijd overigens nog niet kon zien, is dat deze kringloop geleidelijk nauwer wordt, dat de beweging veeleer die van een spiraal is en, evenals die van de planeten, haar eind moet vinden in een botsing met het centrum. Het is de drijvende kracht van de maatschappelijke anarchie van de productie, die de grote meerderheid van de mensen meer en meer tot proletariërs maakt en het zijn op hun beurt de massa’s van de proletariërs, die tenslotte aan de anarchie van de productie een einde zullen maken. Het is de drijvende kracht van de anarchie van de maatschappelijke productie, die de oneindige mogelijkheid tot vervolmaking van de machines van de grote industrie voor iedere individuele industriële kapitalist verandert in het dwingende gebod om zijn machines, op straffe van ondergang, meer en meer te vervolmaken. Maar vervolmaking van de machinerie betekent het overtollig maken van de menselijke arbeid. Wanneer de invoering en vermeerdering van de machinerie het verdringen van miljoenen handarbeiders door weinige machinearbeiders betekent, dan betekent verbetering van de machinerie de verdringing van meer en meer machinearbeiders zelf en in laatste instantie het voortbrengen van een aantal beschikbare loonarbeiders, dat de gemiddelde behoefte aan tewerkstelling door het kapitaal te boven gaat, een volslagen industrieel reserveleger, zoals ik het in 1845[72] reeds noemde, beschikbaar voor tijden, waarin de industrie onder hoge druk werkt, op straat geworpen door de noodzakelijk volgende krach, te allen tijde een loden last aan de voeten van de arbeidersklasse in haar bestaansstrijd tegen het kapitaal en een regulateur tot het laag houden van het arbeidsloon op het aan de kapitalistische behoefte aangepaste lage niveau. Zo komt het, om met Marx te spreken, dat de machinerie het krachtigste strijdmiddel van het kapitaal tegen de arbeidersklasse wordt, dat het arbeidsmiddel de arbeider voortdurend het levensmiddel uit de hand slaat, dat het eigen product van de arbeider in een werktuig tot knechting van de arbeider verandert. Zo komt het dat het besparen van arbeidsmiddelen bij voorbaat tegelijk een niets ontziende verkwisting van arbeidskracht wordt, een roof aan de normale arbeidsvoorwaarden; dat de machinerie, het machtigste middel tot verkorting van de arbeidstijd, omslaat in het meest onfeilbare middel om de gehele levenstijd van de arbeider en zijn gezin in beschikbare arbeidstijd ten bate van het kapitaal te veranderen; zo komt het dat de overmatige arbeid van de een voorwaarde wordt voor de werkloosheid van de ander en dat de grote industrie, die de hele aardbol afstroopt op zoek naar nieuwe consumenten, de consumptie van de massa’s in het eigen land tot een hongerminimum beperkt en daardoor de eigen binnenlandse markt ondermijnt.

‘De wet, die de relatieve overbevolking of het industriële reserveleger steeds in evenwicht houdt met de omvang en de kracht van de kapitaalaccumulatie, smeedt de arbeider vaster aan het kapitaal dan Prometheus door de kluisters van Hephaistos aan de rots werd geklonken. Deze wet heeft een aan de accurnulatie van het kapitaal evenredige accumulatie van ellende tot gevolg. De accumulatie van rijkdom aan de ene pool is dus tegelijk accumulatie van ellende, kwellende arbeid, slavernij, onwetendheid, verdierlijking en morele ontaarding aan de tegenpool, d.w.z. aan de zijde van de klasse die haar eigen product als kapitaal produceert.’

(Marx, ‘Het kapitaal’, blz. 671.)

En van de kapitalistische productiewijze een andere verdeling van de producten te verwachten zou gelijk staan met de eis dat de elektroden van een batterij, zolang zij daarmee verbonden zijn, het water niet zouden ontleden en niet zuurstof aan de positieve en waterstof aan de negatieve pool zouden ontwikkelen.

Wij zagen hoe de tot het uiterste opgevoerde mogelijkheid tot vervolmaking van de moderne machinerie als gevolg van de anarchie van de productie in de maatschappij voor de afzonderlijke industriële kapitalist verandert in het dwingende gebod om zijn machinerie steeds te verbeteren, haar productievermogen steeds te verhogen. De eenvoudige feitelijke mogelijkheid tot uitbreiding van zijn productiegebied wordt voor hem eveneens tot zulk een dwingend gebod. Het ontzaglijke uitzettingsvermogen van de grote industrie, waarbij dat van de gassen waarlijk kinderspel is, verschijnt nu voor onze ogen als een kwalitatieve en kwantitatieve uitzettingsbehoefte, die met iedere tegendruk spot. De tegendruk wordt gevormd door de consumptie, de afzet, de markten voor de producten van de grote industrie. Maar de uitzettingsmogelijkheid van de markten, zowel in extensieve als in intensieve zin, wordt voorhands door geheel andere, veel minder krachtige wetten beheerst. De uitbreiding van de markten kan met de uitbreiding van de productie geen gelijke tred houden. De botsing wordt onvermijdelijk en daar ze geen oplossing kan brengen zolang zij niet de kapitalistische productiewijze zelf verbrijzelt, wordt zij periodiek. De kapitalistische productie brengt een nieuwe ‘vicieuze cirkel’ voort.

