Franz Mehring
Karl Marx
Geschiedenis van zijn leven
Hoofdstuk 1


Jonge jaren

Huis en school

Karl Heinrich Marx werd de 5de mei 1818 te Trier geboren. Over zijn afkomst is weinig bekend, dank zij de verwarring en verwoesting, die de oorlogsdagen omstreeks de eeuwswisseling in de Rijnse bevolkingsregisters hebben aangericht. Men strijdt immers nu nog over het geboortejaar van Heinrich Heine!

Zo erg is het nu weliswaar niet gesteld met Karl Marx, die in rustiger tijden geboren werd. Maar toen voor vijftig jaar een zuster van zijn vader gestorven was en een ongeldig testament naliet, slaagden de wettige erfgenamen er ondanks alle gerechtelijke nasporingen toch niet meer in de geboorte- en sterfdagen van haar ouders vast te stellen, van de grootouders dus van Karl Marx. De grootvader heette Marx Levi, noemde zich later echter alleen Marx en was rabbijn in Trier; hij zou in 1798 gestorven zijn en was in 1810 in elk geval niet meer in leven. Zijn vrouw Eva, geboren Mozes, leefde nog in 1810 en zou in 1825 overleden zijn.

Van de talrijke kinderen van dit echtpaar wijdden er zich twee aan geleerde beroepen: Samuel en Hirschel. Samuel werd als rabbijn in Trier de opvolger van zijn vader, terwijl zijn zoon Mozes als kandidaat-rabbijn naar Gleiwitz in Silezië verzeilde. Samuel werd in 1781 geboren en stierf in 1829. Hirschel, de vader van Karl Marx, werd geboren in 1782. Hij legde zich op de rechtswetenschap toe, werd advocaat en later rechter in Trier, liet zich in 1824 als Heinrich Marx dopen en stierf in 1838. Hij was gehuwd met Henriette Preszburg, een Hollandse Jodin, wier voorvaderen volgens opgaaf van haar kleindochter Eleanor Marx eeuwenlang een reeks van rabbijnen vertonen. Zij overleed in 1863. Beiden lieten eveneens een talrijke familie na, doch er leefden in de tijd dat de acten van die erfenisregeling werden opgemaakt, waaraan deze genealogische aantekeningen ontleend zijn, nog slechts vier van hun kinderen: Karl Marx en drie dochters, Sophie als weduwe van de advocaat Schmalhausen in Maastricht, Emilie als vrouw van de ingenieur Conrady in Trier en Louise als vrouw van de koopman Juta in Kaapstad.

Behalve aan zijn ouders, wier huwelijk buitengewoon gelukkig was, dankte Karl Marx aan zijn zuster Sophie, hun oudste kind, een vrolijke en onbezorgde jeugd. Wekten zijn “heerlijke gaven” in de vader de hoop dat zij eens tot heil der mensheid zouden strekken, zijn moeder noemde hem een gelukskind wie alles goed afging. Toch is Karl Marx noch, als Goethe, de zoon van zijn moeder, noch als Lessing en Schiller de zoon van zijn vader geweest. Zijn moeder ging, bij al haar tedere zorg voor haar man en haar kinderen, geheel in de rust van het huisgezin op; zij heeft haar leven lang slechts gebrekkig Duits gesproken en met de geestelijke strijd van haar zoon niet meegeleefd, tenzij dan met de moederlijke bekommering wat er wel van haar Karl had kunnen worden als hij het goede pad had ingeslagen. Later jaren schijnt Karl Marx zijn familie van moederszijde nader gestaan te hebben, vooral een zekere “oom” Philips; hij spreekt over deze “fameuze vrijgezel” die ook in de noden des levens zich hem behulpzaam betoonde, herhaaldelijk met grote erkentelijkheid.

