Leo Michielsen
Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging
Hoofdstuk 10


De BWP tot 1914

De Belgische afdeling van de Eerste Internationale heeft het congres van Den Haag (september 1872) nog ongeveer een jaar overleefd. Het anarchisme van proudhonistische inslag desorganiseerde de beweging. In Brussel zette nog een kleine groep haar gekrakeel verder. In Antwerpen hield een – overigens machteloze – groep stand rond De Werker. In Henegouwen trachtten enkele afdelingen moeizaam in het leven te blijven. Alleen te Verviers gaf de kern rond de Mirabeau blijken van nog enige vitaliteit. Maar in zijn geheel kan men zeggen dat vanaf 1874 de Belgische afdeling van de Internationale in feite dood was. Het apolitieke anarchisme – uitdrukking van machteloosheid – werkte de versnippering en de machteloosheid in de hand.

Hier vermelde titels raadplegen?
Meer weten over een onderwerp? Ga naar de tabel: Algemeen archief
of de: Zoekpagina

Het is wel van belang de tekst, die op het congres van de Internationale te Den Haag door de Belgische afvaardiging verworpen werd, integraal aan te halen:

“In de strijd tegen de collectieve macht van de bezittende klassen kan het proletariaat slechts als klasse optreden door zichzelf in een aparte politieke partij te organiseren, tegengesteld aan alle andere door de bezittende klassen gevormde partijen. Deze organisatie van het proletariaat in politieke partij is onontbeerlijk om de triomf te verzekeren van de sociale revolutie en van haar hoogste doel: de afschaffing van de klassen. De vereniging van de arbeiderskrachten, die reeds verwezenlijkt wordt in de economische strijd, moet ook dienen als hefboom in handen van die klasse bij haar strijd tegen de politieke macht van haar uitbuiters. De grondheren en de kapitalisten maken immer gebruik van hun politieke privilegies om hun economisch monopolie te verdedigen en te bestendigen en om de arbeid te knechten: de verovering van de politieke macht wordt dus de grote taak van het proletariaat.”

In die tekst lag de sleutel voor de oplossingen van de komende periode. Voor België wordt dat bevestigd in zoverre de hoofdinhoud van de beweging tot 1885 kan samengevat worden als de strijd voor de vestiging van een arbeiderspartij in het gehele land. Overigens kan men niet zeggen dat de grondleggers van de BWP – een Bertrand, een Anseele bv. – zich lieten inspireren door de resolutie van Den Haag. Wel was hun optreden een reactie tegen het proudhonistisch anarchisme. Gedurende jaren was het hun voornaamste bekommernis de strijd te politiseren; zij schakelden van het Franse proudhonisme over naar de methodes van de Duitse sociaaldemocratie. Ook hun pragmatisme tot en met hun platvloerse aanpak kan voor een deel verklaard worden als reactie tegen het proudhonistisch gezwam over de toekomstutopie. “Woorden, woorden!” was de oprisping van Bertrand hierop. “Alleen het directe interesseert mij” was een bijzonder revelerende uitspraak van Anseele.

* * *

De nieuwe ontwikkeling vertrok veel minder vanuit de cenakels van ideologen, maar vanuit de reële arbeidersbeweging. De elementen waaruit men trachtte op te bouwen waren bestaande arbeidersverenigingen.

Men had er in Brussel bij de typografen, de goudsmeden, de kleermakers, de schoenmakers, de hoedenmakers, de huidenvetters, de schrijnwerkers, de meubelmakers, de houtsnijders, de koetsenvergulders, de marmerbewerkers, de bronsdrijvers, de huisschilders, de mecaniciens... Het betrof hier dus typische artisanale beroepen, hoger geschoolde arbeiders van de klein-ambachtelijke nijverheid. Hun verenigingen hadden nog een sterk corporatief karakter: zij legden weerstandskassen aan (waren dus vakbonden) en fondsen voor onderlinge bijstand (waren dus mutualiteiten). De staking kon als wapen gehanteerd worden omdat zij tegenover kleinere (en dus minder machtige) patroons stonden. Bovendien – vermits het hier geschoolde arbeiders betrof – was het voor de patroons moeilijk om stakers door werkwilligen van buiten uit te vervangen. In de regel waren deze arbeidersorganisaties apolitiek, hetzij onder proudhonistische invloed, hetzij uit achterlijkheid. In de statuten van meerdere verenigingen stond gestipuleerd dat het, op straf van beboeting, verboden was op de vergaderingen over politiek te spreken of voor te stellen dat de vereniging zich bij een politieke beweging zou aansluiten.

Einde 1874 kwam te Brussel een federatie van arbeidersverenigingen tot stand, de “Chambre du Travail, fédération des sociétés ouvrières”. Onder de initiatiefnemers Louis Bertrand, secretaris van de “Chambre syndicale des ouvriers marbriers”. Bij de nieuw gevormde federatie sloten zich volgende verenigingen aan: die van de marmerbewerkers, de meubelmakers, de schrijnwerkers, de huisschilders, de schoenmakers, de huidenververs en de mecaniciens. Doel: verbetering van de materiële toestand der arbeiders en bevordering van hun geestelijke ontwikkeling. Men zou zich niet op het terrein van de politieke strijd begeven. Het lidgeld werd vastgesteld op 1 fr. per maand voor de groepen tot 25 leden en 3 fr. per maand voor de groepen met meer leden.

Helemaal anders was de situatie in de grote bedrijven van de moderne kapitalistische industrie. Het betrof hier veel grotere arbeidersmassa’s, ongeschoolde elementen die door de patroons ten allen tijde door anderen konden vervangen worden; er was hier geen traditie zoals in de kleinere ambachtelijke bedrijven: de meeste arbeiders kwamen hier niet uit de sector van de geruïneerde ambachtslieden maar van het platteland, met de dompersmentaliteit en het individualisme hieraan verbonden. Als algemene regel gold dat in de 19de eeuw in de zeer grote bedrijven de syndicale inplanting moeilijker was dan in de kleinere en middelmatige ondernemingen. In de zeer grote fabrieken was de macht van de patroon te verpletterend. Het initiatief tot vereniging kon niet uit de massa en bloc komen, het ging uit van enkele pioniers, enkele individuen of een klein groepje. Nog voor zij de kans kregen iets in mekaar te organiseren, werden ze meestal door broodroof en gerechtelijke vervolgingen verlamd. De arbeiders waren geen theoretisch geschoolde zieners van de toekomst. Wanneer ze zich organiseerden, dan was het onder de drang van de onmiddellijke nood. Zij verwachtten direct tastbare resultaten. Wanneer er beroering was, als er stakingen uitbraken, stroomden ze toe tot de vakbond. Mislukte de actie, dan viel de organisatie meestal terug uiteen. De geschiedenis van de vakbonden is heel lang – in België zoals elders – een verhaal van opstaan en vallen geweest.

In Gent nochtans heeft zich iets van de vroegere syndicale organisatie kunnen bestendigen bij de textielarbeiders. De initiatiefnemers van de socialistische beweging hebben het begrepen direct hierbij aan te knopen.

Een eerste kern van socialistische propaganda werd door Edmond Van Beveren tot stand gebracht, een huisschilder die actief geweest is in de Eerste Internationale, daardoor zijn broodwinning verloor, in 1872 naar Nederland uitweek en daar kennis kreeg van de Duitse socialistische propagandageschriften. Teruggekeerd naar Gent vormde van Beveren in april 1874 een socialistische groep, die weldra een honderdtal leden telde, o.w. Eduard Anseele en Paul Verbauwen.

Anseele, van huis uit zeer arm, had nochtans enige Atheneumstudie gedaan, werd notarisklerk en wierp zich, vanaf 18 jaar, hals over kop in de politieke strijd.

Verbauwen zat verworteld in de syndicale traditie van Gent. Was leidend element van de “Broederlijke Wevers” geweest, scheurde zich in 1869 met een groep leden af om de meer progressistische bond “Vooruit” te vormen, bewerkstelligde in 1875 de hereniging van de twee bonden. Langs Verbauwen sijpelde de socialistische gedachte binnen in de vakbond van de wevers.

