Franz Mehring
Karl Marx
Geschiedenis van zijn leven


De laatste tien jaren

Marx thuis

Gelijk Marx zich aan het slot van het jaar 1853 na de laatste stuiptrekkingen van de Communistenbond in zijn werkkamer terugtrok, zo aan het slot van het jaar 1873 na de laatste stuiptrekkingen van de Internationale. Maar dit keer was het voor de rest van zijn leven.

Men heeft zijn laatste tien jaren een langzaam sterven genoemd, met grote overdrijving evenwel. Weliswaar had de strijd sedert de val van de Commune zijn gezondheid weer een harde knauw gegeven; hij leed in de herfst van 1873 erg aan hoofdpijn en verkeerde in groot gevaar voor een beroerte; deze chronische gedrukte hersentoestand maakte hem onbekwaam tot werken en tot schrijven onmachtig; bij langere duur had het kwade gevolgen kunnen hebben. Maar door wekenlange behandeling van dokter Gumpert in Manchester, een vriend van hem en Engels, die hij ten volle vertrouwde, haalde Marx het er boven op.

Op raad van Gumpert besloot hij in 1874 naar Karlsbad te gaan en evenzo de beide volgende jaren; in 1877 koos hij ter afwisseling Neuenahr, waarna hem in 1878 de beide moordaanslagen op de Duitse keizer en de socialistenjacht, die daarop volgde, het vasteland versperden. In elk geval was hem vooral de tweemaal herhaalde kuur in Karlsbad “wondergoed” bekomen en had hem van zijn oude leverkwaal bijna heel en al verlost. Van zijn chronische maagkwaal en zenuwverslapping, die zich in hoofdpijn, meestal echter in hardnekkige slapeloosheid uitte, was hij nog niet af. Na het bezoek van een zeebadplaats of een herstellingsoord in de zomer verdwenen die kwalen evenwel min of meer, om eerst na Nieuwjaar weer storend op te treden.

Een volledig herstel van gezondheid zou trouwens alleen mogelijk geweest zijn wanneer Marx zich de rust gegund had, waarop hij na een arbeid- en offerrijk leven bij het naderen van zijn zestigste jaar wel aanspraak had kunnen maken. Maar daaraan viel bij hem niet te denken. Hij wierp zich met alle ijver die in hem was op zijn studies, waarvan het veld zich intussen zeer had verwijd, om zijn wetenschappelijk hoofdwerk te voltooien. “Bij een man, die elk onderwerp tot in zijn historisch ontstaan en zijn voorwaarden naging”, zegt Engels daaromtrent “ontsprongen, zoals vanzelf spreekt, uit elke aparte kwestie, hele reeksen nieuwe. Prehistorie, landbouwkunde, Russische en Amerikaanse grondbezitverhoudingen, geologie enz. werden bestudeerd, voornamelijk om het deel van het derde boek over grondrente tot een tot nu toe nooit nagestreefde volledigheid uit te werken. Bij alle Germaanse en Romaanse talen, die hij met gemak las, leerde hij ook nog Oud-Slavisch, Russisch en Servisch.” En dat was ook nog maar zijn halve dagtaak. Ofschoon Marx zich uit de openbare agitatie teruggetrokken had, bleef hij er niet minder om werkzaam in de Europese en Amerikaanse arbeidersbeweging. Hij stond in briefwisseling met bijna alle leiders in de verschillende landen, die als het enigszins mogelijk was bij belangrijke aanleidingen persoonlijk met hem te rade gingen; hij werd meer en meer de veelgezochte en steeds bereide raadgever van het strijdbare proletariaat.

Gelijk Liebknecht de Marx van de jaren ’50, zo heeft Lafargue de Marx van de jaren ’70 aantrekkelijk geschilderd. Hij is van mening, dat zijn schoonvader een krachtig gestel moest hebben om tegen een zo ongewone levenswijs en zulke afmattende geestelijke arbeid opgewassen te zijn. “Hij was ook inderdaad zeer krachtig, zijn lengte was boven de middelmaat, de schouders waren breed, de borst goed ontwikkeld, zijn ledematen goed geproportioneerd, ofschoon de wervelkolom- in vergelijking met de benen iets te lang was, zoals men bij het Joodse ras dikwijls vindt”. En niet alleen bij het Joodse ras; Goethes lichaam was eender gebouwd; ook hij hoorde tot de “zitreuzen” zoals de volksmond zulke gestalten pleegt te noemen, die wegens de betrekkelijke lengte van hun wervelkolom bij het zitten groter schijnen, dan zij zijn.

Had Marx in zijn jeugd veel aan gymnastiek gedaan, dan zou hij naar Lafargues mening een uiterst krachtig mens geworden zijn. De enige sport echter, die hij geregeld beoefend had, was wandelen; hij kon urenlang pratend lopen of heuvels beklimmen, zonder de minste vermoeidheid te bespeuren. Maar ook dat vermogen gebruikte hij gewoonlijk slechts om in zijn werkkamer zijn gedachten te ordenen; van de deur tot aan het raam vertoonde zich op het kleed een totaal versleten streep, als het voetpad op een weide. Alhoewel hij zich steeds pas diep in de nacht ter ruste begaf, was hij ’s morgens tussen acht en negen uur op de heen, dronk zijn zwarte koffie, las zijn kranten en ging naar zijn studeervertrek, dat hij tot middernacht en later slechts verliet om zijn maaltijden te gebruiken, of, als het avondweer het veroorloofde, een wandeling naar de Hampsteadhei te maken; overdag sliep hij soms een of twee uur op zijn sofa. Het werken was hem zozeer tot een hartstocht geworden, dat hij vaak zijn eten erbij vergat. Zijn maag moest voor zijn geweldige hersenarbeid boeten. Hij was een zeer slecht eter en leed aan gebrek aan eetlust, die hij door het genot van scherp gezoute spijzen, ham, gerookte vis, kaviaar en zuur trachtte te bestrijden. Een zwak eter, was hij toch geen sterk drinker, schoon hij nooit een matigheidsapostel geweest is en als zoon van het Rijnland een goede dronk wist te waarderen. Daarentegen was hij een hartstochtelijk roker en erge lucifersverspiller; hij zei wel, dat Het Kapitaal hem niet eens zoveel opbrengen zou, als de sigaren hem hadden gekost, die hij onder het schrijven gerookt had. Daar hij in de lange jaren van nood zich met menig twijfelachtig kruid had moeten vergenoegen, is die hartstocht niet bevorderlijk geweest voor zijn gezondheid en de dokter moest hem herhaaldelijk het roken verbieden.

Zijn geestelijke ontspanning en verfrissing vond Marx in de literatuur. Zij is hem al zijn leven een steunende troosteres geweest. Hij bezat op dit gebied een zeer uitgebreide kennis, zonder er ooit mee te pronken; zijn werken verraden er weinig van, met uitzondering alleen van het strijdschrift tegen Vogt, waar hij talrijke citaten uit alle Europese literaturen voor zijn artistieke bedoelingen gebruikte. Zoals zijn wetenschappelijk hoofdwerk een heel tijdvak weerspiegelt, waren zijn literaire lievelingen de grote werelddichters, van wier scheppingen hetzelfde geldt: van Aeschylus en Homerus over Dante, Shakespeare, Cervantes tot op Goethe. Aeschylus las hij, zoals Lafargue vertelt, elk jaar een keer in het oorspronkelijke; zijn oude Grieken bleef hij steeds trouw en de armzalige kruidenierszielen, die de arbeiders de antieke beschaving zouden willen tegenmaken, zou hij met roeden uit de tempel hebben gegeseld.

De Duitse literatuur kende hij tot diep in de middeleeuwen. Onder de modernen stond hem naast Goethe vooral Heine na; aan Schiller schijnt hij in zijn jeugd het land gekregen te hebben, in de tijd toen de Duitse filister zich aan het min of meer verkeerd begrepen “idealisme” van deze dichter bedwelmde, dat Marx slechts als een verruiling van de platte voor de hoogdravende misère wilde laten gelden. Sedert zijn laatste afscheid van Duitsland heeft Marx zich om de Duitse literatuur niet veel meer bekommerd; zelfs de weinigen die zijn belangstelling wel waard geweest zouden zijn, zoals Hebbel en Schopenhauer, noemt hij nooit; de mishandeling van de Duitse godensage door Richard Wagner krijgt af en toe een scherpe steek.

Onder de Fransen stelde hij Diderot zeer hoog; De Neef van Rameau noemde hij een enig meesterwerk. Dit welgevallen strekt zich uit over de Franse verlichtingsliteratuur van de achttiende eeuw, waarvan Engels eens zegt dat de Franse geest daarin naar vorm en inhoud totnogtoe het hoogste heeft gepresteerd, dat zij naar haar inhoud, de toenmalige stand van de wetenschap in aanmerking genomen, nog heden oneindig hoog stond en naar de vorm nooit weer was overtroffen. In overeenstemming daarmee moest Marx van de Franse romantici niets hebben; vooral Chateaubriand met zijn valse diepte, zijn Byzantijnse overdrijving, zijn bonte gevoelskoketterie, kortom zijn voorbeeldeloze leugenmikmak, had hem van ouds tegengestaan. Verrukt was hij van Balzacs Menselijke Komedie, die immers ook een heel tijdvak in de spiegel der dichtkunst opvangt; hij wilde na voleinding van zijn groot werk daarover schrijven, maar dit plan is als zoveel andere, in de kiem blijven steken.

Sedert zijn blijvende vestiging in Londen trad de Engelse literatuur op de voorgrond van zijn literaire neigingen en hier stak boven al het andere Shakespeares geweldige gestalte uit, waarmee in de hele familie een ware cultus gedreven werd. Jammer genoeg heeft Marx zich nooit uitgelaten over Shakespeares houding tegenover de noodlotsvragen van zijn tijd. Daarentegen oordeelde hij over Byron en Shelley, dat, wie deze dichters liefhad en begreep, het als een geluk moest beschouwen dat Byron op zijn zesendertigste gestorven was, want hij zou bij langer leven een reactionaire bourgeois geworden zijn, daarentegen beklagen dat Shelley reeds met negenentwintig jaar het leven verloren had; hij was door en door een revolutionair geweest en zou steeds tot de voorhoede van het socialisme hebben behoord. Van de Engelse romans van de achttiende eeuw hield Marx zeer veel, vooral van Fieldings Tom Jones, dat op zijn manier immers ook een beeld van zijn tijd en wereld is, maar hij erkende ook, dat enkele romans van Walter Scott een model in hun soort waren.

In zijn literaire oordeel was Marx vrij van alle politieke en sociale vooringenomenheid, zoals reeds blijkt uit zijn liefde voor Shakespeare en Walter Scott, doch hij huldigde evenmin die “zuivere esthetiek”, die zich slechts al te graag aan politieke onverschilligheid of zelfs geestes-knechtschap paart. Hij was ook hier immers een volledig mens, een zelfstandige en oorspronkelijke geest, die zich met geen malletje meten liet. Ook daarin niet, dat hij volstrekt geen fijnproever was en zelfs die literaire kost niet versmaadde, waarvoor de schoolse kunstminnaar zich driemaal bekruist. Marx was een romanverslinder, als Bismarck en Darwin; een bijzondere voorliefde had hij voor avontuurlijke en humoristische vertellingen; dan daalde hij wel van zijn Cervantes en Balzac en Fielding af tot Paul de Kock en Dumas, de oude, die De Graaf van Monte Christo op zijn geweten heeft.

