Friedrich Engels

Engels aan August Bebel


Geschreven: 14 november 1879
Bron: Tegen het reformisme, Uitgeverij Progres, Moskou 1990. Een bundel teksten (extracten) rond het thema reformisme
Vertaling: Uitgeverij Progres
Deze versie: Spelling - Voetnoten zijn niet overgenomen
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, februari 2009

Laatste bewerking: 09 februari 2009


14 november 1879

Dat de zaken er van meet af aan lang zo simpel niet voor stonden is te zien aan de eerdere Leipzigse brieven en überhaupt heel de verwarring rondom Hirsch! Deze verwarring zou er niet geweest zijn als de Leipzigers de pretenties van de drie van Zürich [K. Höchberg, E. Bernstein en K.A. Schramm. Red.] op censorsfuncties meteen hadden afgekapt. Als dit gedaan was en hierover aan Hirsch zou zijn bericht zou alles op zijn pootjes terecht zijn gekomen. Maar aangezien dit niet was gedaan en hierover aan Hirsch niet was bericht, dan kan ik, nu ik nogmaals alles wat gebeurd is en alles wat over het hoofd is gezien — de mededelingen van wie een rol had in deze historie en hun vroegere brieven — op een rijtje zet, alleen maar de conclusie trekken dat Höchberg lang geen ongelijk had toen hij me zei dat de Zürichse censuur alleen was ingevoerd vanwege Hirsch en dat deze wat Vollmar aangaat overbodig is.

Wat de financiering betreft [van de krant Sozialdemokrat. Red.] ben ik niet erg verbaasd dat u deze kwestie zo licht opnam. U heeft hier pas voor het eerst mee te maken. Maar Hirsch heeft hier immers juist bij de Laterne praktische ervaring in opgedaan en wij, die dit soort dingen meermalen hebben meegemaakt en het zelf hebben ondervonden, kunnen Hirsch alleen maar gelijk geven dat hij dit punt serieus behandeld wilde zien. De Freiheit sluit ondanks alle subsidies zijn derde kwartaal af met een tekort van £ 100, oftewel 2000 mark. Ik ken niet één in Duitsland verboden krant die zonder aanzienlijke subsidies zou bestaan. Laten de eerste successen u niet verblinden. De echte problemen van ondergronds werk komen pas mettertijd boven en worden steeds groter.

Hetgeen u gezegd hebt over de houding van de gedeputeerden en in het algemeen van de partijleiders in de kwestie over protegerende invoerrechten beaamt elk woord van mijn brief. Het was al zuur genoeg dat de partij, die zich in economische kwesties zo’n overwicht over de bourgeois toeschreef, bij de eerste schrede op dat gebied net zo uiteenviel en net zo onwetend bleek als de nationaal-liberalen, die hun treurige afgang tenminste konden goedpraten door het feit dat hier werkelijke burgerlijke belangen in botsing gekomen waren. Nog erger was het feit, dat ze de scheuring niet wisten te verhullen en onzeker en besluiteloos handelen. Als er geen eenheid te bereiken was dan bleef er maar één weg over: de kwestie tot een zuiver burgerlijke kwestie te verklaren, wat zij in feite ook is, en niet deelnemen aan de stemming. Maar het allerergste was dat ze Kayser zijn mallepraat lieten houden en bij eerste lezing lieten stemmen voor het wetsvoorstel. Pas na deze stemming stortte Hirsch zich op Kayser en als later, bij de derde lezing, Kayser tegen de wet stemt, schept hij geen verbetering in de zaak, maar maakt het nog erger.

De beslissing van het congres is geen rechtvaardiging. Als de partij ook nu vast blijft houden aan alle vroegere, in de goede oude tijd uitgevaardigde besluiten van de congressen, dan legt zij zichzelf aan banden. De juridische bodem waarop de levende partij strijdt moet niet alleen door haarzelf worden geschapen, maar kan ook op elk moment worden gewijzigd. De wet tegen de socialisten, die de mogelijkheid ontneemt om congressen bijeen te roepen en wijzigingen van welke aard dan ook in de oude besluiten aan te brengen, doet hiermee hun bindende kracht teniet. Een partij die de mogelijkheid ontnomen is om besluiten van bindende aard te nemen moet haar wetten putten uit haar levende, voortdurend wijzigende behoeften. Maar als zij deze behoeften liever ondergeschikt maakt aan de oude, reeds verkalkte en afgestorven besluiten, dan graaft zij haar eigen graf.