Ondertussen spande Bertrand zich in – voorzichtig maar hardnekkig – om de Brusselse organisaties geleidelijk toch stelling te doen nemen op politiek vlak. De vraag werd opgeworpen of het niet nuttig zou zijn zich tot het Parlement te richten om zekere sociale hervormingen te bekomen: reglementeren van vrouwen- en kinderarbeid, afschaffing van het arbeidersboekje en van art. 1781 van het Burgerlijke Wetboek. In 1876 werden er door de “Chambre syndicale” meetings gehouden op die thema’s en besloot men een petitionnement te organiseren omtrent vrouwen- en kinderarbeid. Daarbij werd beroep gedaan op de Gentse en Antwerpse groepen, die onmiddellijk bijsprongen. Tot een tastbaar resultaat leidde deze actie op zichzelf niet, maar ze was belangrijk omdat daarmee overgeschakeld werd naar het terrein van de politiek en omdat er enig contact met andere gewesten uit resulteerde.

Deze contacten maakten het mogelijk in april 1877 te Gent een congres van arbeidersverenigingen te houden, dat de vorming van een “Belgische Socialistische Arbeidersunie” op zijn dagorde had staan. Een commissie (Van Beveren, Anseele, Bertrand) kreeg opdracht een ontwerp van programma en statuten uit te werken dat aan een nieuwe bijeenkomst in juni van datzelfde jaar in Brussel zou voorgelegd worden. Maar op deze ontmoeting stonden de afgevaardigden uit Verviers en Henegouwen beslist afwijzend; zij volhardden in hun verwerping van iedere vorm van politieke partij; de samenkomst te Brussel mislukte.

Toen besloten de Vlaamse socialisten over te gaan tot de vorming van een Vlaamse Socialistische Arbeiderspartij. De stichting geschiedde te Antwerpen in juli 1877. Het programma was compleet geïnspireerd op het Duitse Gothaprogramma van 1875. Een poging werd gedaan om de Vlaamse tekst een meer populaire redactie te geven. Daardoor werd het Duitse mengsel van marxistische en lasalliaanse elementen nog aangelengd met enkele proudhonistische reminiscenties. Het onmiddellijke programma beantwoordde aan een geest van progressistische democratie. De basiskernen van de Vlaamse Socialistische Arbeiderspartij werden door de Gentse en de Antwerpse afdelingen gevormd. Maar reeds het volgend jaar – op het congres van Kortrijk in 1878 – verschenen ook vertegenwoordigers uit Mechelen, Kortrijk, Brugge en Roeselare en van de Brusselse afdeling (op dat moment waren er te Brussel drie organisaties: – La Chambre du Travail, einde 1874 gesticht, – Le Parti socialiste brabançon, in 1877 gesticht door leden van de Eerste Internationale die hun anarchistische positie verlaten hadden, – een afdeling, in 1878 gevormd, van de Vlaamse Socialistische Arbeiderspartij). De Vlaamse organisatie begon een zekere aantrekkingskracht uit te oefenen tot buiten de grenzen van het Vlaamse land. Ten bewijze het congres van Boom in 1878, waar vertegenwoordigers verschenen uit Huy, Jolimont, Haine St. Pierre, Haine St. Paul en een afvaardiging van de Brusselse Chambre du Travail.

Weer stond de vorming van een Belgische partij op de dagorde. De besprekingen werden voortgezet op nog twee congressen te Brussel en in april 1879 kwam een Belgische Socialistische Partij tot stand. De centrale zetel werd te Gent gevestigd. Anseele werd algemeen secretaris. Twee weekbladen La Voix du Peuple (voordien blad van de Chambre du Travail) en De Werker (Antwerpen) werden officiële organen van de nieuwe partij. Een actieve propaganda werd ingezet.

* * *

Rond deze tijd hadden de mijnwerkers en metaalarbeiders van Wallonië nog geen de minste organisatie, noch syndicaal, noch politiek. Dat sloot geenszins het uitbreken van heftige klassenstrijd uit, speciaal in 1879 bij de mijnwerkers. Klaarblijkelijk had dat te maken met de daling van de lonen sinds een paar jaar: het gemiddeld jaarloon van de mijnwerkers bedroeg 1.353 fr. in 1873, daalde tot 1.031 fr. in 1876, daalde dan verder in 1877 tot 835 fr., het volgend jaar tot 842 fr., het jaar nadien tot 809 fr.

In april 1879 kostte een mijngasontploffing 123 doden. De volgende dag was het staking; meer dan 20.000 mijnwerkers legden het werk neer; het was een typische spontane woedeuitbarsting tegen het onhoudbare, zonder organisatie, zonder financiële middelen. Na drie weken moesten de mijnwerkers het opgeven.

Begin oktober 1879 een gelijkaardige spontane staking in het gebied van Charleroi in antwoord op een loonsvermindering. Drie weken hielden 10.000 mijnwerkers het vol. Dan dwong de honger hen terug af te dalen. Er was een dode gevallen.

Begin december 1879 deed zich een derde mijnwerkersstaking voor, ditmaal in de Borinage. Na vijf weken deden de patroons concessies en het werk hernam.

Het is van belang de houding van de pas opgerichte BSP ten overstaan van deze strijd na te gaan. De BSP maakte van de spontane agitatie gebruik om enkele mijnwerkersafdelingen tot stand te brengen. Het voornaamste thema van de partijpropaganda betrof de noodzaak zich te organiseren en goed gespijsde stakingskassen aan te leggen. Verder werd door de BSP onophoudelijk opgeroepen om de strijd vreedzaam en kalm te voeren, teneinde politieprovocaties en botsingen met de troepen te vermijden. Bedenkelijk echter wordt het, als we zien dat de socialistische leiders de beweging zelf ontraden, de mislukking voorspellen, de arbeiders ten slotte ontmoedigen, het elan van hun actie willen breken. Hier raken wij de wortel aan van het kwaad dat in de loop van de volgende decennia de gehele socialistische beweging gaat doorkankeren.

Tijdens de tweede staking – die van oktober 1879 – hield Bertrand een meeting te Châtelineau. Hij schrijft daarover (in Histoire du socialisme et de la démocratie, II, p. 326): “Ik gaf de arbeiders de raad ’s anderendaags het werk te hernemen, te meer daar men mij langs verschillende kanten verzekerd had dat de patroons besloten hadden 15 % verhoging toe te passen op de tarieven die zij enkele dagen geleden wilden opdringen. Er was wel wat protest, maar het viel mij niet moeilijk om ook de meest weerbarstigen rede te doen verstaan en om hen te doen begrijpen dat hun beweging ondoordacht was en niet kon slagen.”

Omtrent de derde staking (dec. 1879 – jan. 1880) lezen we bij Bertrand (Idem, II, pp. 328 en 329): “Tegen het einde van het jaar 1879 schenen de mijnwerkers van de Borinage weer opnieuw neiging te vertonen om in staking te gaan. Dat zou, naar ons aller overtuiging, een onvoorzichtigheid geweest zijn, want de mislukking liet geen twijfel en dat zou ontmoediging veroorzaken en misschien ook desertie uit de zo moeizaam gevormde groepen, na zoveel propaganda. Om dit gevaar te vermijden en de staking te verhinderen, stuurde de socialistische partij drie van haar leden naar Frameries...” De BSP liet in alle gemeenten van de Borinage affichen uithangen die opriepen om er maar niet aan te beginnen, om geduld te oefenen... Maar de arbeiders hielden geen rekening met deze raadgevingen, zetten de staking door ... en wonnen ze.

Het is nodig even stil te blijven bij de bezorgdheid van de socialistische leiders om hun “zo moeizaam gevormde groepen” niet in gevaar te brengen. Het is het argument dat nog honderden malen gaat terugkomen in de discussies van de volgende jaren. De vrees om hun instellingen, hun mutualiteiten, hun volkshuizen, hun coöperatieven vooral (al die werken die steen voor steen met zoveel inspanningen opgebouwd werden) in het gedrang te brengen, die vrees gaat nog toenemen naarmate de socialistische werken groeien. De voorstelling alsof de arbeidersbeweging in België aanvankelijk revolutionair was en later opportunistisch werd, gaat niet op. Het opportunisme zat er in van helemaal in den beginne.