Nog op een heel ander gebied dan de literatuur placht Marx geestelijk uit te rusten; vooral in dagen van zielenleed en zwaar lijden nam hij graag zijn toevlucht tot de wiskunde, die een stillende invloed op hem had. Of hij in die wetenschap zelfstandige ontdekkingen gedaan heeft, zoals Engels en Lafargue beweren, moet hier in het midden blijven; wiskundigen, die zijn nagelaten manuscripten ingezien hebben, moeten er anders over denken.

Bij dat alles was Marx geen Wagner, die in zijn museum opgesloten de wereld ternauwernood één feestdag van verre zag, nog ook maar een Faust, wie twee zielen in de borst woonden. “Voor de wereld werken” was een van zijn lievelingswoorden; wie zo gelukkig was, zich aan een wetenschappelijk doel te kunnen wijden, moest ook zijn kennis in dienst van de mensheid stellen. Daardoor hield Marx het bloed in zijn aderen en het merg in zijn botten fris. In de kring van zijn familie en zijn vrienden was hij steeds de vrolijkste en grappigste gezelschapsman, wie het hartelijk lachen uit de brede borst klonk en wie de “doctor van het rode schrikbewind” zocht, zoals Marx sedert de dagen der Commune wel genoemd werd, die vond geen duistere dweper of een dromerige thuishokker, maar een man van de wereld, die over alles wat verstandig was wist mee te praten.

Wat de lezers van zijn brieven vaak zo bewonderenswaardig toeschijnt, namelijk hoe die rijke geest uit de prachtige spanning van stormachtige toorn onmerkbaar over glijdt in de diepe, maar kalme zee van wijsgerige beschouwing, schijnt niet minder sterk op zijn hoorders te hebben gewerkt. Zo schrijft Hyndman over zijn gesprekken met Marx: “Als hij met heftige verontwaardiging over de politiek van de liberale partij, vooral over haar Ierse politiek sprak, dan vlamden de kleine, diep weggezonken ogen van de oude krijger op, zijn dichte wenkbrauwen trokken zich samen, de brede, strakke neus en het gezicht werden zichtbaar door hartstocht bewogen en hij liet een stroom van krachtige brandmerking zich uitstorten, die tegelijk met het vuur van zijn temperament zijn wonderbaarlijke macht over onze taal deed uitkomen. Het contrast tussen zijn gebaren, wanneer hij door ergernis diep beroerd was en zijn houding, wanneer hij er toe overging zijn meningen over de economische processen van de tijd uiteen te zetten, was zeer opvallend. Zonder enige zichtbare inspanning ging hij van de rol van profeet en heftig aanklager naar de rol van de rustige wijsgeer over en ik voelde van het begin af aan, dat er menig lang jaar zou kunnen verstrijken, voor ik opgehouden zou hebben op dit gebied als schooljongen tegenover een meester te staan.”

Van het verkeer in de zogenaamde wereld hield Marx zich voor als na verre, ofschoon hij ook in burgerlijke kringen veel bekender geworden was, dan twintig jaar geleden; zo was Hyndman door een conservatief lid van het parlement op hem opmerkzaam gemaakt. Wel echter was zijn huis in het begin van de jaren zeventig het middelpunt van een zeer opgewekt verkeer, een andere “herberg der gerechtigheid” voor de vluchtelingen van de Commune, die hier steeds raad en hulp vonden. Weliswaar bracht het onrustige volkje ook veel ergernis en zorg met zich mee; toen het langzamerhand verdween, kon mevrouw Marx bij alle gastvrije gezindheid toch de verzuchting niet onderdrukken: “We waren ze beu”.

Doch er waren ook uitzonderingen. In 1872 trouwde Charles Longuet, die in de Raad der Commune gezeten en haar officieel blad geredigeerd had, Jenny Marx. Hij vergroeide persoonlijk noch politiek zo eng met de familie als Lafargue, maar ook hij was een kranig man; “hij kookt, schreeuwt, betoogt als vroeger”, schrijft mevrouw Marx eens over hem, “maar tot zijn eer moet ik hem nageven, dat hij zijn lessen in Kings College geregeld en tot tevredenheid van zijn superieuren gegeven heeft.” Het gelukkige huwelijk werd door de vroege dood van het eerste kind overschaduwd, maar dan groeide een “dikke, flinke, prachtige jongen” op, tot vreugde van de hele familie en niet het minst van zijn grootvader.

De Lafargues behoorden ook tot de ballingen van de Commune en woonden heel dicht in de buurt. Zij hadden het ongeluk gehad, twee kinderen nog jong te verliezen; onder de druk van dit noodlot had Lafargue zijn dokterspraktijk opgegeven, omdat die zonder een zekere mate van voor-den-gek-houderij niet uit te oefenen was. “Jammer, dat hij de oude vader Aesculaap ontrouw geworden is”, zeide mevrouw Marx. Want met het bedrijf van een fotografisch-lithografisch atelier wilde het maar langzaam vooruitgaan, ofschoon Lafargue, die gelukkig altijd achter de regen de zonneschijn zag “werkte als een koelie” en in zijn vrouw een moedige en onvermoeide helpster vond. Maar tegen de concurrentie van het grote kapitaal was het toch moeilijk vechten.

Ook de derde dochter vond in die tijd een Franse vrijer in Lissagaray, die later de geschiedenis van de Commune geschreven heeft, in wier rijen hij had gestreden. Eleanor Marx schijnt hem gunstig gezind te zijn geweest, maar haar vader twijfelde aan zijn soliditeit; na lang zus of zo is er niets van gekomen.

In het voorjaar van 1875 wisselde de familie nog eens van woning, zij het ook niet van wijk; zij verhuisde naar 41 Maitland Park Road, Haverstock Hill. Hier heeft Marx de laatste jaren geleefd, en hier is hij gestorven.

De Duitse sociaaldemocratie

Van de crisis, waarin alle andere takken van de oude Internationale geraakt waren, doordat zij zich tot nationale arbeiderspartijen ontwikkelden, bleef de Duitse sociaaldemocratie verschoond, dankzij de omstandigheid dat zij zich van het begin af in het raam van de natie ontwikkeld had. Enkele maanden na het fiasco van het Congres te Genève, 10 januari 1874, vierde zij bij de Rijksdagverkiezingen haar eerste grote verkiezingsoverwinning, 350.000 stemmen werden gewonnen en 9 mandaten veroverd, waarvan er drie aan de lassalleanen en zes aan de Eisenachers ten deel vielen.

Het werpt nu echter het laatste en sterkste licht op de oorzaken, die de ondergang van de oude Internationale ten gevolge hadden, dat Marx en Engels, de leidende koppen van haar Algemene Raad, zelfs met die opbloeiende arbeiderspartij, die hun krachtens hun landaard het vertrouwdst moest zijn en ook in theoretische opvatting het dichtst bij hen stond, toch maar moeilijk overweg konden. Ook zij wandelden niet ongestraft onder palmen; de internationale torentrans, vanwaar af zij de dingen overzagen, belette hen van de afzonderlijke naties hart en nieren te proeven. Geestdriftige vereerders, die hun in Engeland en Frankrijk zijn opgestaan, hebben niettemin toegegeven dat zij de Engelse en Franse toestanden nooit tot op de bodem hadden gepeild. Ook met de Duitse toestanden zijn zij nooit weer volkomen vertrouwd geraakt, sinds zij hun vaderland hadden verlaten; zelfs in de eigenlijke partijkwesties niet, waar hun nu eenmaal onoverwinnelijk wantrouwen tegen Lassalle en al wat van Lassalle kwam hun oordeel vertroebelde.

Dat bleek op zeer tekenende wijze, toen de nieuwgekozen Rijksdag voor de eerste maal zitting hield. Van de zes Eisenacher vertegenwoordigers zaten er twee, Bebel en Liebknecht nog in de gevangenis; het optreden van de andere vier, Gerb, Most, Motteler en Vahlteich, bracht echter bij de eigen aanhangers grote ontgoocheling teweeg; Bebel vertelt in zijn Herinneringen, dat hij van de meest verschillende zijden bittere klachten er over gekregen had, dat de vier zich door de drie lassalleanen Hasenclever, Hasselmann en Reimer de parlementaire loef hadden laten afsteken. Engels bekeek de zaak heel anders; hij schreef aan Sorge: “De lassalleanen zijn door hun vertegenwoordigers in de Rijksdag zo in diskrediet gebracht, dat de regering vervolgingen tegen hen moet beginnen om de beweging de schijn te geven alsof ze ernstig bedoeld was. Zij hebben zich trouwens sedert de verkiezingen in de noodzakelijkheid bevonden, als staart van de onze op te treden. Een buitenkansje, dat Hasselmann en Hasenclever in de Rijksdag gekozen zijn. Zij maken er zichzelf zienderogen onmogelijk: zij moeten of met de onzen meegaan of op eigen houtje onzin uithalen. Het een zowel als het ander ruïneert ze.” Grondiger lieten de dingen zich wel niet miskennen.

De parlementaire vertegenwoordigers van beide fracties konden het best met elkaar vinden en lieten er zich geen grijze haren om groeien of de een het er op het spreekgestoelte wat beter en de ander het er wat slechter afbracht. Beide fracties hadden de verkiezingsstrijd zo gevoerd, dat noch de Eisenachers het verwijt van halfsocialisme, noch de lassalleanen dat van lonkjes-geven aan de regering kon worden gedaan; beiden hadden bijna hetzelfde aantal stemmen veroverd; beiden stonden in de Rijksdag met dezelfde eisen tegenover dezelfde tegenstanders en beiden stonden na hun verkiezingsuccessen aan een even heftige vervolging van de regering bloot. Oneens waren zij het eigenlijk alleen nog maar in de organisatiekwestie, maar ook deze laatste hinderpaal ruimde de strooplikkers-ijver van de advocaat-generaal Tessendorff uit de weg, doordat hij van de gewillige gerechtshoven besluiten wist te verkrijgen, die zowel de lossere organisatie van de Eisenachers als de straffere van de lassalleanen stuk maakten.

Zo kwam de vereniging van de beide fracties vanzelf op gang. Toen reeds in oktober 1874 Tölcke het vredesaanbod van de lassalleanen aan Liebknecht overbracht, die intussen uit de gevangenis was ontslagen, hapte deze gretig toe, misschien iets te eigenmachtig, maar toch met een ijver, die er niet minder een verdienste om was, al werd het hem in Londen zeer kwalijk genomen. Voor Marx en Engels bleven de lassalleanen nu eenmaal de afstervende sekte, die zich vroeg of laat op genade of ongenade moest overgeven. Met hen op voet van volledige gelijkheid te onderhandelen, scheen hun een lichtzinnig vergrijp tegen de belangen van de Duitse arbeidersklasse en toen nu zowaar in het voorjaar van 1875 het ontwerp van een gemeenschappelijk program openbaar gemaakt werd, waarover de vertegenwoordigers van de beide fracties het eens waren geworden, bruisten beiden in felle toorn op.