Sedert 1825, toen de eerste algemene crisis uitbrak, loopt het inderdaad zo ongeveer elke tien jaar spaak met de gehele industrie- en handelswereld, met de productie en de ruil van alle beschaafde volken en hun meer of minder barbaarse aanhangsels.

Het verkeer stagneert, de markten zijn overvuld, de producten blijven liggen, even talrijk als onverkoopbaar, het bare geld wordt onzichtbaar, het krediet verdwijnt, de fabrieken staan stil, de arbeidende massa’s krijgen gebrek aan levensmiddelen omdat zij te veel levensmiddelen hebben geproduceerd; het ene bankroet volgt op het andere, de ene gedwongen verkoop op de andere. De stagnatie duurt jaren, productiekrachten zowel als producten worden op grote schaal verspild en vernield, totdat de opgestapelde warenmassa met groter of kleiner waardeverlies eindelijk wegvloeien, totdat productie en ruil geleidelijk weer op gang komen. Geleidelijk wordt de gang sneller, geraakt in draf, de industriële draf gaat over in galop en deze versnelt zich op zijn beurt tot de teugelloze carrière van een volslagen steeple-chase van industrie, handel, krediet en speculatie, om eindelijk na de meest halsbrekende sprongen weer terecht te komen in de greppel van de krach. En zo steeds weer opnieuw. Dat hebben wij nu sedert 1825 precies vijf keer beleefd en wij beleven het op dit ogenblik (1877) voor de zesde keer. En de aard van deze crises is zo scherp omlijnd dat Fourier ze alle gekenmerkt heeft, toen hij de eerste kenschetste als crise pléthorique, crisis uit overvloed’.[73]

In de crises komt de tegenstrijdigheid tussen maatschappelijke productie en kapitalistische toeëigening tot een gewelddadige uitbarsting. De warenomloop is voor het ogenblik vernietigd: het circulatiemiddel, het geld wordt een belemmering voor de circulatie; alle wetten van de warenproductie en de warencirculatie worden op hun kop gezet. De economische botsing heeft haar hoogtepunt bereikt: De productiewijze komt in opstand tegen de ruilwijze.

Het feit dat de maatschappelijke organisatie van de productie binnen de fabriek zich ontwikkeld heeft tot het punt, waar zij zich niet meer verdraagt met de naast en boven haar bestaande anarchie van de productie in de maatschappij — dit feit wordt voor de kapitalisten zelf tastbaar gemaakt door de gewelddadige concentratie van de kapitalen, die zich gedurende de crises voltrekt door middel van de ruïnering van vele grote en nog meer kleine kapitalisten. Het hele mechanisme van de kapitalistische productiewijze schiet te kort onder de druk van de door haarzelf in het leven geroepen productiekrachten. Zij kan deze massa van productiemiddelen niet meer alle in kapitaal omzetten; zij liggen braak en juist daarom moet ook het industriële reserveleger braak liggen. Productiemiddelen, levensmiddelen, beschikbare arbeiders, alle elementen van de productie en van de algemene rijkdom zijn in overvloed voorhanden. Maar ‘de overvloed wordt een bron van nood en gebrek’ (Fourier), omdat het juist de overvloed is, die de verandering van de productie- en levensmiddelen in kapitaal verhindert. Want in de kapitalistische maatschappij kunnen de productiemiddelen niet in werking treden, tenzij zij vooral de gedaante van kapitaal, van middel tot uitbuiting van menselijke arbeidskracht, aangenomen hebben. De noodzaak voor de productie- en levensmiddelen ons de eigenschap van kapitaal aan te nemen staat als een spookbeeld tussen hen en de arbeiders. Die alleen belet het samenkomen van de zakelijke en persoonlijke hefbomen van de productie; die alleen verbiedt de productiemiddelen te functioneren en de arbeiders te werken en te leven. Enerzijds wordt dus het bewijs geleverd dat de kapitalistische productiewijze zelf niet in staat is deze productiekrachten verder beheren. Anderzijds gaat van deze productiekrachten zelf niet toenemende kracht de drang uit naar opheffing van de tegenstrijdigheid, naar de bevrijding van hun eigenschap als kapitaal, naar de erkenning in feite van hun karakter als maatschappelijke productiekrachten.