* * *

De nieuw gestichte BSP begon direct haar propaganda te oriënteren op het bekomen van het A.S. Reeds in 1880 ging te Brussel een nationale manifestatie door: 5 à 6.000 deelnemers volgens “La Voix du Peuple”, 1.500 à 1.800 volgens de politierapporten. Uitbreiding van het kiesrecht stond ook op het programma van de liberale radicalen. Hun voorman Janson stelde de kwestie van de grondwetsherziening in de Kamer. Het Parlement marcheerde niet. Maar de beweging in het land groeide. In 1882 kwam het Nationaal Verbond voor de Kieshervorming tot stand, waarbij de socialisten het bondgenootschap van de progressieve liberalen verwierven. Een partieel resultaat werd in 1883 bereikt: voor de gemeentelijke en provinciale verkiezingen werd stemrecht verleend aan de “capacitairs”. Dat opende het perspectief voor de BSP hier en daar in de grote centra een zetel te winnen in de gemeenteraden. Enkele propagandakringen werden opgericht. Maar de BSP maakte weinig vooruitgang. Een grote menigte van arbeidersorganisaties bleef toetreding tot de BSP weigeren, vertoonde dikwijls neiging om in het vaarwater van het liberaal progressisme terecht te komen. De hoop van de BSP om organisatie van de arbeidersklasse te worden, werd maar niet vervuld.

Daarom hebben, speciaal de Brusselse leiders, een hele reeks nieuwe pogingen op het getouw gezet om toch tot één grote arbeiderspartij te geraken. Alles werd aan dit doel ondergeschikt gemaakt. Ze waren bereid het programma tot het uiterste te minimaliseren en problemen van doctrine in het midden te laten, als dat kon helpen om alle arbeidersverenigingen in één partijorganisatie samen te bundelen. Ter illustratie van deze geesteshouding volgende uittreksels uit artikels van Bertrand: “Ne pourrait-on pas essayer, avec un programme minimum, un programme de réformes immédiatement réalisables, comprises et senties par tous, de réunir les ouvriers sur le terrain à la fois politique et économique?... Voyons si’il n’y a pas moyen d’arriver à créer ici un vaste parti ouvrier, avec un programme minimum auquel viendrait s’ajouter, au fur et à mesure que le besoin s’en ferait sentir, d’autres réformes plus profondes, plus radicales.” (La Sentinelle, 11 novembre 1883). “Notre socialisme, s’inspirant de la science et des faits économiques, sera naturellement évolutionniste, progressif... N’étant pas des sectaires, nous ne serons pas exclusifs... Tout en tenant haut et ferme le drapeau de la démocratie socialiste, nous accepterons le concours des groupes ouvriers qui ne sont pas en complète communion d’idées avec nous.” (La Voix de l’ouvrier, april 1884, “article programme”).

Een eerste etappe werd verwezenlijkt in 1884 met de stichting te Brussel van de Fédération des Ligues ouvrières. Onder de auspiciën van deze nieuwe organisatie gingen er in de winter 1884-85 verschillende meetings door die bijval hadden. Dat spoorde de “Fédération des Ligues ouvrières” aan om in april 1885 te Brussel een congres samen te roepen van alle arbeidersorganisaties uit het land. Dat congres, onder voorzitterschap van Bertrand, verenigde 112 afgevaardigden die 59 groepen vertegenwoordigden: velen behoorden tot de BSP maar ook andere arbeidersverenigingen waren aanwezig. Het enige punt op de dagorde luidde: “de nuttigheid van de samenvoeging, in één partij, van alle arbeidersorganisaties van het land”.

Anseele en de Vlaamse afgevaardigden betoogden dat, wat men stichten wilde, reeds bestond, dat men slechts hoefde aan te sluiten bij de BSP. Maar andere afgevaardigden lieten gelden dat de term “socialistisch” vele arbeidersverenigingen afschrikte, dat het socialistisch vaandel hen deed afzijdig blijven en dat het beter ware een eerder kleurloze benaming aan te nemen. Anseele en zijn medestanders verklaarden zich bereid tot zulke concessie en men verenigde zich achter de naam Belgische Werkliedenpartij (BWP-POB).

Een tweede congres had plaats te Antwerpen in augustus 1885: 119 afgevaardigden die 68 verenigingen vertegenwoordigden. Statuten en programma werden te Antwerpen uitgewerkt en daarmee was de BWP definitief gevestigd.

De geschiedenis van de BWP-stichting is wel bijzonder leerrijk omtrent de geesteshouding van de arbeidersklasse toen: politiek bewustzijn was praktisch totaal afwezig; spontaan kon het niet groeien; het moest van buiten af bijgebracht worden in en door de organisatie. De leidende BWP-militanten (zelfs al was opportunisme hun toen reeds niet vreemd) stonden veel verder dan het gros van de arbeidersklasse, hebben in deze periode wel degelijk politiek bewustzijn bijgebracht.

* * *

Inzake doctrine was er in de stichtingsdocumenten niet veel voorhanden. Art. 1 van de statuten bepaalde dat de BWP gesticht werd om “door onderlinge verstandhouding het lot van van de arbeidersklasse te verbeteren.” Art. 2 bepaalde dat voor de “emancipatie van de arbeiders” de BWP zich “op politiek en economisch terrein zal organiseren.” De enige tekst, die op een socialistische doelstelling duidde, werd bijzonder vaag en onklaar geformuleerd. In tegenstelling met de periode van de Eerste Internationale vermeed men iedere discussie over theoretische grondslagen en doctrines. Men hield zich bij een direct praktische aanpak. De eerste brochure door de BWP uitgegeven bracht in annex modellen van statuten voor een coöperatieve bakkerij, voor een syndicale kamer en voor een lokale afdeling.

Het politieke programma omvatte volgende punten: – algemeen stemrecht, – verplicht en gratis lekenonderwijs, – scheiding van Kerk en Staat, – democratische organisatie van kosteloze rechtspraak, – op militair plan: afschaffing van de loterij en van het stelsel van de plaatsvervanging, gelijkheid van militaire dienst, vermindering van het militaire budget, afschaffing van de permanente legers, beslissing over oorlog en vrede door het volk, – gemeentelijke autonomie, verkiezing van schepenen en burgemeesters, – burgerlijke rechtspersoonlijkheid voor de syndicaten.

Het “economisch” programma omvatte: – afschaffing van kinderarbeid beneden de 12 jaar, – verbod van nachtarbeid voor de jeugd van 12 tot 16 jaar, – bepaling van een normale arbeidsdag, – commissies voor gezondheid en veiligheid in de ondernemingen, – gezondheidscontrole op de arbeidswoningen, – verantwoordelijkheid van de patroon inzake arbeidsongevallen, – inspraak van de arbeiders bij de opstelling van de werkhuisreglementen, – afschaffing van boeten en afhoudingen op de lonen, – hervorming van de “Goede-mannenraden” op paritaire en democratische basis, – geleidelijke omvorming van de Openbare Weldadigheid tot een systeem van sociale zekerheid, – afschaffing van de belastingen op de levensmiddelen, – afschaffing van de invoerrechten, – progressieve belastingen op inkomen, – afschaffing van alle contracten en wetten waarbij openbaar bezit (Nationale Bank, spoorwegen, mijnen, gemeentelijke goederen, enz.) vervreemd werd en hernieuwde overdracht van dit bezit aan de gemeenschap, vertegenwoordigd door de gemeente of de Staat.

Het was helemaal geen socialistisch programma, wel een programma van democratische eisen en als dusdanig het maximum van wat in die tijd kon gesteld worden.

Op te merken valt de bourgeois-conceptie over het wezen van de Staat. Uitdrukkingen als “la collectivité, représentée par l’Etat”, “l’Etat, c’est la nation”, “l’Etat, gardien des biens communs” komen regelmatig voor in de “Programmabrochure” en in de BWP-geschriften van die tijd. Het is een puur liberale conceptie, die overigens in het verdere verloop van de BWP-geschiedenis zal gevestigd blijven. Het betreft een van de fundamentele theoretische zwakheden.

De organisatie van de BWP was federatief. De partij was niet een geheel van individuele leden maar een samenbundeling van vakbonden, mutualiteiten, coöperatieven, studie- en propagandakringen “en in het algemeen van alle arbeidersgroepen die het programma van de partij onderschrijven.” Vermits eenzelfde persoon lid kon zijn van verschillende verenigingen, (wat veel voorkwam) was het aantal partijleden heel wat kleiner dan de som van de leden der aangesloten groepen. De BWP was geen puur politieke vereniging. Zij omvatte in hoofdzaak “massaorganisaties”. De BWP was niet, zoals de kernorganisatie van de Eerste Internationale in ons land, een cenakel van ideologen. De stichters van de BWP hadden niet voor ogen een nieuwe groep te stichten, maar wel de samenbundeling tot stand te brengen van de reeds bestaande veelvuldigheid aan organisaties. Het grootst mogelijke aantal samenbrengen,geen enkele groep afschrikken, was de hoofdbekommernis. Art. 8 van de statuten stipuleerde dat de Partij er zich toe verbond alle banieren te eerbiedigen. Dat was “realistisch”, met alle mogelijkheden en begrenzingen in die term aanwezig.