De 5de mei richtte Marx aan de leiders van de Eisenachers de zogenaamde programbrief, nadat Engels reeds eerder met een uitvoerig protest Bebel aan boord was gekomen. Hardhandiger dan ooit sprong Marx daarin met Lassalle om. Deze had, schreef hij, Het Communistisch Manifest van buiten gekend, maar het grovelijk vervalst, om zijn bondgenootschap met de absolutistische en feodale vijanden van de bourgeoisie goed te praten, door alle andere klassen voor één reactionaire massa tegenover de arbeidersklasse te verklaren. Bovendien was het woord van de “reactionaire massa” helemaal niet van Lassalle, maar pas na zijn dood door Schweitzer het eerst gebruikt en bij die gelegenheid was hij daarvoor door Engels uitdrukkelijk geprezen. Werkelijk ontleend had Lassalle aan Het Communistisch Manifest de door hem zo gedoopte ijzeren loonwet; en daarvoor moest hij zich laten kapittelen als aanhanger van Malthus’ bevolkingstheorie, die hij evenzeer verworpen had als Marx en Engels het deden.

Zag men echter van die hoogst onverkwikkelijke kant van de programbrief af, dan was het een zeer leerrijke verhandeling over de grondbeginselen van het wetenschappelijk socialisme en van het coalitieprogram liet hij inderdaad geen steen op de andere. Niettemin had de zwaarwichtige brief, zoals men weet, geen andere uitwerking dan dat hij de ontvangers tot een paar kleine, tamelijk onbelangrijke verbeteringen van hun ontwerp noopte. Liebknecht heeft ettelijke tientallen jaren later gezegd, dat de meesten, hoewel niet allen, het weliswaar met Marx eens waren geweest en er misschien ook op het eenheidscongres wel een meerderheid voor te vinden geweest zou zijn, maar een minderheid toch ontevreden zou zijn gebleven en dat had vermeden moeten worden, daar het niet om de formulering van wetenschappelijke leerstellingen, maar om de vereniging van de beide fracties was gegaan.

Een minder plechtige, maar in plaats daarvan des te aannemelijker verklaring vindt het stilzwijgend terzijdeleggen van de programbrief in het feit, dat hij boven de geestelijke horizon van de Eisenachers ging, zelfs nog meer dan boven die der lassalleanen. Marx had er weliswaar een paar maanden geleden over geklaagd, dat het orgaan van de Eisenachers van tijd tot tijd door halfgeleerde filisterfantasieën onveilig werd gemaakt; dat goedje kwam van schoolmeesters, doctoren en studenten, en Liebknecht moest er eens flink voor onder handen genomen worden. Maar niettemin nam hij aan dat de realistische opvatting, die de partij met zoveel moeite was bijgebracht, maar nu dan ook wortels geschoten had, door de sekte der lassalleanen met ideologische rechts- en andere, de democraten en Franse socialisten welvertrouwde frases zou worden weggespoeld.

Daarin vergiste Marx zich ten enenmale. In theoretische kwesties stonden beide fracties vrijwel op gelijke hoogte, of als er verschil bestond, dan hadden de lassalleanen een kleine voorsprong. Bij de Eisenachers stuitte het ontwerp van het eenheidsprogram op in ’t geheel geen tegenspraak, terwijl een West-Duitse Arbeidersdag, die nagenoeg uitsluitend door lassalleanen bezocht was, het aan een kritiek onderwierp die zich in veel opzichten bij de kritiek aansloot, die Marx er een paar weken later op uitoefende. Intussen behoeft daarop geen bijzondere nadruk te worden gelegd; aan het wetenschappelijk socialisme, zoals Marx en Engels het hadden gesticht, was geen van beide delen nog toe; van de historisch materialistische denkwijze hadden zij nauwelijks enig vermoeden, en ook de kapitalistische productiewijze bleef hun nog een gesloten boek; de manier waarop C.A. Schramm, toentertijd de bekendste theoreticus van de Eisenachers, met de waardetheorie omsprong, leverde daarvan het treffendst bewijs.

In de praktijk voldeed de eenheid en in zover hadden ook Marx en Engels er niets tegen in te brengen gehad, tenzij dan, dat zij dachten dat de Eisenachers zich door de lassalleanen op de kop hadden laten zitten, had toch ook Marx in de programbrief gezegd: “Elke stap praktische beweging is belangrijker dan een dozijn programma’s.” Maar omdat de theoretische onklaarheid in de nieuwe verenigde partij eerder toe dan afnam, zagen zij daarin een gevolg van de onnatuurlijke versmelting, en hun ontevredenheid nam eerder krassere dan zachtere vormen aan. Niet onmogelijk werd hun verbaasde verontwaardiging gewekt, doordat de dingen die hem ergerden, veel meer van de Eisenachers uitgingen dan van de oud-lassalleanen, van wie Engels eens zei, dat zij weldra de helderste koppen zouden zijn omdat zij in hun — nog een jaar na de vereniging voortbestaand — blad de minste onzin opnamen. De vloek van de betaalde agitatoren, van de halfontwikkelde rustte zwaar, vond hij, op hun eigen partij. Bijzonder ontstemd was hij over Most, die “het hele Kapitaal geëxcerpeerd en er toch niets uit opgestoken heeft” en geweldig reclame maakte voor het socialisme van Dühring. “Het is duidelijk”, schreef Engels de 24ste mei 1876 aan Marx “in de ogen van die lui heeft Dühring zich door zijn bar laag-hij-de-grondse aanvallen tegen jou tegenover ons onkwetsbaar gemaakt, want als wij zijn theoretische onzin belachelijk maken, dan is dat wraak over die persoonlijkheden”. Maar ook Liebknecht kreeg zijn deel. “Het is een ziekte van Wilhelm, de onvolledigheid van onze theorie te willen bijwerken, op elk filisterbezwaar een antwoord te hebben en van de toekomstmaatschappij een beeld te ontwerpen, omdat toch ook de filister hen daarnaar vraagt en bovendien ook theoretisch zoveel mogelijk onafhankelijk te zijn, wat hem bij zijn totaal gebrek aan theorie van het begin af aan veel beter gelukt is, dan hij zelf weet.” Met Lassalle en zijn overleveringen had dat alles niets te maken.

Het was de snelle aanwas van hun praktische successen, die de nieuwe verenigde partij onverschillig maakte tegenover de theorie, en zelfs dat is nog teveel gezegd. Niet de theorie als zodanig verachtte zij, maar dat wat zij in de ijver van haar krachtig voorwaarts schrijden voor theoretische haarkloverijen hield. Om haar rijzend gesternte verzamelden zich uitvinders en hervormers, tegenstanders van het inenten, natuurheelkundigen, en dergelijke zonderlinge genieën, die in de arbeidende klassen, die zich zo machtig roerden, de hun elders ontzegde erkenning hoopten te vinden. Wie maar goede wil meebracht en ’t een of ander geneesmiddel voor het zieke maatschappelijk lichaam wist, werd welkom geheten, en vooral de toevloed uit academische kringen, die de bond tussen proletariaat en wetenschap beloofde te bezegelen. En een docent aan de universiteit nog wel liefst, die tot het socialisme, in deze of gene schakering van het voor zo verschillende uitlegging vatbaar begrip, toenadering zocht of scheen te zoeken, behoefde geen al te strenge kritiek van zijn geestelijke mars te vrezen.

Inzonderheid was Dühring voor zulke kritiek gevrijwaard, daar veel persoonlijks en feitelijks in hem, de geestelijk meelevende elementen van de Berlijnse sociaaldemocratie moest aantrekken. Hij bezat zonder twijfel grote bekwaamheden en gaven, en de manier waarop hij, arm en al vroeg volslagen blind, zich lange jaren in de moeilijke positie van een privaatdocent wist te handhaven, zonder enige concessie aan de heersende klassen, ook op de katheder zijn politiek radicalisme belijdend, die er niet voor terugschrok, Marat, Baboeuf en de mannen van de Commune te vieren, kon de arbeiders slechts sympathiek zijn. Zijn schaduwzijden, de aanmatiging waarmee hij een half dozijn wetenschappelijke gebieden beweerde soeverein te beheersen, terwijl hij op geen enkel daarvan alleen al vanwege zijn lichaamsgebrek werkelijk thuis was, en de steeds stijgende grootheidswaanzin waarmee hij zijn voorlopers neersabelde, op filosofisch gebied een Fichte en een Hegel evenzeer, als op economisch terrein een Marx en een Lassalle, bleven op de achtergrond of werden verontschuldigd als ontsporingen die bij de geestelijke vereenzaming en de zware levensstrijd van de man maar al te begrijpelijk waren.

Marx had op de “bar laag-bij-de-grondse” aanvallen van Dühring in het geheel geen acht geslagen en wat de inhoud betreft waren zij ook niet van het slag om hem uit te dagen. Ook de beginnende dweperij van de Berlijnse partijgenoten met Dühring liet hem nog lang koud, ofschoon Dühring met zijn onfeilbaarheidsbewustzijn en zijn systeem van “absolute waarheden” alle aanleg voor een geboren sektestichter bezat. Nog toen Liebknecht, die in dit geval beslist op zijn post was, door verzending van arbeidersbrieven hen op het gevaar van een vervlakkingspropaganda in de partij opmerkzaam maakte, wezen Marx en Engels een kritiek op Dühring als “een werk van te ondergeschikt belang” van de hand en eerst een aanmatigend schrijven, dat Most in mei 1876 aan Engels richtte, schijnt de druppel te zijn geweest, die de emmer deed overlopen.

Sindsdien hield Engels zich ernstig bezig met wat Dühring zijn “systeem scheppende waarheden” noemde, en legde zijn kritiek in een reeks opstellen neer, die sedert Nieuwjaar 1877 in de Voorwaarts, nu het centrale orgaan van de verenigde partij, begonnen te verschijnen. Zij groeiden tot het — naast Het Kapitaal belangrijkste en invloedrijkste document van het wetenschappelijk socialisme uit, maar zijn ontvangst in de partij bewees, dat er inderdaad gevaar bij uitstel was geweest. Het scheelde niet veel of het jaarcongres van de partij, dat in mei 1877 in Gotha bijeen was, had een kettergericht over Engels gehouden, zoals in diezelfde tijd de universiteitskliek het over Dühring hield. Most diende het voorstel in de artikelen tegen Dühring uit het centrale orgaan te verbannen, daar zij “voor verreweg de grootste meerderheid van de lezers van de Voorwaarts ten enenmale zonder belang en zelfs hoogst aanstotelijk” waren en Vahlteich, die anders een doodsvijand van Most was, tapte uit hetzelfde vaatje door te zeggen, dat de toon, die Engels aansloeg, aanleiding tot wansmaak geven en de geestelijke spijs van de Vorwärts ongenietbaar maken moest. Gelukkig werd de ergste blamage voorkomen doordat een bemiddelingsvoorstel aangenomen werd, dat de voortzetting van die wetenschappelijke polemiek uit agitatorisch-praktische overwegingen niet meer in het hoofdblad, maar in een wetenschappelijke bijlage van de Voorwaarts zou komen.