Het is deze tegendruk van de geweldig toenemende productiekrachten tegen hun eigenschap als kapitaal, deze stijgende dwang tot erkenning van hun maatschappelijke aard, die de kapitalistenklasse zelf er meer en meer toe dwingt ze, voor zover dit althans binnen het bestek van de kapitalistische verhoudingen mogelijk is, als maatschappelijke productiekrachten te behandelen. Zowel de periode van industriële hoogconjunctuur met haar grenzeloos opzwellen van het krediet, als de door de ineenstorting van grote, kapitalistische instellingen veroorzaakte krach zelf drijven naar die vorm van vermaatschappelijking van vrij grote massa’s productiemiddelen, die wij in de verschillende soorten van maatschappijen op aandelen ontmoeten. Sommige van deze productie- en verkeersmiddelen zijn hij voorbaat reeds zo kolossaal dat zij, zoals de spoorwegen, iedere andere vorm van kapitalistische uitbuiting uitsluiten.

Op een bepaalde trap van ontwikkeling voldoet ook deze vorm niet meer; de binnenlandse grote producenten van een zelfde tak van industrie verenigen zich tot een ‘trust’, een vereniging met het doel de productie te regelen; zij stellen de totaal te produceren hoeveelheid vast, zij verdelen deze onder elkaar en dwingen zo de van tevoren vastgestelde verkoopprijs af. Omdat zulke trusts echter hij de eerste de beste slechte tijd in zaken meestal uit hun voegen raken, drijven zij daardoor juist naar een nog meer geconcentreerde vermaatschappelijking: de gehele tak van industrie wordt één grote maatschappij op aandelen, de binnenlandse concurrentie maakt plaats voor het binnenlandse monopolie van deze ene maatschappij; zoals dit nog in 1890 met de Engelse alkaliproductie gebeurd is, die thans, na de samensmelting van alle 48 grote fabrieken in de hand van een enkele, onder één leiding staande maatschappij met een kapitaal van 120 miljoen mark bedreven wordt.

In de trusts slaat de vrije concurrentie in het monopolie om, capituleert de planloze productie van de kapitalistische maatschappij voor de planmatige productie van de binnendringende socialistische maatschappij. Weliswaar voorlopig nog ten bate van de kapitalisten. Maar hier wordt de uitbuiting zo zonneklaar dat zij ineenstorten moet. Geen volk zou met een door trusts geleide productie, met een zo onbemantelde uitbuiting van het geheel door een kleine bende couponknippers genoegen nemen.

Op de ene of andere wijze, met of zonder trusts, tenslotte moet de officiële vertegenwoordiger van de kapitalistische maatschappij, de staat, de leiding van de productie op zich nemen.[74] Deze noodzaak van omzetting in staatseigendom treedt allereerst aan de dag bij de grote verkeersinstellingen: post, telegrafie, spoorwegen.

Onthulden de crises de onbekwaamheid van de bourgeoisie om de moderne productiekrachten nog verder te beheren, de omzetting van de grote productie- en verkeersinstellingen in maatschappijen op aandelen, trusts en staatseigendom toont aan dat de bourgeoisie voor dit doel ontbeerd kan worden. Alle maatschappelijke functies van de kapitalist worden nu door betaalde ambten waargenomen. De kapitalist heeft geen maatschappelijke bezigheid meer, behalve inkomsten opstrijken, coupons knippen en aan de beurs speculeren, waar de verschillende kapitalisten elkaar hun kapitaal afhandig maken. Terwijl de kapitalistische productiewijze eerst arbeiders verdrongen heeft, verdringt zij thans de kapitalisten en verwijst hen, precies als de arbeiders, naar de rijen van de overtollige bevolking, zij het voorlopig ook nog niet naar het industriële reserveleger.

Maar noch de verandering in maatschappijen op aandelen en trusts, noch die in staatseigendom heft de kapitaaleigenschap van de productiekrachten op. Bij de maatschappijen op aandelen en trusts ligt dit voor de hand. En de moderne staat is op zijn beurt slechts de organisatie, die de burgerlijke maatschappij zich verschaft om de algemene uiterlijke geldende voorwaarden van de kapitalistische productiewijze in stand te houden tegen aanslagen zowel door de arbeiders als door afzonderlijke kapitalisten. De moderne staat is, hoe zijn vorm ook moge zijn, in wezen een kapitalistische machine, de staat van de kapitalisten, de ideële universele kapitalist. Hoe meer productiekrachten hij als eigendom overneemt, des te meer wordt hij werkelijk universeel kapitalist en des te meer staatsburgers buit hij uit. De arbeiders blijven loonarbeiders, proletariërs. De kapitaalverhouding wordt niet opgeheven, zij wordt veeleer op de spits gedreven. Maar op de spits gedreven slaat zij om. De staatseigendom van de productiekrachten is niet de oplossing van het conflict, maar bergt wel het formele middel, het aanknopingspunt voor een oplossing, in zich.