Maar ook zijn vader sloeg menigmaal met geheime angst de “demon” in de lievelingszoon gade, ofschoon hij reeds enkele dagen na Karls twintigste verjaardag stierf. Niet de benepen en pijnlijke zorg van het huismoedertje voor het vooruitkomen van hun zoon in de wereld kwelde hem, maar het doffe voorgevoel van de granieten hardheid van een karakter, dat zijn weke natuur geheel vreemd was. Jood, Rijnlander, rechtsgeleerde, zodat hij tegen alle verlokkingen van het jonkerdom ten oosten van de Elbe driewerf gepantserd had moeten zijn, was Heinrich Marx toch Pruisisch patriot, niet in de lauwe zin die dat woord tegenwoordig heeft, maar Pruisisch patriot ongeveer van het slag, zoals de ouderen onder ons nog in Waldeck en Ziegler hebben gekend: verzadigd met burgerlijke beschaving, met een vast geloof in de verlichting van de oude Fritz, een “ideoloog”, zoals Napoleon ze niet zonder reden haatte. Wat deze onder de “onzinnige uitdrukking: ideologie” verstond, stookte vooral de haat van vader Marx tegen de veroveraar die de Rijnse Joden toch de burgerlijke gelijkheid en aan de Rijnlanden de “Code Napoleon” geschonken had, hun jaloers bewaakt kleinood, onophoudelijk belaagd door de Oudpruisische reactie.

Zijn geloof in de “beschermengel” der Pruisische monarchie werd ook niet geschokt doordat de Pruisische regering hem gedwongen zou hebben ter wille van zijn ambt van godsdienst te veranderen. Dit is herhaaldelijk beweerd en ook van overigens goed ingelichte zijde, waarschijnlijk om te rechtvaardigen of althans te verontschuldigen wat noch een rechtvaardiging noch zelfs een verontschuldiging behoefde. Zelfs van zuiver godsdienstig standpunt uit had een man die met Locke en Leibnitz en Lessing een “zuiver godsgeloof” beleed, niets meer in de synagoge te maken en vond nog het best een onderkomen in de Pruisische landskerk, waar toentertijd een verdraagzaam rationalisme heerste, een zogenaamde redelijke godsdienst, die zelfs van invloed is geweest op het Pruisische censuuredict van 1819.

Maar het breken met het jodendom was onder de toenmalige tijdsomstandigheden niet slechts een daad van godsdienstige, maar ook — en voornamelijk — van maatschappelijke emancipatie. Aan de roemrijke geestesarbeid van onze grote denkers en dichters had het jodendom geen deel genomen; het bescheiden licht van een Mozes Mendelssohn heeft tevergeefs getracht voor zijn “natie” de weg in het Duitse geestesleven te verlichten. En toen juist in de jaren waarin Heinrich Marx tot het christendom overging een kring van jonge Joden in Berlijn de pogingen van Mendelssohn hernieuwde, mislukten ze evenzeer, ofschoon zich onder hen mannen bevonden als Eduard Gans en Heinrich Heine. Gans, die dit scheepje stuurde, streek zelfs het vlugst de vlag en ging tot het christendom over en al zond Heine hem ook eerst een ongezoute vloek na — gisteren nog een held, vandaag al een schurk — spoedig daarop was hij toch zelf gedwongen de “toegangskaart tot de Europese beschaving” te gaan halen. Beiden hebben hun historisch aandeel aan de Duitse geestesarbeid van hun eeuw verworven, terwijl de namen van hun makkers, die trouwer dan zij aan de beschaving van het jodendom werkten, uit het oog verloren en vergeten zijn.

