Friedrich Engels
De ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap


De Mark (De Duitse boer. Wat was hij? Wat zou hij kunnen zijn?)

In een land als Duitsland, waar nog ruim de helft van de bevolking van de landbouw leeft, is het noodzakelijk dat de socialistische arbeiders, en via hen de boeren, te weten komen hoe de tegenwoordige grondeigendom, zowel de grote als de kleine, is ontstaan; het is noodzakelijk dat tegenover de huidige armoede van de dagloners en tegenover de huidige schuldslavernij van de kleine hoeren de oude gemeenschapseigendom wordt gesteld van alle vrije mannen aan hetgeen voor hen toentertijd waarachtig een ‘vaderland’, een overgeërfd vrij, gemeenschappelijk bezit was. Ik geef daarom een korte historische schets van de oeroude Duitse grondregeling, waarvan armoedige resten tot in onze dagen zijn blijven voortbestaan, maar die in de hele middeleeuwen als grondslag en voorbeeld van elke openbare regeling heeft gediend en het hele openbare leven, niet alleen in Duitsland, maar ook in Noord-Frankrijk, Engeland en Scandinavië heeft doordrongen. En toch kon ze dermate in vergetelheid raken dat G. L. Maurer haar werkelijke betekenis pas in de laatste tijd opnieuw moest ontdekken.[77]

Twee op natuurlijke wijze ontstane feiten beheersen de oergeschiedenis van alle of toch bijna alle volkeren: de geleding van het volk volgens verwantschap en gemeenschappelijk bezit van de grond. Zo was het ook hij de Duitsers. Zoals zij de geleding volgens stammen, grote families en geslachten uit Azië hadden meegebracht, zoals zij nog ten tijde van de Romeinen hun slagorde dusdanig vormden dat steeds de naaste bloedverwanten schouder aan schouder stonden, zo beheerste deze geleding ook het in bezit nemen van het nieuwe gebied ten oosten van de Rijn en ten noorden van de Donau. In de nieuwe woonplaats vestigde elke stam zich niet naar willekeur of toeval, maar, zoals Ceasar uitdrukkelijk meedeelt, volgens de geslachtsverwantschap van de stamleden.[78] Aan de het dichtst aan elkaar verwante grotere groepen viel een bepaald gebied toe, waarin de afzonderlijke geslachten die een aantal families omvatten, zich dan weer dorpsgewijs vestigden. Een aantal verwante dorpen vormde een honderdschap (Oudhoogduits huntari, Oudnoors heradh), een aantal honderdschappen vormde een gouw; alle gouwen samen waren het volk zelf. De grond die de nederzetting niet in beslag nam bleef ter beschikking van het honderdschap; wat niet aan deze was toebedeeld, bleef aan de gouw; wat dan nog beschikbaar was — meestal een zeer groot stuk grond — bleef in rechtstreeks bezit van het hele volk, Zo vinden we in Zweden al deze verschillende trappen van gemeenschapsbezit naast elkaar. Ieder dorp had gemeenschappelijke dorpsgrond (bys almänningar) en daarnaast was er honderdschaps- (härads-), gouw- of landschaps (lands-) en tenslotte het door de koning als vertegenwoordiger van het hele volk opgeëiste volksgemeenschapsland, hier dus konungs almänningar genoemd. Maar alle, ook het koninklijke, heetten zonder onderscheid almänningar, allmenden, gemeenschapslanderijen.

Als de Oud-Zweedse, in haar nauwkeurige onderverdeling in ieder geval tot een latere trap van de ontwikkeling behorende, regeling van het gemeenschapsland in deze vorm ooit in Duitsland heeft bestaan, dan is ze spoedig verdwenen. De snelle groei van de bevolking deed op de aan elk afzonderlijk dorp toegewezen zeer uitgestrekte strook grond, de mark, een aantal dochterdorpen ontstaan, die nu met het moederdorp als gelijkberechtigden of minder gerechtigden één markgenootschap vormden, zodat wij in Duitsland, zover de bronnen teruggaan, overal een groter of kleiner aantal dorpen tot één markgenootschap verenigd vinden. Boven deze verbonden stonden echter nog, althans in de eerste tijd, de grotere markverbonden van het honderdschap of de gouw, en tenslotte vormde het hele volk oorspronkelijk één groot markgenootschap voor het beheer van de in rechtstreeks volksbezit gebleven grond en voor het opperste toezicht op de tot zijn gebied behorende ondermarken.

Nog in de tijd, toen het Frankische rijk Duitsland ten oosten van de Rijn aan zich onderwierp, schijnt het zwaartepunt van het markgenootschap in de gouw te hebben gelegen en de gouw het eigenlijke markgenootschap te hebben omvat. Want alleen daaruit kan worden verklaard dat zovele oude grote marken bij de ambtelijke indeling van het rijk weer verschijnen als gerechtsgouwen Maar al spoedig daarna begon de vernietiging van de oude grote marken. Toch geldt nog in het ‘Keizersrecht’[79] van de dertiende of veertiende eeuw als regel dat een mark zes tot twaalf dorpen omvatte.

In Caesars tijd bebouwde althans een groot gedeelte van de Duitsers, met name het volk van de Sueven, dat nog niet tot vaste nederzettingen was gekomen, het land gemeenschappelijk; dit gebeurde, zoals wij in analogie met andere volkeren mogen aannemen, zodanig dat de afzonderlijke, een aantal nauw verwante families omvattende geslachten het hun toegewezen land, dat van jaar tot jaar werd gewisseld, gemeenschappelijk bebouwden en de producten onder de families verdeelden. Maar toen ook de Sueven tegen het begin van onze jaartelling in hun nieuwe nederzettingen tot rust waren gekomen, hield dit spoedig op. In ieder geval kent Tacitus (150 jaar na Caesar) nog slechts het bebouwen van de grond door de afzonderlijke families. Maar ook aan hen werd het te bebouwen land slechts voor een jaar toegewezen; na dit jaar werd het opnieuw verdeeld en gewisseld.

