Franz Mehring
Karl Marx
Geschiedenis van zijn leven
Hoofdstuk 12


Het Kapitaal

De barensweeën

Toen Marx weigerde aan het congres van Genève deel te nemen, omdat de voltooiing van zijn hoofdwerk — tot nog toe had hij alleen maar kleinigheden gemaakt, placht hij te zeggen — hem voor de arbeiders van meer belang scheen te zijn, dan het deelnemen aan een of ander congres, had hij het oog op het in ’t net schrijven en stileren van het eerste deel, waarmee hij sedert 1 januari 1866 bezig was. En de zaak schoot in ’t eerst vlot op, daar hij “er natuurlijk schik in had, het kind glad te likken na zoveel barensweeën”.

Die barensweeën hadden ongeveer tweemaal zoveel jaren geduurd als de natuur maanden nodig heeft om een kant-en-klaar mensenkind af te leveren. Marx mocht met recht zeggen dat er wellicht nooit een werk van die aard onder bezwaarlijker omstandigheden was geschreven. Steeds weer had hij zich een termijn gesteld om “in vijf weken”, zoals in 1851 of “in zes weken” zoals in 1859 er mee klaar te komen, maar steeds meer leden deze voornemens schipbreuk op zijn onverbiddelijke zelfkritiek en zijn onvergelijkelijke nauwgezetheid, die hem tot almaar nieuwe onderzoekingen aanspoorden en ook door het ongeduldige manen van zijn trouwste vriend niet geschokt konden worden.

Eind 1865 was hij met zijn werk klaar, maar toch slechts. in de vorm van een reusachtig manuscript, dat zoals het daar lag door niemand kon worden uitgegeven, behalve door hem zelf, niet eens door Engels. Uit deze geweldige massa heeft Marx van januari 1866 tot maart 1867 het eerste deel van Het Kapitaal in zijn klassieke gedaante opgebouwd als een “artistiek geheel”, wat altijd nog een schitterend getuigenis is voor zijn fabelachtige werkkracht. Want in die vijf verreljaars had hij daarnaast te kampen met voortdurende en, zoals in februari 1866, zelfs levensgevaarlijke ziekten, met een opeenstapeling van schulden, die hem “zijn hersens platdrukten” en werd hij, niet in de laatste plaats, in beslag genomen door het tijdrovende voorwerk voor het congres van de Internationale te Genève.

In november 1866 ging het eerste pak manuscript naar Otto Meiszner in Hamburg, een uitgever van democratische literatuur, bij wie Engels reeds zijn kleine geschrift over de militaire kwestie in Pruisen had laten verschijnen. Midden april 1867 bracht Marx de rest van het manuscript zelf naar Hamburg en vond in Meiszner een “geschikte baas”, met wie na kort onderhandelen alles in orde was. Om de eerste proeven af te wachten uit Leipzig, waar ze gezet werden, bezocht Marx zijn vriend Kugelmann in Hannover, waar hij bij een hartelijke familie een uiterst gastvrij onthaal vond. Hij doorleefde hier gelukkige weken, die hij zelf tot de “schoonste en verkwikkendste oasen in de woestijn zijns levens” rekende. Tot zijn blije stemming droeg ook een beetje bij, dat de beschaafde kringen van Hannover hem, de in dat opzicht waarlijk niet verwende, met achting en sympathie bejegenden; “wij tweeën hebben toch”, schreef hij de 24ste april aan Engels “een heel andere positie onder de ‘beschaafde’ burgerij, dan wij weten”. En Engels antwoordde de 27ste: “Ik heb altijd zo het idee gehad, alsof dat verdomde boek, waarmee je zolang hebt getobd, de kern van al je pech was en je er nooit uit zou komen of kunnen komen, zolang dat niet was afgeschud. Dat eeuwig onaffe ding richtte je lichamelijk, geestelijk en geldelijk te gronde en ik kan best begrijpen, dat je je nu, na die nachtmerrie te hebben afgeschud, een heel ander mens voelt, temeer daar de wereld, zodra je er maar weer eerst inkomt, er ook niet zo triest uitziet als tevoren.” Daaraan knoopte Engels de hoop vast, nu gauw van dat “honds gesjacher” verlost te zijn. Zolang hij daarin zat, was hij tot niets in staat; vooral sedert hij patroon was, was het veel erger geworden vanwege de grotere verantwoordelijkheid.

Marx antwoordde hem daarop de 7de mei: “Ik hoop en geloof beslist, na een jaar in zoverre binnen te zijn, dat ik mijn economische verhoudingen grondig herzien kan en eindelijk weer op eigen benen staan. Zonder jou had ik het werk nooit tot een eind kunnen brengen en ik verzeker je, het heeft me steeds als een steen op het hart gelegen, dat je je bewonderenswaardige kracht hoofdzakelijk om mijnentwil in de handel verspilde en verroesten liet en bovendien al mijn kleinzielige ellende mee doorleven moest.” Marx was nu weliswaar noch het volgende jaar, noch ooit “binnen” en Engels moest het “honds gesjacher” nog een paar jaar mee aanzien, maar de horizon begon toch op te klaren.

Een lang uitgestelde briefschuld aan een aanhanger, de mijningenieur Siegfried Meyer, die tot nu toe in Berlijn gewoond had en omstreeks deze tijd naar de Verenigde Staten vertrok, loste Marx in die Hannoveraanse dagen af met woorden, die weer eens een schel licht wierpen op zijn “harteloosheid”. Hij schreef: “U moet wel heel slecht van mij denken, en des te slechter, als ik u zeg, dat uw brieven mij niet alleen veel genoegen hebben gedaan, maar ook een ware troost voor mij waren gedurende de zorgelijke periode waarin ik ze ontving. Een flinke man, doordrongen van het beginsel, voor onze partij voorgoed gewonnen te weten, vergoedt voor mij het allerergste. Bovendien waren uw brieven vol van de hartelijkste vriendschap voor mij persoonlijk, en u begrijpt, dat ik, die met de wereld (de officiële) de bitterste strijd voer, dit al allerminst onderschatten kan. Waarom ik u dus niet antwoordde? Omdat ik voortdurend aan de rand van het graf zweefde. Ik moest dus elk ogenblik dat ik tot werken in staat was gebruiken, om mijn werk af te maken, waaraan ik gezondheid, levensgeluk en gezin heb opgeofferd. Ik hoop, dat deze verklaring geen verdere aanvulling behoeft. Ik lach over de zogenaamde praktische mannen en hun wijsheid. Als men een rund wou zijn, kon men natuurlijk het lijden der mensheid de rug toekeren, en voor zijn eigen huid zorgen. Maar ik zou me wezenlijk voor onpraktisch gehouden hebben als ik gestorven was, zonder mijn boek tenminste in manuscript helemaal af te maken.”

In de verhoogde stemming van die dagen nam Marx het ook voor ernst op, toen een overigens onbekend advocaat Warnebold hem de zogenaamde wens van Bismarck overbracht, hem en zijn grote talenten in het belang van het Duitse volk aan te wenden. Niet als zou Marx met dit lokaas verguld zijn geweest; hij zal er over gedacht hebben als Engels: “Het is tekenend voor de manier van denken en de horizon van de vent, dat hij alle mensen naar zichzelf beoordeelt”. Maar in een nuchtere alledaagse stemming had Marx aan de boodschap van Warnebold bezwaarlijk geloof geslagen.

Terwijl de toestanden in de Noord-Duitse Bond nog helemaal niet tot klaarheid waren gekomen en het gevaar voor een oorlog met Frankrijk vanwege de Luxemburgse kwestie nauwelijks bezworen was, kon Bismarck er onmogelijk aan denken de nog maar pas naar zijn kamp overgelopen bourgeoisie, die zijn helpers Bucher en Wagener al met zeer schele ogen aanzag, ook nog voor het hoofd te stoten door de schrijver van Het Communistisch Manifest in zijn dienst te nemen.

Niet met Bismarck, maar met een familielid van hem beleefde Marx op zijn terugreis naar Londen een avontuurtje, waarover hij niet zonder welbehagen aan Kugelmann verslag deed. Op de boot vroeg een Duitse jongedame die hem door haar militaire houding al opgevallen was, hem nadere inlichtingen over de spoorwegstations in Londen, waaruit bleek, dat zij enkele uren op de trein moest wachten, die zij hebben moest en deze tijd verkortte Marx haar ridderlijk door een wandeling in Hydepark. “Het bleek, dat zij Elizabeth von Puttkamer heette, een nicht van Bismarck, bij wie zij net een paar weken in Berlijn had gelogeerd. Zij had de hele legerlijst bij zich, overmits deze familie ons dapper leger al te rijkelijk met jonkers-van-ere-en-taille voorziet. Het was een opgewekt, beschaafd meisje, maar aristocratisch en zwart-wit tot het puntje van haar neus. Zij was niet weinig verbaasd, toen zij bemerkte, dat zij in rode handen gevallen was.” Maar de kleine dame verloor daarom haar goed humeur niet. In een sierlijk briefje zei zij vol “kinderlijke hoogachting” hare ridder, “allerhartelijkst dank” voor alle moeite die hij met haar, “onervaren schepsel” had gehad, en desgelijks lieten ook haar ouders weten, dat zij tot hun vreugde vernomen hadden, dat er nog goede mensen op reis waren.

In Londen corrigeerde Marx de proeven voor zijn boek. Zonder af en toe een scheldpartij, omdat de druk zo langzaam opschoot, liep het ook dit keer niet af, maar reeds de 16de augustus 1867 om 2 uur ’s nachts, kon hij Engels berichten, dat hij zo juist het laatste (49ste) vel had afgecorrigeerd. “Dit deel is dus klaar. Alleen jou heb ik het te danken, dat dit mogelijk was! Zonder jouw opoffering voor mij kon ik onmogelijk het geweldige werk voor de drie delen doen. Ik omhels je, vol dank! Gegroet, mijn beste, beste, trouwe vriend!”

Het eerste deel

In het eerste hoofdstuk van zijn werk vatte Marx nog eens samen, wat hij in zijn geschrift van 1859 over waar en geld had uiteengezet. Het gebeurde niet alleen volledigheidshalve, maar ook omdat zelfs heldere koppen de zaak niet helemaal goed begrepen hadden en er aan de voorstelling dus iets haperen moest, speciaal in de ontleding van de waar.