Zo is menig tiental lange jaren de overgang tot het christendom voor de vrije koppen van het jodendom een vooruitgang in beschaving geweest. En niet anders is de verandering van godsdienst te begrijpen, die zich bij Heinrich Marx en zijn familie in het jaar 1824 voltrok. Mogelijk dat ook uiterlijke omstandigheden niet de daad zelf, maar het tijdstip van de daad bepaald hebben. De aankoop en versplintering van oude landgoederen door Joden, die in de landbouwcrisis van de jaren ’20 een grote omvang aannam, had ook in de Rijnlanden een heftige Jodenhaat verwekt en een man van de onkreukbare rechtschapenheid van de oude Marx had noch de plicht, noch — met het oog op zijn kinderen — het recht deze haat mede te dragen. Mogelijk ook dat de dood van zijn moeder, die in deze tijd moet zijn gebeurd, hem heeft bevrijd van bedenkingen uit piëteit voor haar, die geheel in de lijn van zijn karakter lagen; mogelijk ook het feit, dat in het jaar van zijn overgang zijn oudste zoon de leerplichtige leeftijd bereikt had.

Dit zij zo of anders, er bestaat geen twijfel of Heinrich Marx heeft zich door eigen wil de vrij-menselijke beschaving verworven, die hem van alle Joodse bevangenheid bevrijdde en deze vrijheid heeft hij zijn Karl als een waardevolle erfenis nagelaten. Niets in de toch talrijke brieven die hij de jonge student geschreven heeft, verraadt een spoor van Joodse aard of hebbelijkheid; zij zijn in een aartsvaderlijke, sentimenteel-breedsprakige toon gehouden, in de briefstijl nog van de achttiende eeuw, toen de echte Duitse man dweepte als hij liefhad en spektakel maakte als hij toornde. Zonder enige kleinburgerlijke bekrompenheid gaan zij gewillig op de geestelijke belangen van zijn zoon in, slechts met besliste en in elk opzicht gerechtvaardigde afkeer van diens lust, zich als een “gewoon dichtertje” te ontpoppen. Bij al het zwelgen in de gedachten aan de toekomst van zijn Karl kan de oude heer met zijn “verbleekte haren en een beetje gebogen gemoed” de gedachte toch niet geheel en al van zich afzetten of het hart van zijn zoon diens hoofd wel evenaart, of het ruimte voor de aardse, maar zachtere gevoelens biedt, die in dit jammerdal de mensen zo werkelijk troostrijk kunnen zijn.

Zoals hij het inzag, was zijn twijfel gerechtvaardigd; de echte liefde waarmee hij de zoon in het “binnenste zijns harten” droeg, maakte hem niet blind, maar helderziend. Maar zoals de mens nooit de laatste gevolgen van zijn doen kan overzien, zo heeft Heinrich Marx er niet aan gedacht en niet aan kunnen denken, hoe hij door de grote mate van burgerlijke beschaving, die hij zijn zoon als kostbaarst geschenk voor het leven meegaf, toch slechts de gevreesde “demon” hielp bevrijden, van wie hij twijfelde of hij van “hemelse” of “aardshelse” natuur was. Hoeveel heeft Karl Marx niet reeds in het ouderhuis spelend overwonnen wat een Heine of een Lassalle de eerste en zwaarste levensstrijd gekost heeft, een strijd, waarvan de lidtekens bij beiden nooit geheel zijn vergroeid!

Wat de school de opgroeiende jongen meegegeven heeft, komt minder duidelijk uit. Karl Marx heeft nooit van een van zijn schoolkameraden gerept en we hebben dan ook van geen van deze kameraden een bericht over hem. Vroeg genoeg heeft hij het gymnasium van zijn vaderstad doorlopen; zijn eindexamenbul is gedateerd van de 25ste augustus 1835. Het stuk begeleidt dan veelbelovende jongeling op de gebruikelijke manier met zijn gelukwensen, met malletjesachtige oordelen over zijn vorderingen in de afzonderlijke vakken. Toch stelt het in ’t bijzonder op de voorgrond, dat Karl Marx vaak ook de moeilijkere plaatsen van de oude klassieken wist te vertalen en te verklaren, vooral die waar de moeilijkheid niet zozeer in de eigenaardigheid van de taal als wel in de zaak en de samenhang der gedachten stak; zijn Latijnse opstel toonde in zakelijk opzicht rijkdom aan gedachten en een dieper doordringen in het onderwerp, was echter vaak met dingen overladen, die er niet mee te maken hadden.