Tegelijk besloot dit congres van oktober van dat jaar af, een wetenschappelijk halfmaandelijks tijdschrift uit te geven, op aanstichten en met geldelijke steun van Karl Höchberg, een van die burgerlijke bekeerlingen van het socialisme, die toen in Duitsland zo talrijk waren. Hij was de zoon van een collecteur bij de loterij in Frankfort, een nog jonge, maar zeer welgestelde, bovendien in hoge mate offervaardige en onzelfzuchtige man; allen die hem gekend hebben, zijn vol lof over zijn persoonlijke eigenschappen. Minder gunstig moet men over zijn literair-politieke persoonlijkheid oordelen, zoals zij zich in zijn publicaties weerspiegelt. Daarin doet Höchberg zich kennen als een echt kleurloze en droge geest, wie de geschiedenis en de theorie van het socialisme onbekend, wie vooral de wetenschappelijke inzichten die Marx en Engels ontwikkeld hadden, volkomen vreemd waren. Hij zag niet in de proletarische klassenstrijd de hefboom tot de bevrijding van de arbeidersklasse, maar wilde langs de weg van vreedzame en wettelijke ontwikkeling de bezittende klassen en vooral haar beschaafde elementen voor de zaak der arbeiders winnen.

Marx en Engels wisten echter nog niets naders van hem af, toen zij de medewerking aan de Toekomst, zoals het nieuwe tijdschrift gedoopt werd, wat hun betrof van de hand wezen; men had hun trouwens alleen door een anoniem rondschrijven, met nog veel anderen, om hun medewerking verzocht. Engels zei, dat congresbesluiten hoe respectabel ook op het gebied van de praktische agitatie, in de wetenschap van nul en gene waarde waren en niet in staat het wetenschappelijk karakter van een tijdschrift vast te stellen, wat niet gedecreteerd kon worden. Een socialistisch wetenschappelijk tijdschrift zonder heel bepaalde wetenschappelijke richting was een onding, vond hij, en bij de grote verscheidenheid of vaagheid van de richtingen, die nu in Duitsland heerste, ontbrak elke waarborg, dat de in te slagen richting met de hunne strookte.

Hoe juist hun terughoudendheid was, toonde al direct de eerste aflevering van de Toekomst. Het inleidende artikel van Höchberg was om zo te zeggen een nieuw afgietsel van alles wat zij aan het socialisme van de jaren ’40 als ontzenuwend en verwekelijkend hadden bestreden. Zo bleef hun iedere pijnlijke opheldering bespaard. Toen een Duits partijgenoot vroeg of zij om de debatten op het congres van Gotha wrokten, antwoordde Marx: “ Ich grolle nicht, zoals Heine zegt, en Engels evenmin. Wij beiden geven geen sikkepit om populariteit. Bewijs bv.: tegen alle persoonsverering in, heb ik gedurende de tijd van de Internationale al het huldigingsgedoe, waarmede ik van verschillende landen uit werd lastig gevallen, nooit binnen het bereik van de openbaarheid laten dringen en heb er ook nooit op geantwoord behalve hier en daar door standjes”. Hij voegde er nog aan toe: “Maar zulke dingen, als er op het laatste partijcongres zijn voorgevallen — zij worden behoorlijk uitgebuit door de vijanden van de partij in het buitenland — hebben ons in elk geval voorzichtigheid in onze verhoudingen tot de partijgenoten in Duitsland geleerd.” Dat was evenwel niet zo erg bedoeld, want Engels zette zijn artikelen tegen Dühring in de wetenschappelijke bijlage van de Voorwaarts rustig voort.

Voor zover het evenwel om de zaak ging was Marx toch erg ontsteld van de “slappen geest”, die zich niet zozeer van de massa’s als wel van de leiders meester maakte. De 19de oktober schreef hij aan Sorge: “Het compromis met de lassalleanen heeft tot een compromis ook met andere halfheden geleid, in Berlijn (zie Most) met Dühring en zijn “bewonderaars”, bovendien echter met een hele bende onrijpe studenten en overwijze doctors, die het socialisme een “hogere ideale wending” willen geven, dat wil zeggen de materialistische basis (die ernstige objectieve studie vereist, als men er op wil werken) vervangen door moderne mythologie, met haar godinnen der Gerechtigheid, Vrijheid en Gelijkheid en Broederschap. De heer Höchberg, die de Toekomst uitgeeft, is een vertegenwoordiger van die richting en heeft zich in de partij “ingekocht” — ik veronderstel met de “edelste” bedoelingen, maar ik pis op “bedoelingen”. Iets miserabelers dan zijn program van de Toekomst heeft zelden met meer “bescheiden aanmatiging” het licht gezien”.

Marx en Engels hadden inderdaad hun hele verleden moeten verloochenen, zo zij zich ooit met die “richting” hadden verzoend.

Anarchisme en oorlog in het Oosten

Op het Congres van Gotha van 1877 werd ook besloten een socialistisch wereldcongres te aftevaardigen, dat in september van hetzelfde jaar in Gent zou plaats vinden. Tot vertegenwoordiger van de Duitse partij werd Liebknecht gekozen.

Het initiatief tot dit congres hadden de Belgen genomen, die intussen hadden ontdekt dat het in de anarchistische leer ook niet alles botertje tot de boom was en een hereniging wensten van de beide richtingen, die op het Haagse Congres uiteen waren gegaan. De bakoenistische richting had, gelijk in 1873 in Genève, zowel in 1874 in Brussel als 1876 in Bern hun congressen gehouden, maar met steeds afnemende krachten: zij ging ten onder aan de praktische behoeften van de proletarische bevrijdingsstrijd, gelijk zij daar uit was ontstaan.

Al dadelijk in de oorsprong van die verwikkelingen, de Geneefse twist tussen de “fabriek” en de “grote bedrijven”, openbaarden zich de werkelijke tegenstellingen. Hier een goed betaalde arbeidersgroep met politieke rechten, die hen tot parlementaire strijd in staat stelden, maar ook tot allerlei aanvechtbare bondgenootschappen met burgerlijke partijen verlokten; daar een slecht betaalde en politiek ontrechte arbeiderslaag, die op haar naakte kracht was aangewezen. Om deze praktische tegenstelling ging het en niet, zoals het in de legendarische overlevering pleegt voorgesteld te worden, om de theoretische tegenstelling: hier zin, daar onzin!

Zo eenvoudig stonden de zaken niet en staan zij ook tegenwoordig niet, zoals ook de steeds nieuwe opstanding van het anarchisme bewijst, hoe vaak het ook al morsdood is geslagen. Men behoeft het nog lang niet als het ware te erkennen al hoedt men er zich voor het te miskennen. Evenmin als men de erkenning van de juistheid van deelname aan de politiek-parlementaire strijd behoeft te verloochenen, al ontkent men niet dat zij met haar, op zich zelf stellig aannemelijke hervormingen de arbeidersbeweging op een dood spoor kan leiden, waar haar de revolutionaire adem afgesneden wordt. Het was toch geen toeval, dat Bakoenin onder zijn aanhangers er menigeen telde, die zich de grootste verdiensten omtrent de proletarische bevrijdingsstrijd heeft verworven. Liebknecht heeft wel nooit tot de vrienden van Bakoenin behoord, maar minstens zo ijverig als hij, in de tijd van het Bazels Congres politieke “onthouding” geëist. Anderen daarentegen als Jules Guesde in Frankrijk, Carlo Cafiero in Italië, César De Paepe in België, Paul Axelrod in Rusland waren ten tijde van het Haagse Congres en nog lang daarna de ijverigste bakoenisten; wanneer zij dan even ijverige marxisten werden, dan gebeurde dat, zoals deze en gene van hen uitdrukkelijk betoogd heeft, niet door hun vroegere overtuiging overboord te werpen, maar alleen door aan te knopen aan wat Bakoenin met Marx gemeen had.

Een proletarische massabeweging wilden beiden, en hun geschil liep alleen over de heerbaan waarlangs zo’n beweging had op te trekken. Nu bewezen de congressen van de bakoenistische Internationale dat de anarchistische weg onbegaanbaar was.

Het zou op deze plaats te ver voeren het snelle verval van het anarchisme aan het verloop van zijn afzonderlijke congressen aan te tonen. De afbraak ging vlot en grondig genoeg in zijn werk; men schafte de Algemene Raad en de jaarlijkse contributie af, men verbood de congressen het stemmen over beginselkwesties en weerde nog maar net met moeite de poging, om geestelijke arbeiders uit te sluiten. Maar met de opbouw, met het ontwerp van een nieuw program en een nieuwe tactiek, zag het er des te ‘droever uit. Op het Geneefse Congres vocht men vooral over de kwestie van de algemene staking als het enige en onfeilbare middel voor de sociale omwenteling, kwam echter niet tot overeenstemming en nog veel minder op het volgend congres in Brussel over de kwestie van de openbare diensten, de hoofdschotel van de beraadslagingen, waarover De Paepe verslag uitbracht op een manier, die hem het niet ongerechtvaardigde verwijt op de hals haalde, dat hij goed beschouwd, de anarchistische bodem verlaten had. Het ligt voor de hand, hoe noodzakelijk De Paepes afdwaling was, wilde er juist over die kwestie iets concreets worden gezegd. Na heftige debatten werd ook dat vraagstuk tot het eerstvolgend congres verschoven, waarop het echter ook niet beslist werd. De Italianen verklaarden zonder meer: “de tijd van de congressen was voorbij” en verlangden “de propaganda van de daad”, binnen twee jaar speelden zij, geholpen door een hongersnood, ook zestig putschen klaar, maar het succes voor hun zaak was gelijk nul.

Meer nog dan door de hopeloze wirwar van zijn theoretische inzichten vergroeide het anarchisme tot een versteende sekte, doordat het afwijzend tegenover alle praktische kwesties stond, die de meest onmiddellijke belangen van het moderne proletariaat raakten. Toen er in Zwitserland een massabeweging ten gunste van de tienurendag opkwam, wezen de anarchisten de medewerking van de hand; net zo toen de Vlaamse socialisten een petitieveldtocht ondernamen om het wettelijk verbod van kinderarbeid in fabrieken door te drijven. Natuurlijk verwierpen zij ook elke strijd voor het algemeen kiesrecht of, waar dit al bestond, zijn gebruik. Tegenover deze dorre en hopeloze politiek traden de successen der Duitse sociaaldemocratie in een des te schitterender licht en vervreemdden de massa’s overal van de anarchistische propaganda.

Het bijeenroepen van een socialistisch wereldcongres naar Gent, waartoe het anarchistische congres in Bern van 1876 voor het volgend jaar besloot, ging reeds van de erkenning uit, dat het het anarchisme mislukt was de massa’s voor zich te winnen. Het congres vergaderde van 9 tot 15 september in Gent. Er waren 42 afgevaardigden gezonden, van wie de anarchisten nog slechts over een vaste kern van 11 leden beschikten onder aanvoering van Guillaume en Kropotkin; velen van hun vroegere aanhangers, waaronder het merendeel van de Belgische gedelegeerden en de Engelsman Hales, zwenkten naar de socialistische vleugel, die door Liebknecht, Greulich en Frankel geleid werd. Tussen Liebknecht en Guillaume kwam het tot een scherpe botsing, toen de laatste de Duitse sociaaldemocratie beschuldigde, bij de Rijksdagsverkiezingen haar program in de zak te steken. Over ’t algemeen echter verliepen de beraadslagingen zeer vreedzaam; de anarchisten hadden de lust in grote woorden verloren en stemden hun reden in mineur waardoor hun tegemoetkomende houding mogelijk werd gemaakt. Tot het voorgenomen “solidariteitsverdrag” kwam het echter niet; daarvoor liepen de meningen teveel uit elkaar.