Hoe het daarbij toeging, kunnen we nog thans aan de Moezel en in het Hochwald aan de zogenaamde ‘Gehöferschaften’ (dorpsgemeenschappen) zien. Daar wordt weliswaar niet meer jaarlijks, maar toch alle drie, zes, negen of twaalf jaar het totale bebouwde land, akkers, weiden, bij elkaar gevoegd en naar ligging en grondgesteldheid in een aantal ‘Gewanne’ (kampen) verdeeld. Ieder kamp (Gewann) verdeelt men weer in zo vele gelijke delen, in lange, smalle stroken, als er rechthebbenden in het genootschap zijn, waarna ze door het lot onder de rechthebbenden worden verdeeld. Daardoor ontving iedere deelhebber aan het genootschap in ieder ‘Gewann’, dus van elke ligging en grondkwaliteit, oorspronkelijk een even groot stuk. Thans zijn deze aandelen door boedelscheiding, verkoop enz. ongelijk geworden, maar het oude, volle aandeel is nog steeds de eenheid volgens welke de halve, kwart, achtste enz. aandelen worden bepaald. Het onbebouwde land, bos en weide, blijft gemeenschapsbezit voor gemeenschappelijk gebruik.

Dezelfde oeroude instelling was tot aan het begin van onze eeuw blijven bestaan in de zogenaamde lotgoederen (Losgüter) van de Beierse Rijn-Palts, waarvan het bouwland sindsdien is overgegaan in de particuliere eigendom van de afzonderlijke deelhebbers aan het genootschap. Ook de ‘Gehöferschaften’ achten het hoe langer hoe meer in hun belang om de herverdelingen achterwege te laten en het wisselende bezit te veranderen in particuliere eigendom. Zo zijn de meeste, zo niet alle, in de laatste veertig jaar afgestorven en geworden tot gewone dorpen met kleine boeren, die bos en weide gemeenschappelijk gebruiken.

Het eerste stuk grond dat in particuliere eigendom van de enkeling overging was huis en hof. De onschendbaarheid van de woning, deze grondslag van iedere persoonlijke vrijheid, ging van de tentwagen van de rondtrekkende kolonne over op het blokhuis van de gevestigde boer en veranderde langzamerhand in een volledig eigendomsrecht op huis en hof. Dat was reeds gebeurd in de tijd van Tacitus. Het eigen erf van de vrije Duitser moet toen al uit de mark uitgesloten en daarmee ontoegankelijk zijn geweest voor de beambten van de mark, een veilig toevluchtsoord voor vluchtelingen, zoals we dit beschreven vinden in de latere markordeningen en ten dele reeds in de volksrechten[80] van de vijfde tot de achtste eeuw. Want de heiligheid van de woning was geen gevolg, maar de oorzaak van de verandering daarvan in particulier eigendom.

Vier- tot vijfhonderd jaar na Tacitus vinden we in de volksrechten ook het bebouwde land als het erfelijke, zij het ook niet onvoorwaardelijk vrije bezit van de afzonderlijke boeren, die het recht hadden daarover door verkoop of andere vervreemding te beschikken. Voor de oorzaken van deze verandering hebben wij twee aanknopingspunten.

Ten eerste waren er in Duitsland zelf, naast de reeds beschreven gesloten dorpen met volledige gemeenschap van akkers, van het begin af aan ook dorpen waar behalve de hofsteden ook de akkers buiten de gemeenschap, de mark, waren gesloten en erfelijk waren toegekend aan de afzonderlijke boeren. Maar alleen daar, waar men door de gesteldheid van de grond hiertoe als het ware gedwongen werd: in nauwe dalen, zoals in het land van Berg, op smalle, vlakke heuvelruggen tussen moerassen, zoals in Westfalen. Later ook in het Odenwald en in bijna alle Alpendalen. Hier bestond het dorp, zoals nu nog, uit verstrooide individuele hofsteden, elk omringd door de daartoe behorende velden; een wisseling was hier niet goed mogelijk en daarom bleef slechts het omliggende ongebouwde land voor de mark over. Toen later nu het recht om over huis en hof te beschikken, door er ten behoeve van een derde afstand van te doen, van belang werd, bevonden de bezitters van zulke hofsteden zich in een voordelige positie. De wens om dit voordeel eveneens te verkrijgen kan er in menig dorp met akkergemeenschap toe hebben geleid dat men de gebruikelijke herverdelingen het inslapen en daardoor de afzonderlijke aandelen van de deelhebber aan het genootschap eveneens erfelijk en overdraagbaar liet worden.

Maar ten tweede bracht de verovering de Duitsers op Romeins gebied, waar al sedert eeuwen de grond particuliere eigendom was geweest (en wel een Romeinse, onbeperkte eigendom) en waar het geringe aantal van de veroveraars onmogelijk een zo ingewortelde eigendomsvorm geheel kon doen verdwijnen. Voor het verband van de erfelijke particuliere eigendom van akkers en weiden met het Romeinse recht, althans op het eertijds Romeinse gebied, spreekt ook de omstandigheid dat de tot in onze tijd bewaarde overblijfselen van de gemeenschapseigendom op bebouwbare grond zich juist op de linkeroever van de Rijn, dus op eveneens veroverd, maar geheel gegermaniseerd gebied bevinden. Toen de Franken zich hier in de vijfde eeuw vestigden, moet er nog akkergemeenschap bij hen hebben bestaan, anders zouden wij daar thans geen dorpsgemeenschappen (‘Gehöferschaften’) en door het lot aangewezen hoeven (‘Losgüter’) kunnen vinden. Maar ook hier drong de particuliere eigendom spoedig onweerstaanbaar binnen, want alleen dit vinden wij, voor zover het bouwbaar land betreft, vermeld binnen het Ripaurisch volksrecht van de zesde eeuw.[81] En in het binnenland van Duitsland werd het bebouwde land, zoals gezegd, eveneens snel particulier bezit.