De basisgroepen behielden een ruime autonomie. In belangrijke centra sloten ze samen tot “federaties”. Een federaal bestuur werd gevormd uit drie vertegenwoordigers per groep, iedere groep had één stem en betaalde 10 ct. per maand. Op landelijk vlak werd de leiding van de partij waargenomen door een Algemene Raad, verkozen op het jaarlijks Congres, waar iedere basisgroep over één stem beschikte. In de eerste jaren kon het Congres slechts beslissingen treffen – waaraan de basisgroepen en federaties zich overigens moesten onderwerpen – met een tweederde meerderheid.

Reeds in het eerste jaar van haar bestaan breidde de BWP zich uit, hetzij door aansluiting van bestaande, hetzij door vorming van nieuwe basisgroepen. In augustus 1886 had men basisgroepen in een honderdtal lokaliteiten; te Brussel telde men er toen 46.

De nieuwe partij organiseerde haar pers. Te Gent werd het reeds bestaande dagblad “Vooruit” officieel orgaan van de BWP. Te Brussel verscheen “Le Peuple” in dezelfde hoedanigheid vanaf december 1885. Daarnaast waren er nog tal van lokale weekbladen (o.a. “De Werker” te Antwerpen) en een stroom van brochuren (vooral de “Germinal”-reeks werd belangrijk) De stijl van de pers was populair, goed aangepast aan de mentaliteit van de arbeidersklasse. De inhoud was van een laag theoretisch niveau.

Welke krachten verzamelde de BWP in haar eerste bestaansjaar?

1.) Zij was het aanzienlijkst in Gent en Brussel en had een reeds belangrijke aanhang te Antwerpen en te Verviers.

2.) Te Brussel en te Antwerpen groepeerde zij haast uitsluitend arbeidersverenigingen van het artisanale type: schilders, schrijnwerkers, lithografen, boekbinders, sigarenmakers...

3.) Te Gent en te Verviers werd de basis gevormd door arbeiders van de grote textielindustrie.

4.) Te Verviers uitgezonderd, was de partij slechts heel zwak in Wallonië ontwikkeld en was zij nl. onbestaande bij de arbeiders van de grote zware industrie.

5. De kaders van de partij werden in hoofdzaak gevormd door ambachtelijke arbeiders en door enkele intellectuelen uit de Eerste Internationale. Enkele voorbeelden: – Bertrand, een marmerbewerker, – Van Beveren, een huisschilder, – P. De Witte, arbeiderkleermaker, – Ph. Coenen, schoenmaker, – Maheu, drukker, – Delporte, een typograaf, – Warmhout, idem, – Anseele, notarisklerk, nadien typograaf, – Volders, bediende bij de Nationale Bank. Intellectuelen van de Eerste Internationale: C. De Paepe, De Greef, Denis, Fontaine. De eerste verkozenen in de gemeenteraden waren: – te Schaarbeek, een arbeider-behanger, – te Sint-Joost, een houtsnijder en een typograaf, – te Etterbeek, een juwelier (arbeider), – te St. Gillis, een typograaf, – te Elsene, een juwelier (arbeider).

* * *

Niet alleen had de BWP in haar stichtingsjaar nog geen aanhang bij het Waalse proletariaat van de zware industrie. Ook buiten de BWP was daar praktisch geen arbeidersorganisatie. Wel hadden er zich meerdere, zeer grote, stakingen voorgedaan, vooral bij de mijnwerkers, spontane uitbarstingen van revolte. Het jaar 1886 werd het hoogtepunt van dat soort conflicten. Dat jaar overtroffen de omvang en de gewelddadigheid van de beweging, alsmede van de repressie, al wat voorafging.

Het begon in Luik. De BWP was daar onbestaande. Te midden van de ongeorganiseerde Luikse proletarische massa was enkel een kleine, maar roerige, anarchistische groep actief. Deze riep op tot een meeting op de Place St. Lambert de 18de maart 1886 ter herdenking van de Parijse Commune. Arbeiders uit Seraing, Tilleur, Herstal, ... stroomden samen. Aanvankelijk verliep alles rustig. Maar tegen de avond begonnen actiegroepen winkelramen en lantaarns in te slaan. Het kwam tot botsingen met gendarmerie en burgerwacht. Dat heeft de lont aan het vuur gestoken. De volgende dag werd het werk in een hele reeks bedrijven uit de voorsteden stilgelegd. De staking verbreidde zich heel snel. De staat van beleg werd over het gebied van Luik gevestigd. Steeds woester trad het repressieapparaat op. Er bleven doden op de straatstenen.

Plots, op 25 maart, sloeg de beweging over naar de streek van Charleroi. Mijnwerkers, glasblazers, staalwalsers, legden de arbeid neer. De beweging liep verder naar het Centrum en de Borinage. De manifestaties zwollen aan tot golven van opstand. Machines werden vernietigd, een kasteel in brand gestoken... Ook in Lessines, Soignies, Tournai kwam beroering: staking, manifestatie, rode vlaggen, Marseillaise...

De regering voerde een ware militaire kampanje door onder leiding van generaal Van der Smissen. Het kwam tot zware gevechten. Er vielen doden. De beweging werd neergeslagen en de arbeiders capituleerden. Dan volgde de wraak van de bourgeoisie. Na de militaire kwam de rechterlijke repressie. Men zocht de “meneurs”; men wilde bewijzen dat het een “complot” betrof. Maar van complot was geen spoor te bekennen. Dan maar opgetreden tegen wie toevallig in handen van de gendarmerie gevallen was; veroordelingen tot 10, 12, 15 en zelfs 20 jaar dwangarbeid werden uitgesproken.

Wat was de houding van de BWP tegenover deze gebeurtenissen? Men kan ze aldus samenvatten: in de betrokken gebieden afzijdigheid (uiteraard, vermits er geen BWP-organisatie was); heftig protest tegen de woestheid van de repressie; verhinderen dat de beweging zich over heel het land zou uitbreiden. Daar waar de BWP reeds invloed had en waar beroering dreigde – te Gent, Brussel, Antwerpen, Verviers – werden meetings georganiseerd op het thema: “oproep tot kalmte”. Het is klaar dat de BWP-leiders helemaal niet gelukkig waren met de gewelduitbarstingen in Wallonië.

Het duidelijkst werd de houding van de BWP geïllustreerd door het optreden van Anseele, die er in slaagde zijn politiek van afremming met een schijn van uiterste combattiviteit te omkleden. Anseele publiceerde in Vooruit een pathetische en meesterlijk opgestelde oproep tot de soldaten om niet op hun broeders, de arbeiders, te schieten. Dat was goede politiek. Maar hij deed ook nog wat anders. Anseele was een “meneur d’hommes” van grote klasse, een ongemeen begaafd volksredenaar. In zijn puur Gents dialect wist hij steeds de taal en het beeld te vinden die tot het volksgemoed spraken. Zijn kunst bestond erin de woede, die bij zijn gehoor kookte, zo te vertolken en op te vangen, dat er ontspanning intrad. Toen de Gentse arbeiders in een bomvolle zaal van “Vooruit” harde strijd eisten, gaf Anseele een rede ten beste die zo eindigde: “Als gij u nu ook nog gaat kwaad maken, dan zal de regering niet beter vragen dan te kunnen moorden. En die dag zal het feest zijn op het paleis van de aartsbisschop en op het kasteel van Leopold II, Moordenaar I”. Anseele werd gerechtelijk vervolgd en tot zes maanden veroordeeld. Hij verwierf daarmee de aureool van het martelaarschap. Maar vooral: hij was erin geslaagd de uitbreiding van de staking de pas af te snijden.

Dat is zeer erg, want de stakingen van 1886 hebben veel bijgedragen tot de ontplooiing van de arbeidersbeweging in België: -ondanks het gebrek aan politieke leiding hebben zij het klassenbewustzijn in het land sterk gestimuleerd; – ze hebben zo’n indruk gemaakt op de bourgeoisie, dat deze zich bewust geworden is van de noodzaak concessies te doen: hier ligt de eerste aansporing tot de invoering van enige sociale wetgeving.

1886 was een moment van verhoogde klassenstrijd: de beweging was spontaan en massaal. Een beweging in die onstandigheden afremmen behoort tot de praktijk van het opportunisme en het reformisme. Nogmaals, de BWP is nooit revolutionair geweest, was reformistisch vanaf het eerste uur.