Op het eigenlijk examen wilde het met de godsdienst niet goed vlotten, maar ook met de geschiedenis niet. In het Duitse opstel echter stond een gedachte die de examinerende leraren reeds “interessant” voorkwam en ons nog veel interessanter moet voorkomen. Als onderwerp was gegeven: “Betrachting van een jongeling over de keuze van een beroep”. Het oordeel luidde: “de werkzaamheid munt uit door rijkdom aan gedachten en weloverwogen bouw, overigens vervalt de schrijver ook hier in de hem eigen fout: een overdreven zoeken naar zeldzame, beeldrijke uitdrukkingen. Dan wordt echter woordelijk de zin naar voren gehaald: “Wij kunnen niet steeds de plaats bekleden waartoe wij menen geroepen te zijn; onze verhoudingen in de maatschappij zijn reeds enigermate begonnen voor wij in staat zijn ze te bepalen.” Zo kondigde zich in de knaap het eerste weerlichten van de gedachte aan, die de man tot zijn onsterfelijke verdienste alzijdig zou ontwikkelen.

Jenny von Westphalen

In de herfst van 1835 trok Karl Marx naar de universiteit te Bonn, waar hij een jaar lang misschien minder rechten gestudeerd dan wel zich “ter wille van de studie” opgehouden heeft.

Onmiddellijke gegevens hebben we ook over deze tijd niet, maar uit de afspiegeling in de brieven van de vader krijgt men de indruk, dat hij het jonge bloed een beetje heeft laten uitrazen. Van een “woest leven” schreef de oude eerst later, in een uur van ergernis; in die tijd zelf klaagde hij slechts over de “rekeningen à la Karl, zonder samenhang, zonder resultaat” en met die rekeningen wilde het ook later bij de klassieke theoreticus van het geld nooit te best kloppen.

Na het vrolijke jaar in Bonn leek het al bijzonder veel op een studentikoos geniale streek, toen Karl Marx zich op de gezegende leeftijd van achttien jaar met een speelgenootje uit zijn kindertijd verloofde, een dikke vriendin van zijn oudere zuster Sophie, die de weg hielp effenen voor de bond der jonge harten. Inderdaad echter was het de eerste en schoonste overwinning, die deze geboren heerser over mensen behaalde; een overwinning, die de eigen vader volmaakt “onbegrijpelijk” voorkwam tot zij hem verklaarbaarder werd door de ontdekking dat het meisje van zijn zoon ook “iets geniaals” had en offers wist te brengen waartoe gewone meisjes niet in staat zouden zijn.

Inderdaad was Jenny von Westphalen een meisje, niet slechts van ongewone schoonheid, maar ook van ongewone geest en ongewoon karakter. Vier jaar ouder dan Karl Marx, stond zij toch nog dichter bij de twintig dan bij de vijfentwintig; in de volle zacht stralende glans van haar jeugdige schoonheid werd zij zeer gevierd; velen dongen naar haar hand en voor haar, de dochter van een hooggeplaatste ambtenaar, was een schitterende toekomst weggelegd. Al deze vooruitzichten offerde zij, zoals de oude Marx zei, aan een “gevaarlijke en onzekere toekomst” op en hij meende ook soms bij haar de donkere vrees voor wat zou komen waar te nemen, die hem verontrustte. Maar hij was zo zeker van het “engelachtige meisje” van de “tovenares”, dat hij zijn zoon met de hand op ’t hart verzekerde, dat geen vorst haar van hem zou vervreemden.