Maar terwijl de Duitse veroveraars de particuliere eigendom van akkers en weiden aanvaardden, d.w.z. bij de eerste landverdeling of spoedig daarna afzagen van hernieuwde verdelingen (want iets anders was het niet), voerden zij daarentegen overal hun Duitse markordening met gemeenschapsbezit van bos en weide in, met oppergezag van de mark ook over het verdeelde land. Dit gebeurde niet alleen door de Franken in Noord-Frankrijk en door de Angelsaksers in Engeland, maar ook door de Bourgondiërs in Oost-Frankrijk, de West-Goten in Zuid-Frankrijk en Spanje en de Oost-Goten en de Langobarden in Italië. In deze laatstgenoemde landen zijn evenwel, voor zover bekend, bijna alleen in het hooggebergte sporen van de markinstellingen tot vandaag aan toe behouden gebleven.

De vorm die de markordening heeft gekregen door af te zien van nieuwe verdelingen van bebouwd land, is de vorm die we niet alleen in de oude volksrechten van de vijfde tot de achtste eeuw ontmoeten, maar ook in de Engelse en Scandinavische rechtsboeken van de middeleeuwen, in de talrijke Duitse markordeningen (zogenaamde ‘Weistümer’) uit de dertiende tot de zeventiende eeuw en in de gewoonterechten (coutumes) van Noord-Frankrijk.

Terwijl het markgenootschap afzag van het recht om van tijd tot tijd akkers en weiden opnieuw onder de afzonderlijke genoten te verdelen, gaf het van zijn overige rechten op deze landerijen er geen enkel prijs. En deze rechten waren van grote betekenis. Het genootschap had zijn velden aan de afzonderlijke genoten uitsluitend overgedragen om ze als akker en weide te gebruiken en voor geen ander doel. Wat daarboven uitging, daarop had de individuele bezitter geen recht. In de aarde gevonden schatten behoorden dus, als ze dieper lagen dan de ploegschaar gaat, niet aan hem, maar oorspronkelijk aan de gemeenschap; dit was het geval met het recht om ertsen te delven enz. Al deze rechten eigenden de landheren en de vorsten zich later ten eigen bate toe.

Maar ook het gebruik van akker en weide was gebonden aan het oppertoezicht en de regelingen van het genootschap, en wel in de volgende vorm: waar het drieslagstelsel van kracht was — en dat was bijna overal het geval — werd het gehele bebouwbare areaal van het dorp in drie even grote stukken verdeeld, waarvan elk stuk afwisselend het ene jaar voor wintergraan, het tweede jaar voor zomergraan en het derde jaar voor braak werd bestemd. Het dorp had dus ieder jaar zijn winterakker, zomerakker en braakakker. Bij het herverdelen van de grond werd er zorg voor gedragen dat het aandeel van iedere genoot gelijkelijk verdeeld was over alle drie de akkers, zodanig dat eenieder zich zonder nadeel kon schikken in de akkerregeling van het genootschap, volgens welke hij winterzaad alleen mocht uitzaaien in zijn stuk winterakker, enz.

Het braakland van elk jaar kwam nu voor de tijd dat het braak lag weer in gemeenschappelijk bezit terug en diende het hele markgenootschap als weide. En zodra de oogst van de beide andere akkers was binnengehaald, kwamen ze tot aan de zaaitijd ook terug in gemeenschapsbezit en werden ze als gemeenschappelijke weide gebruikt. Hetzelfde geschiedde met de weiden na de tweede hooioogst. Op alle velden waar geweid werd moest de bezitter de omheiningen wegnemen. Deze zogenaamde weidedwang (Hutzwang) had natuurlijk tot gevolg dat het tijdstip van de uitzaai alsook van het oogsten niet aan ieder afzonderlijk werd overgelaten, maar voor allen gemeenschappelijk was en door het genootschap of volgens de traditie werd bepaald.

Al het overige land, d.w.z. alles wat niet huis en hof of verdeelde dorpsgrond was, bleef, net als in de oertijd, gemeenschapseigendom voor gemeenschappelijk gebruik: bos, weideland, heide, veengrond, rivieren, plassen, meren, wegen en paden, de jacht en de visserij. Zoals het aandeel van iedere genoot aan de verdeelde velden van de mark oorspronkelijk even groot was geweest, zo was dat ook het geval met zijn aandeel in het gebruik van de ‘gemene mark’. De wijze van dit gebruik werd door de leden van het genootschap gezamenlijk bepaald, evenals de wijze van verdeling, als de tot dusverre bebouwde grond niet meer toereikend was en een stuk van de gemene mark in bebouwing werd genomen. Het voornaamste gebruik dat van de gemene mark werd gemaakt was het weiden van vee en het mesten van varkens met eikels; daarnaast leverde het bos timmer- en brandhout, bladloof, bessen en paddestoelen; het veen leverde — voor zover aanwezig — turf. De bepalingen over weideland, houtgebruik, enz. vormen de voornaamste inhoud van de vele, uit de meest verschillende eeuwen behouden gebleven markordeningen, opgeschreven in een tijd toen het oude, ongeschreven, traditioneel recht betwist begon te worden. De nog bestaande gemeentebossen zijn het schamele overblijfsel van deze oude, onverdeelde marken. Een ander overblijfsel, althans in West- en Zuid-Duitsland, is de diep in het volksbewustzijn wortelende opvatting dat het bos gemeengoed is, waarin iedereen bloemen, bessen, paddestoelen beukennootjes enz. mag zoeken en in het algemeen mag doen en laten wat hij wil, zolang hij geen schade aanricht. Maar ook hierop weet Bismarck raad en hij richt met zijn beroemde bessenwetgeving[82] de westelijke provincies op Oud-Pruisische jonkervoet in.

Zoals de deelhebbers aan de mark gelijke grondaandelen en gelijke gebruiksrechten hadden, zo hadden zij oorspronkelijk ook een gelijk aandeel aan de wetgeving, het bestuur en de rechtspraak binnen de mark. Op bepaalde tijden, en als het nodig was vaker, kwamen zij onder de vrije hemel bijeen om besluiten te nemen over markaangelegenheden en om vergrijpen en twisten in de mark te berechten. Het was, zij het slechts in het klein, de oeroude Duitse volksvergadering, die oorspronkelijk ook alleen maar een grote markvergadering was geweest. Er werden wetten gemaakt, zij het alleen in zeldzame gevallen van nood; er werden beambten gekozen, hun ambtsuitoefening werd gecontroleerd, maar er werd vooral recht gesproken. De voorzitter mocht de vraagstukken slechts aan de orde stellen, het vonnis werd uitgesproken door de gezamenlijke aanwezige deelgenoten.