* * *

In de jaren 1887-89 werd de BWP geschokt door harde meningsverschillen over de methode. Van bij haar stichting had de BWP haar politieke actie gecentreerd rond het thema van het A.S. In 1886 werd besloten tot een grootse nationale manifestatie te Brussel. Ter voorbereiding daarvan had Alfred Defuisseaux een brochure uitgegeven, een Cathéchisme du Peuple, die eenvoudig en populair opgesteld was onder de vorm van vragen en antwoorden en die een enorme weerklank vond in het land; 200.000 Franstalige, 60.000 Vlaamstalige exemplaren werden verspreid op drie maanden tijd. Anderdeels had de Algemene Raad van de BWP een manifest over het A.S. op 200.000 exemplaren verdeeld. Ook hierin werd de juiste toon getroffen. De manifestatie ging door op 15 augustus: bij de 30.000 deelnemers. Twee feiten wezen op de vooruitgang van de BWP: de talrijke deelneming van de Waalse mijnwerkers en de sympathie van de Brusselse bevolking.

De BWP-leiders gaven er zich rekenschap van dat hun kampanje begon in te slaan. Zij lieten dan ook niet meer los: A.S. werd de strijdleuze. Het A.S. ging alle problemen van de arbeidersemancipatie oplossen! Maar de Algemene Raad wenste deze politieke eis niet te verbinden met de stakingsbewegingen voor directe economische eisen; dat leek hem “avontuurlijkheid”. Deze afwijzende houding tegenover de meest directe vorm van klassenstrijd verwekte oppositie in een reeks Waalse afdelingen. Woordvoerders van deze oppositie waren Alfred en Léon Defuisseaux, twee advocaten van liberaal-radicale oorsprong, die de BWP-leiding haar slappe houding, haar angstvallige gematigdheid, ja haar verraad aan de zaak van de arbeidersklasse verweten; zij stelden de kwestie van de directe algemene revolutionaire staking.

Kortom, voor de eerste maal kwam hier de linkse oppositie aan het woord in de BWP. Telkens weer opnieuw zou zich dat verschijnsel voordoen in de loop van de volgende decennia. Telkens zou het op een mislukking uitlopen.

Zo verging het ook de groep rond de gebroeders Defuisseaux, eerder romantici dan politici, mensen met gebrek aan juist inzicht in de mogelijkheden en gebrek aan ervaring, typische “gauchisten” met al wat die term aan negatieve aspecten inhoudt.

Op het congres van april 1887 te Damprémy stonden de kwesties van de gebroeders Defuisseaux en van de algemene staking centraal: – de Defuisseaux werden met 120 tegen 68 stemmen uitgesloten, – de algemene staking werd principieel niet verworpen, maar onvoldoende voorbereid geacht en – tot aan de voltooiing van die voorbereiding – naar de verdere toekomst verschoven. De bedoeling van de BWP-leiding was echter het nooit zo ver te laten komen.

De Defuisseaux-partijgangers verenigden zich in een apart congres en vormden de Parti Républicain Socialiste. De nieuwgevormde partij stuurde al direct aan op stakingen in Henegouwen. Reeds op 13 mei 1887 brak de “grève noire” uit in de Henegouwse bekkens; het gold een krachtige beweging. Meegesleurd door dat succes proclameerden de Defuisseaux op 26 mei, dat het uur van de bevrijding aangebroken was, dat de staking zich over heel België uitbreidde, dat de regering, binnen de acht dagen de Kamers moest ontbinden en verkiezingen voor een nieuwe grondwetgevende vergadering moest uitschrijven, zoniet... zouden 500.000 arbeiders naar Brussel oprukken... Dat was wel degelijk gauchisme.

Het kwam in Henegouwen tot botsingen met de gendarmes, er vielen drie doden en vele gekwetsten. Gauchistische avontuurlijkheid is altijd een gunstig terrein voor de politieprovocatie. Zo was het ook hier. Verschillende dynamietaanslagen deden zich voor en het bleek weldra dat regeringsprovocateurs (Pourbaix) dynamiet onder de opgehitste arbeiders verdeeld hadden. Kwestie van de beweging in diskrediet te brengen bij de openbare opinie. Na drie weken stortte de strijd in mekaar, zonder resultaat. Toch slaagde de Republikeinse Socialistische Partij erin na enige tijd haar invloed bij de Henegouwse mijnwerkers te herstellen. In de winter van 1888 steeg opnieuw de onrust. “Zwarte meetings” werden georganiseerd: avondlijke bijeenkomsten in volslagen duisternis en waarop de redenaars door een lege ton spraken om met hun onherkenbare stem meer indruk te maken.

De blanquistische tendensen manifesteerden zich onmiskenbaar. Defuisseaux schreef: “Nous formerons des sociétés secrètes et nous emploierons tous les moyens révolutionnaires que des hommes décidés à vivre libres, savent employer... Toutes nos me – sures sont prises contre la défection et la trahison; le secret de nos délibérations est strictement gardé...” Maar hun ultrageheim congres van 2 december 1888, waar de voorbereidingen tot de beslissende slag moesten op punt gesteld worden, werd voorgezeten door Laloi, een indicateur van de politie. Een nieuwe stakingsgolf – alhoewel minder omvangrijk dan het vorige jaar – ging over het Henegouwse, maar stortte na twee weken weer in mekaar. Daarmee was de gauchistische dissidentie volkomen gediskrediteerd, terwijl de voorzichtige BWP-tactiek met meer aanzien uit het conflict te voorschijn kwam. De leiders van de BWP konden zich grootmoedig tonen: de dissidenten werden opnieuw in de gelederen van de BWP opgenomen en hartelijk ontvangen.

In 1889 hield de BWP haar congres te Jolimont en wenste daarmee het feit te onderstrepen dat zij zich van nu af stevig gevestigd had bij de mijnwerkers en de metaalbewerkers. Te Jolimont nam de coöperatief “Le Progrès” een grote vlucht. Te Quenast werd een hardnekkige, drie maanden durende, staking in de steengroeven door de socialistische coöperatieven materieel gesteund (60.000 broden + geldelijke hulp). De organisatie van de carrière-arbeiders sloot zich dan ook bij de BWP aan. Te Luik zorgde de coöperatief “La Populaire” voor een solide inplanting van de BWP. Kortom, de grote leemte bij de stichting van de BWP – de afwezigheid van het proletariaat van de Waalse grootindustrie – was rond 1889 volledig opgevuld.

* * *

Vanaf 1890 – jaar waarin de eenmei traditie werd ingezet – trad de strijd voor het A.S. in een beslissend stadium. Het congres van dat jaar besloot tot een nieuwe nationale betoging te Brussel. Dat was de derde. Die van 1880 telde geen 5.000 deelnemers, die van 1886 verzamelde haast 30.000 betogers; in die van 1890 stapten 70 à 80.000 manifestanten op. De vooruitgang was onbetwistbaar en had zijn weerslag op de houding van de Progressistische Partij.

(Progressistische Partij: Uit de tendensstrijd in de Liberale Partij tussen de “doctrinaire” meerderheid en de “radicale” minderheid ontstond in 1887 de Progressistische Partij. Paul Janson, Eug. Robert, Vict. Arnould – destijds leden van de Eerste Internationale – waren er de leidende figuren. De Progressistische Partij steunde zich hoofdzakelijk op groepen kleinere burgerij en intellectuele elementen uit de grote steden en bevond zich ongeveer halverwege tussen de behoudsgezinde liberalen en de socialisten. Kenmerkend voor deze partij was haar aarzelende houding: soms sloot ze kartel met de socialisten, soms met de liberalen en soms bood ze zich apart aan bij de kiezer. Bij de aanvang van de 20ste eeuw werd de liberale eenheid hersteld op een programma dat eerder bij de progressistische strekking aansloot.)

Voordien hadden de Progressisten zich enkel uitgesproken voor uitbreiding van het kiesrecht tot de “capacitairs” (wie lezen en schrijven kon). Van nu af stelde zij eveneens de eis van A.S. Samenwerking tussen socialisten en progressisten werd dus mogelijk.