De toekomst werd veel gevaarlijker en onzekerder dan Heinrich Marx in zijn bangste dromen had voorzien, edoch Jenny v. Westphalen, wier jeugdportret van kinderlijke liefheid straalt, heeft met de onbuigbare moed van een heldin vastgehouden aan de man van haar keuze, temidden der vreselijkste rampen en ellende. Misschien niet in de huisbakken zin van het woord heeft zij hem de zware last van zijn leven verlicht, want, als verwend kind van het geluk, was zij tegen de kleine misères van het dagelijks leven niet steeds zó opgewassen, als een geharde proletarische dat zou geweest zijn, maar met het grote hart waarmee zij het werk van zijn leven begreep, is zij hem een gelijkschouderige gezellin geworden.

Over al haar brieven, zoveel als er van over zijn, ligt een waas van echte vrouwelijkheid; zij was een natuur naar de geest van Goethe, even waar bij iedere gemoedsstemming, in de bekoorlijke babbeltoon van vrolijke dagen, zowel als in de tragische smart der Niobe, wie de ellende een kind ontrukte zonder dat zij het, al ware het slechts in een bescheiden graf, ter ruste kon leggen. Haar schoonheid was de trots van haar man en toen hun lot reeds bijna een mensenleeftijd aan elkaar geklonken was geweest, schreef hij haar in 1863 uit Trier, waar hij voor de begrafenis van zijn moeder vertoefde: “Ik heb dagelijks een pelgrimstocht naar het oude Westphalenhuis ondernomen (in de Römerstrasze) dat mij meer geïnteresseerd heeft dan alle Romeinse oudheden, omdat het mij aan de gelukkige dagen uit onze jeugd herinnert en mijn grootste schat geborgen heeft. Bovendien vraagt men mij dagelijks links en rechts naar een zeker “mooiste meisje” van Trier en de “koningin van het bal”. Het is verdomd plezierig voor een man wanneer zijn vrouw in de verbeelding van een hele stad als de ‘betoverde prinses’ voortleeft.” Zo ook heeft de stervende man, hoe vreemd hem steeds alle sentimentaliteit is gebleven, in weemoedig-ontroerende toon van het mooiste deel van zijn leven gesproken, dat hem in deze vrouw beschoren geweest was.

De jonge lui verloofden zich om te beginnen zonder de ouders van het meisje toestemming te vragen, wat zijn nauwgezette vader als een niet gering bezwaar ondervond. Maar niet lang daarna gaven ook die hun toestemming. De “geheime regierungsrat” [Titel van de hoge ambtenaren bij het districtsbestuur. (NvdV)] Ludwig v. Westphalen behoorde ondanks zijn naam en titel niet tot het jonkerdom van over de Elbe noch tot de Oudpruisische bureaucratie. Zijn vader was Philips Westphalen, één van de merkwaardigste figuren uit de krijgsgeschiedenis. Burgerlijk van afkomst, geheimschrijver van hertog Ferdinand van Brunswijk, die in de zevenjarige oorlog aan het hoofd van een bont bij elkaargeraapt leger stond, dat met Engels geld betaald werd, en het westelijk deel van Duitsland met succes tegen de veroveringszucht van Lodewijk XV en Mme. de Pompadour beschermde, had Philipp Westphalen zich tot feitelijke chef van de generale staf van de hertog weten op te werken, alle Duitse en Engelse generaals van het leger ten spijt. Zijn verdiensten werden dermate erkend dat de koning van Engeland hem tot vleugeladjudant van het leger wilde benoemen, wat Philip Westphalen echter afsloeg. Slechts in zoverre moest hij zijn burgerlijke gezindheid geweld aan doen, dat hij zich de adelstand “liet welgevallen”: op eendere gronden als een Herder of Schiller deze vernedering moesten verduren: om de dochter van een Schotse baronnenfamilie te kunnen trouwen, die in het kamp van hertog Ferdinand verschenen was, op bezoek bij haar zuster, de vrouw van een generaal van de Engelse hulptroepen.