Deze oplossing kan slechts daarin liggen dat de maatschappelijke natuur van de moderne productiekrachten werkelijk erkend wordt dat dus de wijze van productie, toeëigening en ruil in overeenstemming gebracht wordt met het maatschappelijke karakter van de productiemiddelen. En dit kan slechts gebeuren doordat de maatschappij zich openlijk en zonder omwegen meester maakt van de productiekrachten, die aan iedere leiding behalve de hare ontgroeid zijn. Daarmee wordt het maatschappelijke karakter van de productiemiddelen en van de producten — dat zich nu tegen de producenten zelf keert, dat periodiek de productie- en ruilwijze verstoort en zich slechts als blindelings werkende natuurwet gewelddadig en vernielend doorzet — door de producenten volledig bewust tot gelding gebracht en van een oorzaak van storing en periodieke ineenstorting wordt het juist de machtigste hefboom van de productie.

De krachten die in de maatschappij werkzaam zijn werken net als de natuurkrachten: blindelings, gewelddadig, vernielend, zolang wij ze niet kennen en er geen rekening mee houden. Maar hebben wij ze eenmaal leren kennen en hun werkzaamheid, hun richtingen en uitwerkingen begrepen, dan hangt het slechts van ons af om ze steeds meer aan onze wil te onderwerpen en door middel ervan onze doeleinden te bereiken. En dit geldt zeer in het bijzonder voor de huidige, geweldige productiekrachten. Zolang wij hardnekkig weigeren hun aard en karakter te begrijpen en tegen dit begrijpen verzetten zich de kapitalistische productiewijze en haar verdedigers, zolang oefenen deze krachten hun werking uit ondanks ons en tegen ons, zolang beheersen zij ons, zoals wij dat uitvoerig uiteengezet hebben. Maar eenmaal in hun aard begrepen, kunnen zij in handen van de geassocieerde producenten van duivelse heersers in gewillige dienaren veranderd worden. Het is het onderscheid tussen het vernielende geweld van de elektriciteit en de bliksem van het onweer en de getemde elektriciteit van telegraaf en lichtboog; het onderscheid tussen de laaiende brand en het vuur dat in dienst van de mens zijn werk doet. Met deze behandeling van de huidige productiekrachten op grond van hun eindelijk begrepen natuur treedt in de plaats van de maatschappelijke anarchie in de productie een maatschappelijk planmatige regeling van de productie naar de behoeften van de gemeenschap en tevens van iedere enkeling. Daarmee wordt de kapitalistische wijze van toeëigening, waarbij het product eerst de producent, daarna echter ook de toeëigenaar knecht, vervangen door de op de aard van de moderne productiemiddelen zelf berustende wijze van toeëigening van de producten: enerzijds direct maatschappelijke toeëigening als middel tot instandhouding en uitbreiding van de productie, anderzijds direct individuele toeëigening als levens- en genotmiddel.

Doordat de kapitalistische productiewijze de grote meerderheid van de bevolking meer en meer in proletariërs verandert, schept zij de macht die gedwongen is deze omwenteling, op straffe van ondergang, te voltrekken. Door steeds meer aandrang uit te oefenen in de richting van het veranderen van de grote vermaatschappelijkte productiemiddelen in staatseigendom, wijst zij zelf de weg naar de voltrekking van die omwenteling. Het proletariaat maakt zich meester van de staatsmacht en maakt de productiemiddelen allereerst tot staatseigendom. Maar daarmee heft het zichzelf als proletariaat op, en ook alle klassenverschillen en klassentegenstellingen, en daarmee ook de staat als staat. De tot dusver bestaande, in klassentegenstellingen zich bewegende maatschappij had de staat nodig, d.w.z. een organisatie van de respectieve uitbuitende klasse voor de instandhouding van haar uiterlijke productievoorwaarden, dus niet name voor het met geweld in bedwang houden van de uitgebuite klasse onder voorwaarden van onderdrukking, zoals die door de bestaande productiewijze zijn gegeven (slavernij, lijfeigenschap of horigheid, loonarbeid). De staat was de officiële vertegenwoordiger van de gehele maatschappij, haar samenvatting in een zichtbaar orgaan, maar hij was dit slechts voorzover hij de staat was van de klasse, die zelf in haar tijd de gehele maatschappij vertegenwoordigde: in de Oudheid de staat van de slavenhoudende staatsburgers, in de middeleeuwen van de feodale adel, in onze tijd van de bourgeoisie. Doordat hij eindelijk werkelijk vertegenwoordiger van de gehele maatschappij wordt, maakt hij zichzelf overbodig. Zodra er geen maatschappelijke klasse meer onderdrukt behoeft te worden, zodra met de klassenheerschappij en de strijd om het individuele bestaan, die op de tot dusver bestaande anarchie in de productie berust, de daaruit voortvloeiende botsingen en buitensporigheden zijn opgeruimd, valt er niets meer te onderdrukken, dat een bijzondere onderdrukkingsmacht, een staat, nodig zou maken. De eerste daad, waarbij de staat werkelijk als vertegenwoordiger van de gehele maatschappij optreedt de inbezitneming van de productiemiddelen in naam van de maatschappij, is tegelijk zijn laatste zelfstandige daad als staat. Het ingrijpen van een staatsmacht in maatschappelijke verhoudingen wordt op het ene gebied na het andere overbodig en slaapt dan vanzelf in. In plaats van de regering over personen komt het beheer over zaken en het leiden van productieprocessen. De staat wordt niet ‘afgeschaft’, hij sterft af. Hiernaar kan men de frase over ‘de vrije volksstaat’[75] beoordelen, dus zowel wat betreft haar tijdelijke agitatorische gerechtvaardigheid, als wat betreft haar uiteindelijke ontoereikendheid voor de wetenschap; hieraan dient eveneens de eis van de zogenaamde anarchisten te worden afgemeten dat de staat van vandaag op morgen moet worden afgeschaft.