De markordening was in de oertijd zo ongeveer de enige ordening van die Duitse stammen die geen koningen hadden; de oude stamadel, die in de volksverhuizingen of spoedig daarna ten onder ging, paste zich, zoals alles wat tezamen met deze ordening elementair was ontstaan, gemakkelijk daarbij aan, zoals de Keltische clan-adel nog in de zeventiende eeuw bij de Ierse grondgemeenschap. En ze heeft in het hele leven van de Duitsers zo diep wortel geschoten dat wij haar spoor telkens weer terugvinden in de ontwikkelingsgeschiedenis van ons volk. In de oertijd was de hele openbare macht in vredestijd uitsluitend van rechterlijke aard en ze berustte bij de vergadering van het volk in de honderdschap, in de gouw, in de hele volksstam. Het volksgerecht was echter slechts het volksmarkgerecht, toegepast op gevallen die niet alleen markaangelegenheden waren, maar binnen het bereik van de openbare orde vielen. Ook toen met de vorming van de gouwordening de gouwgerechtshoven van de staat gescheiden werden van de gemeenschappelijke markrechtbanken, bleef in beide de rechterlijke macht bij het volk. Pas toen de oude volksvrijheid al sterk in verval was en de gerechtsdienst naast de legerdienst voor de verarmde vrijen een drukkende last werd, pas toen kon Karel de Grote bij de gouwgerechtshoven in de meeste streken het volksgerecht vervangen door schepenrechtbanken.[83] Maar dit liet de markgerechten volstrekt ongemoeid. Deze bleven integendeel nog voorbeelden voor de leengerechtshoven van de middeleeuwen; ook daarin stelde de leenheer de kwestie slechts aan de orde, maar deden de leenmannen zelf uitspraak. De dorpsordening is slechts de markordening van een zelfstandige dorpsmark en gaat in een stedelijke ordening over, zodra het dorp in een stad verandert, d.w.z. zich versterkt met grachten en muren. Uit deze oorspronkelijke stadsmarkordening zijn alle latere stedelijke ordeningen voortgekomen. En tenslotte zijn naar het voorbeeld van de markordening de ordeningen gevormd van de talloze, niet op gemeenschappelijk grondbezit berustende, vrije genootschappen van de middeleeuwen, in het bijzonder die van de vrije gilden. Het aan het gilde toegekende recht om een bepaald beroep exclusief uit te oefenen wordt precies zo behandeld als een gemene mark. Met dezelfde jaloezie als daar, en ook vaak met precies dezelfde middelen, wordt er ook bij de gilden voor gezorgd dat het aandeel van iedere gildengenoot in de gemeenschappelijke gebruiksbron geheel of toch zoveel mogelijk gelijk is.

Hetzelfde haast wonderbaarlijke aanpassingsvermogen, dat de markordening hier op de meest verschillende gebieden van het openbare leven en ten aanzien van de meest veelsoortige eisen heeft ontwikkeld, vertoont zij ook bij de verdere ontwikkeling van de landbouw en in de strijd met het opkomende grootgrondbezit. Ze was ontstaan toen de Duitsers zich in Germanië vestigden, dus in een tijd waarin veeteelt de voornaamste voedingsbron was, en de uit Azië meegebrachte, half vergeten landbouw juist pas weer begon op te komen. Ze heeft zich door de hele middeleeuwen heen gehandhaafd in een moeilijke, onophoudelijke strijd met de grondbezittende adel. Maar ze was nog altijd zo noodzakelijk dat overal waar de adel zich het boerenland had toegeëigend, de ordening van de horige dorpen een markordening bleef, zij het ook door de inbreuken van de landheren sterk gekortwiekt; een voorbeeld daarvan zullen wij straks nog noemen. Zo paste zich aan hij de meest afwisselende bezitsverhoudingen van het bebouwbare land, zolang er nog maar een gemene mark bleef bestaan, en eveneens bij de meest verschillende eigendomsrechten op de gemene mark, zodra deze had opgehouden vrij te zijn. Ze is ondergegaan door de roof van vrijwel het totale boerenland, van het verdeelde zowel als van het onverdeelde, door adel en geestelijkheid, met de bereidwillige hulp van de landsvorsten. Maar ze werd in werkelijkheid pas economisch verouderd, niet meer levensvatbaar als bedrijfsvorm van de landbouw, sinds de geweldige vooruitgang van het agrarische bedrijf in de laatste honderd jaar de landbouw tot een wetenschap heeft gemaakt en geheel nieuwe bedrijfswijzen heeft ingevoerd.

De ondermijning van de markordening begon al spoedig na de volksverhuizingen. Als vertegenwoordigers van het volk namen de Frankische koningen de reusachtige, aan het hele volk toebehorende landerijen, en met name de bossen, in bezit om ze door schenkingen aan hun hofpersoneel, aan hun veldheren, aan bisschoppen en abten te verkwanselen. Daarmee legden ze de grondslag voor het latere grootgrondbezit van adel en kerk. Deze laatste bezat reeds lang voor Karel de Grote een volledig derde deel van alle grond in Frankrijk; het staat vast dat deze verhouding gedurende de middeleeuwen vrijwel voor het gehele katholieke West-Europa heeft gegolden.