Van dit paar was Lodewijk v. Westphalen een zoon. Had hij van zijn vader een historische naam geërfd, ook de reeks voorvaderen van zijn moeder ging op grote historische herinneringen terug; een van wie zij in rechte lijn afstamde had in de strijd voor de invoering der hervorming in Schotland de brandstapel bestegen, een ander, graaf Archibald Argyle, was als rebel in de vrijheidsoorlog tegen Jacobus II op het marktplein in Edinburg onthoofd. Met zulke familieoverleveringen ontgroeide Lodewijk von Westphalen al van zelf de atmosfeer van het snoeverige jonkerdom en de waanwijze bureaucratie. Oorspronkelijk in Brunswijkse dienst had hij niet geaarzeld in die dienst te blijven, toen het kleine hertogdom door Napoleon bij het Koninkrijk Westfalen werd getrokken; daar hem klaarblijkelijk minder gelegen was aan de aangeërfde Welfen dan aan de hervormingen waarmee de Franse verovering de verrotte toestanden van zijn geboortelandje genas. De vreemde overheersing zelf verfoeide hij daarom echter niet minder en in het jaar 1813 kreeg hij de harde hand van maarschalk Davoust te voelen. Van lid van de landraad in Salzwedel, waar hem op de 12de februari 1814 zijn dochter Jenny was geboren, werd hij als regeringsraad naar Trier overgeplaatst; in zijn eerste ijver had de Pruisische staatskanselier Hardenberg nog het besef dat de flinkste koppen, die het minst van jonkerkuren last hadden in de nieuw-verworven Rijnlanden moesten worden gezet, die met hun hart steeds nog aan Frankrijk hingen.

Karl Marx heeft zolang hij leefde met grote aanhankelijkheid en dankbaarheid van deze man gesproken. Niet slechts als zijn schoonzoon heeft hij hem zijn “dierbare, vaderlijke vriend” genoemd en hem zijn “kinderlijke liefde” betuigd. Westphalen kon hele zangen van Homerus van begin tot eind opzeggen; hij kende de meeste drama’s van Shakespeare in het Engels en Duits uit zijn hoofd; uit het “oude Westphalenhuis” diepte Karl Marx telkens dingen op die hem tot verdere studie prikkelden en het eigen thuis hem niet kon geven en nog veel minder de school. Hij zelf was reeds van jongs af aan een lieveling van Westphalen, die zijn toestemming tot het engagement misschien ook gegeven heeft in de herinnering aan het gelukkig huwelijk van zijn eigen ouders; naar de wereld had de dochter der oud-adellijke baronnenfamilie in ieder geval een slechte partij gedaan, toen zij zich met de arme burgerlijke geheimschrijver verbond.

In de oudste zoon van Lodewijk von Westphalen is de gezindheid van de vader niet blijven leven. Hij was een bureaucraat die vooruit wilde komen, anders niet, maar wel erger dan dat; in de tijd van reactie tussen ’50 en ’60 is hij als Pruisisch minister van binnenlandse zaken zelfs voor de feodale aanspraken van het meest verstokte kleinlandjonkerdom opgekomen tegen de ministerpresident Manteuffel, die tenminste een gewiekste bureaucraat was. Tot zijn zuster Jenny heeft deze Ferdinand von Westphalen in geen nauwere betrekking gestaan, voornamelijk omdat hij vijftien jaar ouder dan zij en ook, als zoon uit het eerste huwelijk van zijn vader, slechts haar halfbroer was.

Haar echte broeder daarentegen was Edgar von Westphalen, die naar links van zijn vaders paden afweek, zoals Ferdinand naar rechts. Hij heeft af en toe de communistische manifesten van zijn zwager Marx meeondertekend. Een makker voor altijd is hij evenwel niet voor hem geworden; hij ging het grote water over, beleefde daar van allerlei, keerde terug, dook nu hier, dan daar op, een echte wildzang naar de verhalen over hem te oordelen. Maar een trouw hart heeft hij steeds voor Jenny en Karl Marx gehad en zij hebben hun eerste zoon naar hem genoemd.