Het cijnskiesstelsel was door de grondwet bepaald. De afschaffing ervan vergde dus een grondwetsherziening. Dat was een bijzonder lange procedure: eerst inoverwegingneming van het princiep der herziening (stemming in centrale secties en in openbare zitting van Kamer en van Senaat), dan (cijns)verkiezingen voor een nieuw Parlement-Constituante, dan de stemming van de wijzigingen met tweederde meerderheid in beide Kamers ... evenveel gelegenheden om de zaak op de heel lange baan te schuiven.

In november 1890 diende Paul Janson voor de vierde maal (in 1870, 1883, 1887 afgewezen) een voorstel tot grondwetsherziening in. Beernaert, de katholieke eerste minister, gaf er zich rekenschap van dat het moment gekomen was om enige concessie te doen. De inoverwegingneming werd aanvaard. Maar dan duurde het maanden vooraleer de zaak in de Centrale Sectie van de Kamer te berde kwam.

In de gelederen van de BWP groeide er beroering. De kwestie van de algemene politieke staking werd er met aandrang gesteld. Reeds twee congressen hadden het principe aanvaard (1887 en 1890); het congres van 1891 discussieerde de toepassing. Tegenover de eis van de directe staking wist de partijleiding te doen aanvaarden: staking de dag waarop de Centrale Sectie van de Kamer de herziening zou afwijzen.

Als tegenzet begon de Centrale Sectie de discussies dan maar tot in het oneindige te laten aanslepen: de conservatieven, die daar de meerderheid vormden, hoopten de beweging aldus te ontmoedigen. Dat was een misrekening. Teneinde het Parlement te dwingen gingen de mijnwerkers – na de eenmeimanifestatie van 1891 – massaal in staking. Hierbij waren weldra 100.000 man betrokken. De BWP “quelque peu forcé et contraint, doit soutenir le mouvement” (Bertrand). Tegen wil en dank sprak de Centrale Sectie zich op 20 mei uit voor de herziening. ’s Anderendaags eindigde de mijnwerkersstaking.

Maar het spel van de berekende vertraging hernam op slag. Het Parlement zette er precies een jaar op vooraleer het principe van de grondwetsherziening in algemene vergadering gestemd werd. Het nieuwe Parlement (Constituante) kwam samen op 14 januari 1893. Een onwaarschijnlijk aantal verkiezingsstelsels – allen voor doel hebbend het A.S. te vermijden – kwamen ter sprake. Geen enkel behaalde de tweederde meerderheid, zodat de verwarde discussies eindeloos bleven aanslepen.

Ondertussen groeide de beweging voor het A.S. bestendig in het land. Socialisten en progressisten kregen versterking van een groep “christendemocraten” die zich eveneens radicaal voor het A.S. uitspraken. Gemeenschappelijke meetings werden gehouden waarop Anseele, Volders, Vandervelde, naast Janson of Féron en naast Renkin, Ninauve of Carton de Wiart dezelfde eis stelden. Niet alleen de arbeidersklasse, ook de kleinburgerij en zelfs elementen van de bourgeoisie traden in het gelid. Een Bond voor het Algemeen Stemrecht kwam tot stand, onder voorzitterschap van de katholiek Nothomb.

In de BWP stelde zich opnieuw – met meer aandrang dan ooit – de eis van de algemene staking. De leiding zag niet langer de kans om de zaak tegen te houden. Op het congres van begin april 1893 viel het besluit tot algemene staking, zodra de Constituante het A.S. zou verwerpen. Dat gebeurde op 11 april. Het ordewoord van de Algemene Raad vond direct een geweldige weerklank: tegen 15 april waren er reeds bij de 250.000 stakers. Op vele plaatsen kwam het tot harde botsingen met de gendarmerie. In Henegouwen vielen er weer doden, o.a. 16 in Mons. Overal waren er aanhoudingen. De beroering intensifieerde zich met het uur.

In de Kamer werd naar een uitweg gezocht. Men meende die te vinden in een systeem van algemeen meervoudig stemrecht. Het bleek dat de volksvertegenwoordigers zich hierin niet vergisten, want ook de BWP-leiding zocht een uitweg. Met spannende angst zag zij de beweging een meer gewelddadige, meer “revolutionaire” allure aannemen, iedere dag wat erger. Dat moest ten allen prijze gestremd worden. Daarom lieten de socialistische leiders de Constituante weten dat bij aanvaarding van het algemeen meervoudig stemrecht zij de algemene staking direct zouden doen ophouden. Als dan op 18 april voor de poorten van de Borgerhoutse “Bougiefabriek” 5 arbeiders gedood worden en een 30-tal gewond, sloeg dat de volksvertegenwoordigers de schrik in het hart: met 119 stemmen voor, 14 tegen en 12 onthoudingen werd de nieuwe kieswet gestemd. De BWP-raad deed een oproep tot hervatting van het werk en de staking eindigde op slag.

Daarmee was het principe van het A.S. verwezenlijkt, zonder dat de cijnsprivilegies werden afgeschaft: alle mannen hadden vanaf 25 jaar één stem; cijnsvoorwaarden en diploma’s konden één of twee supplementaire stemmen opleveren. Bij de verkiezingen van 1894 waren er 853.000 kiezers met 1 stem, 293.000 met 2 stemmen, 223.000 met 3 stemmen. Aldus beschikten de geprivilegieerden over 1.545.000 stemmen tegenover 853.000 kiezers met één stem. Een supplementaire conservatieve maatregel van het nieuwe kiessysteem bestond hierin dat de deelneming aan de verkiezingen verplicht werd. Overigens werd het meerderheidsstelsel ingesteld: de lijst die in het kiesdistrict de absolute meerderheid behaalde bekwam alle mandaten; de minderheid had geen vertegenwoordiging. Indien geen enkele lijst de absolute meerderheid in de eerste stemronde verwierf, was er ballotage, een tweede kiesronde tussen de twee lijsten met de meeste stemmen. In de omstandigheden van het einde der 19de eeuw was dit stelsel bijzonder gunstig voor de katholieken. Zij hadden de absolute meerderheid in de landelijke districten en bekwamen er alle zetels. In de steden kwamen zij dikwijls in ballotage met de socialisten en vele liberalen brachten in de tweede kiesronde hun stem uit op de katholieke lijst... Voor de Liberale Partij betekende dit systeem een ramp: in de regel verwierven zij slechts een (niet vertegenwoordigde) minderheid. Het principe van de absolute meerderheid werd langs verschillende kanten aangevochten. Het werd in 1899 vervangen door het stelsel van de proportionele vertegenwoonddging. Over het algemeen waren de socialisten hiervan voorstander. De socialisten van de Henegouwse centra nochtans bleven de voorkeur geven aan het majoriteitsprincipe, dat in hun gewesten voor hen het voordeligste uitviel.

Hoe ook het kiesstelsel gewijzigd bleef, de regering bleef – van 1884 tot 1914 – ononderbroken in handen van de katholieken.

* * *

Indien in de jaren ’90 de BWP in staat was de massa’s te mobiliseren voor een grondwetsherziening, zo anderdeels een ordewoord van de BWP volstond om de algemene staking te doen ophouden ondanks de zeer onbevredigende kieshervorming, dan bewijst dit hoe groot reeds de greep van de BWP op de arbeidersklasse toen was. Het heeft daarom belang de organisaties, die de basis van de BWP uitmaakten, van naderbij te beschouwen: de coöperatieven, de mutualiteiten, de syndicaten.

De coöperatieven, die aan de BWP verbonden geraakten of door de BWP opgericht werden, waren verbruikerscoöperatieven die teruggingen op het Engelse voorbeeld van Rochdale.

Een coöperatief heeft op zichzelf niets te zien met socialisme of met de strijd voor het socialisme. Honderden coöperatieven werden in ons land opgericht, die nooit iets met de BWP te maken hadden en zelfs speciaal gesticht werden om de BWP-invloed te bestrijden. Van de 509 coöperatieven die in België tussen 1873 en 1894 tot stand kwamen, behoorden slechts enkele tientallen – weliswaar onder de allerbelangrijksten – tot de BWP.

Een coöperatief is in feite een kapitalistische vennootschap met speciale modaliteiten. Dat is zodanig waar dat dezelfde wet van 18 mei 1873 op de nv ook het statuut van de coöperatieve maatschappij regelt. In Frankrijk noemt men een coöperatief “société anonyme à capital variable”. Inderdaad, het enige belangrijke juridische verschil met een nv wordt door art. 85 van de wet aldus bepaald: “Een coöperatief wordt gevormd door vennoten waarvan de bijdragen veranderlijk zijn en niet kunnen overgedragen worden aan derden”. Het kapitaal is dus veranderlijk, nieuwe leden kunnen op ieder moment intreden, de leden kunnen terugstorting van hun kapitaal eisen en uittreden. In de grond is de term coöperatief of samenwerkende vennootschap niet gerechtvaardigd; niet het kapitaal en de arbeid van de leden wordt samengevoegd, enkel een inleg. De bedienden en arbeiders van de coöperatieven zijn gesalarieerden.