De voortdurende binnen- en buitenlandse oorlogen, die geregeld verbeurdverklaring van grond als gevolg hadden, richtten grote massa’s van hoeren te gronde, zodat er ten tijde van de Merovingers zeer veel vrije mannen zonder grondbezit waren. De onophoudelijke oorlogen van Karel de Grote braken de voornaamste kracht van de vrije hoerenstand. Oorspronkelijk was iedere vrije grondbezitter dienstplichtig en moest hij niet alleen zijn eigen uitrusting leveren, maar in de krijgsdienst ook zes maanden lang voor zijn eigen onderhoud zorgen. Geen wonder dat al in Karels tijd nauwelijks een op de vijf mannen in werkelijke dienst kon worden genomen. Onder het wilde bewind van zijn opvolgers ging het nog sneller bergafwaarts met de boerenvrijheid. Enerzijds dwongen de nood tijdens de rooftochten van de Noormannen, de eeuwige oorlogen van de koningen en de veten van de grote heren de ene vrije boer na de andere voor zichzelf een beschermheer te zoeken. Anderzijds verhaastte de hebzucht van dezelfde grote heren en van de kerk dit proces; met list, beloften, bedreigingen en geweld brachten zij nog meer boeren en boerenland in hun macht. Zowel in het ene als in het andere geval was het boerenland geworden tot land van de heer en werd het hoogstens aan de boeren in gebruik teruggegeven tegen cijns en vroon. De boer was echter van een vrije grondbezitter veranderd in een cijns betalende en vroondiensten verrichtende horige of zelfs in een lijfeigene. In het Westfrankische Rijk,[84] in het algemeen ten westen van de Rijn, was dit regel. Ten oosten van de Rijn wist daarentegen een vrij groot aantal vrije boeren zich nog te handhaven, meestal verspreid wonend, zelden in geheel vrije dorpen verenigd. Maar ook hier dwong in de tiende tot de twaalfde eeuw de overmacht van adel en kerk steeds meer boeren tot knechtschap.

Als een landheer — een geestelijke of een wereldlijke — een hoerengoed verwierf, dan verwierf hij daarmee tevens de bij het goed behorende rechten in de mark. De nieuwe landheren werden op deze wijze deelgenoten aan de mark, oorspronkelijk slechts gelijkgerechtigd met de overige vrije en horige deelgenoten, zelfs met hun eigen lijfeigenen. Maar spoedig verwierven zij, in weerwil van het taaie verzet van de boeren, op vele plaatsen voorrechten binnen de mark en konden zij die vaak zelfs aan hun heerlijkheid onderwerpen. En toch bleef het oude markgenootschap voortbestaan, zij het ook onder oppervoogdij van de landheer.

Hoe beslist onmisbaar toentertijd de markordening nog was voor de landbouw, zelfs voor de grootgrondbezitter, wordt wel het treffends bewezen door het koloniseren van Brandenburg en Silezië door Friese, Nederlandse, Saksische en Rijnfrankische kolonisten. Deze mensen werden, van de twaalfde eeuw af dorpsgewijs op herenland gevestigd en wel volgens het Duitse recht, d.w.z. volgens het oude markrecht, voor zover dit was blijven bestaan op de aan de landberen onderworpen hoeven. Eenieder kreeg huis en hof, een voor iedereen even groot, op de oude wijze door het lot bepaald aandeel in de dorpsvelden en het gebruiksrecht op woud en weide, meestal in het woud van de landheer, minder vaak in een speciale mark. Dit alles was erfelijk; de beer bleef eigenaar van de grond, aan hem waren de kolonisten bepaalde cijnzen en diensten erfelijk verschuldigd. Maar deze verplichtingen waren van zo gematigde aard dat de boeren er hier beter aan toe waren dan waar ook elders in Duitsland. Zij bleven daarom ook rustig toen de Boerenoorlog uitbrak. Voor deze afvalligheid van hun eigen zaak werden ze dan ook zwaar gestraft.

In het algemeen trad omstreeks het midden van de dertiende eeuw een duidelijke wending ten gunste van de boeren in; de kruistochten hadden dit in de hand gewerkt. Vele van de erop uit trekkende landheren lieten hun boeren uitdrukkelijk vrij. Anderen zijn gestorven en vergaan, honderden adellijke geslachten verdwenen en hun boeren verkregen in vele gevallen eveneens de vrijheid. Daar kwam nog bij dat met de stijgende behoefte van de landheren de zeggenschap over de verrichtingen van de boeren veel belangrijker werd dan de zeggenschap over hun persoon. De lijfeigenschap van de vroege middeleeuwen, die nog veel van de oude slavernij in zich droeg, gaf de heren rechten, die hoe langer hoe meer hun waarde verloren; ze sliep langzamerhand in, de positie van de lijfeigenen naderde die van hen, die alleen maar horig waren. Daar de landbouw als vanouds werd bedreven was vermeerdering van het inkomen van de landheer alleen te bereiken door nieuw land te scheuren en nieuwe dorpen aan te leggen. Dit viel echter alleen te bereiken door minnelijke schikking met de kolonisten, onverschillig of zij behoorden tot het landgoed of vreemdelingen waren. Daarom vinden wij omstreeks deze tijd overal een scherp omlijnde vaststelling van de meestal gematigde, door de boeren te verrichten diensten en een goede behandeling van de boeren, met name op de landgoederen van de geestelijkheid. En tenslotte had de gunstige toestand van de nieuw gevestigde kolonisten weer invloed op de toestand van de horigen in hun directe omgeving, zodat ook dezen in heel Noord-Duitsland bij het voortbestaan van hun diensten aan de landheer hun persoonlijke vrijheid kregen. Alleen de Slavische en de Litouws-Pruisische boeren bleven onvrij. Maar dat alles zou niet lang duren.