Marx had nauwelijks iets anders verwacht; zijn gespannen opmerkzaamheid was nu op een andere onweershoek gericht, vanwaar hij een revolutionaire storm verwachtte: op de Russisch-Turkse oorlog. Van twee brieven, waarin hij Liebknecht raad gaf, begon de eerste van de 4de februari 1878: “Wij kiezen zo beslist mogelijk partij voor de Turken, en wel om twee redenen: ten eerste omdat wij de Turkse boer — dus ook de Turkse volksmassa — bestudeerd hebben en hem als onvoorwaardelijk een van de flinkste en redelijkste vertegenwoordigers van de boerenstand in Europa hebben leren kennen; ten tweede omdat de nederlaag van de Russen de sociale omwenteling, waarvan de elementen in massa voorhanden zijn, zeer verhaast zou hebben en daarmee de omzwaai in heel Europa”. Reeds een kwart jaar eerder had Marx aan Sorge geschreven: “Deze crisis is een nieuw keerpunt in de Europese geschiedenis. Rusland — en ik heb de toestanden daar uit de orginele Russische bronnen, onofficiële en officiële (de laatste slechts voor weinigen toegankelijk, maar mij door vrienden in Petersburg bezorgd) bestudeerd — stond allang aan de rand van een omwenteling; alle elementen ervoor klaar. De brave Turken hebben de uitbarsting jaren vervroegd door de klappen, die zij niet alleen aan het Russische leger en de Russische financiën, maar ook aan de bevelvoerende dynastie (tsaar, troonopvolger en zes andere Romanovs) in hoogst eigen persoon hebben uitgedeeld. De domme herrie, die de Russische studenten maken, is alleen symptoom, op zich zelf waardeloos. Maar het is symptoom. Alle lagen van de Russische maatschappij zijn economisch, moreel, en intellectueel volslagen in verval.” Deze waarnemingen zijn volkomen juist gebleken, maar zoals het hem in zijn revolutionair ongeduld vaak overkomen is, onderschatte Marx in de duidelijkheid, waarmee hij de dingen hun weg zag gaan, de lengte van de weg.

De aanvankelijke nederlagen van de Russen sloegen in successen om; zoals Marx aannam door de heimelijke steun van Bismarck, door het verraad van Engeland en Oostenrijk en niet het minst ook door de schuld van de Turken, die verzuimd hadden door een revolutie in Konstantinopel het oude haremregiment ten val te brengen, dat de beste garde van de tsaar was geweest. Een volk, dat op zulke ogenblikken van hoogste crisis niet revolutionair wist door te tasten, was verloren.

Zo eindigde de Russisch-Turkse oorlog niet met een Europese revolutie, maar met een diplomatencongres op dezelfde plaats en tezelfdertijd, dat de Duitse sociaaldemocratie door een vreselijke slag scheen te worden verpletterd.

Morgenrood

Ondanks alles begon een nieuw morgenrood aan de wereldhorizon te schemeren. De socialistenwet, waarmee Bismarck de Duitse sociaaldemocratie dacht te verpletteren, luidde slechts een heldentijdperk in, en zo ruimde het ook alle dwalingen en misverstanden op, die tussen haar en de beide ouden in Londen waren gerezen.

Trouwens eerst na een laatste strijd. De Duitse partij had de hetze en de verkiezingen, die op de moordaanslagen waren gevolgd in de zomer van 1878 roemrijk genoeg bestaan. Maar in haar maatregelen tegen de dreigende slag had zij niet voldoende overwogen, op welk een vracht van verbitterde haat zij had te rekenen. Pas was de wet rechtskrachtig geworden of alle beloften haar “loyaal te handhaven”, waarmee de vertegenwoordigers der regering de bedenkingen van de Rijksdag in slaap gewiegd hadden, waren volkomen vergeten en alle stellingen van de partij werden zo zonder pardon vernietigd, dat honderden hun bestaan erbij verloren en op de keien terecht kwamen. Zelfs werd reeds enkele weken later, klaarblijkelijk in strijd met de woorden van de wet, Berlijn en omstreken een zogenaamde kleine staat van beleg verklaard en een zestig huisvaders bereikte terstond het bevel tot uitzetting, dat hun niet alleen hun brood, maar ook hun thuis kostte.

Daardoor alleen reeds ontstond een begrijpelijke en nauwelijks te vermijden verwarring. Had de Algemene Raad van de Internationale na de val van de Commune reeds geklaagd, dat de zorg voor de vluchtelingen hem maandenlang bij de afdoening van het geregelde werk belemmerd had, de Duitse partijleiding had nu een nog veel zwaardere taak te vervullen, bij elke stap door de politie gehinderd en middenin een vreselijke crisis. Het is ook niet voor bestrijding vatbaar, dat de storm het kaf van het koren scheidde, dat de burgerlijke elementen, die de partij in de laatste jaren waren toegestroomd, veelal onbetrouwbaar bleken, dat menig leider niet aan de verwachtingen voldeed, andere, ook flinke mannen zich door de zware slagen van de reactie ontmoedigd voelden en vreesden door krachtige tegenstand de vijanden slechts meer te prikkelen.

Door dat alles waren Marx en Engels weinig gesticht, waarbij zij stellig de moeilijkheden onderschatten, die er te overwinnen waren. Maar zelfs op de sociaaldemocratische Rijksdagfractie, die ten getale van negen uit de moordaanslagverkiezingen te voorschijn gekomen was, hadden zij gerechtvaardigde kritiek. Een van hen, Max Kayser, oordeelde het gewenst bij de beraadslaging over een nieuw toltarief voor hogere ijzerrechten te spreken en te stemmen, wat een zeer pijnlijke indruk moest maken. Want iedereen wist dat het nieuwe toltarief tot doel had, jaarlijks een paar honderd miljoen meer in de rijkskas te krijgen, de grondrente van het landbouwgrondbezit tegen de Amerikaanse concurrentie te beschermen en het de grootindustrie mogelijk te maken de wonden te helen, die zij zichzelf in de dodendans van de stichtingsjaren geslagen had en dat de socialistenwet niet in de laatste plaats daarom was uitgevaardigd, om de tegenstand van de massa’s tegen de dreigende uitmergeling te breken.

Toen Bebel de stem van Kayser met diens vlijtige studiën over het ijzerrechtvraagstuk wilde rechtvaardigen, antwoordde Engels kort en bondig: “Waren zijn studies een cent waard, dan moesten zij hem leren dat er in Duitsland twee mijnen zijn, “Dortmunder Union” en “Königs und Laurahütte”, waarvan elk alleen in staat is, de hele binnenlandse behoefte te dekken; bovendien nog de vele kleinere, dat bescherming hier dus je reinste onzin is, dat hier alleen verovering van de buitenlandse markt kan helpen, dus absolute vrijhandel of wel bankroet. Dat de ijzerfabrikanten zelf de beschermende rechten slechts wensen kunnen, als zij zich tot een trust, tot een samenzwering verbonden hebben, die de binnenlandse markt monopolieprijzen opdringt om daarentegen de overtollige producten in het buitenland voor een schijntje van de hand te doen, zoals zij daar op het ogenblik al aardig mee bezig zijn. In het belang van die trust, van die monopoliesamenzwering heeft Kayser gesproken en voor zover hij voor ijzerrechten stemde, ook gestemd”. Toen nu ook Karl Hirsch in de Laterne vrij onzacht tegen Kaysers tactiek van leer trok, kwam de fractie op de onzalige gedachte de beledigde te spelen, daar Kayser met hun instemming had gesproken. Daarmee bedierf zij het bij Marx en Engels volkomen. “Zij zijn al zo erg door het parlementaire cretinisme aangestoken, dat zij menen boven de kritiek te staan, dat zij de kritiek als majesteitsschennis verdoemen”, zei Marx.

Karl Hirsch was een jong schrijver, die als plaatsvervangend redacteur van de Volksstaat tijdens Liebknechts jarenlange vestingstraf zijn sporen verdiend en sindsdien in Parijs gewoond had, maar hier na de afkondiging van de Duitse uitzonderingswet was uitgewezen. Hij deed nu wat de Duitse partijleiding van het begin af aan had moeten doen: hij gaf sinds midden december 1878 in Breda in België de Laterne uit, een weekblaadje in formaat en stijl van Rocheforts Laterne, zo dat het in eenvoudige enveloppen naar Duitsland kon worden gezonden, om hier een verzamel- en steunpunt te worden van de sociaaldemocratische beweging. De bedoeling was goed en Hirsch principieel beslist een heldere kop, maar de door hem gekozen vorm, korte, geestig-puntige spreuken, beantwoordde weinig aan de behoeften van een arbeidersblad. Daarin slaagde de Freiheit beter, een weekblad, dat Most een paar weken later met behulp van de communistische arbeidersontwikkelingsvereniging in Londen begon uit te geven; jammer alleen dat het na een tamelijk redelijk begin zich in een doelloos revolutietje spelen verloor.

Voor de Duitse partijleiding werd met het verschijnen van die beide, als het ware in het wild opgegroeide en van haar onafhankelijke partijbladen, de kwestie van een buitenlands persorgaan urgent. Bebel en Liebknecht kwamen met alle nadruk er voor op, en het gelukte hun ook de nog steeds zeer taaie weerstand te overwinnen van invloedrijke partijkringen, die aan de tactiek van voorzichtige terughouding wilden vasthouden. Met Most was al geen overeenstemming meer mogelijk, maar Hirsch gaf de Lantaarn op en verklaarde zich bereid, de redactie van het nieuwe orgaan op zich te nemen; ook Marx en Engels, die Hirsch ten volle vertrouwden, waren tot medewerking bereid. Het nieuwe blad zou als weekblad in Zürich verschijnen en met de voorbereiding werden drie partijgenoten belast, die in Zürich woonden: de verzekeringsbeambte Schramm, die uit Berlijn uitgewezen was, Karl Höchberg en Eduard Bernstein, die Höchberg als literair raadsman aan de zaak had verbonden.

Zij hadden echter blijkbaar geen haast met de opdracht, die hun gegeven was, en de reden van hun talmen werd duidelijk toen zij in juli 1879 met een eigen Jaarboek voor sociale wetenschap en politiek voor de dag kwamen, dat tweemaal ’s jaars zou verschijnen. De geest waarin het geredigeerd werd openbaarde zich vooral in een artikel, dat Nabetrachtingen over de socialistische beweging heette en met drie sterren ondertekend was. Doch de eigenlijke schrijvers waren Höchberg en Schramm; Bernstein had maar enkele regels bijgedragen.