Tot zover de formele kant van de zaak. Maar ook de inhoud zelf ontkracht het besluit volkomen. Ten eerste is het in strijd met het programma omdat het de stemming voor indirecte belastingen toelaat; ten tweede is het in strijd met de ondubbelzinnige eis van de partijtactiek, omdat het belastingen toelaat ten bate van de huidige staat; en ten derde houdt het, in gewone bewoordingen vertaald, het volgende in:
Het congres erkent zijn onvoldoende bekendheid met de kwestie over protegerende invoerrechten en kan daarom geen vastomlijnd besluit nemen, noch voor, noch tegen. Het verklaart zichzelf derhalve incompetent in deze kwestie en om het allerliefste publiek een plezier te doen beperkt het zich tot wat gemeenplaatsen, die deels niets zeggen en deels elkaar of het partijprogramma tegenspreken; en het congres denkt met opluchting zich op die manier van de kwestie afgemaakt te hebben.

Deze erkenning van de eigen incompetentie dus, met behulp waarvan in vredige tijden deze toentertijd zuiver academische kwestie op de lange baan geschoven werd, moet thans, in de huidige gevechtssituatie, nu de kwestie is gaan borrelen van leven, de hele partij zolang in de houdgreep houden tot dat dit besluit geheel volgens de regels zal worden vervangen door een nieuw besluit, dat niet genomen kan worden!

Eén ding staat vast: wat voor impressie Hirsch’ aanvallen op Kayser ook op de gedeputeerden gemaakt hebben, deze aanvallen weerspiegelen de impressie die de onverantwoordelijke handelingen van Kayser heeft gemaakt op de Duitse en niet-Duitse sociaaldemocraten in het buitenland. Het wordt eindelijk tijd om in te zien, dat we de reputatie van de partij niet alleen thuis hoog moeten houden, maar ook voor het aangezicht van Europa en Amerika.

En in dit verband kom ik bij verslag. Zo geslaagd als het begin ervan is en zo knap — gezien de omstandigheden — de analyse van de debatten over de protegerende belastingen, zo onaangenaam zijn in het derde deel de concessies aan de Duitse filister. Waarom de volstrekt overbodige passage over de ‘burgeroorlog’, waarom dat terugkrabbelen voor de ‘publieke opinie’ die in Duitsland altijd samenvalt met de opinie van de filister uit de kroeg? Waarom het klassenkarakter van de beweging volledig verhullen? Om wat voor reden de anarchisten zoveel genoegen verschaffen? En daarbij zijn al die concessies volkomen nutteloos. De Duitse filister is de vleesgeworden lafheid, hij respecteert alleen degene die hem angst inboezemt. Wie zich voor hem uitslooft beschouwt hij als zijns gelijke en respecteert hij als zijns gelijke, oftewel respecteert hem helemaal niet. Maar thans, nu de ‘storm’ van de opgewonden caféfilisters, genaamd politieke opinie, zoals algemeen erkend, weer is gaan liggen en nu de belastingen ook zonder dit alweer zwaar op deze mensen drukken, waarom deze honingzoete woorden? Als u eens wist hoe dat in het buitenland wordt opgevat! Het is natuurlijk goed dat een partijorgaan wordt geleid door mensen die centraal in de partij en de strijd staan. Maar u hoeft maar een half jaar in het buitenland te vertoeven om een heel andere waardering te geven aan deze volstrekt overbodige zelfvernedering van de partijgedeputeerden voor de filister. De storm die losbrak over de Franse socialisten na de Commune was toch heel wat anders dan het gezwam rondom Nobiling in Duitsland. En hoeveel onafhankelijker en waardiger hielden de Fransen zich! Kan hun dat soort slapheid verweten worden, dat soort complimenten aan het adres van de vijand? Waar zij zich niet vrij konden uitspreken, daar zwegen zij en lieten de kleinburger naar hartenlust schreeuwen, in de wetenschap dat hun tijd nog wel komt en nu is die tijd gekomen.