In de veertiende en vijftiende eeuw waren de steden snel opgekomen en rijk geworden. Hun kunstambacht en hun weelde bloeiden met name in Zuid-Duitsland en aan de Rijn. Het weelderige leven van de stedelijke patriciërs liet de grof gevoede, grof geklede en plomp gemeubileerde landsjonker niet rustig slapen. Maar waar moesten die mooie dingen vandaan worden gehaald? De struikroverij werd steeds gevaarlijker en leverde steeds minder succes op. Maar om te kopen was er geld nodig. En dat kon alleen de boer hun verschaffen. Vandaar een hernieuwde druk op de boeren, verhoogde cijnzen en vroondiensten, hernieuwde, steeds toenemende ijver om de vrije hoeren tot horigen, de horigen tot lijfeigenen neer te drukken en het gemene markland in herenland te veranderen. Daarbij werden de vorsten en adellijke geholpen door de juristen van het Romeinse recht, die met hun toepassing van de Romeinse rechtsregels op Duitse, meestal onbegrepen verhouding een grenzeloze verwarring wisten te stichten, maar dat toch op een dusdanige wijze deden dat de heer er steeds bij won en de boer steeds verloor. De geestelijke heren hielpen zichzelf op eenvoudiger wijze: ze vervaardigden valse oorkonden, waarin de rechten van de boeren werden gekortwiekt en hun plichten werden vermeerderd. Tegen deze roverijen van vorsten, adel en papen stonden sinds het einde van de vijftiende eeuw de boeren in talrijke afzonderlijke opstanden op, tot in 1525 de grote Boerenoorlog Zwabeland, Beieren, Frankenland tot in de Elzas, de Palts, de Rijngouw en tot Thüringen toe overstroomde. De boeren leden na een harde strijd de nederlaag. Vanaf die tijd dateert de hernieuwde algemene overheersing van de lijeigenschap onder de Duitse boeren.

In de streken waar de strijd had gewoed werden nu alle nog overgebleven rechten van de boeren schaamteloos vertrapt, hun gemeenschapsland werd veranderd in herenland en zijzelf in lijfeigenen. En als dank voor het feit dat de in een betere toestand verkerende Noord-Duitse boeren rustig waren gebleven, vielen zij, alleen langzamer, ten prooi aan dezelfde onderdrukking. De lijfeigenschap van de Duitse boeren wordt in Oost-Pruisen, Pommeren, Brandenburg en Silezië sinds het einde van de zestiende eeuw ingevoerd en steeds algemener aan de boeren opgelegd.

Deze nieuwe verkrachting had bovendien een economische grondslag. Uit de gevechten van de reformatietijd hadden alleen de Duitse landsvorsten toegenomen macht gewonnen. Met het edele rovershandwerk van de adel was het nu gedaan. Wilde hij niet ondergaan, dan moest hij meer inkomsten uit zijn grondgebied zien te halen. De enige weg was evenwel, naar het voorbeeld van de grotere vorsten en met name de kloosters, tenminste een deel van dit bezit voor eigen rekening in bedrijf te nemen. Wat tot dusver slechts uitzondering was, werd nu behoefte. Maar deze nieuwe bedrijfswijze werd belemmerd door de omstandigheid dat de grond bijna overal aan de cijnsboeren was uitgegeven. Doordat van de vrije of horige cijnsboeren volledige lijfeigenen werden gemaakt kreeg de genadige heer de vrije hand. Een deel van de boeren werd, zoals de vakterm luidt, ‘gelegd’, d.w.z. weggejaagd of tot keuterboertjes gedegradeerd, met niets anders dan een hut en een stukje moestuin. Hun hofsteden werden tot een groot landgoed samengevoegd en door de nieuwe keutelboeren en door die nog overgebleven boeren in herendienst bewerkt. Niet alleen werd op die manier een menigte boeren eenvoudig verdrongen, niaar de herendiensten van de nog overgeblevenen werden in aanzienlijke mate, en wel steeds verder, verzwaard. De kapitalistische periode kondigde zich op het platteland aan als de periode van het grootbedrijf in de landbouw op grondslag van de lijfeigen herendienst.

Deze omwenteling voltrok zich intussen aanvankelijk nog tamelijk langzaam. Toen kwam de Dertigjarige Oorlog.[85] Gedurende een hele mensenleeftijd werd Duitsland in alle richtingen doorkruist door de meest tuchteloze soldateska die de geschiedenis heeft gekend. Overal werd gebrandschat, gepIunderd, gebrand, verkracht en vermoord. Het meest had de boer daar te lijden waar los van de grote legers de kleinere vrijscharen of nog eer vrijbuiters op eigen gelegenheid en voor eigen rekening optraden. De verwoesting en ontvolking waren grenzeloos. Toen de vrede kwam lag Duitsland hulpeloos, vertrapt, verscheurd en bloedend temeer; de boer was er echter weer het ellendigst aan toe.

De grondbezittende adel werd nu de enige meester op het land. De vorsten, die juist in die tijd zijn politieke rechten in de standenvergadering vernietigden, lieten hem in ruil daarvoor de vrije hand tegen de boeren. Het laatste weerstandsvermogen van de boeren was echter gebroken door de oorlog. Zo kon de adel alle verhoudingen op het platteland dusdanig inrichten dat het het beste paste in het herstel van zijn geruïneerde financiën. Niet alleen werden de verlaten boerderijen kort en goed met de hofstede van de landheer verenigd; het verjagen van de boeren werd nu pas in het groot en systematisch bedreven. Hoe groter het landgoed van de heer was, des te groter waren natuurlijk ook de herendiensten van de boeren. De tijd van de ‘ongemeten diensten’ brak weer aan; de genadige heer kon de boer, zijn gezin en zijn vee oproepen om werk te verrichten zo vaak en zo lang het hem lustte. De lijfeigenschap werd nu algemeen; een vrije boer was nu zo zeldzaam als een witte raaf. En opdat de genadige heer in staat zou zijn elk verzet van de boeren, ook het geringste, in de kiem te smoren, kreeg hij van de landsvorst de patrimoniale rechtsbevoegdheid, d.w.z. hij werd tot enige rechter benoemd voor alle kleine vergrijpen en twisten van de boeren, zelfs wanneer een boer met hem, de heer, overhoop lag en de heer dus rechter in eigen zaak was! Vanaf die tijd heersten op het land de stok en de zweep. Evenals geheel Duitsland was ook die Duitse boer hij zijn diepste vernedering aangeland. Evenals geheel Duitsland was ook de boer zo krachteloos geworden dat eigen hulp niets meer uithaalde en dat redding slechts van buitenaf kon komen.