De inhoud van het artikel was een ongelofelijk tact- en smakeloze jeremiade over de zonden van de partij, over haar gebrek aan “goede toon”, over haar zucht tot schimpen, over haar koketteren met de massa, en haar minachting van de beschaafde klassen en wat er verder van oudsher de kleermakersziel van de filister aan proletarische bewegingen pleegt te ergeren. Het laatste woord van haar praktische wijsheid echter was, de gedwongen rust van de socialistenwet aan boete en inkeer te besteden. Marx en Engels waren woedend over het gebroddel; in een particulier rondschrijven aan de leidende partijkringen eisten zij kort en goed, dat men lui met zo’n gezindheid, als men ze dan eenmaal om praktische redenen in de partij wilde dulden, tenminste niet op een opvallende plaats moest laten spreken. Dit recht had Höchberg trouwens ook niet gekregen, doch eenvoudig genomen, zoals hij ook volstrekt eigenmachtig schijnt te zijn opgetreden, toen hij voor de “drie ster” in Zürich het recht van toezicht op de redactie van Hirsch opeiste en een redactionele leiding in de stijl van de Lantaarn niet verkoos toe te laten. Daarop weigerde Hirsch en de beide ouden in Londen verder elke medewerking aan het nieuwe blad.

Van het vele heen-en-weer geschrijf in die zaak zijn slechts brokstukken bewaard gebleven. Daar blijkt weliswaar uit, dat Bebel en Liebknecht het met de eisen van het “driegestarnte” in genendele eens waren, maar men ziet niet goed, waarom zij er niet terechtertijd een stokje voor hebben gestoken. Höchberg zelf was naar Londen gekomen, waar hij echter alleen Engels aantrof, die van zijn verwarde inzichten de allerslechtste indruk kreeg, zo weinig hij of Marx ooit aan de goede bedoelingen van de man hebben getwijfeld. De wederzijdse verbittering was ook weinig geschikt, om een tijdige overeenstemming te bevorderen; de 19de september 1879 schreef Marx aan Sorge, “dat zij, als het nieuwe weekblad op zijn Höchbergsch geredigeerd zou worden, gedwongen waren openlijk tegen zulke “verloedering” van de partij en de theorie op te treden”. De heren zijn vooruit gewaarschuwd en kennen ons ook genoeg om te weten, dat het hier heet: buigen of breken! Willen zij zich onmogelijk maken, des te erger! Ons onmogelijk te maken wordt hun in geen geval toegestaan”.

Gelukkig is het niet tot het uiterste gekomen. Vollmar nam de redactie van de Züricher Sociaaldemocraat en leidde ze weliswaar vrij “miserabel”, zoals Marx en Engels zeiden, maar toch niet zo dat zij reden hadden tot een protest in het openbaar. Er waren alleen “voortdurende brief- en woordenwisselingen met de Leipzigers, waarbij het vaak vinnig toeging”. Het “driegestarnte” bleek ook ongevaarlijk. Schramm hield zich helemaal op de achtergrond; Höchberg was dikwijls op reis en Bernstein kwam onder de druk der gebeurtenissen zijn katterige stemming te boven, gelijk het in diezelfde tijd veel partijgenoten evenzo verging, die tot dusver de dingen een beetje over zich heen hadden laten gaan. Niet in de laatste plaats heeft tot bedaren van de gemoederen mogelijk bijgedragen, dat Marx en Engels de geweldige moeilijkheden, waarmee de Duitse partijleiding te kampen had, allengs meer recht lieten wedervaren, dan in ’t begin wel gebeurd was. De 5de november 1880 schreef Marx aan Sorge: “Hun, die vergelijkenderwijs gesproken rustig in het buitenland zitten, betaamt het niet, hen die onder de lastigste omstandigheden en met grote persoonlijke offers in het binnenland werken, tot vreugde van de bourgeoisie en de regering hun positie nog te bemoeilijken”. Enkele weken daarop werd zelfs een formele vrede gesloten.

Vollmar had tegen de 31ste december 1880 als redacteur bedankt en het was in tegemoetkomende zin bedoeld, dat de Duitse partijleiding besloot Karl Hirsch te benoemen. Daar Hirsch in die tijd in Londen woonde, besloot Bebel over te steken om met hem te onderhandelen; tegelijk wilde hij, wat allang het plan was, eens terdege met Marx en Engels spreken en hij nam ook Bernstein mee om het vooroordeel te doen verdwijnen, dat nog steeds tegen deze in Londen bestond, ofschoon hij intussen volkomen betrouwbaar was gebleken. De canossagang naar Londen, zoals de tocht in partijkringen genoemd werd, bereikte zijn doel volkomen, alleen niet met Karl Hirsch, die zijn aanvankelijke toezegging naderhand er toe beperkte, dat hij de Sociaaldemocraat van Londen uit wilde redigeren. Dat werd afgeslagen en het eind van het lied was, dat de redactie eerst voorlopig, daarna voorgoed aan Bernstein toevertrouwd werd, die haar, niet in de laatste plaats tot tevredenheid van de Londenaren, met ere leidde. En toen een jaar daarna de eerste Rijksdagverkiezingen onder de socialistenwet plaats vonden, jubelde Engels: Zo kranig heeft nog geen proletariaat gevochten.

Ook in Frankrijk straalde een gunstig gesternte. Na de bloedige meiweek van 1871 had Thiers de nog steeds sidderende bourgeoisie van Versailles verkondigd, dat het socialisme voor Frankrijk dood was, zonder er zich om te bekommeren, dat hij met dezelfde verzekering al eens, na de Junidagen van 1848, een valse profeet was gebleken. Hij rekende misschien, dat de aderlating — men berekende in 1871 het verlies van de Parijse arbeidersklasse door de straatgevechten, de terechtstellingen, de deportaties, de galeistraffen, de landverhuizing op 100.000 koppen — naarmate ze krachtiger was, ook effectiever zou zijn. Maar hij vergiste zich slechts erger. Na 1848 had het socialisme in elk geval zowat tweemaal tien jaar nodig gehad om uit zijn verdoving en zijn zwijgen te ontwaken; na 1871 echter slechts een half jaar en het kondigde zich weer aan. Reeds in 1876, terwijl de krijgsraden nog bezig waren met hun bloedwerk en er verdedigers van de Commune werden gefusilleerd, kwam het eerste arbeiderscongres in Parijs bijeen.

Weliswaar was het vooreerst nog slechts een aankondiging. Het stond onder bescherming van de burgerlijke republikeinen, die bij de arbeiders een steunpunt zochten tegen de monarchistische landjonkers en zijn besluiten bewogen zich op het terrein van het onschuldige vakverenigingswezen, zoals ongeveer Schulze-Delitzsch het in Duitsland voorstond. Maar dat het daarbij niet blijven zou, liet zich van tevoren al aanzien. De mechanische grootindustrie, die zich sedert het handelsverdrag met Engeland van het jaar 1803 langzaam ontwikkeld had, was na 1870 sneller gegroeid. Zij had aan hoge eisen te voldoen: de wonden te helen, die de oorlog aan een derde deel van Frankrijk geslagen had, de middelen voor de reusachtige opbouw van een nieuw militarisme te scheppen, en eindelijk het gat te stoppen, dat ontstaan was door het verlies van de Elzas, tot 1870 industrieel Frankrijks verst ontwikkelde provincie. Aan wat van haar geëist werd, wist de grote industrie te voldoen. In alle delen van het land schoten fabrieken omhoog en schiepen een industrieel proletariaat, dat in de bloeidagen van de oude Internationale toch eigenlijk nog pas in enkele steden van Noordoost-Frankrijk bestaan had.

Deze voorwaarde verklaarde het snelle succes dat Jules Guesde bevocht, toen hij zich met zijn brandstichtende welsprekendheid in de arbeidersbeweging wierp, die met het Parijse Congres van 1876 was ingezet. Pas van het anarchisme bekeerd, muntte Guesde niet door theoretische helderheid uit, zoals men tegenwoordig nog aan de in 1877 door hem opgerichte Egalité kan zien; ofschoon Het Kapitaal al in het Frans vertaald en uitgegeven was, wist hij niets van Marx, wiens theorieën hij eerst door Karl Hirsch leerde kennen. Maar hij had de gedachte van het gemeenbezit van de grond en van de voortgebrachte productiemiddelen met volle beslistheid en helderheid gegrepen en met dit laatste woord van de proletarische bevrijdingsstrijd, dat op de congressen van de oude Internationale op de heftigste tegenstand van de Franse afgevaardigden placht te stoten, wist Guesde, een redenaarstalent van de eerste rang en een scherpzinnig polemicus, de Franse arbeiders op te zwepen.

Hij had het succes, dat reeds op het tweede arbeiderscongres, dat in februari 1877 in Lyon bijeenkwam en volgens de bedoeling van zijn voorbereiders slechts een tweede uitgave van het Parijse congres moest worden, een minderheid van twintig gedelegeerden zich onder zijn vaan schaarde. Nu werd de zaak netelig voor de regering en de bourgeoisie; men begon de arbeidersbeweging te vervolgen en het gelukte ook de Egalité door boeten en gevangenisstraffen voor haar redacteuren te onderdrukken. Maar Guesde en zijn geestverwanten lieten zich niet ontmoedigen; zij werkten onverdroten verder en op het derde arbeiderscongres, dat in oktober 1879 in Marseille vergaderde, hadden zij de meerderheid achter zich, die zich terstond als socialistische partij aaneensloot en voor de politieke strijd organiseerde. De Egalité stond weer op en won in Lafargue een vlijtige medewerker, die bijna al haar theoretische artikelen schreef; een weinig later begon Malon, ook een voormalig bakoenist, de Revue socialiste uit te geven, die Marx en Engels met enkele bijdragen steunden.

Vervolgens begaf Guesde zich in het voorjaar van 1880 naar Londen, om met Marx, Engels en Lafargue een verkiezingsprogram voor de jonge partij te ontwerpen. Men werd het eens over een zogenaamd minimumprogram, dat na een korte inleiding, die in enkele regels het communistische doel uiteenzette in zijn economisch gedeelte slechts uit eisen bestond, die uit de arbeidersbeweging onmiddellijk voortvloeiden. Men werd het trouwens niet over elk afzonderlijk punt eens; toen Guesde erop aandrong de eis van een wettelijk vastgesteld minimumloon in het program op te nemen, merkte Marx op, dat als het Franse proletariaat nog zo kinderachtig was zulke lokmiddeltjes nodig te hebben, het de moeite niet loonde een program op te stellen.

Dat was evenwel zo erg niet gemeend; over het algemeen beschouwde Marx het program als een geweldige stap om de Franse arbeiders uit hun frasennevel op de bodem van de werkelijkheid neer te halen en zowel uit de oppositie als uit de instemming, die het vond, trok hij de conclusie dat de eerste werkelijke arbeidersbeweging in Frankrijk bezig was te ontstaan. Tot nu toe waren het daar alleen sektes geweest, die natuurlijk hun leuze van de sektestichter hadden gekregen, terwijl de massa van het proletariaat de radicale of radicaaldoende bourgeois volgde en ten dage der beslissing voor hen vocht, om de volgende dag door de lui, die zij aan het roer gebracht had, te worden neergeranseld, gedeporteerd enz. Daarom was Marx het er ook erg mee eens, dat zijn schoonzoons, zodra de van de Franse regering afgeperste amnestie voor de Communards hun de terugkeer mogelijk maakte, naar Frankrijk verhuisden; Lafargue, om met Guesde samen te werken, Longuet om een invloedrijke redacteurspost op zich te nemen in de Justice van Clemenceau, die aan de spits van de uiterste linkerzijde stond.