Wat u over Höchberg zegt, geloof ik graag. Persoonlijk heb ik beslist niets op hem tegen. Ik denk zelfs dat hem pas door de hetze van de socialisten duidelijk is geworden waarnaar hij in het diepst van zijn hart streeft. Dat zijn stromingen een burgerlijk en niet een proletarisch karakter dragen, heb ik hem kennelijk vergeefs aan zijn verstand proberen te brengen. Maar nu hij zich eenmaal een programma heeft verschaft, zou men door te denken dat hij de erkenning ervan niet gaat nastreven, hem een slapheid toeschrijven die de normale slapheid van de Duitse filister te boven gaat. Het geval wil dat de Höchberg van voor dat artikel en de Höchberg daarna twee verschillende mensen zijn.

Maar laat ik, nu in nr. 5 van de krant Sozialdemokrat, een correspondentie met de benedenloop van de Elbe aantreffen, waarin Auer mij op grond van mijn brief beschuldigt — weliswaar zonder mijn naam te vermelden, maar het is duidelijk genoeg — van het feit, dat ik ‘wantrouwen voor hoogst ervaren kameraden zaai’, met andere woorden dat ik hen belaster (aangezien ik in het tegenovergestelde geval daar recht op zou hebben). Hiermee niet tevreden schrijft hij op een onzinnige en lage manier mij dingen toe die helemaal niet in mijn brief staan. Kennelijk meent Auer dat ik iets van de partij wil. Maar u weet toch, dat niet ik iets van de partij wil, maar, integendeel, de partij — van mij. U en Liebknecht weten: het enige wat ik überhaupt van de partij verlangd heb is dat deze mij met rust liet, opdat ik mijn theoretische werken kon afmaken. U weet dat ik de laatste zestien jaar voortdurend het verzoek kreeg om voor de partijorganen te schrijven en dat ik, aan deze verzoeken heb voldaan en op speciaal verzoek van Liebknecht hele series artikelen en brochures heb geschreven, zoals bijvoorbeeld Het woningvraagstuk en Anti-Dühring. Ik ga niet uitweiden over welke vriendelijkheden ik uit dankbaarheid hiervoor van de partij ontving: bijvoorbeeld de aangename debatten op het congres over de kwestie Dühring. U weet ook dat Marx en ik sinds de partij bestaat vrijwillig de verdediging ervan op ons genomen hebben tegen vijanden van buitenaf en dat wij in ruil daarvoor slechts één ding verlangden: dat zij zichzelf niet zouden afvallen.

Maar als de partij van mij verlangt om mee te werken in haar nieuwe orgaan [Sozialdemokrat. Red.], dan spreekt het voor zich, dat zij er op zijn minst zorg voor moet dragen dat ik reeds tijdens de onderhandelingen met mij in datzelfde orgaan, en dan nog uit de mond van een nominaal mede-eigenaar, op lasterlijke wijze van laster wordt beschuldigd. Ik ken niet één literair of andersoortig wetboek van eer waar dit zou thuishoren; ik denk dat zelfs een omkoopbare veelschrijver niet hiertoe zou overgaan. Daarom ben ik genoodzaakt u te vragen:
1) Welk een genoegdoening kunt u mij aanbieden voor deze nergens op steunende en laaghartige belediging?
2) Welke garanties kunt u mij geven dat dit niet weer gebeurt?

Overigens wil ik wat Auers insinuaties betreft, opmerken dat wij hier zowel de moeilijke omstandigheden onderschatten waarin de partij in Duitsland moet strijden als ook de betekenis van de ondanks dat behaalde successen en de tot op heden voorbeeldige houding van de partijmassa’s. Het spreekt voor zich dat elke in Duitsland behaalde overwinning ons evenzeer verblijdt als een overwinning in elk ander land en zelfs meer, omdat de Duitse partij zich immers ontplooid heeft door van meet af aan op onze theoretische stellingen te steunen. Maar juist daarom vinden wij het van extra betekenis dat de praktijk van de Duitse partij, en in het bijzonder het publiekelijk optreden van het partijbestuur, niet van de algemene theorie afwijkt. Vast en zeker is onze kritiek voor velen onaangenaam, maar meer dan door allerlei onkritische complimenten wint de partij aan kracht, als zij in het buitenland een aantal mensen heeft die vrij zijn van de invloed van verwarde locale omstandigheden en losstaande episoden van praktische strijd, die van tijd tot tijd het gebeurde en gesprokene toetsen met de maatstaf van de theoretische stellingen die voor de hedendaagse proletarische beweging in alle landen geldig zijn en voor de partij die impressie weerspiegelt die haar handelen buiten Duitslands grenzen maakt.

Vertaald uit het Duits


Zoek knop