Het in bezit nemen van alle productiemiddelen door de maatschappij heeft, sedert de kapitalistische productiewijze in de geschiedenis is opgetreden, zowel enkelingen als gehele sekten vaak meer of minder vaag als toekomstideaal voor ogen gezweefd. Maar mogelijk, historische noodzakelijkheid kon dit eerst worden toen de feitelijke voorwaarden voor de verwezenlijking ervan aanwezig waren. Evenals iedere andere maatschappelijke vooruitgang wordt dit uitvoerbaar niet doordat men tot het inzicht komt dat het bestaan van de klassen in strijd is met de gerechtigheid, de gelijkheid enz., niet enkel door de wil om deze klassen af te schaffen, maar door bepaalde nieuwe economische voorwaarden. De splitsing van de maatschappij in een uitbuitende en een uitgebuite, een heersende en een onderdrukte klasse was een noodzakelijk gevolg van de vroegere geringe ontwikkeling van de productie. Zolang de totale maatschappelijke arbeid slechts weinig meer oplevert dan voor het nooddruftig bestaan van allen noodzakelijk is, zolang dus de arbeid de gehele of bijna de gehele tijd van de grote meerderheid van de leden van de maatschappij in beslag neemt, zo lang is deze maatschappij noodzakelijkerwijs in klassen verdeeld. Naast de uitsluitend door de arbeid in beslag genomen meerderheid vormt zich een klasse die van rechtstreeks productieve arbeid bevrijd is en die voor de gemeenschappelijke aangelegenheden van de maatschappij zorg draagt: leiding van de arbeid, staatszaken, justitie, wetenschap, kunst enz. Het is derhalve de wet van de arbeidsverdeling, die aan de klassenindeling ten grondslag ligt. Maar dit belet niet dat deze indeling in klassen met geweld en roof, met list en bedrog is doorgezet en dat de heersende klasse, eenmaal in het zadel, nooit in gebreke is gebleven om haar heerschappij op kosten van de arbeidende klasse te consolideren en de leiding over de maatschappij om te zetten in verhoogde uitbuiting van de massa’s.

Maar wanneer hierdoor de indeling in klassen een zekere historische rechtvaardiging heeft, dan heeft zij die toch slechts voor een bepaalde tijdsduur, voor bepaalde maatschappelijke verhoudingen. Zij was gebaseerd op de ontoereikendheid van de productie; zij zal worden weggevaagd door de volle ontplooiing van de moderne productiekrachten. En inderdaad heeft de afschaffing van de maatschappelijke klassen een historische ontwikkelingsgraad tot voorwaarde, waarop het bestaan niet slechts van deze of gene bepaalde heersende klasse, maar van een heersende klasse in het algemeen, dus van het klassenonderscheid zelf, een anachronisme geworden, verouderd is. Zij heeft dus een graad van ontwikkeling van de productie tot voorwaarde, waarbij de toeëigening van productiemiddelen en producten en daarmede van de politieke heerschappij, van het onderwijsmonopolie en van geestelijke leiding door een bijzondere maatschappelijke klasse niet alleen overbodig, maar ook economisch. politiek en intellectueel een hinderpaal voor de ontwikkeling is geworden. Dit punt is thans bereikt. Is het politieke en intellectuele bankroet van de bourgeoisie voor haarzelf nauwelijks meer een geheim, haar economische bankroet herhaalt zich regelmatig elke tien jaren. In iedere crisis verstikt de maatschappij onder de drukkende last van haar eigen productiekrachten en producten, die zij niet gebruiken kan, en staat zij hulpeloos tegenover de onzinnige tegenstrijdigheid dat de producenten niets te consumeren hebben om dat er gebrek aan consumenten is. De uitzettingskracht van de productiemiddelen verbreekt de banden, die de kapitalistische productiewijze haar heeft aangelegd. Haar bevrijding uit deze banden is de enige voorwaarde voor een ononderbroken, steeds sneller voortschrijdende ontwikkeling van de productiekrachten en daarmee van een praktisch onbegrensde verhoging van de productie zelf. Maar dat is niet alles. De maatschappelijke toeëigening van de productiemiddelen doet niet alleen de thans bestaande kunstmatige belemmering van de productie verdwijnen, maar ook de stellige verspilling en verwoesting van productiekrachten en producten, die tegenwoordig de onvermijdelijke begeleiders zijn van de productie en in de crises hun hoogtepunt bereiken.