Anders, maar van Marx’ standpunt uit nog verheugender, stonden de zaken in Rusland. Hier werd zijn hoofdwerk ijveriger gelezen en met meer waardering erkend dan ergens anders; vooral in de wereld van jongere geleerden won Marx veel aanhangers en voor een deel ook persoonlijke vrienden. Maar de beide hoofdrichtingen van de toenmalige Russische massabeweging, voor zover er een was, de partij van de Volkswil en die van de Zwarte Verdeling, waren met zijn leer en opvattingen nog totaal onbekend. Beide stonden althans in zoverre nog geheel en al op bakoenistische bodem, als het voor hen voor alles aankwam op de boerenstand. De kwestie, waarom het in de eerste plaats ging, formuleerden Marx en Engels zo: kan de Russische boerengemeente, die in elk geval toch zeer verminkte vorm van het oer gemeenschappelijk bezit van de bodem, onmiddellijk overgaan in een hogere communistische vorm van grondbezit, of moet zij eerst hetzelfde ontbindingsproces doormaken, dat de historische ontwikkeling van het Westen te zien geeft?

Het “enige, heden mogelijke” antwoord op die vraag gaven Marx en Engels in de Voorrede tot een nieuwe, door Vera Sassulitsch gemaakte Russische vertaling van Het Communistisch Manifest met de woorden: “Als de Russische Revolutie het signaal voor een arbeidersrevolutie in het Westen geeft, zodat beiden elkaar aanvullen, dan kan het tegenwoordige Russische gemeenbezit tot uitgangspunt van een communistische ontwikkeling dienen”. Deze opvatting verklaart het hartstochtelijk partijkiezen van Marx voor de partij van de Volkswil wier terroristische politiek de tsaar tot gevangene van de revolutie in Gatschina maakte, terwijl hij met zekere hardheid oordeelde over de partij van de Zwarte Verdeling, die alle politiek-revolutionaire actie verwierp en zich tot de propaganda bepaalde. Terwijl toch juist mannen als Axelrod en Plechanov tot die partij hoorden, die er zoveel toe hebben bijgedragen de Russische arbeidersbeweging met marxistische geest te vervullen.

Eindelijk begon het ook in Engeland te dagen. In juni 1881 verscheen een klein boek: Engeland voor allen; het was door Hyndman geschreven en moest het program voorstellen van de Democratische Federatie, een Verbond, dat zich onlangs uit verschillende, Engelse en Schotse radicale genootschappen, half bourgeois, half proletariërs had gevormd. De hoofdstukken over kapitaal en arbeid waren woordelijke uittreksels of omschrijvingen uit Het Kapitaal van Marx, doch noemde Hyndman noch het werk, noch de schrijver, maar merkte slechts aan het slot van de voorrede op, dat hij voor de gedachten, alsmede voor een groot deel van de stof veel aan het werk van een groot denker en zelfstandig schrijver verplicht was. Deze zonderlinge manier van citeren maakte Hyndman nog krenkender door de verontschuldigingen, waarmee hij het tegenover Marx tracht te rechtvaardigen: diens naam was zo berucht, de Engelse leerden niet graag van vreemden en wat dies meer zij. Marx brak daarop met Hyndman, die hij bovendien voor een “zwak” vat hield.

Grote voldoening bereidde hem daarentegen nog in hetzelfde jaar een opstel over hem, dat Belfort Bax in het decembernummer van een Engels maandblad publiceerde. Weliswaar bevond Marx, dat de biografische aantekeningen eruit meestal onjuist en ook in de weergave van zijn economische beginselen veel verkeerds en verwards was, maar het was de eerste Engelse publicatie van die aard, waar een werkelijke geestdrift voor de nieuwe denkbeelden zelf doorheen woei en die zich koen tegen het Britse filisterdom verhief; ondanks alles had het verschijnen van dit artikel, op plakkaten met grote letters op de muren van het Westen van Londen aangekondigd, groot opzien gebaard.

Toen Marx aldus aan Sorge schreef, schijnt de ijzeren man, die voor lof en blaam zo ongevoelig was, één keer een lichte aanval van zelfvoldaanheid te hebben gehad, en niets zou vergeeflijker geweest zijn. Maar hij schreef slechts in een stemming van diepe ontroering, zoals blijkt uit de slotzinnen van de brief: “Het belangrijkste daarvan was voor mij, dat ik het betreffend nummer reeds de 30ste november ontving, zodat mijn trouwe vrouw nog de laatste dagen van haar leven verhelderd werden. Je weet immers, hoe hartstochtelijk ze in al zulke dingen belang stelde”. De 2de december 1881 was mevrouw Marx gestorven.

Avondschaduw

Terwijl de politiek-sociale horizont — en dat was voor Marx trouwens altijd de hoofdzaak — rondom opklaarde, zonken de avondschaduwen dieper en dieper op hem en zijn huis. Sedert het vasteland met zijn geneeskrachtige baden voor hem gesloten was, waren zijn lichaamskwalen weer verergerd en hadden hem de arbeid min of meer onmogelijk gemaakt; sinds 1878 heeft hij aan de voltooiing van zijn hoofdwerk niet meer gewerkt en ongeveer tezelfdertijd of toch kort daarna begon de knagende zorg over de gezondheid van zijn vrouw.

Zij had de minder zorgvolle dagen van haar ouderdom met de gelukkige gelijkmatigheid van een steeds harmonisch gestemde ziel genoten, zoals zij het zelf schilderde in een troostbrief aan de Sorges, die twee kinderen in de bloei van hun jeugd hadden verloren: “Ik weet maar al te goed, hoe moeilijk het valt en hoe lang het duurt, voor men na zo’n verlies zijn evenwicht terugvindt, maar dan komt het leven met zijn kleine vreugden en zijn grote zorgen, met al zijn klein dagelijks gedoe en kleinzielig gehaspel ons te hulp, en de grotere smart wordt door het kleine leed van ieder uur verdoofd en, zonder dat we ’t merken, verzacht het heftige wee; niet dat de wond ooit helemaal genas, vooral niet in het moederhart, maar langzamerhand ontwaakt weer in het gemoed nieuwe ontvankelijkheid en zelfs nieuwe gevoeligheid voor nieuw leed en nieuwe vreugde, en zo leeft men verder en verder met het gewonde en toch steeds hopende hart, totdat het tenslotte helemaal stil staat en de eeuwige vrede er is.” Wie had deze zachte dood door het stil ontbindend ongemerkte werken van de natuur eerder verdiend, dan deze lijdster en strijdster, maar beschoren is hij haar niet geweest: zij had zwaar, en zeer zwaar te lijden, voor zij de laatste ademtocht deed.

In de herfst van 1878 berichtte Marx het eerst aan Sorge, dat zijn vrouw “zeer onwel” was; een jaar later heette het al: “mijn vrouw is nog altijd gevaarlijk ziek en ik zelf altijd nog niet weer op de been”. Na, naar het schijnt, lange onzekerheid bleek de ziekte van mevrouw Marx kanker te zijn, die onder smartelijke pijnen langzaam, maar onafwendbaar de dood moest brengen. Wat Marx daaronder leed, laat zich alleen afmeten aan wat deze vrouw heel een leven lang voor hem geweest was. Zij zelf hield zich flinker dan haar man en haar hele omgeving; met onvergelijkelijke moed onderdrukte zij alle pijnen om de haren steeds een vrolijk gezicht te tonen. Toen het kwaad reeds ver gevorderd was in de zomer van 1881, had zij nog de moed een tocht naar Parijs te ondernemen, om haar getrouwde dochters weer te zien; daar er toch geen hulp meer mogelijk was stemden de artsen in het waagstuk toe. In een brief aan mevrouw Longuet van de 22ste juni 1881 kondigde Marx het gemeenschappelijk bezoek aan: Antwoord, alsjeblieft, dadelijk, want mama zal niet afreizen voor je haar schrijft, wat zij uit Londen voor je mee moet brengen. Je weet, zij is dol op zulke opdrachten.” Het uitstapje verliep voor de zieke zo gunstig, als onder die omstandigheden nog mogelijk was, daarentegen werd Marx na de terugkeer door een heftige borstvliesontsteking aangetast, gepaard met bronchitis en beginnende longontsteking. De ziekte was zeer gevaarlijk, maar zij werd overwonnen, dankzij de opofferende verpleging van Eleanore en Lenchen Demuth. Het waren treurige dagen, waarover Eleanore schrijft: “In de grote voorkamer lag ons moedertje, in de kleine kamer daarnaast lag Moor. En die twee, die zo aan elkaar gewend, zo met elkaar vergroeid waren, konden niet meer in dezelfde ruimte samen zijn... Moor overwon de ziekte nog eenmaal. Nooit zal ik de morgen vergeten, waarop hij zich sterk genoeg voelde om in moedertjes kamer te gaan. Zij waren samen weer jong — zij een verliefd meisje en hij een verliefde jongen, die samen het leven intraden, en niet een door ziekte gebroken oude man en een stervende oude vrouw, die afscheid van elkaar namen voor het leven.”

Toen mevrouw Marx de 2de december 1881 stierf, was Marx nog altijd zo zwak, dat de dokter hem verbood de geliefde vrouw op haar laatste gang te vergezellen. “Ik heb mij aan dit gebod onderworpen” schreef Marx aan mevrouw Longuet “omdat de dierbare dode nog enkele dagen voor haar sterven de wens uitsprak, dat er bij haar begrafenis geen plechtigheid zou plaats vinden: “wij hechten niet aan uiterlijke dingen”. Het is voor mij een grote troost dat haar krachten zo snel afnamen. Zoals de dokter voorspeld had, nam de ziekte het karakter van een algeheel afsterven aan, alsof het van ouderdomszwakte was. Ook in de laatste uren — geen strijd met de dood, een langzaam inslapen en zelfs groter, mooier, stralender dan ooit.”

Aan het graf van Jenny Marx sprak Engels. Hij roemde haar als de trouwste kameraad van haar man en sloot met de woorden: “Ik behoef niet van haar persoonlijke eigenschappen te spreken. Haar vrienden kennen haar en zullen haar niet vergeten. Zo er ooit een vrouw geweest is, wier grootste geluk het was, anderen gelukkig te maken, dan was het deze vrouw.”

Het laatste jaar

Marx heeft zijn vrouw maar ongeveer vijf kwart jaar overleefd. Maar dit leven is inderdaad slechts een “langzaam sterven” geweest en Engels had het goed gevoeld, toen hij op de sterfdag van mevrouw Marx zei: “De Moor is ook gestorven.”

Daar de beide vrienden in deze korte spanne tijds meestal gescheiden waren, nam hun briefwisseling nog een laatste vlucht en daarin glijdt Marx laatste levensjaar in sombere verhevenheid voorbij, geschokt door nu dit, dan door dat smartelijke, waarin het onverbiddelijk mensenlot ook deze machtige geest ontbond.