Tot die heldere koppen behoorden overigens niet de Duitse geleerden, die juist het eerste hoofdstuk van het kapitaal wegens zijn “onklare mystiek” verwenst hebben. “Een waar schijnt op het eerste gezicht een vanzelfsprekend, doodgewoon ding. Bij ontleding blijkt dat zij een hoogst ingewikkeld ding is, vol metafysische spitsvondigheid en theologische grillen. Voor zover zij gebruikswaarde is, is er niets geheimzinnigs aan... De vorm van het hout wordt veranderd, wanneer men er een tafel van maakt. Niettemin blijft de tafel hout, een gewoon zinlijk ding. Maar zodra hij als waar optreedt, verandert hij in een zinlijk-bovenzinlijk ding. Hij staat niet alleen met zijn poten op de grond, maar hij gaat ook tegenover alle andere waren op zijn kop staan en tovert grillen uit zijn houten kop, veel wonderlijker, dan wanneer hij op z’n eigen houtje zou gaan dansen”. Dat namen alle houten koppen kwalijk, die bovenzinlijke spitsvondigheden en theologische grillen bij massa’s voortbrengen, maar niet zoiets zinlijks kunnen produceren als een ordinaire, zinlijke houten tafel wel mag zijn.

Inderdaad behoort dit eerste hoofdstuk, zuiver uit een schrijversoogpunt bezien tot het belangrijkste, wat Marx heeft geschreven. Hij ging dan tot het onderzoek over, hoe geld in kapitaal verandert. Worden er bij de warencirculatie gelijke waarden geruild, hoe kon dan de geldbezitter waren tot hun waarde kopen en tot hun waarde verkopen en er toch meer waarde uithalen, dan hij erin gestoken had? Hij kan het daarom, omdat hij onder de tegenwoordige maatschappelijke omstandigheden op de warenmarkt een waar aantreft van zo eigenaardige gesteldheid, dat haar verbruik een bron van nieuwe waarde is. Deze waar is de arbeidskracht.

Zij bestaat in de gedaante van de levende arbeider, die voor zijn bestaan zowel als voor de instandhouding van zijn gezin, dat het voortduren van de arbeidskracht ook na zijn dood verzekert, een bepaalde hoeveelheid levensmiddelen nodig heeft.

De arbeidstijd nodig voor het voortbrengen van die levensmiddelen geeft de waarde van de arbeidskracht aan. Deze in loon betaalde waarde is echter veel geringer dan de waarde die de koper van de arbeidskracht uit haar vermag te halen. De meerarbeid van de arbeider boven de tijd, nodig om zijn loon op te brengen, is de bron van de meerwaarde, van de steeds stijgende aanwas van het kapitaal. De onbetaalde arbeid van de arbeider onderhoudt alle niet-werkende leden van de maatschappij; daarop berust de hele maatschappelijke toestand, waarin wij leven.

Weliswaar is de onbetaalde arbeid op zich zelf niet iets aan de moderne burgerlijke maatschappij alleen eigen. Zolang er bezittende en bezitloze klassen zijn, heeft de bezitloze klasse steeds onbetaalde arbeid moeten verrichten. Zolang een deel van de maatschappij het monopolie van de productiemiddelen bezit, moet de arbeider, vrij of onvrij, aan de voor zijn onderhoud nodige arbeidstijd overtollige arbeidstijd toevoegen om de levensmiddelen voor de eigenaars der productiemiddelen voort te brengen. Loonarbeid is alleen maar een bijzondere historische vorm van het stelsel van onbetaalde arbeid, dat sedert de scheiding in klassen heerst, een bijzondere historische vorm, die als zodanig onderzocht moet worden, om goed te worden begrepen.

Om geld in kapitaal te kunnen veranderen moet de geldbezitter de vrije arbeider op de wereldmarkt aantreffen, vrij in de dubbele zin, dat hij als vrij persoon over zijn arbeidskracht als zijn waar beschikt en dat hij geen andere waren heeft te verkopen, dat hij los en leeg is van alle dingen, nodig tot verwerkelijking van zijn arbeidskracht. Het is geen natuurhistorische verhouding, want de natuur brengt niet aan de ene kant geld- of warenbezitters en aan de andere kant bezitters voort van alleen de eigen arbeidskracht. Het is echter ook geen maatschappelijke verhouding, die aan alle geschiedperioden gemeen is, maar het resultaat van een lange historische ontwikkeling, het product van veel economische omwentelingen, van de ondergang van een hele reeks oudere vormen van maatschappelijke productie.

De warenproductie is het uitgangspunt van het kapitaal. Warenproductie, warencirculatie, ontwikkelde warencirculatie, handel vormen de historische voorwaarden waaronder het ontstaat. Van de schepping van de moderne wereldhandel en de wereldmarkt in de zestiende eeuw dateert de moderne levensgeschiedenis van het kapitaal. De illusie der vulgaire economen, als ware er eens een vlijtige keurbende geweest die rijkdom ophoopte, en een massa luierende lummels, die tenslotte niets meer te verkopen hadden dan hun eigen lijf, is een flauwe kinderachtigheid: een even flauwe kinderachtigheid als het schemerdonker, waarin de burgerlijke historici de ontbinding van de feodale productiewijze beschrijven als emancipatie van de arbeider en niet tegelijk als verandering van de feodale in de kapitalistische productiewijze. Terwijl de arbeiders ophielden onmiddellijk bij de productiemiddelen te behoren, als slaven en lijfeigenen, hielden de productiemiddelen op de arbeiders te behoren, zo als dat bij de boeren en handwerkers met eigen bedrijf het geval was geweest. Door een reeks gewelddadige en wrede methoden, die Marx in het hoofdstuk over de oorspronkelijke accumulatie aan de hand van de Engelse geschiedenis uitvoerig schildert, werd aan de grote massa de grond, de levensmiddelen en de arbeidswerktuigen ontnomen. Zij werd onteigend. Zo ontstonden de vrije arbeiders, waaraan de kapitalistische productiewijze behoefte had; van kop tot staart, uit alle poriën bloed en vuil zwetend, kwam het kapitaal ter wereld. Zodra het op eigen benen stond, behield het niet alleen de scheiding tussen de arbeider en de eigendom van de voorwaarden tot verwerkelijking van de arbeid, maar reproduceerde die op steeds groter schaal.

Van de vroegere soorten van onbetaalde arbeid onderscheidt de loonarbeid zich, doordat de beweging van het kapitaal mateloos, zijn geeuwhonger naar meerarbeid onverzadigbaar is. In economische maatschappijvormen, waar niet de ruilwaarde, maar de gebruikswaarde van het product overweegt, wordt de meerarbeid door een nauwere of ruimere kring van behoeften beperkt, en uit de aard der productie ontkiemt geen grenzenloze behoefte naar meerarbeid. Anders waar de ruilwaarde overweegt. Als producent van vreemde arbeidzaamheid, als uitzuiger van meerarbeid en uitbuiter van arbeidskracht, overtreft het kapitaal aan energie, mateloosheid en werkzaamheid alle vroegere, op directe dwangarbeid berustende productieprocessen. Het komt voor het kapitaal niet aan op het arbeidsproces, de voortbrenging van gebruikswaarden, maar op het waardescheppingsproces, de voortbrenging van ruilwaarden, waaruit het meer waarde halen kan dan het er in gestoken heeft. De honger naar meerwaarde kent geen gevoel van verzadiging; de productie van ruilwaarden kent de grens niet, die aan de productie van gebruikswaarden gesteld is in de bevrediging der behoeften.

Zoals de waar een eenheid van gebruiks- en ruilwaarde is, is het productieproces der waar zowel arbeidsproces als proces van waardeschepping. Het proces van waardeschepping duurt tot op het punt, waarop de in loon betaalde waarde der arbeidskracht door een gelijke waarde vervangen is. Boven dat punt uit wordt het tot een proces van meerwaardeschepping, tot rendementsproces. Als tegelijk arbeids- en rendementsproces wordt het tot kapitalistisch productieproces, de kapitalistische vorm van warenproductie. In het arbeidsproces werken arbeidskracht en productiemiddelen samen; in het rendementsproces treden diezelfde kapitaalsbestanddelen op als vast en veranderlijk kapitaal. Het vaste of constante kapitaal wordt in productiemiddelen omgezet, in ruw materiaal, hulpstoffen en arbeidsmiddelen, maar het verandert zijn waardegrootte tijdens het productieproces niet. Het veranderlijke of variabele kapitaal wordt omgezet in arbeidskracht en verandert wel zijn waarde tijdens het productieproces. Het reproduceert zijn eigen waarde en produceert bovendien een overschot, meerwaarde, die zelf wisselen, groter of kleiner kan zijn. Zo maakt Marx zich vrij baan voor het onderzoek van de meerwaarde, waarvan hij twee vormen vindt, de absolute en de relatieve meerwaarde, die elk een verschillende, maar een beslissende rol in de geschiedenis van de kapitalistische productiewijze hebben gespeeld.

Absolute meerwaarde wordt geproduceerd, doordat de kapitalist de arbeidstijd rekt boven de tijd, nodig voor het reproduceren van de arbeidskracht. Ging het naar zijn zin, dan had de arbeidsdag vierentwintig uren, want hoe langer de arbeidsdag is, des te grotere meerwaarde produceert hij. Omgekeerd heeft de arbeider het juiste gevoel, dat elk uur arbeid, dat hij meer werkt dan nodig is om het arbeidsloon op te brengen, hem onrechtmatig onttrokken wordt; hij ondervindt aan zijn eigen lichaam wat het zeggen wil al te lange tijd te werken. De strijd om de lengte van de arbeidsdag duurt van het eerste ogenblik af dat in de geschiedenis vrije arbeiders optreden tot op de huidige dag. De kapitalist vecht voor zijn winst en de concurrentie dwingt hem, hij moge dan persoonlijk een edel mens of een slechte kerel zijn, de arbeidsdag tot aan de uiterste grens van menselijk uithoudingsvermogen op te voeren. De arbeider vecht voor zijn gezondheid, voor een paar uur dagelijkse rust om behalve met werken, eten en slapen ook verder nog een bestaan als mens te kunnen leiden. Marx schildert op zeer indrukwekkende manier de vijftigjarige burgeroorlog, die de kapitalisten en de arbeidersklasse in Engeland gevoerd hebben, van de geboorte van de grote industrie af — die de kapitalisten aanzette elke hinderpaal neer te halen, die natuur en zeden, ouderdom en geslacht, dag en nacht aan de uitbuiting van het proletariaat in de weg stelde — tot aan de afkondiging van de tienurenwet, die de arbeidersklasse veroverde, als een oppermachtige maatschappelijke belemmering, die haar zelf verhindert door een vrijwillig contract met het kapitaal zich en haar geslacht in dood en slavernij te verkopen.