Voorts maakt zij een grote hoeveelheid productiemiddelen en producten voor de gemeenschap vrij door een einde te maken aan de onzinnige weeldeverkwisting van de tegenwoordig heersende klasse en hun politieke vertegenwoordigers. De mogelijkheid om aan alle leden van de maatschappij door de maatschappelijke productie een bestaan te verzekeren, dat niet alleen materieel volkomen toereikend is en van dag tot dag rijker wordt, maar dat hun ook de volledige vrije ontwikkeling en werkzaamheid van hun lichamelijke en geestelijke aanleg waarborgt — deze mogelijkheid bestaat nu voor de eerste maal, maar zij bestaat.[76]

Met het in bezit nemen van de productiemiddelen door de maatschappij is de warenproductie afgeschaft en daarmee de heerschappij van het product over de producenten. De anarchie in de maatschappelijke productie wordt vervangen door planmatige, bewuste organisatie. De strijd om het individuele bestaan houdt op. De mens verlaat daarmee in zekere zin pas voorgoed het dierenrijk en komt uit dierlijke bestaansvoorwaarden in waarlijk menselijke. Het milieu van de levensvoorwaarden, die de mensen omgeven en hen tot dusver beheersten komt nu onder heerschappij en controle van de mensen die thans voor het eerst bewuste, werkelijke meesters over de natuur worden omdat en doordat zij meesters over hun eigen vermaatschappelijking worden. De wetten van hun eigen maatschappelijke handelen, die vroeger tegenover hen stonden als vreemde, hen beheersende natuurwetten, worden dan door de mensen met volledige kennis van zaken toegepast en zodoende beheerst. De eigen vermaatschappelijking van de mensen, waarmee ze tot dusver geconfronteerd waren als iets dat door de natuur en de geschiedenis aan hen was opgedrongen, wordt nu hun vrije daad. De objectieve, vreemde machten, die tot dusverre de geschiedenis beheersten, komen onder de controle van de mensen zelf. Eerst van dan af zullen de mensen hun geschiedenis in volle bewustheid zelf maken, eerst van dan af zullen de door hen in beweging gebrachte maatschappelijke oorzaken overwegend en in steeds toenemende mate ook de door hen gewilde uitwerkingen hebben, het is de sprong van de mensheid uit het rijk van de noodzakelijkheid naar het rijk van de vrijheid.

Laten wij tot slot onze uiteenzettingen kort samenvatten:

I. Middeleeuwse maatschappij: Kleine individuele productie. Productiemiddelen op het individuele gebruik ingesteld, derhalve elementair onbeholpen, peuterig, van een zeer beperkte uitwerking. Productie voor het onmiddellijke gebruik, hetzij van de producent zelf, hetzij van zijn feodale heer. Slechts daar, waar een overschot van deze productie boven het gebruik bestaat, wordt dit overschot te koop aangeboden en geruild: warenproductie dus pas in haar ontstaan; maar reeds nu behelst zij in kiemvorm de anarchie in de maatschappelijke productie.

II. Kapitalistische revolutie: Omvorming van de industrie, eerst door middel van de eenvoudige coöperatie en de manufactuur. Concentratie van de tevoren verstrooide productiemiddelen in grote werkplaatsen en daarmee hun verandering van productiemiddelen van de individuele producent in maatschappelijke — een verandering die de vorm van de ruil over het geheel niet aantast. De oude toeëigeningsvormen blijven van kracht. De kapitalist treedt op, in zijn hoedanigheid van eigenaar van de productiemiddelen eigent hij zich ook de producten toe en maakt ze tot waren. De productie is een maatschappelijke handeling geworden; de ruil en daarmede de toe-eigening blijven individuele handelingen, handelingen van de enkeling: Het maatschappelijke product wordt toegeëigend door de individuele kapitalist. Fundamentele tegenstrijdigheid, waaruit alle tegenstrijdigheden voortvloeien, waarbinnen de tegenwoordige maatschappij zich beweegt en die de grote industrie openlijk aan het daglicht brengt.

A. Scheiding van de producent van de productiemiddelen. Veroordeling van de arbeider tot levenslange loonarbeid. Tegenstelling van proletariaat en bourgeoisie.

B. De wetten, die de warenproductie beheersen, treden meer en meer op de voorgrond en doen zich steeds meer gelden. Teugelloze concurrentiestrijd. Tegenstrijdigheid tussen de maatschappelijke organisatie in de afzonderlijke fabriek en de maatschappelijke anarchie in de productie in haar geheel.