Kenmerkend voor de BWP-coöperatieven was dat hun kapitaal gevormd werd door kleine inbreng van een zeer groot aantal arbeiders. Dat was het sociale verschil met de nv. In de verbruikerscoöperatief werden de winsten een of meermaals per jaar verdeeld, niet naar verhouding van het gestorte kapitaal, maar in verhouding tot het bedrag van de aankopen onder de vorm van ristournes.

Vanaf 1880 stak de socialistische coöperatie van wal om weldra een zeer grote vlucht te nemen. Dit jaar werd te Gent de beroemde “Vooruit” gesticht. Hetzelfde jaar werd te Antwerpen “De Werker” opgericht. In 1884 werd te Brussel “La Maison du Peuple” gesticht. In 1886 werd in Jolimont “Le Progrès” gevestigd. “De Proletariër” van Leuven dagtekent uit hetzelfde jaar. Luik begon met “La Populaire” in 1887. Te Verviers werd in 1888 “La Ruche ouvrière” tot stand gebracht. “L’Emulation prolétarienne” begon te Seraing vanaf 1889. “Les Prolétaires Hutois” dagtekent van 1892, enz.

Vooruit van Gent, La Maison du Peuple van Brussel en Le Progrès van Jolimont werden de machtigste coöperatieven. De pioniersrol werd door “Vooruit” gespeeld en het volstaat de geschiedenis van deze coöperatief te overschouwen om de karakteristieken van de BWP-coöperatieven in het algemeen te herkennen.

In 1876 stichtte een groep Gentse arbeiders een coöperatieve bakkerij “De Vrije Bakkers”, die 60 leden telde en een kapitaal van 200 fr. verzamelde. Deze bakkerij begon zeer bescheiden in de kelder van een herberg en ontwikkelde zich langzaam. Alhoewel het initiatief van socialistische arbeiders was uitgegaan, wenste de meerderheid van de leden dat hun onderneming neutraal zou blijven. Daarom besloot in 1880 een minderheid, onder leiding van Van Beveren en Anseele, zich af te scheiden om een nieuwe, uitgesproken politieke onderneming op te richten, die men de naam “Vooruit” gaf. De nieuwe coöperatief stelde zich ten doel socialistische propaganda te voeren en de politieke organisatie van de arbeiders te bevorderen. Dit doel werd essentieel voor alle BWP-coöperatieven die in het land tot stand kwamen. “Vooruit” kreeg een lening van 2.000 fr. van de Weversbond en begon eveneens heel nederig in de achterbouw van een herberg. Maar de ontwikkeling ging verassend snel. Reeds in 1884 werd verhuisd naar een veel groter gebouw. In 1885 werd een nieuw, weer veel ruimer lokaal, gekocht. In de loop van de volgende jaren werden meerdere succursalen geopend in de verschillende wijken van de stad. Rond 1900 telde men een twintigtal bijhuizen in Gent. Toen werd besloten op de Vrijdagmarkt een waarachtig “paleis” te bouwen. Het ledental groeide snel: 150 in 1880, 5.186 in 1893, 7.176 in 1901. De productie van broden steeg van 1.500 kgr. in 1880, naar 3.000 kgr. in 1887, 89.000 kgr. in 1895 en 100.000 kgr. in 1900. Om lid te worden volstond het een inschrijvingsgeld van 0,25 fr. te betalen en er zich toe te verbinden al zijn brood bij de coöperatief af te nemen. De winsten werden om de drie maanden onder de leden verdeeld in verhouding tot ieders aankopen. Van deze winsten moesten de leden 1 fr. afstaan als deelneming in de uitbreiding van het kapitaal der vennootschap. De ristourne bedroeg 6 % en werd uitgedeeld onder de vorm van kaarten, waarmee de leden alles konden kopen wat “Vooruit” aan te bieden had. Dat was weldra niet alleen meer brood, want al heel vroeg werden ook kruidenierswaren, kledingsstukken, schoenen, kolen, enz. verkocht. Bovendien begon “Vooruit”, vanaf 1885, een reeks volksapotheken te openen. Hierbij werd coöperatie en mutualiteit verbonden. Tussen “Vooruit” en de socialistische mutualiteiten werden er akkoorden afgesloten, waarbij de leden zich gratis konden voorzien bij de coöperatieve apotheken. Daarnaast ontwikkelde de coöperatief zelf mutualistische voorzieningen. Aldus bekwamen de leden van “Vooruit”, mits een inleg van 5 ct. per week, in geval van ziekte: gratis 6 maanden medische en farmaceutische diensten en 6 broden per week gedurende 6 weken. “Vooruit” stelde ook een pensioenkas in.

De lokalen van “Vooruit” functioneerden als algemeen ontmoetings en activiteitscentrum van de partijleden: een ruim herberglokaal, een grote feestzaal, bureaus voor de politieke groepen, voor de syndicaten, voor de redactie van de bladen, een drukkerij, een arbeidersbibliotheek. Verder werd nog gesticht: een turnclub, een harmonie, een toneelkring, een koor, zelfs een atelier voor decoratie van de lokalen en van de eenmeimanifestaties. Ten slotte werd “Vooruit” de belangrijkste financieringsbron voor de Partij. Uit de coöperatieve winsten werd de propaganda bekostigd, uit deze winsten kwamen subsidies aan de pers die, ondanks haar bestendige uitbreiding, steeds met verlies werkte.

Wat kenmerkend was voor de Gentse instelling, gold in mindere of meerdere mate voor alle andere socialistische coöperatieven. Overal was de aanvang bijzonder nederig. Haast overal was het succes snel en aanzienlijk. Het begon meestal met een bakkerij, waarrond dan allerlei andere handelsactiviteiten en sociale werken tot stand kwamen. Overal werden de coöperatieven het administratief centrum, het centrum voor ontspanning en opvoeding. Overal werden de coöperatieven een belangrijke financiële basis voor de partij. De BWP-leiders spraken met trots en fierheid over hun coöperatieven, die ze “de vestingen van het socialisme” noemden.

Zij wezen er op dat de coöperatieven waar de betaling contant vereist werd, bijdroegen tot de strijd tegen het kopen “op de poef”, dit “alcoholisme van de huisvrouw” zoals Anseele het noemde. Zij betoogden dat de coöperatieven, die hun leden door materiële banden verbonden hielden, de beste formule waren om de arbeiders te organiseren; dat de coöperatieven de kosten van het levensonderhoud hielpen laaghouden en dat de familiale voordelen door de coöperatieven geboden, ook de vrouw aan de beweging verbond. Ze lieten gelden dat menig door het patronaat gebroodroofd militant in de socialistische coöperatief een onderkomen vond en er overigens betere werkvoorwaarden aantrof. Zij herinnerden eraan dat de coöperatieven bij menige staking de arbeiders materiële steun konden bieden.

Al deze positieve aspecten waren reëel, maar beperkt. Aanvankelijk gaven de socialistische leiders zich daar nog goed rekenschap van. In 1887 schreef Bertrand dat de onteigening van de kapitalisten en de overheveling van het bezit der gronden, fabrieken en mijnen aan de arbeidersklasse nooit langs coöperatieve weg konden bereikt worden. Maar de coöperatie stond hoe langer hoe meer centraal in de BWP In 1898 schreef Vandervelde: “Ce sont les multiples applications du principe coopératif qui donnent au POB sa physionomie propre, ses caractères originaux. Les mutualités, les syndicats, les groupes politiques, qui se rattachent à nos grandes coopératives de consommation, n’en sont pour ainsi dire que des accessoires, des dépendances, des chaloupes d’un transatlantique, les torpilleurs qui accompagnent un cuirassé.”

Deze situatie wordt wel bijzonder klaar afgebeeld in het schema op bladzijde 205.

Schema: de coöperatie en socialistische partij 1898 (ongeveer)

Door hun overwegende positie werden de coöperatieven een materiële basis voor de vestiging van de reformistische tendensen in de BWP:

1.) Zij verschenen als een gemakkelijkheidsoplossing. Met de coöperatief vermeed men het terrein waar de klassenstrijd oog in oog gevoerd werd: de syndicale strijd in de ondernemingen. Precies omdat de consolidatie van de syndicale organisatie zo uiterst moeilijk bleek, was het wel een aanmoediging op coöperatief plan stevige vestigingen te bereiken.