Relatieve meerwaarde wordt geproduceerd, doordat de arbeidstijd, nodig voor de reproductie van de arbeidskracht, ten gunste van de meerwaarde wordt verkort. De waarde van de arbeidskracht zakt, doordat de productieve kracht van de arbeid verhoogd wordt in die takken van industrie, wier producten de waarde van de arbeidskracht bepalen. Daarvoor is een voortdurende omwenteling van de productiewijze, van de technische en maatschappelijke voorwaarden van het arbeidsproces noodzakelijk. De historische, economische, technologische en sociaalpsychologische uiteenzettingen, die Marx hierover geeft, in een reeks hoofdstukken die de coöperatie, de arbeidsdeling en de manufactuur, de machinerie en de grote industrie behandelen, zijn ook van burgerlijke zijde erkend als een rijke mijn van wetenschap.

Marx toont niet alleen aan, dat de machinerie en de grote industrie een zo vreselijke ellende hebben geschapen, als geen productiewijze voor haar, maar hij laat tevens zien, dat zij in haar onophoudelijke revolutionering van de kapitalistische maatschappij een hogere maatschappijvorm voorbereidt. De fabriekswetgeving is de eerste bewuste, volgens een plan geleide reactie van de maatschappij op de tegennatuurlijke vorm van haar productieproces. Door de arbeid in fabrieken en werkplaatsen te regelen, treedt zij voorlopig alleen maar op als inmenging in de uitbuitingsrechten van het kapitaal.

Maar de macht van de feiten dwingt haar al spoedig ook de huisarbeid te regelen en in het ouderlijk gezag in te grijpen, daarmede echter te erkennen, dat de grote industrie tegelijk met de economische grondslag van het oude gezin en de daarbij behorende gezinsarbeid ook de oude gezinsverhoudingen zelf oplost. “Hoe schrikkelijk en weerzinwekkend de ontbinding van het oude gezinsleven binnen het kapitalistisch stelsel ook blijkt, de grote industrie met de beslissende rol, die zij vrouwen, jonge mensen en kinderen van beiderlei kunne in maatschappelijke productieprocessen buiten de sfeer van het huisgezin aanwijst, verschaft niettemin de nieuwe economische grondslag voor een hogere vorm van het gezin en van de verhouding van beide geslachten. Het is natuurlijk even zot, de christelijk-Germaanse vorm van het gezin voor absoluut te houden als de oud-Romeinse, of de oud-Griekse, of de Oosterse vorm die trouwens onderling een historische ontwikkelingsreeks vormen.

Evenzeer is het duidelijk, dat de samenstelling van arbeidspersoneel uit individuen van beiderlei geslacht en verschillende ouderdom — ofschoon in haar oorspronkelijk brutale, kapitalistische vorm, waar de arbeider er voor het productieproces en niet het productieproces er voor de arbeider is, een pestbron van verderf en slavernij —, onder erbij passende verhoudingen in een bron van humane ontwikkeling moet omslaan”. De machine, die de arbeider zijn waarde ontneemt door hem tot een bloot aanhangsel van haar zelf te maken, schept tegelijk de mogelijkheid, de productieve krachten der maatschappij tot een hoogtegraad te doen stijgen, die een even menswaardige ontwikkeling voor alle leden van de maatschappij mogelijk zal maken; iets waarvoor alle vroegere maatschappijvormen te arm waren.

Na de voortbrenging van de absolute en relatieve meerwaarde onderzocht te hebben, geeft Marx de eerste rationele theorie van het arbeidsloon, die de geschiedenis der economie kent. De prijs van een waar is haar in geld uitgedrukte waarde, en het arbeidsloon is de prijs van de arbeidskracht. Niet de arbeid verschijnt op de warenmarkt, maar de arbeider, die zijn arbeidskracht te koop aanbiedt, en arbeid ontstaat eerst door het gebruik van de waar: arbeidskracht. De arbeid is a.h.w. de inhoud en de in de waarden zelf verborgen maatstaf van de waarden, maar zelf heeft hij geen waarde. Toch schijnt in het arbeidsloon de arbeid betaald te worden, omdat de arbeider eerst na gedaan werk zijn loon krijgt. De vorm van het arbeidsloon wist elk spoor van de deling van de arbeidsdag in betaalde en niet betaalde arbeid uit. Het is omgekeerd als bij de slaaf. De slaaf schijnt alléén maar voor zijn heer te werken, ook op dat deel van de arbeidsdag, waarin hij niet anders doet dan de waarde van zijn eigen levensmiddelen opbrengen; al zijn arbeid heeft de vorm van onbetaalde arbeid. Bij de loonarbeid krijgt omgekeerd zelfs de onbetaalde arbeid de vorm van betaalde. Bij de slaaf verbergt de eigendomsverhouding het voor zichzelf arbeiden, bij de loonarbeider de geldverhouding het voor niets werken. Men begrijpt dus, zegt Marx, het beslissend belang van de verandering van waarde en prijs van de arbeidskracht in arbeidsloon of in waarde en prijs van de arbeid zelf. Op deze uiterlijke vorm, die de werkelijke verhouding onzichtbaar maakt en juist zijn keerzijde laat zien, berusten alle rechtsvoorstellingen zowel van de arbeider als van de kapitalist, alle mystificaties van de kapitalistische productiewijze, al haar vrijheidsillusies, alle verdoezelende kletspraatjes van de vulgaire economie.

De beide grondvormen van het arbeidsloon zijn het tijdloon en het stukloon. Aan de wetten van het tijdloon toont Marx de holheid aan van het gebazel van belanghebbenden, als zou door een beperking van de arbeidsdag het loon omlaag gaan. Precies het tegendeel is waar. Voorbijgaande verkorting van de arbeidsdag doet het loon dalen, maar blijvende verkorting doet het stijgen; hoe langer de arbeidsdag, des te lager het loon.

Het stukloon is niet anders dan een veranderde vorm van het tijdloon; het is de vorm van het arbeidsloon die het meest met de kapitalistische productiewijze overeenkomt. Het kreeg tijdens de eigenlijke manufactuurperiode grotere speelruimte en diende in de eerste periode van schoksgewijze ontwikkeling der Engelse grote industrie als hefboom tot verlenging van de arbeidstijd en verkorting van het arbeidsloon. Het stukloon is zeer voordelig voor de kapitalist, daar het het arbeidstoezicht grotendeels overbodig maakt en bovendien allerlei gelegenheid tot loonkorting en andere afzetterij biedt. Voor de arbeider brengt het daarentegen grote nadelen met zich mee: afbeulen door overwerk, dat het loon moet doen stijgen, terwijl inderdaad de bedoeling ervan is het te doen dalen, feller concurrentie onder de arbeiders en verslapping van hun solidariteitsbewustzijn, tussenschuiven van nietsnutjes tussen kapitalisten en arbeiders, tussenpersonen, die het betaalde loon een flink stuk beknibbelen en andere dingen.

De verhouding van meerwaarde tot arbeidsloon heeft ten gevolge, dat de kapitalistische productiewijze niet alleen voor de kapitalist zijn kapitaal steeds opnieuw reproduceert, maar dat zij ook altijd weer de armoede van de arbeider voortbrengt: aan de ene kant de kapitalisten, die de eigenaars van alle levensmiddelen, alle ruwe producten en alle werktuigen zijn en aan de andere kant de grote massa van arbeiders, die gedwongen is haar arbeidskracht aan die kapitalisten te verkopen voor een hoeveelheid levensmiddelen, die in het beste geval net voldoende is, om hen in een toestand te houden, waarin zij tot werken in staat zijn, en een nieuw geslacht van proletariërs geschikt om te werken, aan te kweken. Maar het kapitaal reproduceert zich niet alleen, het wordt ook groter en vermeerdert voortdurend; aan dit “accumulatieproces” wijdt Marx het laatste stuk van het eerste deel.

Niet alleen ontstaat meerwaarde uit kapitaal, maar kapitaal ook uit meerwaarde. Een deel van de jaarlijks voortgebrachte meerwaarde verteren de bezittende klassen, waaronder zij verdeeld wordt, als inkomsten, een ander deel echter wordt opgehoopt als kapitaal. De onbetaalde arbeid, die uit de arbeidersklasse geperst is, dient nu als middel om steeds meer onbetaalde arbeid uit haar te persen. In de stroom der productie wordt trouwens elk oorspronkelijk voorgeschoten kapitaal een zeer kleine grootheid, vergeleken bij het direct geaccumuleerde kapitaal, dat wil zeggen, de in kapitaal terug veranderde meerwaarde of meerproduct, hetzij functionerend in de hand van hem, die geaccumuleerd heeft, dan wel door een vreemde. De op warenproductie en warencirculatie berustende wet van het privaateigendom slaat door haar eigen, innerlijke, onvermijdelijke dialectiek in haar direct tegendeel om. De wetten der warenproductie schijnen het eigendomsrecht op eigen arbeid te grondvesten. Gelijkgerechtigde warenbezitters stonden tegen over elkaar; afstand doen van de eigen waar was het enige middel tot verkrijging van vreemde, en de eigen waar kon slechts door arbeid worden verkregen. Nu betekent eigendom, voor de kapitalist, het recht zich onbetaalde arbeid van anderen of het product ervan; voor de arbeider, de onmogelijkheid zich zijn eigen product toe te eigenen.

Toen de moderne proletariërs deze samenhang begonnen te doorgronden, toen het stadsproletariaat in Lyon de stormklok luidde en het landelijk proletariaat in Engeland de rode haan liet kraaien, toen vonden de vulgair-economen de “onthoudingstheorie” uit, die leert dat het kapitaal door “vrijwillige onthouding” van de kapitalisten ontstaat, een theorie, die Marx even onbarmhartig geselt als Lassalle ze voor hem gegeseld had. Wat echter werkelijk tot de accumulatie van het kapitaal bijdraagt, dat is de gedwongen “onthouding” van de arbeiders, het met geweld drukken van het loon onder de waarde van de arbeidskracht met het doel, het noodzakelijk consumptiefonds van de arbeiders gedeeltelijk in een accumulatiefonds van het kapitaal te veranderen. Hier hebben de jammerklachten over het “weelderige” leven van de arbeiders, de eindeloze klaagzangen over die fles champagne, die een paar metselaars eens bij hun ontbijt gedronken moeten hebben, de goedkope kookrecepten van christelijke sociale hervormers en wat er verder op dat gebied van kapitalistische bekvechterij thuis hoort, hun feitelijke oorsprong.