C. Aan de ene kant vervolmaking van de machinerie, door de concurrentie voor elke individuele fabrikant een dwingend gebod geworden, gelijkstaand met het in steeds sterkere mate buiten dienst stellen van arbeiders: industrieel reserveleger. Anderzijds grenzeloze uitbreiding van de productie, eveneens een dwingende wet van de concurrentie voor elke fabrikant. Van beide zijden een ongekende ontwikkeling van de productiekrachten, het aanbod overtreft de vraag, overproductie, overvoerdheid van de markten, eens in de tien jaren crisis, vicieuze cirkel: overvloed hier, van productiemiddelen en producten — overvloed daar, van arbeiders zonder werk en zonder bestaansmiddelen; maar deze beide hefbomen van de productie en de maatschappelijke welstand kunnen niet bijeenkomen, omdat de kapitalistische vorm van de productie het de productiekrachten verbiedt te werken en de producten te circuleren, tenzij zij zich van tevoren in kapitaal veranderd hebben: en dat verhindert juist hun eigen overvloed. De tegenstrijdigheid is tot ongerijmdheid opgevoerd: De productiewijze komt in opstand tegen de ruilvorm. Tegen de bourgeoisie is het bewijs geleverd dat zij niet bij machte is haar eigen maatschappelijke productiekrachten verder te leiden.

D. Gedeeltelijke erkenning van het maatschappelijke karakter van de productiekrachten, waartoe de kapitalisten zelf genoodzaakt worden. Toeëigening van de grote productie- en verkeersorganismen, eerst door maatschappijen op aandelen, later door trusts, vervolgens door de staat. De bourgeoisie blijkt een overbodige klasse te zijn; al haar maatschappelijke functies worden nu door bezoldigde beambten vervuld.

III. Proletarische revolutie: oplossing van de tegenstrijdigheden: Het proletariaat maakt zich meester van de openbare macht en verandert met behulp van die macht de maatschappelijke productiemiddelen, die aan de handen van de bourgeoisie ontglippen, in openbare eigendom. Door deze daad bevrijdt het de productiemiddelen van de eigenschap als kapitaal, die zij tot dusverre hadden, en geeft het aan hun maatschappelijke karakter de volle vrijheid om zich te ontplooien. Een maatschappelijke productie naar een vooraf vastgesteld plan wordt nu mogelijk. De ontwikkeling van de productie maakt het voortbestaan van verschillende maatschappelijke klassen tot een anachronisme. Naarmate de anarchie van de maatschappelijke productie verdwijnt, slaapt ook de politieke autoriteit van de staat in. De mensen, eindelijk meesters van hun eigen wijze van vermaatschappelijking, worden daarmee tegelijk meesters van de natuur, meesters van zichzelf — vrij.

Deze wereldbevrijdende daad te volbrengen is de historische roeping van het moderne proletariaat. Haar historische voorwaarden en daarmee haar natuur zelf te doorgronden en zo aan de tot actie geroepen, thans onderdrukte klasse de voorwaarden en de aard van haar eigen actie tot bewustzijn te brengen, dat is de taak van de theoretische uitdrukking van de proletarische beweging, van het wetenschappelijke socialisme.

Geschreven van januari tot medio maart 1880.