En die kwam. Met de Franse Revolutie brak ook voor Duitsland en de Duitse boer het morgenrood van een betere tijd aan. Nauwelijks hadden de revolutielegers de linkeroever van de Rijn veroverd, of de hele oude rommel van vroondiensten, cijns en lasten van allerlei soort aan de genadige heer verdween, met deze zelf, als bij toverslag. De boer op de linkeroever van de Rijn was nu heer op zijn eigen bezit en kreeg bovendien in de Code Civil, die in de revolutietijd was ontworpen en door Napoleon alleen maar was verknoeid, een wetboek dat aangepast was aan zijn nieuwe toestand en dat hij niet alleen kon begrijpen, maar ook gemakkelijk in zijn zak kon meedragen.

Maar de boer op de rechteroever van de Rijn moest nog lang wachten. Weliswaar werden in Pruisen, na de welverdiende nederlaag van Jena,[86] enkele van de allerschandelijkste adellijke rechten afgeschaft en de zogenaamde afkoop van de overige boerenlasten wettelijk mogelijk gemaakt. Maar dat stond voor een groot deel en lange tijd alleen maar op papier. In de overige staten gebeurde nog minder. Er was een tweede Franse Revolutie, in 1830, nodig om althans in Baden en enkele andere aan Frankrijk grenzende kleine staten de afkoop op gang te brengen. En toen de derde Franse Revolutie, in 1848, eindelijk ook Duitsland met zich meesleepte, was de afkoop in Pruisen nog lang niet voltooid en in Beieren zelfs nog niet begonnen! Nu ging het echter sneller; de herendiensten van de ditmaal zelf rebels geworden boeren had immers waarde verloren.

En waarin bestond deze afkoop? De genadige heer liet zich door de boer een bepaald bedrag aan geld of een stuk land overhandigen in ruil waarvoor hij de nog overgebleven grond van de boer als diens vrije, onbelaste eigendom erkende — of schoon alle landerijen tezamen, die de genadige heer al vroeger toebehoorden, niets anders waren dan gestolen boerenland! Maar dit was nog niet alles. Bij de verdelingsprocedure stonden natuurlijk de daarmee belaste ambtenaren bijna voortdurend aan de kant van de genadige heer, bij wie ze over huis kwamen en feest vierden, zodat de boeren zelfs in strijd met de tekst van de wet nog kolossaal werden benadeeld.

En zo zijn wij dan eindelijk, dank zij drie Franse Revoluties en een Duitse, zover gekomen dat wij weer vrije boeren hebben. Maar hoe ver staat onze tegenwoordige vrije boer achter bij de vrije deelgenoot aan de mark van de oude tijd! Zijn hofstede is meestal veel kleiner en de onverdeelde mark is verdwenen, op weinige, zeer verkleinde en verkommerde gemeenschapsbossen na. Maar zonder gebruik van de mark geen vee voor de kleine boer, zonder vee geen mest, zonder mest geen traditionele akkerhouw. De belastinggaarder en de achter deze dreigende deurwaarder, die de tegenwoordige boer maar al te goed kent, waren onbekende mensen voor de oude deelhebber aan de mark, evenals de hypotheekwoekeraar, in wiens klauwen de ene boerderij na de andere terechtkomt. En wat het beste is: deze nieuwe vrije boeren, van wie de hoeven en de vleugels zozeer zijn gekortwiekt, werden in Duitsland, waar alles te laat gebeurt, geschapen in een tijd waarin niet alleen de wetenschappelijke landbouw, maar ook al de nieuw uitgevonden landbouwmachines, van het kleinbedrijf meer en meer een verouderde, niet meer levensvatbare bedrijfswijze maken. Zoals de mechanische spinnerij en weverij het spinnewiel en het handweefgetouw hebben vernietigd, zo moeten deze nieuwe productiemethoden in de landbouw het kleine landbouwbedrijf reddeloos vernietigen en dit vervangen door het grootgrondbezit — voor het geval hun daartoe de nodige tijd wordt gegund.

Want nu al wordt de gehele Europese landbouw, zoals die nu wordt uitgeoefend, bedreigd door een overmachtige mededinger in de vorm van de Amerikaanse massaproductie van graan. Tegen deze door de natuur zelf vruchtbaar gemaakte en gedurende een lange reeks van jaren bemeste grond, die voor een spotkoopje te krijgen is, kunnen noch onze in schuld gedompelde kleine boeren, noch onze even diep in de schulden stekende grootgrondbezitters optornen. De hele Europese bedrijfswijze in de landbouw delft het onderspit tegen de Amerikaanse concurrentie. Landbouw in Europa blijft slechts mogelijk wanneer hij maatschappelijk en voor rekening van de maatschappij wordt uitgeoefend.

Dit zijn de vooruitzichten voor onze boeren. En dit goede heeft het tot stand brengen van een, zij het ook armetierige, vrije boerenklasse gehad, dat het de boer in een toestand heeft gebracht waarin hij — met de hulp van zijn natuurlijke bondgenoten, de arbeiders — zichzelf kan helpen, zodra hij maar wil begrijpen hoe.[87]

Maar hoe dan? — Door een wedergeboorte van de mark, maar niet in haar oude, overleefde, maar in een verjongde gedaante; door een zodanige vernieuwing van het gemeenschappelijke grondbezit dat dit de kleine boeren, leden van het genootschap, niet alleen alle voordelen van het grootbedrijf geeft en de toepassing van landbouwmachines mogelijk maakt, maar hun ook de middelen biedt om naast de landbouw een industrieel grootbedrijf iriet stoom- of waterkracht uit te oefenen, en dit niet voor rekening van de kapitalisten, maar voor rekening van het genootschap.

Landbouw op grote schaal en toepassing van landbouwmachines — dat betekent met andere woorden: het overtollig maken van de landbouwwerkzaamheden van het grootste deel van de kleine boeren, die nu hun akkers zelf bebouwen. Opdat deze uit de akkerbouw verdrongen mensen niet werkloos worden of naar de steden worden gedreven, is er industriële werkgelegenheid op het platteland zelf nodig, en deze kan alleen op voor hen voordelige wijze worden bedreven als het op grote schaal gebeurt, met stoom- of waterkracht.