De algemene wet van de kapitalistische accumulatie nu is deze. Groei van het kapitaal sluit groei van zijn variabel, of in arbeidskracht omgezet bestanddeel in. Blijft de samenstelling van het kapitaal onveranderd, is er voor een bepaalde hoeveelheid productiemiddelen steeds hetzelfde kwantum arbeidskracht nodig om in beweging te worden gezet, dan groeit natuurlijk de vraag naar arbeid en de bestaansmogelijkheid van de arbeiders in verhouding tot het kapitaal en wel des te sneller, naarmate het kapitaal sneller groeit. Zoals de enkelvoudige productie voortdurend de kapitaalsverhouding zelf reproduceert, zo reproduceert de accumulatie de kapitaalsverhouding op groter schaal: meer kapitalisten of grotere kapitalisten aan deze pool, meer loonarbeiders aan gene. Accumulatie van het kapitaal heeft dus vermeerdering van het proletariaat tengevolge en dat wel, in het onderstelde geval, onder zo voordelig mogelijke voorwaarden voor de arbeiders. Een groot deel van hun eigen uitdijend en al dijend in nieuw kapitaal veranderend meerproduct stroomt in de vorm van betalingsmiddelen tot hen terug, zodat zij de kring hunner genoegens verwijden, hun consumptiefonds voor kleren, meubelen enz. beter kunnen voorzien. Toch wordt daardoor de afhankelijkheidsverhouding waarin zij staan zomin beroerd, als een goed geklede en gevoede slaaf ophoudt slaaf te zijn. Steeds moeten zij een bepaald kwantum onbetaalde arbeid leveren, dat weliswaar kan afnemen, maar nooit tot op het punt, waar het kapitalistisch karakter van het productieproces ernstig zou worden bedreigd. Stijgen de lonen boven dat punt, dan stompt de winstprikkel af, en de accumulatie verslapt, totdat de lonen weer gezonken zijn tot een peil, overeenkomstig de vermenigvuldigingsbehoeften van het kapitaal.

Doch alleen dan, wanneer bij de accumulatie van het kapitaal de verhouding tussen het constante en variabele deel niet verandert, wordt de gouden keten, die de loonarbeider zichzelf smeedt, losser naar de omvang en lichter naar ’t gewicht. Metterdaad treedt echter hij de voortgang der accumulatie een grote revolutie in, in de, wat Marx noemt, organische samenstelling van het kapitaal. Het constante kapitaal groeit ten koste van het variabele; de groeiende productiviteit van de arbeid maakt, dat de massa der productiemiddelen sneller groeit dan de massa der in hen gestolde arbeidskracht ; de vraag naar arbeid stijgt niet in dezelfde mate als de accumulatie van het kapitaal, maar daalt naar verhouding. Dezelfde werking heeft in andere vorm de concentratie van het kapitaal, die, onafhankelijk van zijn accumulatie zich voltrekt, doordat de wetten van de kapitalistische concurrentiestrijd tot opslorping van het kleine kapitaal door het grote leiden. Terwijl het bij de voortgang der accumulatie gevormde voorschot kapitaal, in verhouding tot zijn grootte al minder en minder arbeiders tot zich trekt, stoot het in nieuwe samenstelling gereproduceerde oude kapitaal de arbeiders die het vroeger werk verschafte meer en meer af. Zo ontstaat een relatieve, dat wil zeggen voor de winstbehoeften van het kapitaal overbodige arbeidersbevolking, een industrieel reserveleger, dat in tijden van slapte of stilstand-in-zaken onder de waarde van zijn arbeidskracht betaald wordt en ongeregeld werk vindt of ten laste komt van de openbare armenzorg, in alle gevallen echter er toe dient de weerstandskracht van de arbeiders die wel werk hebben te verlammen en hun lonen laag te houden.

Is enerzijds het industriële reserveleger een noodzakelijk product van de accumulatie of de ontwikkeling van de rijkdom op kapitalistische grondslag, anderzijds wordt het tot hefboom van de kapitalistische productiewijze. Met de accumulatie en de ontwikkeling van de productieve kracht van de arbeid, die daarmee samenhangt, groeit de plotselinge expansiekracht van het kapitaal, die grote mensenmassa’s nodig heeft, om ze plotseling en zonder schade voor de productieschaal in andere sferen op nieuwe markten of in nieuwe productietakken te werpen. De karakteristieke levensgang van de moderne industrie, die vorm van een door kleine schommelingen onderbroken tienjarige kringloop van perioden van middelmatige levendigheid, productie onder hoge druk, crisis en stagnatie, berust op de bestendige vorming, grotere of kleinere opslorping en wedervorming van het industriële reserveleger. Hoe groter de maatschappelijke rijkdom, het in omloop zijnde kapitaal, omvang en energie van zijn groei, dus ook de absolute grootte der arbeidersbevolking en de productieve kracht van haar arbeid, des te groter de relatieve overbevolking of het industriële reserveleger. Haar betrekkelijke grootte groeit met de macht van de rijkdom. Hoe groter echter het industriële reserveleger in verhouding tot het actieve arbeidsleger, des te massaler de arbeiderslagen, wier ellende omgekeerd evenredig is met hun arbeidskwelling. Hoe groter tenslotte de lazaruslaag van de arbeidersklasse en het industriële reserveleger, des te groter het officiële pauperisme. Dit is de absolute algemene wet van de kapitalistische accumulatie.

Uit deze wet volgt ook haar historische strekking. Hand in hand met de accumulatie en concentratie van het kapitaal ontwikkelt zich de coöperatieve vorm van het arbeidsproces op steeds groeiende schaal, de bewuste technologische toepassing van de wetenschap, de stelselmatige, gemeenschappelijke uitbuiting der aarde, de verandering van de arbeidsmiddelen in alleen gemeenschappelijk aan te wenden arbeidsmiddelen en het economiseren van alle productiemiddelen door hun gebruik als gemeenschappelijke productiemiddelen van gecombineerde maatschappelijke arbeid. Met het gestadig afnemende getal van kapitaalmagnaten, die zich alle voordelen van dit omvormingsproces toe-eigenen en voor zich alleen gebruiken, groeit de last van ellende, druk, knechtschap, ontaarding en uitbuiting, maar ook de opstandigheid van de steeds uitdijende en door het mechanisme van het kapitalistisch productieproces zelf geschoolde, verenigde en georganiseerde arbeidersklasse. Het kapitaalsmonopolie wordt tot een rem voor de productiewijze, die met en onder haar is opgebloeid. De concentratie van de productiemiddelen en de vermaatschappelijking van de arbeid bereiken een punt, waarop zij onverenigbaar worden met haar kapitalistisch huls. Het uur van het kapitalistisch privaatbezit slaat, de onteigenaars worden onteigend.

Het persoonlijke, op eigen arbeid gegrondveste eigendom wordt hersteld, maar op de grondslag van de aanwinsten van het kapitalistische tijdvak: als coöperatie van vrije arbeiders en als hun gemeenschappelijk eigendom van de aarde en de door de arbeid zelf voortgebrachte productiemiddelen. Natuurlijk is de verandering van het feitelijk reeds op maatschappelijk productiebedrijf berustende kapitalistische eigendom in maatschappelijk eigendom bij lange na niet zo langdurig, hard en moeilijk als de verandering van het op eigen arbeid der individuen berustende, versplinterde eigendom in kapitalistisch eigendom was. Hier ging het om de onteigening van de volksmassa door enkele usurpators, daar zal het gaan om de onteigening van enkele usurpators door de massa van het volk.

Het tweede en derde deel

Met het tweede en derde deel van zijn werk verging het Marx niet anders dan met het eerste; hij hoopte ze kort daarna het licht te kunnen geven, maar lange jaren gingen er over heen en het is hem niet meer gelukt ze voor de druk gereed te maken.

Altijd nieuwe en altijd dieper doordringende studiën, slepende ziektes en tenslotte de dood verhinderden hem het hele werk te voleinden en zo heeft Engels uit de onvoltooide manuscripten, die zijn vriend had nagelaten, de beide laatste delen samengesteld. Het waren kladjes, ontwerpen, aantekeningen, nu eens grote samenhangende stukken, dan weer los neergeworpen korte opmerkingen, zoals een onderzoeker ze maakt ter eigen verduidelijking — een geweldige geestelijke arbeid, die zich met langere of kortere onderbrekingen over de grote spanne tijds van 1861 tot 1878 uitstrekte.

Deze omstandigheden verklaren, dat wij in de beide laatste delen van Het Kapitaal niet zoiets als een afgesloten kant-en-klare oplossing van al de belangrijkste problemen der politieke economie te zoeken hebben, maar ten dele slechts het stellen van zulke problemen, met vingerwijzingen erbij in welke richting de oplossing zou zijn te zoeken. Gelijk de hele wereldbeschouwing van Marx is zijn hoofdwerk geen Bijbel met voltooide, eens voor altijd geldige waarheden-zonder-hoger-beroep, doch een onuitputtelijke bron van oproep tot verdere geestelijke arbeid, tot verder onderzoek en worsteling om de waarheid.

Diezelfde omstandigheden verklaren, dat ook uiterlijk, in de literaire vorm, het tweede en derde deel niet zo volmaakt zijn, niet zo tintelen en fonkelen van geest als het eerste deel. Toch schenken zij, juist in hun eenvoudige gedachtearbeid, die zich om geen vorm bekommert, menig lezer nog meer genot dan het eerste. Naar de inhoud vormen beide doelen, hoewel ze helaas tot nu toe bij geen enkele popularisatie behandeld en de brede massa der ontwikkelde arbeiders dus onbekend gebleven zijn, wezenlijk een aanvulling en verdere ontwikkeling van het eerste deel, die voor het begrip van het hele systeem onontbeerlijk is.

In het eerste deel houdt Marx zich bezig met de kardinale kwestie der politieke economie: Waar ligt de oorsprong der verrijking, waar de bron van de winst? Het antwoord op deze vraag werd in de tijd voordat Marx optrad in twee verschillende richtingen gegeven.