Wat hem nog aan het leven boeide, was zijn brandend verlangen zijn laatste kracht aan de grote zaak te wijden, waaraan zijn hele leven gewijd was geweest. “Ik kom” schreef hij 15 december 1881 aan Sorge “uit mijn laatste ziekte dubbel verminkt te voorschijn, moreel door de dood van mijn vrouw, fysiek doordat ik er een verdikking van het borstvlies en grotere gevoeligheid van de vertakkingen van de luchtpijp uit over heb gehouden. Enige tijd zal ik totaal moeten verliezen met gezondheidsherstellingsgezanik”. Die tijd heeft tot aan zijn sterfdag geduurd, want alle pogingen om zijn gezondheid te herstellen, faalden.

De artsen stuurden hem eerst naar Ventnor op het eiland Wight en dan naar Algiers. Hier kwam hij de 22ste februari 1882 aan, doch na de koude reis met een borstvliesontsteking. Nog bedenkelijker was, dat winter en voorjaar in Algiers zo regenachtig en onprettig waren als nooit. Geen betere ondervinding deed Marx in Monte Carlo op, waarheen hij de 2de mei verhuisde; ook hier kwam hij tengevolge van de kille overvaart met een borstvliesontsteking aan, ook hier trof hij aanhoudend slecht weer.

Eerst toen hij begin juni zijn verblijf in Argenteuil bij de Longuets nam, verbeterde zijn gezondheidstoestand. Niet weinig droeg vermoedelijk het familieleven daartoe bij; bovendien echter gebruikte Marx met succes de zwavelbronnen van het nabije Enghien tegen zijn ingewortelde bronchitis. De zes weken, die hij vervolgens met zijn dochter Laura in Vevey aan het Meer van Genève doorbracht, droegen er eveneens werkelijk toe bij, hem gezonder te maken. Toen hij in september naar Londen terugkeerde, zag hij er krachtig uit en beklom vaak met Engels de heuvel van Hampstead, ongeveer 300 voet boven zijn woning, zonder er last van te hebben.

Marx dacht er nu over zijn studies weer op te vatten, daar de artsen hem voor de winter wel niet het verblijf in Londen, maar toch aan de Engelse zuidkust hadden toegestaan. Toen de novembernevels dreigden, ging hij naar Ventnor, vond het hier echter als in het voorjaar in Algiers en in Monte Carlo: nevel en nat weer, die hem telkens weer een verkoudheid bezorgden en hem in plaats van versterkende beweging in de vrije lucht, tot verzwakkend kamerarrest dwongen. Aan wetenschappelijk werk viel niet te denken, hoe levendig Marx ook in alle wetenschappelijke ontdekkingen belang stelde, ook in die, die wat verder van zijn eigenlijk arbeidsterrein lagen, bv. in de proeven van Deprez op de elektriciteitstentoonstelling in München. In het algemeen heerste in zijn brieven een gedrukte en mismoedige stemming; toen zich in de jonge arbeiderspartij van Frankrijk de onvermijdelijke kinderziekten aankondigden, was hij ontevreden over de manier waarop zijn schoonzoons zijn gedachten verdedigden: “Longuet als laatste proudhonist en Lafargue als laatste bakoenist. Haal ze de duivel.” In die tijd is hem ook het gevleugelde woord ontvloden, dat sindsdien de filisterwereld zo’n diep inzicht heeft gegeven, dat hij voor zich in elk geval geen marxist was.

Toen kwam de 11de januari 1883 de beslissende slag: de plotselinge dood van zijn dochter Jenny. Reeds de volgende dag keerde Marx naar Londen terug met een uitgesproken bronchitis, waar al heel gauw een ontsteking van het strottenhoofd bijkwam, die hem het slikken bijna onmogelijk maakte. “Hij, die de ergste pijnen met de meest gelaten kalmte wist te verdragen, dronk liever een liter melk (wat hem heel zijn leven een gruwel was geweest) dan dat hij het daarmee overeenkomende vaste voedsel verteerde.” In februari ontwikkelde zich een gezwel in de long. De geneesmiddelen misten elke uitwerking op het sedert vijftien maanden met medicijnen overladen lichaam; zij verzwakten hoogstens zijn eetlust en stoorden zijn spijsvertering. Bijna van dag tot dag viel de zieke zichtbaar af. Toch gaven de artsen de hoop nog niet op, daar de bronchitis bijna over was en het slikken gemakkelijker ging. Zo kwam het einde toch nog onverwachts. De 14de maart omstreeks de middag is Karl Marx zacht en zonder pijn in zijn leunstoel ontslapen.

Bij alle smart over het onmetelijk verlies ondervond Engels toch, dat het zijn troost in zichzelf droeg: “De dokterskunst had hem misschien nog enkele jaren een vegeterend bestaan kunnen verschaffen, het leven van een hulpeloos, tot triomf van de artsen niet plotseling, maar brok voor brok afstervend wezen. Dat had onze Marx echter nooit uitgehouden. Te leven met het vele onvoltooide werk voor zich, met de tantaluskwelling het af te maken en de onmogelijkheid om het te doen — dat ware duizendmaal bitterder voor hem geweest, dan de zachte dood, die hem getroffen heeft. De dood is geen ongeluk voor hem die sterft, maar voor hem, die overleeft, placht hij met Epicurus te zeggen. En deze geweldige, geniale man als ruïne te zien voort vegeteren, tot grotere roem van de medische wetenschap en tot spot voor de filister, die hij in zijn volle kracht zo vaak verpletterd heeft — neen, duizendmaal beter zoals het is, duizendmaal beter dat we hem dragen naar het graf waar zijn vrouw slaapt.”

De 17de maart, een zaterdag, werd Karl Marx in het graf van zijn vrouw bijgezet. Met goede tact had de familie “elke plechtigheid” afgeslagen, die dit leven met een schrille wanklank zou hebben besloten. Slechts enkele getrouwen stonden om de open groeve: Engels naast Leszner en Lochner, de oude makkers nog uit de Communistenbond; uit Frankrijk waren Lafargue en Longuet, uit Duitsland Liebknecht gekomen; de wetenschap was door twee mannen van de eerste rang vertegenwoordigd, de scheikundige Schorlemmer en de dierkundige Ray Lancaster. Zo nu luidde de laatste groet, die Engels in de taal van hun tweede vaderland de dode vriend wijdde, zo oprecht en waarachtig in eenvoudige woorden samenvattend, wat Karl Marx voor de mensheid geweest is en blijven zal, dat hem ook op deze plaats het slotwoord toekomt:

“De 14de maart, ’s namiddags kwart voor drie heeft de grootste levende denker opgehouden te denken. Nauwelijks twee minuten alleen gelaten, vonden wij hem bij het binnenkomen in zijn leunstoel rustig ingesluimerd — maar voor altijd.

Wat het strijdende Europese en Amerikaanse proletariaat, wat de historische wetenschap aan deze man verloren hebben, dat is niet te bemeten. Spoedig genoeg zal de bres zich doen gevoelen, die de dood van deze geweldige geslagen heeft.

Zoals Darwin de wet van de ontwikkeling der organische natuur, zo ontdekte Marx de ontwikkelingswet van de menselijke geschiedenis: het tot nu toe onder ideologische overwoekeringen bedekte eenvoudige feit, dat de mensen voor alles eerst eten, drinken, wonen en zich kleden moeten, voor zij aan politiek, wetenschap, kunst, godsdienst enz. kunnen doen; dat dus de productie van de onmiddellijk materiële levensmiddelen en daarmee de telkenmalige economische ontwikkelingstrap van een volk of een tijdvak de grondslag vormt, waaruit zich de staatsinrichtingen, de rechtsbegrippen, de kunst en zelfs de godsdienstige voorstellingen van de betreffende mensen ontwikkeld hebben en waaruit zij dus ook moet worden verklaard — niet zoals totnogtoe geschiedde, omgekeerd.

En dat was nog niet alles. Marx ontdekte ook de speciale bewegingswet van de tegenwoordige kapitalistische productiewijze en de uit haar geboren burgerlijke maatschappij. Met de ontdekking van de meerwaarde was hier plotseling licht geschapen, terwijl alle vroegere onderzoekingen zowel van de burgerlijke economen als van de socialistische critici in het donker waren verdwaald.

Twee van zulke ontdekkingen moesten voor een leven volstaan. Gelukkig reeds hij, wie het vergund is, slechts één zulk een ontdekking te doen. Maar op elk afzonderlijk gebied, dat Marx aan een onderzoek onderwierp, en die gebieden waren zeer vele en geen enkel heeft hij slechts vluchtig bestreken — op elk, zelfs op dat van de wiskunde, heeft hij zelfstandige ontdekkingen gedaan.

Zo was de man van de wetenschap. Maar dat was nog lang niet de halve man. De wetenschap was voor Marx een historisch bewegende, een revolutionaire kracht. Hoe zuiver zijn vreugd ook mocht wezen over een nieuwe ontdekking in de een of andere theoretische wetenschap, waarvan de praktische invloed misschien nog in geen einden te zien was — een heel andere vreugde ondervond hij, als het om een ontdekking ging, die terstond revolutionair ingreep in de industrie, in de historische ontwikkeling in het algemeen. Zo heeft hij de ontwikkeling van de ontdekkingen op het gebied der elektriciteit en op het laatst nog die van Marc Deprez, nauwkeurig gevolgd.

Want Marx was voor alles revolutionair. Mee te werken, op deze of gene wijze, aan de val van de kapitalistische maatschappij en de door haar geschapen staatsinrichtingen, mee te werken aan de bevrijding van het moderne proletariaat, wie hij het eerst het bewustzijn van zijn eigen positie en zijn behoeften, het bewustzijn van de voorwaarden voor zijn bevrijding gegeven had — dat was zijn werkelijke roeping. De strijd was zijn element. En hij heeft gestreden met een hartstocht, een taaiheid, een succes als weinigen. Eerste Rijnse Courant 1842, Parijse Voorwaarts 1844, Brusselse Duitse Courant 1847, Nieuwe Rijnse Courant 1848 tot 1849, New York Tribune 1852 tot 1861 — daarbij strijdbrochures in menigte, werk in verenigingen in Parijs, Brussel en Londen, tot eindelijk de grote Internationale Arbeidersassociatie als de kroon op het geheel ontstond — waarlijk, dat was weer een resultaat, waarop zijn stichter trots kon zijn, al had hij anders ook niets gepresteerd.

En daarom was Marx de meest gehate en meest belasterde man van zijn tijd. Regeringen, absolute zowel als republikeinse, wezen hem uit, bourgeois, conservatieve en uiterst democratische, logen als om strijd hun lasteringen over hem. Hij schoof dat alles opzij als spinrag, sloeg er geen acht op en antwoordde slechts als er volstrekte noodzaak bestond. En hij is gestorven, vereerd, bemind, betreurd door miljoenen revolutionaire medearbeiders, die van de Siberische mijnen af over heel Europa en Amerika tot Californië toe wonen en ik kan het ronduit zeggen: hij had wellicht nog menige tegenpartij, maar nauwelijks nog één persoonlijke vijand.

Zijn naam zal door de eeuwen voortleven en zo ook zijn werk.”