Hoe dit tot stand te brengen? Denkt u daar eens over na, Duitse boeren. De enigen die u hierbij kunnen helpen, dat zijn de sociaaldemocraten.[88]

Geschreven van medio september tot medio december 1882

_______________
[77] De werken van Georg Ludwig Maurer (in 12 delen) bevatten studies over de structuur van het dorp, de stad en de staat in het middeleeuwse Duitsland.
[78] Zie Caesar, ‘De bello gallico’, liber VI, cap. 22.
[79] Het Keizersrecht — de keizerlijke, door het centrale bestuur uitgevaardigde wetten van het middeleeuwse Duitse rijk. Een van de meest complete verzamelingen van deze wetten vormt ‘Das Keyserrecht nach der Flandschrift von 1372’, samengesteld door H. E. Endemann. Cassel 1846. De opgaven die Engels doet zijn afkomstig uit het onderdeel ‘Von rechte das die waelde hant’.
[80] Volksrecht — noteringen van het gewoonterecht van de Germaanse stammen (lat. leges barbarorum), die tussen de vijfde en de zevende eeuw op het grondgebied van het voormalige West-Romeinse rijk en in naburige gebieden afzonderlijke koninkrijken of hertogdommen hadden ingesteld. Deze rechten zijn samengesteld tussen de vijfde en de negende eeuw. Ze zijn opgenomen in de bundeling van middeleeuwse geschiedbronnen, de ‘Monumenta Germaniae historica’.
[81] Het Ripuarische volksrecht — het gewoonterecht bij een van de Oud Germaanse stammen, de Ripuarische Franken, die van de vierde tot de vijfde eeuw tussen de Rijn en de Maas woonden.
[82] De Bessenwetgeving — de ‘Wet betreffende de wouddiefstal’ van 15 april 1878, die in het bijzonder het rapen van kruiden, bessen en paddestoelen zonder speciale toestemming van de politie verbood.
[83] Niet te verwarren niet de schepenrechtbanken van Bismarck en Leonhardt,[83b] waarin schepenen en juristen samen uitspraak doen. Bij het oude schepengerecht waren er in het geheel geen juristen; de president of rechter had zelfs in het geheel geen stem en de schepenen deden zelfstandig uitspraak. (noot van Engels)
[83b] De Schepenrechtbanken werden in een aantal Duitse staten na de revolutie van 1848 ingevoerd en na 1871 in geheel Duitsland. Ze bestonden uit de ambtsrechter en twee bijzitters (schepenen), die deelnamen aan het oordeel, waarbij zij in tegenstelling tot de bijzitters van de jus-rechtbank niet alleen de schuld vaststelden, maar ook de strafmaat bepaalden. Het door hen uitgesproken oordeel was aan te vechten.
[84] Het Westfrankische Rijk werd na het verval van het rijk van Karel de Grote gevormd. Het was een niet-permanente en onbestendige militair-administratieve eenheid. In 843 volgde de definitieve opdeling van het rijk onder de drie kleinzonen van Karel de Grote. De westelijke landen vielen toe aan Karel II (de Kale). Deze omvatten het grootste deel van het grondgebied van het tegenwoordige Frankrijk en zij vormden toen het Westfrankische Rijk. De landen ten oosten van de Rijn (de kern van het toekomstige Duitsland) vielen toe aan Lodewijk de Duitser. De centrale gordel, die van de Noordzee tot aan Midden-Italië liep, kreeg Lotha, de oudste kleinzoon van Karel de Grote.
[85] De Dertigjarige Oorlog was tussen 1618 en 1648 een oorlog op Europese schaal, die was begonnen met een opstand in Bohemen tegen het juk van de Habsburgse monarchie en met de opmars van de katholieke reactie. Hij groeide uit tot een oorlog tussen het feodaal-katholieke kamp (de paus, de Spaanse en Oostenrijkse Habsburgers, de katholieke vorsten in Duitsland) en de protestantse landen (Bohemen, Denemarken, Zweden, het burgerlijke Holland en een reeks van Duitse staten die tot de Reformatie waren overgegaan), die steun ontvingen van de Franse koningen, die namelijk rivalen waren van de Habsburgers. Duitsland werd het voornaamste toneel van deze strijd en tot voorwerp van uitplundering en roofzuchtige aanspraken door de deelnemers aan de oorlog. De oorlog, die in zijn eerste stadium het karakter van verzet had gedragen tegen de reactionaire krachten van het feodaal absolutistische Europa, leidde, speciaal vanaf 1635, tot een reeks van invasies van de met elkaar rivaliserende buitenlandse veroveraars op Duits gebied. De oorlog eindigde in 1648 met de afsluiting van de Vrede van Westfalen, die de politieke verbrokkeling van Duitsland consolideerde.
[86] De nederlaag van Jena, die Pruisen op 14 oktober 1806 leed en die de capitulatie van Pruisen voor het napoleontische Frankrijk met zich meebracht, demonstreerde het hele verval van de maatschappelijke en politieke ordening in de feodale monarchie van de Hohenzollerns.
[87] De volgende drie alinea’s voegde Engels toe aan de tekst, toen deze in 1883 in de vorm van een voor de boeren bestemd vlugschrift onder de titel ‘De Duitse boer. Wat was hij? Wat is hij? Wat zou hij kunnen zijn?’ werd uitgegeven.
[88] Engels verwijst hier naar de agitatie onder de Noordduitse boeren, die door Wilhelm Bracke, een van de leiders van de Duitse sociaaldemocratie in de jaren zeventig, met groot succes werd bedreven. Bij deze agitatie werd steeds weer de nadruk gelegd op het feit dat de arbeidersklasse in haar strijd alleen tot successen kan komen in een hecht bondgenootschap met de boeren en de andere werkende mensen. Wilhelm Brackes agitatie onder de boeren heeft een grote bijdrage geleverd tot de ontmaskering van Lassalles foutieve frase, dat ‘(tegenover de arbeidersklasse) alle andere klassen slechts een reactionaire massa vormen’.