De “wetenschappelijke” verdedigers van “de beste der werelden”, waarin wij leven, mannen, die ten, als Schulze-Delitzsch, ook bij de arbeiders aanzien en vertrouwen genoten, verklaarden de kapitalistische rijkdom door een hele reeks min of meer aannemelijke rechtvaardigingsgronden en sluwe kunstgrepen: als de vrucht van systematische prijsopslag op de waren tot “schadeloosstelling” van de ondernemer voor het edelmoedig door hem aan de productie “overgelaten” kapitaal, als vergoeding voor het “risico”, dat iedere ondernemer loopt, als loon voor de “geestelijke prestatie” van de ondernemer en dergelijke meer. Bij deze verklaringen kwam het er telkenmale slechts op aan de rijkdom van de een, dus ook de armoede van de ander als iets “rechtvaardigs” en bijgevolg onveranderlijks voor te stellen.

Daartegenover verklaarden de critici van de burgerlijke maatschappij, dus ook de scholen van socialisten, die vóór Marx optraden, de verrijking der kapitalisten meestal als afzetterij zonder meer, ja als diefstal, ten koste van de arbeiders, waartoe de mogelijkheid geschapen werd doordat het geld ertussen kwam of door gebrek aan organisatie van het productieproces. Van hieruit kwamen die socialisten tot verschillende utopische plannen, hoe men door afschaffing van het geld, door “organisatie van de arbeid” en dergelijke meer aan de uitbuiting een eind zou kunnen maken.

Marx legt nu in het eerste deel van Het Kapitaal de werkelijke wortels van de kapitalistische verrijking bloot. Hij houdt zich noch met rechtvaardigingsgronden voor de kapitalisten, noch met aanklachten tegen hun onrechtvaardigheid bezig: hij toont voor de eerste maal aan, hoe de winst ontstaat en hoe zij in de zak van de kapitalisten terecht komt. Dat verklaart hij door twee beslissende economische feiten: ten eerste, doordat de massa van de arbeiders uit proletariërs bestaat, die hun arbeidskracht als waar moeten verkopen, en ten tweede, doordat die waar arbeidskracht tegenwoordig een zo hoge graad van productiviteit bezit, dat zij in staat is in een bepaalde tijd een veel groter product te vervaardigen dan in diezelfde tijd voor haar eigen instandhouding nodig is. Deze beide zuiver economische en tegelijk door de objectieve, historische ontwikkeling gegeven feiten hebben tengevolge, dat de vrucht, die de arbeid van de proletariër schept, de kapitalist geheel vanzelf in de schoot valt, en zich bij voortduring van het loonstelsel mechanisch tot steeds geweldiger kapitaalvermogens ophoopt.

Marx verklaart de kapitalistische verrijking dus niet als de een of andere vergoeding aan de kapitalist voor ingebeelde offers en weldaden en evenmin als afzetterij of diefstal in de gewone betekenis van het woord, maar als een in de zin van het strafrecht volkomen rechtmatige ruilhandel tussen kapitalist en arbeider, die zich precies volgens dezelfde wetten afwikkelt als elke andere warenkoop en -verkoop. Om deze handel, waar niets op te zeggen valt en die toch de kapitalist aan zijn gouden vruchten helpt, grondig op te helderen, moest Marx de waardewet, die aan het eind van de achttiende en het begin der negentiende eeuw door de grote Engelse klassieken Smith en Ricardo was opgesteld, dat wil zeggen: de verklaring van de innerlijke wetten van de warenruil, ten einde toe ontwikkelen en op de waar: arbeidskracht toepassen. De waardewet, en daaruit afgeleid het loon en de meerwaarde, dat wil zeggen de verklaring, hoe zonder enige opzettelijke afzetterij het product van de loonarbeid zich vanzelf verdeelt in een karig levensonderhoud voor de arbeider en de arbeidsloze rijkdom van de kapitalist, dat is de hoofdinhoud van het eerste deel van Het Kapitaal. En daarin ligt de grote historische betekenis van dat deel: het heeft aangetoond, dat aan de uitbuiting pas daardoor en daardoor alleen een eind kan worden gemaakt, dat de verkoop van arbeidskracht, dat wil zeggen het loonstelsel wordt opgeheven.

Wij bevinden ons in het eerste deel van Het Kapitaal de hele tijd in de werkplaats van de arbeid: in een afzonderlijke fabriek, in een mijn of een modern landbouwbedrijf. Wat hier uiteengezet wordt, geldt voor elke kapitalistische onderneming. Het is het afzonderlijke kapitaal als type van de hele productiewijze, waarmee wij alleen te doen hebben. Als wij het boek dichtslaan, is ons het dagelijks ontstaan van de winst duidelijk, het mechanisme der uitbuiting tot in de diepte belicht. Voor ons liggen bergen waren van allerlei soort, zo uit de werkplaats gekomen, nog vochtig van het zweet der arbeiders, en bij allen kunnen wij dát deel van hun waarde scherp onderscheiden, dat uit onbetaalde arbeid van de proletariër bestaat en dat even rechtmatig als de hele waar in bezit van de kapitalist overgaat. Wij grijpen hier de uitbuiting bij de wortel, om zo te zeggen met handen.

Maar daarmee is de oogst van de kapitalist nog lang niet in de schuren gebracht. De vrucht van de uitbuiting is er, maar zij steekt nog in een voor de ondernemer oneetbare bast. Zolang hij ze nog in de gedaante van opgestapelde waren bezit, kan de kapitalist niet genieten van de uitbuiting. Hij is nu eenmaal geen slavenhouder uit de antieke, Grieks-Romeinse wereld, ook geen feodale heer uit de middeleeuwen, die slechts voor eigen weelde en een grote hofhouding het arbeidende volk hebben gevild. De kapitalist moet zijn rijkdom hebben in klinkende munt om er en “een leven volgens zijn stand” van te leiden en zijn kapitaal voortdurend mee te vergroten. Daarvoor is het nodig de door de loonarbeider vervaardigde waren, mitsgaders de meerwaarde die erin steekt te verkopen. De waar moet uit het pakhuis en de voorraadschuur op de markt; de kapitalist volgt haar uit zijn kantoor naar de beurs, in de winkel en wij volgen hem daarheen in het tweede deel van Het Kapitaal.

Op het gebied van de warenruil, waar zich het tweede levenshoofdstuk van de kapitalist afspeelt, wachten hem heel wat moeilijkheden. In zijn fabriek, op zijn landgoed was hij heer en meester. Daar heerste de strengste organisatie, tucht en stelselmatigheid. Op de warenmarkt daarentegen heerst volslagen anarchie, de zogenaamde vrije concurrentie. Hier bekommert zich niemand om de ander en niemand om het geheel. En toch voelt de kapitalist juist midden in die anarchie zijn afhankelijkheid van anderen, van de maatschappij aan elke kant.

Hij moet met al zijn concurrenten gelijke tred houden. Verzuimt hij tot aan de uiteindelijke verkoop van zijn waren meer tijd dan beslist noodzakelijk is, voorziet hij zich niet van genoeg geld om op de gepaste tijd ruw materiaal en al het nodige in te kopen, opdat het bedrijf middelerwijl niet onderbroken wordt, zorgt hij er niet voor, dat zijn geld, dat hij als opbrengst van de waren weer in handen krijgt, niet stil ligt, maar ergens voordelig wordt uitgezet, dan raakt hij op deze of gene manier achterop. De laatste bijten de honden en de afzonderlijke ondernemer, die niet goed oplet, dat zijn zaak in het voortdurend heen-en-weer tussen de werkplaats en de warenmarkt evengoed klopt als in de werkplaats zelf, zal, hoe nauwgezet hij zijn loonarbeiders ook moge doen zweten, toch niet aan de gebruikelijke winst toekomen. Een deel van zijn “wel verworven” winst zal ergens blijven hangen, alleen niet in zijn eigen zak.

En dat is nog niet alles. De kapitalist kan slechts rijkdom ophopen, als hij waren, gebruiksvoorwerpen dus, vervaardigt. Hij moet echter juist die soorten en aard vervaardigen, die de maatschappij nodig heeft en slechts zoveel als zij nodig heeft. Anders blijven de waren onverkocht en de meerwaarde die erin steekt, is weer foetsie. Maar hoe kan een eenling-kapitalist dat alles weten? Niemand zegt hem wat en hoeveel de maatschappij telkens aan gebruiksgoederen nodig heeft, eenvoudig omdat niemand dat weet. We leven immers in een stelselloze anarchistische maatschappij! Iedere ondernemer verkeert in dezelfde omstandigheden. En toch moet uit die chaos, dit gewirwar iets geheels ontstaan, dat zowel de afzonderlijke zaak van de kapitalist en haar verrijking als ook de bevrediging der behoeften en het voortbestaan van de maatschappij in haar geheel mogelijk maakt.

Beter gezegd, moet uit dit gewirwar op de regelloze markt mogelijk worden gemaakt, ten eerste de bestendige kringbeweging van elk kapitaal afzonderlijk, de mogelijkheid te produceren, te verkopen, in te kopen en weer te produceren, waarbij het kapitaal aanhoudend uit zijn geldgedaante in zijn warengedaante kruipt en omgekeerd: deze fasen moeten met elkaar kloppen, geld moet voorradig zijn, om van elke marktconjunctuur voor de inkoop te profiteren, om lopende uitgaven van het bedrijf te dekken; aan de andere kant moet het naar de mate van de verkoop der waren langzamerhand terugvloeiende geld dadelijk weer werk kunnen vinden. De afzonderlijke kapitalisten, schijnbaar van elkaar volkomen onafhankelijk, sluiten zich hier al feitelijk tot een grote broederschap aaneen, door met behulp van het kredietsysteem, van de banken, elkaar voortdurend het nodige geld voor te schieten en het voorradige geld af te nemen en zo de ononderbroken voortgang van de productie en van de warenverkoop zowel voor de enkelingen als voor de maatschappij te waarborgen. Het krediet, dat de burgerlijke politieke economie slechts kan verklaren als een slimme instelling tot “vergemakkelijking van het warenverkeer”, weet Marx in het tweede deel van zijn werk zo in ’t voorbijgaan als een eenvoudige levenswijs van het kapitaal uit te leggen, als verknoping tussen de beide levensfazen van het kapitaal: in de productie en op de warenmarkt, alsook tussen de schijnbaar soevereine bewegingen der afzonderlijke kapitalen.