_______________
[67] Goethe, ‘Faust’, deel 1, vierde toneel (Studeerkamer van Faust).
[68] In de ‘Anti-Dühring’ productiekrachten.
[69] Er behoeft hier niet uiteengezet te worden dat, ook al blijft de vorm van toeëigening dezelfde, het karakter van de toeëigening door het hierboven geschilderde proces in niet geringere mate wordt gerevolutioneerd dan de productie. Of ik me mijn eigen product toeëigen of het product van anderen, dat zijn natuurlijk twee zeer verschillende soorten van toeëigening. Bovendien is de loonarbeid, waarin de hele kapitalistische productiewijze reeds in de kiem aanwezig is, heel oud; hij kwam eeuwenlang nu eens hier, dan weer daar afzonderlijk naast de slavernij voor. Maar de kiem kon zich pas tot kapitalistische productiewijze ontplooien, toen de historische voorwaarden ertoe tot stand waren gebracht.
[70] Zie het deel over ‘de mark’
[71] De handelsoorlogen van de zeventiende en achttiende eeuw waren een reeks van oorlogen tussen de grootste Europese staten om de hegemonie in de handel met Indië en Amerika en om de verovering van de koloniale markten. Oorspronkelijk waren de belangrijkste concurrerende landen Engeland en Nederland (typische handelsoorlogen waren de Engels-Hollandse oorlogen van 1652-1654, 1664-1667 en 1672-1674) en later Engeland en Frankrijk. Engeland trad uit al deze oorlogen als overwinnaar naar voren en aan het einde van de achttiende eeuw concentreerde het vrijwel de totale wereldhandel in zijn handen.
[72] ‘De toestand van de arbeidersklasse in Engeland’, blz. 109. (Uitgeverij ‘Progres’, Moskou 1976, blz. 130.)
[73] Charles Fourier; ‘Oeuvres complètes’, T. 6, Parijs 1815, blz. 393/394.
[74] Ik zeg moet. Want alleen in het geval dat de productie- of verkeersmiddelen werkelijk aan de leiding door maatschappijen op aandelen zijn ontgroeid, dat dus de naasting door de staat economisch onvermijdelijk is geworden, alleen in dat geval betekent de naasting, ook wanneer de tegenwoordige staat haar voltrekt, economisch een vooruitgang, het bereiken van een eerste nieuwe stap in de richting van het in bezit nemen van alle productiekrachten door de maatschappij zelf. De laatste tijd evenwel, sinds Bismarck zich heeft toegelegd op het naasten door de staat, is er sprake van een zeker verkeerd socialisme, hier en daar zelfs in een zekere overgedienstigheid ontaardend, dat elke naasting, zelfs die van Bismarck, zonder meer voor economisch verklaart.[74b] Indien het in staatsbeheer nemen van de tabakhandel socialistisch zou zijn, zouden Napoleon en Metternich stellig tot de stichters van het socialisme gerekend moeten worden. Wanneer de Belgische staat om heel alledaagse politieke en financiële redenen zijn voornaamste spoorlijnen zelf heeft gebouwd, wanneer Bismarck zonder enige economische noodzaak de voornaamste spoorlijnen van Pruisen in handen van de staat heeft gebracht, simpelweg om ze in geval van oorlog beter te kunnen inrichten en gebruiken, om de spoorwegbeambten tot regeringsstemvee op te fokken en, wat het voornaamste is, om zich een nieuwe inkomstenbron te verschaffen die onafhankelijk is van parlementaire besluiten — dan waren dat geenszins stappen in de richting van het socialisme, direct noch indirect, bewust nog onbewust. Anders zouden ook de koninklijke zeehandel,[74c] de koninklijke porseleinmanufactuur en zelfs de compagnieskleermaker bij het leger socialistische instellingen zijn, laat staan de onder Frederik Willem III in de dertiger jaren in alle ernst door een slimmerik voorgestelde naasting van... de bordelen. (Noot van Engels)
[74b] Rond het midden van de jaren zeventig begon Bismarck, die op zoek was naar nieuwe geldbronnen voor de steeds groeiende bewapening van de Pruisisch-Duitse militaire staat, de nationalisatie van de Pruisische spoorwegen en de invoering van het tabaksmonopolie voor de staat in het Duitse rijk te propageren en door te voeren.
Al tijdens de voorbereiding van de uitzonderingswetten tegen de sociaaldemocratie opereerden de heersende klassen en in het bijzonder Bismarck met de demagogische fraze dat de onderdrukkingsmaatregelen tegen de revolutionaire arbeidersbeweging zou worden aangevuld met een veelomvattende sociale wetgeving door de regering, waardoor het socialisme stap voor stap voorbereid zou worden. Dit ‘regeringssocialisme’ werd door de illegaal strijdende arbeiders doorzien als een poging tot corruptie, die met verachting werd afgewezen en werd beantwoord met verscherpte strijd tegen de Pruisisch-Duitse militaire staat.
[74c] De Zeehandel - de Pruisische Zeehandelsmaatschappij (officiële aanduiding tot 1904: ‘General-Direction der Seehandlungssozieteit’). Die werd in 1772 gesticht als ‘Handelkreditgesellschaft’, die de beschikking kreeg over een reeks belangrijke staatsprivileges. Deze maatschappij stelde aan de regering grote leningen ter beschikking en speelde praktisch de rol van regeringsbankier en -makelaar.
[75] De ‘Vrije volksstaat’ was ‘een programmatische eis en de gangbare leuze van de Duitse sociaaldemocraten van de jaren zeventig’ (Lenin).
[76] Een paar cijfers mogen bij benadering een voorstelling geven van de enorme uitzettingskracht van de moderne productiemiddelen, zelfs onder de druk van het kapitalisme, Volgens de berekening van Giften[76b] beliep de totale rijkdom van Groot-Brittannië en Ierland in ronde cijfers:
1814: 2200 miljoen pond sterling = 44 miljard mark
1865: 6100 miljoen pond sterling = 122 miljard mark
1875: 8500 miljoen pond sterling = 170 miljard mark
Wat de vernietiging van productiemiddelen en producten tijdens crises betreft, werd op het tweede congres van Duitse industriëlen (Berlijn, op 21 februari 1878) het totale verlies alleen al van de Duitse ijzerindustrie bij de laatste krach op 455 miljoen mark becijferd.
[76b] De hier gepubliceerde cijfers over de totale som van alle rijkdom binnen Groot-Brittannië en Ierland zijn ontnomen aan de voordracht van Robert Giffen over de accumulatie van het kapitaal in het Verenigde Koninkrijk (‘Recent accumulations of capital in the United Kingdom’), die op 15 januari 1878 werd gehouden voor de Statistical Society en in maart 1878 werd afgedrukt in het in Londen verschijnende ‘Journal of the Statistical Society’.