Ten tweede moet in het gewirwar der afzonderlijke kapitalen de bestendige kringbeweging der productie en consumptie van de maatschappij in haar geheel op gang worden gehouden en wel zo, dat de voorwaarden voor de kapitalistische productie: vervaardiging der productiemiddelen, voeding van de arbeidersklasse, progressieve verrijking der kapitalistenklasse, dat wil zeggen steeds stijgende ophoping en vruchtbaar maken van het gezamenlijke kapitaal der gemeenschap verzekerd blijven. Hoe het geheel zich uit de talloze uit elkaar vallende bewegingen der afzonderlijke kapitalen opbouwt, hoe die beweging van het geheel door voortdurende afwijkingen nu eens naar de overvloed, bij hoge conjunctuur, dan weer naar een ineenstorting, bij een crisis, toch steeds weer in de juiste verhouding wordt gezet om op het volgende ogenblik er weer uit te vallen, hoe uit dat alles, zowel dat, wat voor de tegenwoordige maatschappij slechts middel is: haar eigen voeding naast de economische vooruitgang, als ook dat wat haar doel is: de voortschrijdende kapitaalsophoping, in steeds geweldiger afmetingen ontkiemt, dat heeft Marx in het tweede deel van zijn werk weliswaar niet voor goed opgelost, maar voor het eerst sedert honderd jaren, sedert Adam Smith, op de vaste grondslag der wetmatigheid gesteld.

Maar met dat alles is de doornrijke taak van de kapitalist nog niet afgelopen. Want dan komt, nadat en doordat de winst in stijgende mate tot goud geworden is en wordt, de grote vraag, hoe de buit verdeeld moet worden. Allerlei groepen maken daar aanspraak op: naast de ondernemer, de koopman, de leenkapitalist, de grondbezitter. Zij allen hebben de uitbuiting van de loonarbeider, alsmede de verkoop van de door hem vervaardigde waren, ieder voor zijn deel mogelijk gemaakt en eisen nu hun deel in de winst. Die verdeling is echter een veel neteliger taak, dan op het eerste gezicht wel lijkt. Want ook onder de ondernemers bestaan er, al naar de aard der onderneming, grote verschillen ten aanzien van de behaalde winst, zoals die om zo te zeggen vers uit de werkplaats van de arbeid wordt geschept.

In de ene productietak gaat het vervaardigen van de waren en haar verkoop heel snel in zijn werk en het kapitaal plus aanwas keert in zeer korte tijd terug; men kan daar altijd weer vlot zaken mee doen en winst maken. In een andere tak zit het kapitaal in de productie jaren lang vast en werpt eerst na lange tijd winst af. In bepaalde takken moet de ondernemer het grootste deel van zijn kapitaal in dode productiemiddelen: gebouwen, kostbare machines enz. steken, die immers op zichzelf niets opbrengen, geen winst afwerpen, hoe nodig ze voor de winstmakerij ook zijn. In andere takken kan de ondernemer bij heel geringe onkosten zijn kapitaal hoofdzakelijk aan het werven van arbeiders besteden, waarvan ieder afzonderlijk een vlijtige kip is, die hem gouden eieren legt.

Zo ontstaan in de winstmakerij zelf grote verschillen tussen de afzonderlijke kapitalisten, die voor het aangezicht der burgerlijke maatschappij een meer schreeuwende “onrechtvaardigheid” betekenen dan de eigenaardige “deling” tussen kapitalist en arbeider. Hoe nu hier een vergelijk, een “billijke” verdeling van de buit te bereiken, zodat iedere kapitalist “het zijne” krijgt? En al die problemen moeten nota bene zonder elke bewuste, stelselmatige regeling worden opgelost. De verdeling is immers in de tegenwoordige maatschappij even anarchistisch als de productie. Er vindt feitelijk helemaal geen eigenlijke “verdeling” plaats in de zin van de een of andere maatschappelijke maatregel; er vindt enkel en alleen ruil, alleen warenverkeer, alleen koop en verkoop plaats. Hoe komt dus, alleen langs de weg van blinde warenruil, elke laag van de uitbuiters en ieder afzonderlijk van hen tot een van het standpunt der kapitaalheerschappij “billijke” portie van de rijkdom, geput uit de arbeidskracht van het proletariaat?

Op deze vragen antwoordt Marx in zijn derde deel. Waar hij in het eerste deel de productie van het kapitaal en daarin het geheim van de winstmakerij heeft ontleed, waar hij in het tweede deel de beweging van het kapitaal tussen werkplaats en warenmarkt, tussen de productie en de consumptie van de maatschappij geschilderd heeft, daar spoort hij in het derde deel de winstverdeling na. En dat wel steeds weer met inachtneming van dezelfde drie grondvoorwaarden: dat alles wat in de kapitalistische maatschappij gebeurt zonder willekeur, dat wil zeggen volgens bepaalde, regelmatig werkende wetten verloopt, mogen zij dan ook de belanghebbenden geheel onbewust zijn; dat verder de economische verhoudingen niet op gewelddadige maatregelen van roof en diefstal berusten en eindelijk, dat geen maatschappelijke rede zich in bewust en bedoeld inwerken op het geheel laat gelden. Het is uitsluitend het mechanisme van de ruil, dat wil zeggen de waardewet en de daaruit afgeleide meerwaarde, waar Marx achtereenvolgens alle verschijnselen en verhoudingen van de kapitalistische economie met doorzichtige en consequente klaarheid uit ontwikkelt.

Overziet men het grote werk in zijn geheel, dan kan men zeggen: het eerste deel met de daarin ontwikkelde waardewet, loon en meerwaarde legt het fundament van de tegenwoordige maatschappij bloot, het tweede en derde deel stellen de verdiepingen voor van het gebouw dat er op rust. Of men kan ook met een heel ander beeld zeggen: het eerste deel toont ons het hart van het sociale organisme, waar het levenverwekkende sap wordt gewonnen, het tweede en derde deel de bloedsomloop en de voeding van het geheel tot in de buitenste huidcellen.

Overeenkomstig de inhoud bewegen wij ons in de beide laatste delen op een ander plan dan in het eerste. Hier was het de werkplaats, de diepe sociale schacht van de arbeid, waar wij de bron van de kapitalistische verrijking opspoorden. In het tweede en derde deel bewegen wij ons aan de oppervlakte, op het officiële toneel der maatschappij. Pakhuizen, banken, beurzen, geldzaken, “noodlijdende agrariërs” en hun zorgen vullen hier de voorgrond. De arbeider speelt hier niet mee. Hij bekommert zich ook in de werkelijkheid niet om die dingen, die achter zijn rug voorvallen, nadat zijn huid al gelooid was. En in het lawaaiige gewoel van de zakendoende menigte ontmoeten wij ook in de werkelijkheid de arbeiders alleen, wanneer zij in de schemerende morgen in troepen naar hun werkplaats stappen en in de schemerende avond, als zij in lange rijen door hun werkplaatsen weer worden uitgespuwd.

Vandaar dat het misschien niet heel duidelijk schijnt, welk belang de verschillende persoonlijke zorgen van de kapitalisten bij de winstmakerij en hun getwist om de verdeling van de buit voor de arbeiders kunnen hebben. Inderdaad zijn echter het tweede en derde deel van Het Kapitaal even onmisbaar voor een volledig inzicht in het huidig economisch mechanisme als het eerste. ’t Is waar, zij hebben niet de afdoende en fundamentele historische betekenis voor de moderne arbeidersbeweging van het eerste deel. Ze bevatten evenwel een overvloed van inzichten, die ook voor de geestelijke uitrusting van het proletariaat tot de praktische strijd van onschatbare waarde zijn. Hiervoor slechts twee voorbeelden.

In het tweede deel roert Marx bij de vraag, hoe de chaotische bedrijvigheid der afzonderlijke kapitalen in de regelmatige voeding van de maatschappij kan voorzien, natuurlijk ook de kwestie van de crisissen aan. Geen systematische en dogmatische verhandeling over de crisissen mag men hier verwachten, slechts enkele opmerkingen. Maar er partij van te trekken zou voor de ontwikkelde en denkende arbeiders van groot nut zijn. Het behoort om zo te zeggen tot het vaste bestanddeel van de sociaaldemocratische en vooral van de vakbondsagitatie, dat de crisissen mede in de eerste plaats door de kortzichtigheid van de kapitalisten ontstaan, die eenvoudig niet begrijpen willen, dat de massa’s van hun arbeiders hun beste afnemers zijn en dat zij hun slechts hogere lonen behoefden te betalen om een koopkrachtige klandizie te behouden en het crisisgevaar te voorkomen.

Hoe populair deze voorstelling ook is, zij is niettemin volkomen verkeerd en Marx weerlegt haar met de volgende woorden: “Het is niets anders dan hetzelfde-met-andere-woorden zeggen, wanneer men beweert, dat de crisissen ontstaan uit gebrek aan solvente consumptie of anders gezegd: uit gebrek aan consumenten, die betalen kunnen. Andere consumenten dan betalende kent het kapitalistische stelsel niet, uitgezonderd de armlastige of de “spitsboef”. Dat waren onverkoopbaar zijn, wil niets anders zeggen dan dat er geen solvente kopers voor te vinden zijn, dus geen consumenten. Wil men echter deze tautologie een schijn van diepere betekenis geven door te zeggen dat de arbeidersklasse een te gering deel van haar eigen product krijgt, en het euvel bijgevolg verholpen zou zijn, zodra zij een groter deel daarvan ontvangt, haar arbeidsloon derhalve stijgt, dan valt slechts op te merken, dat de crisissen telkenmale juist voorbereid worden door een periode waarin het arbeidsloon algemeen stijgt en de arbeidersklasse dus een naar verhouding groter aandeel in het voor verbruik bestemde deel van het jaarlijkse product verkrijgt. Zo’n periode zou — van het standpunt van deze ridders van het “gezonde en eenvoudige” mensenverstand — omgekeerd de crisis verwijderen. Het schijnt dus, dat de kapitalistische productie voorwaarden insluit, onafhankelijk van goede of kwade wil, die de betrekkelijke voorspoed van de arbeidsklasse slechts voor een ogenblik toelaten en dat wel steeds alleen als stormvogel van een crisis.”

Inderdaad voeren de uiteenzettingen zowel van het tweede als van het derde deel tot een grondig inzicht in het wezen der crisissen, die eenvoudig onvermijdelijke gevolgen der beweging van het kapitaal blijken te zijn, van een beweging, die in onstuimige, onstilbare drang naar ophoping, naar groei, over elke belemmering van het gebruik algauw pleegt uit te streven, al wordt dat verbruik voor verhoogde koopmiddelen van de een of andere laag van de maatschappij of door verovering van geheel nieuwe afzetgebieden ook nog zo verruimd. Bijgevolg dient ook de op de achtergrond van die populaire vakbondsagitatie loerende gedachte van de belangengemeenschap tussen kapitaal en arbeid, die de ondernemers alleen in hun kortzichtigheid miskennen, vaarwel gezegd en alle hoop op verzachtend lapwerk aan de economische anarchie van het kapitalisme opgegeven te worden. De strijd voor de materiële verheffing der proletariërs heeft duizend al te goede wapens in zijn geestelijk arsenaal, dan dat hij een theoretisch onhoudbaar en praktisch dubbelzinnig argument zou behoeven.

Een ander voorbeeld. In het derde deel geeft Marx voor het eerst een wetenschappelijke verklaring voor het verschijnsel, hulpeloos aangestaard sinds zijn ontstaan door de politieke economie, dat de kapitalen in alle productietakken, ofschoon zij onder de meest verschillende voorwaarden belegd zijn, de zogenaamde “gebruikelijke winst” plegen af te werpen. Op het eerste gezicht schijnt dit verschijnsel in tegenspraak met een verklaring, die Marx zelf heeft gegeven, namelijk de verklaring van de kapitalistische rijkdom, uitsluitend uit onbetaalde arbeid van het loonproletariaat. Hoe kan inderdaad de kapitalist, die betrekkelijk grote porties van zijn kapitaal in dode productiemiddelen moet beleggen, dezelfde winst behalen als zijn collega, die kleine uitgaven van die aard heeft en des te meer levende arbeid aan het werk kan zetten?

Nu, Marx lost het raadsel verbazend eenvoudig op, door aan te tonen, hoe door de verkoop van de ene warensoort boven, van de andere beneden haar waarde het verschil in winst zich vereffent en er een voor alle takken der productie gelijke “gemiddelde winst” ontstaat. Zonder dat de kapitalisten er enig vermoeden van hebben, zonder enige bewuste afspraak onder hen, gaan zij bij de ruil van hun waren zo te werk, dat zij als het ware ieder de uit zijn arbeiders gehaalde meerwaarde mee op de koop leggen en deze gezamenlijke oogst der uitbuiting broederlijk onder elkaar verdelen, een ieder naar de grootte van zijn kapitaal. De afzonderlijke kapitalist geniet dus helemaal niet de door hem persoonlijk behaalde winst, maar alleen het hem toekomende deel van de door al zijn collega’s behaalde winsten. De onderscheidene kapitalisten verhouden zich hier, voor zover het de winst betreft, eenvoudig als aandeelhouders van een naamloze vennootschap, waarin de aandelen in de winst gelijkmatig per honderd worden verdeeld en dus voor de verschillende kapitalisten zich alleen onderscheiden naar de grootte van het door elk in de hele onderneming gestoken kapitaal, naar de verhouding van zijn deelname aan de gezamenlijke onderneming.”

Welk een diepe kijk geeft die schijnbaar zo droge wet van de “gemiddelde winstmarge” op de vasten, materiële grondslag van de klassesolidariteit der kapitalisten, die hoewel in het dagelijks gedoe vijandige broeders, toch tegenover de arbeidersklasse een vrijmetselaarsbond vormen, wat voor hun gezamenlijke uitbuiting van het aller-grootste en aller-persoonlijkste gewicht is! Zonder dat de kapitalisten zich die objectieve, economische wetten natuurlijk ook maar in het minste bewust zijn, uit zich in hun onbedrieglijk instinct van heersende klasse een zin voor de eigen klassebelangen en hun tegenstelling tot het proletariaat, dat helaas door alle stormen van de geschiedenis veel steviger standhoudt, dan het wetenschappelijk — juist door de werken van Marx en Engels — verhelderde en gegrondveste klassenbewustzijn der arbeiders.

Deze beide korte en op goed geluk eruit gegrepen bewijzen mogen er een denkbeeld van geven, hoeveel niet gedolven schatten aan geestelijke stimulansen en verdieping er voor ontwikkelde arbeiders in de beide laatste delen van Het Kapitaal nog liggen en op een populaire uiteenzetting wachten. Onaf als zij zijn, bieden zij oneindig meer waardevols, dan elke voldragen waarheid: aansporing tot denken, tot kritiek en tot zelfkritiek, die het aller-eigenste element is van de leer, die Marx heeft nagelaten.

De ontvangst van het werk

De hoop, die Engels na de voltooiing van het eerste deel had uitgesproken, dat Marx zich “na die nachtmerrie afgeschud te hebben” een heel ander mens zou voelen, ging vooreerst toch slechts ten dele in vervulling.

Marx’ gezondheid werd niet blijvend beter, en ook zijn economische verhoudingen bleven pijnlijk onzeker. In die tijd heeft hij ernstig het plan overwogen naar Genève te verhuizen, waar hij veel goedkoper kon leven, maar het noodlot bond hem voorlopig aan Londen, aan de schatten van het British Museum; hij hoopte op een uitgever voor een Engelse vertaling van zijn werk en hij kon noch wilde de geestelijke leiding van de Internationale uit handen geven, voor de beweging in vaste banen was geleid.

Een huiselijke vreugde bereidde hem het huwelijk van zijn tweede dochter Laura met haar “creoolse medicus” met Paul Lafargue. De jonge lui hadden elkaar reeds in augustus 1866 het jawoord gegeven, maar hij moest eerst zijn studie voltooien, voor er aan de bruiloft te denken viel. Wegens zijn deelneming aan een studentencongres in Luik was Lafargue voor twee jaar van de lijsten der Parijse universiteit geschrapt en voor de Internationale naar Londen gekomen; als aanhanger van Proudhon had hij geen nadere betrekkingen tot Marx en aan diens huis alleen uit beleefdheid een aanbevelingskaartje van Tolain afgegeven. Nochtans: het kwam, zoals het vaak pleegt te komen. “De jongen hechtte zich eerst aan mij” schreef Marx na de verloving aan Engels, “droeg echter weldra zijn genegenheid van de oude op de dochter over. Zijn economische verhoudingen zijn tamelijk, als enigste kind van een vroegere plantersfamilie.” Marx schilderde hem zijn vriend als een aardige, intelligente, energieke en sportieve kerel, een door-en-door goeie baas, die alleen maar verwend en te zeer natuurkind was.

Lafargue was in Santiago op het eiland Cuba geboren, maar reeds als kind van negen jaar naar Frankrijk gekomen. Van zijn grootmoeder van vaders zijde, een mulattin, had hij negerbloed in de aderen, waar hij zelf graag over sprak en waar ook zijn matte tint en het grote, heldere wit van de ogen in zijn overigens heel regelmatig besneden gezicht getuigenis van aflegden. Aan die bloedmenging was wellicht een zekere mate van hardnekkigheid te danken, die voor Marx menigmaal de aanleiding was tot boos-grappige spot over de “negerschedel”. Doch de toon van goedmoedige plagerij, waarin zij met elkaar omgingen, bewees toch slechts hoe goed zij elkaar begrepen. Marx had in Lafargue niet alleen een schoonzoon, die het levensgeluk van zijn dochter verzekerde, maar ook een bekwaam en handig helper, een trouwe hoeder van zijn geestelijke erfenis gevonden.

Zijn voornaamste zorg bleef voorlopig het succes van zijn boek. De 2de november 1867 schreef hij aan Engels: “Het lot van mijn boek maakt mij zenuwachtig. Ik hoor en zie niets. De Duitsers zijn brave kerels. Hun prestaties als bedienden van de Engelsen, Fransen en zelfs van de Italianen op dit gebied geven hun inderdaad het recht mijn geschiedenis ongelezen te laten. Onze lui in Amerika kunnen niet agiteren. Zolang moet je doen als de Russen — wachten. Geduld is de kern van de Russische diplomatie en successen. Maar iemand van ons slag, die maar eens leeft, kan erbij verrekken”. Het ongeduld, dat uit deze regels spreekt was zeer begrijpelijk, maar niettemin niet geheel gerechtvaardigd.

Het boek was nog niet twee maanden uit, toen Marx zo schreef en binnen zo korte tijd liet zich geen grondige kritiek schrijven. Voor zover het echter niet op grondigheid, maar op “leven maken” aankwam, wat Marx wegens de terugwerking op Engeland vooreerst ook als het noodzakelijkste beschouwde gaven Engels en Kugelmann zich alle mogelijke moeite die een mens zich maar geven kan, zonder dat men hun het verwijt van al te grote nauwgezetheid zou hebben kunnen maken. Hun succes was in ieder geval niet zonder betekenis. In een heel aardig aantal, ook burgerlijke, bladen wisten zij voorlopige aankondigingen van het verschijnen van het boek of de afdruk van de voorrede te plaatsen. Zelfs een tamtamreclame naar de begrippen van de toenmalige tijd, de publicatie van een biografisch artikel over Marx, alsmede zijn portret in de Gartenlaube hadden zij klaar, toen Marx zelf hen verzocht die “grap” te laten. “Ik houd dergelijke dingen eerder voor schadelijk dan nuttig en beneden het karakter van een wetenschappelijk man. Zo heeft bv. Meyers Konversationslexicon mij allang schriftelijk een biografie van mij gevraagd. Ik heb ze niet alleen niet geleverd, maar op de brief niet eens geantwoord. Ieder moet op zijn manier zalig worden.” Het voor de Gartenlaube bestemde opstel van Engels — een “in de grootste haast en in zo stompzinnig mogelijke vorm opgekalkt prul” noemt de schrijver het zelf — verscheen toen in de Zukunft, het orgaan van Johann Jacoby, dat Guido Weisz sinds 1867 in Berlijn uitgaf, had dan het eigenaardige lot in het Demokratisches Wochenblatt door Liebknecht slechts verkort te worden weergegeven, waarover Engels nors opmerkte: “Wilhelm is nu zo ver, dat hij niet eens meer zeggen mag, dat Lassalle jou, en wel vals, heeft afgeschreven. De hele biografie is op die manier de kloten afgesneden en waarom hij het dan nog afdrukt, mag hij weten.” Gelijk bekend is waren de geschrapte zinnen net precies de mening van Liebknecht zelf; maar hij wilde een aantal lassalleanen, die net van Schweitzer waren afgevallen en juist toen de fractie van de Eisenachers hielpen vormen, niet voor het hoofd stoten. Zo hebben niet alleen boeken, maar ook opstellen hun lotgevallen.

Evenwel, zij het dan ook niet direct in de eerste maanden, Marx ontving toch spoedig daarna enige goede kritieken op zijn boek. Eerst van Engels in het Democratisch Weekblad, dan van Schweitzer in de Sociaaldemocraat en van Jozef Dietzgen weer in het Democratisch Weekblad. Afgezien van Engels, bij wie het vanzelf sprak, erkende Marx ook van Schweitzer, dat hij ondanks enkele vergissingen, in de zaak geblokt had en wist waar de zwaartepunten lagen en in Dietzgen, van wie hij na het verschijnen van zijn boek voor het eerst hoorde, begroette hij een filosofisch begaafde kop, zonder hem verder te overschatten.

Ook de eerste “vakman” liet zich nog in het jaar 1867 horen. Het was Dühring, die in Meyers Ergänzungsblätter het boek besprak zonder, zoals Marx zei, de nieuwe grondelementen van zijn betoog aan te voelen, maar toch zo, dat Marx met die kritiek niet ontevreden was. Hij noemde haar zelfs “heel fatsoenlijk”, ofschoon hij vermoedde dat Dühring minder uit belangstelling en begrip van de zaak dan wel uit haat tegen Roscher en andere universiteitsgrootheden had geschreven. Ongunstiger oordeelde Engels van het begin af aan over Dührings opstel en dat hij de scherpere kijk had, bleek heel spoedig toen Dühring omzwaaide en het boek niet genoeg kon afkammen.

Met andere “vaklui” heeft Marx eveneens de droefste ervaringen opgedaan; nog acht jaar later heeft een van die brave kereltjes, die voorzichtigheidshalve zijn naam verzweeg, de stichtelijke orakelspreuk gesproken: Marx, als “autodidact” had een mensenleeftijd van wetenschap verslapen. Na dit en dergelijke kunststukjes was de bitterheid waarmee Marx over deze lieden placht te spreken ten volle gerechtvaardigd. Alleen schreef hij misschien te veel op rekening van hun kwade wil en te weinig op rekening van hun onwetendheid. Zijn dialectische methode begrepen zij inderdaad niet. Dit bleek vooral hier uit, dat ook mannen, wie het noch aan goede wil noch aan economische kennis ontbrak, moeilijk met het boek overweg konden, terwijl omgekeerd, mannen die op economisch gebied helemaal niet goed thuis waren en min of meer vijandig tegenover het communisme stonden, maar over hegelse dialectiek een woordje mee konden praten er met grote geestdrift van spraken.

Zo oordeelde Marx onbillijk hard over de tweede druk van F.A. Langes geschrift over het arbeidersvraagstuk, waarin de schrijver zich ernstig met het eerste deel van Het Kapitaal bezig hield: “De heer Lange hemelt mij erg op, maar met de bedoeling zichzelf belangrijk te maken.” Dat was beslist niet het doel van Lange, wiens oprechte belangstelling in de arbeiderskwestie boven elke twijfel verheven was. Maar Marx had stellig gelijk met te zeggen, dat Lange ten eerste niets van Hegels methode begreep en ten tweede nog veel minder van de kritische manier, waarop Marx haar had aangewend. Inderdaad zette Lange de dingen op zijn kop, als hij zei, dat Lassalle vrijer en onafhankelijker tegenover Hegel stond wat de speculatieve grondslag betrof, dan Marx, bij wie de speculatieve vorm zich nauw bij de manier van het filosofische voorbeeld aansloot en in menig deel van het werk — bv. in de waardetheorie, waar Lange geen blijvende betekenis aan wilde toekennen — slechts moeizaam in de stof drong.

Veel zonderlinger nog luidde het oordeel van Freiligrath over het eerste deel, dat Marx hem geschonken had. Het vriendschappelijk verkeer tussen beide mannen had sinds 1859 voortgeduurd, zij het ook af en toe door de schuld van derden vertroebeld. Freiligrath stond op het punt naar Duitsland terug te keren, waar hem de bekende inzameling een van zorgen vrije levensavond had verzekerd, nadat de bijna zestigjarige man door de opheffing van het door hem geleide bankfiliaal brodeloos was geworden. De laatste brief, die hij zijn oude vriend zond — later hebben zij elkaar niet meer geschreven — was een hartelijke gelukwens met de bruiloft van de jonge Lafargues en een niet minder hartelijk woord van dank voor het eerste deel van Het Kapitaal. Freiligrath bekende uit de studie van het boek de veelvuldigste lering, het rijkste genot te hebben geput. Het succes zou misschien niet snel en luid, maar de werking in stilte daarom des te dieper en blijvender zijn. “Ik weet, dat aan de Rijn veel kooplui en fabriekseigenaars warm lopen voor het boek. In deze kringen zal het zijn eigenlijk doel bereiken, voor de geleerde zal het daarnaast als bron onontbeerlijk zijn.” Nu noemde Freiligrath zichzelf slechts een “econoom met het gemoed” en het “hegelen en hekelen” had hem zijn leven lang tegengestaan, maar hij had zich dan toch bijna tweemaal tien jaar midden in het wereldverkeer van Londen bewogen en het bleef dus een verbazend kunststuk, wanneer hij in het eerste deel van Het Kapitaal slechts een soort leiddraad voor jonge kooplui en hoogstens daarnaast een wetenschappelijke bron zag.

Heel anders luidde Ruges oordeel, die spinnijdig op het communisme was en met zoiets als economische kennis niet bezwaard, maar eens als jonghegeliaan zijn man gestaan had. “Het is een werk dat een nieuw tijdperk opent en een schitterend vaak stekend licht uitstort over de ontwikkeling, over de ondergang en de baringsweeën en de vreselijke smartedagen der maatschappelijke perioden. Het aantonen van de meerwaarde door onbetaalde arbeid, van de onteigening der arbeiders, die vroeger voor zich zelf werkten en de ophanden zijnde onteigening der onteigenaren zijn klassiek. Marx bezit een uitgebreide geleerdheid en een prachtig dialectisch talent. Het boek gaat boven de horizont van veel mensen en krantenschrijvers, maar het zal zeker doordringen en ondanks de brede opzet, ja juist daardoor een machtige invloed uitoefenen.” Eender Ludwig Feuerbach, alleen dat het hem, overeenkomstig zijn eigen ontwikkeling minder op de dialectiek van de schrijver aankwam, dan wel op het feit “dat het geschrift zo rijk was aan onweerlegbare feiten van aller-belangrijkste, maar ook aller-afschuwelijkste aard”, wat hem zijn moraalfilosofie moest bewijzen: waar datgene ontbrak wat noodzakelijk was om te leven, daar ontbrak ook de zedelijke noodzakelijkheid.

Een vertaling van het eerste deel verscheen het eerst in Rusland. Reeds de 12de oktober 1868 schreef Marx aan Kugelmann: een Petersburgse boekhandelaar had hem met het bericht verrast, dat de vertaling al in druk was en of hij zijn portret als titelvignet wou inzenden. Marx wilde zijn “goede vrienden” de Russen, die kleinigheid niet weigeren; het was, zei hij, een ironie van het lot, dat de Russen, die hij sedert 25 jaren voortdurend niet alleen in het Duits, maar ook in het Frans en Engels bestreden had, steeds zijn “weldoeners” waren geweest; ook zijn geschrift tegen Proudhon en zijn kritiek op de Staathuishoudkunde hadden nergens meer aftrek gevonden dan in Rusland. Toch wilde hij dat niet hoog aanslaan; het was reine smulpaperij, die op het radicaalste loerde, wat het Westen opleverde.

Zo stond nu de zaak toch evenwel niet. De vertaling kwam weliswaar pas in 1872 uit, maar het was een ernstige, wetenschappelijke onderneming, die “meesterlijk” gelukt was, zoals Marx zelf na haar voltooiing erkende. De vertaler was Danielson, meer bekend onder zijn schrijversnaam Nikolaion en naast hem voor enkele van de belangrijkste hoofdstukken Lopatin, een jonge, koene revolutionair “een zeer frisse, kritische kop, vrolijk van karakter, stoïcijns als een Russische boer, die alles voor lief neemt wat hij vindt” — zo schilderde Marx hem, na een bezoek dat Lopatin hem in de zomer van 1870 bracht. De Russische censuur had toestemming tot de uitgave van de vertaling gegeven op grond van de volgende overweging: “Ofschoon de schrijver krachtens zijn overtuigingen een volslagen socialist is en het hele boek een volslagen en beslist socialistisch karakter heeft; edoch in aanmerking genomen dat de uiteenzetting volstrekt niet voor ieder toegankelijk genoemd kan worden en dat zij van de andere kant de vorm van streng mathematisch wetenschappelijke bewijsvoering bezit, verklaart het comité de vervolging van dit werk voor het gerecht voor onmogelijk”. De vertaling zag de 27ste maart 1872 het licht en de 25ste mei waren reeds 1000 exemplaren verkocht, een derde van de hele oplage.

Tegelijkertijd begon een Franse vertaling te verschijnen en wel evenals tezelfdertijd de tweede druk van het Duitse origineel, in afleveringen. J. Roy had haar geschreven, met daadwerkelijke hulp van Marx zelf, die er “duivels veel” werk aan had, zodat hij menigmaal klaagde, dat het hem meer moeite kostte, dan wanneer hij het alleen had ondernomen. Daarvoor mocht hij haar echter ook een bijzondere wetenschappelijke waarde naast het origineel toeschrijven.

Minder succes dan in Duitsland, Rusland en Frankrijk had het eerste deel van Het Kapitaal in Engeland. Het schijnt slechts een korte bespreking in de Saturday Review gevonden te hebben, die in de behandeling prees, dat zij de droogste economische vraagstukken een bijzondere bekoring verleende. Een groter artikel, dat Engels voor de Fortnightly Review schreef, werd door de redactie als “te droog” geweigerd, hoewel Beesly, die in nauwe betrekking tot dit tijdschrift stond, zijn best deed het geplaatst te krijgen. Een Engelse vertaling, waar Marx zich zoveel van voorstelde, heeft hij niet meer beleefd.