2.) De coöperatieven waren belangrijke en waardevolle massa-organisaties, maar ze waren niet van aard het politiek bewustzijn hoog op te voeren; zij vormden eerder een electoraal cliënteel dan strijdvaardige troepen.

3.) Bertrand beweerde dat, dankzij de administratie van de coöperatieven, de arbeidersklasse de nodige bekwaamheid inzake beheer ging verwerven “pour prendre un jour la place de la classe bourgeoise au gouvernement et dans l’industrie.” De ervaring heeft geleerd dat de beheerders van de coöperatieven alras een van de arbeidersklasse loskomend laagje bureaucraten zouden vormen, typische kleinburgers met kruideniersmentaliteit. Telkens de BWP zich voor beslissende momenten zal bevinden – op de hoogtepunten van de klassenstrijd – zal de angst om de coöperatieve instellingen op het spel te zetten zwaar doorwegen op de houding van de leiding.

4.) Het zeer nederige begin van de coöperatieven en hun snelle ontwikkeling in de periode onder beschouwing hebben geleid tot overdreven verwachtingen omtrent de toekomstmogelijkheden. De snelle stijging van het zakencijfer voedde allerlei illusies omtrent de toekomstige verovering van alle sectoren van de kapitalistische economie. Men droomde ervan de kapitalisten – langs de coöperatie – uit hun vestingen te verdrijven. De toenmalige socialistische voormannen gaven er zich geen rekenschap van dat hun successen toch beperkt bleven tot één bepaalde sector, die van de detailhandel, een sector waar nog ruimte overgebleven was, waar men momenteel enkel met middenstanders geconfronteerd werd. De kapitalistische grootwarenhuizen waren nog amper verschenen, maar het zou niet lang meer duren of de kapitalistische concurrentie zou ook – en met succes – de detailhandel binnendringen. Overigens hebben ook andere politieke krachten – vooral de katholieke organisaties – de mogelijkheden van de coöperatie al vroeg erkend. Al heel snel zullen zij het wapen aanwenden om de socialistische invloed in te dijken.

De mutualiteiten. De BWP had een tweede belangrijk propaganda-instrument gevonden in de maatschappijen van onderlinge bijstand.

De mutualistische verenigingen dagtekenen van lang voor het ontstaan van de BWP. Ze behoren haast tot de voorhistorie van de arbeidersbeweging, ze zijn de oudste vorm van arbeidersorganisatie, ontstaan bijna gelijktijdig met de geboorte van het kapitalisme, in de tijd toen de wetten tegen de “samenspanning” nog zeer strikt waren. Meestal groepeerden de oudste mutualiteiten de arbeiders van eenzelfde beroep in eenzelfde stad. Hun enig openlijk vooropgestelde doel was: financiële steun aan door ziekte getroffen arbeiders. Maar daarnaast organiseerden zij ook wel eens “weerstandskassen”. Op het moment van de stichting van de BWP telde men 665 mutualiteiten in het land. In de regel waren zij neutraal, hielden zij zich buiten iedere politieke tendens.

De BWP slaagde erin een reeks bestaande mutualiteiten voor zich te winnen, o.a. te Gent, waar 19 verenigingen zich in één federatie samenvoegden in 1889 en zich als Bond Moyson bij de BWP aansloten. De Bond Moyson bepaalde zich niet tot het uitkeren van financiële steun aan zijn leden; dankzij akkoorden met “Vooruit” konden gratis medico-farmaceutische diensten verleend worden. In Wallonië bereikte men de aansluiting van “La Solidarité” van Fayt, de oudste socialistische mutualiteit, opgericht in 1869, en die aan de basis lag van meerdere socialistische organisaties in het Centrum, incluis van “Le Progrès” van Jolimont. In de meeste gewesten echter bleek de aansluiting van bestaande mutualiteiten op veel verzet te stuiten. Daarom ging de BWP over tot de stichting van nieuwe organisaties, waarin vooral jongeren opgenomen werden. Vanaf 1890 begonnen de socialistische mutualiteiten zich in regionale federaties te groeperen: – 1891, federatie van het Centrum, – 1892, federatie van Seraing, – 1895, federatie van Charleroi...

Het mutualisme bleef niet de bedrijvigheid van puur mutualistische verenigingen. We zagen reeds dat “Vooruit” mutualistische diensten verleende. Dat werd ook het geval voor “La Maison du Peuple” te Brussel, voor “Le Progrès” van Jolimont, voor “De Werker” te Antwerpen, voor “La Populaire” te Luik, enz.

Ten slotte ontwikkelden ook meerdere syndicaten een ziekenkas voor hun leden. De vakbondsbesturen waren daar erg op gesteld, ze zagen er een middel in om hun leden hechter te binden.

De mutualiteiten beantwoordden ongetwijfeld aan een levensbelang van de arbeidersklasse. Zij vormden een uitstekend propagandamiddel en hun aansluiting bij de BWP was volkomen gerechtvaardigd. Maar anderdeels was lidmaatschap van een politieke partij op grond van lidmaatschap bij een mutualiteit natuurlijk geen waarborg voor het socialistisch bewustzijn in die partij.

De vakbonden. In vergelijking met de coöperatieven en de mutualiteiten bleef de syndicale organisatie wel ten achter. Syndicalisme was het belangrijkste maar tevens het moeilijkste terrein om zich op staande te houden. Hier stond men direct tegenover de klassevijand. De vakbonden bleven dan ook, heel de 19de eeuw door, erg wankelbaar.

Te Gent ontwikkelde het syndicalisme zich vooral in de textiel. De Wevebond (in 1857 gesticht, in 1869 gesplitst, in 1875 terug verenigd) had zich reeds bij de Vlaamse Socialistische Partij aangesloten en trad onmiddellijk toe tot de BWP. Hetzelfde deed de vakbond van de katoenspinners (eveneens in 1857 gesticht, na enige jaren verdwenen, in 1875 terug opgericht). Zo ook de bond van vlasspinners (tot stand gekomen in 1865). Het ledental van deze bonden was – behoudens een kleine kern – erg wisselvallig. Van juli 1885 tot juli 1887 deden zich in de Gentse textielindustrie een reeks stakingen voor; dat bracht een aanzienlijke toeneming van het ledental mee: – de wevers van 700 naar 1.400, – de katoenspinners van 250 naar 1.000, – de vlasspinners van 100 naar 900. Maar eenmaal de beroering voorbij, gaven velen hun lidmaatschap weer op: de wevers vielen op 730 terug, de katoenspinners op 550, de vlasspinners op 450. Ook in de loop van de volgende jaren waren er veel ups en downs. Met de staking van 1895 groeide de bond van de wevers opnieuw tot 1.800, die van de katoenspinners tot 1.600 en die van de vlasspinners tot 2.200 leden. Ook de bond van de metaalbewerkers, in 1882 gesticht, sloot zich aan bij de BWP; tot 1890 bleef men hier met enkele honderden leden. Na de stichting van de BWP kwamen in de Gentse kleinnijverheid vakbonden tot stand bij de houtbewerkers, de schilders, de steenkappers, de sigarenmakers en de schoenmakers. Het waren kleine organisaties, als men bedenkt dat de sigarenmakers met hun 170 leden de grootste van deze vakbonden vormde. Het syndicaat van de typografen en zetters, in 1867 gesticht, bleef met zijn 260 leden buiten de BWP.

Brussel was nog steeds de stad van de kleine, verspreide, artisanale nijverheid en het syndicalisme weerspiegelde die situatie. De oudste vakbond, “l’association des typographes”, ontstaan uit een zegevierende staking in 1842, vertoonde een grote stabiliteit en groeide bestendig: 52 leden in 1842, 451 in 1871, 600 in 1881, 1.068 in 1891, 1.900 in 1901. De typografie vergde een hoge technische capaciteit en een lange leertijd. Dat maakte het de vakbond mogelijk het aanbod te beperken door het aantal leerlingen laag te houden. Als leden werden enkel aanvaard de typografen die minstens 3 fr. per dag verdienden; wie aanvaardde voor minder te werken werd uitgesloten, verloor alle steun van de organisatie; wie weigerde voor minder te werken en daardoor werkloos werd, werd door de organisatie financieel gesteund. De typografen hebben menige strijd gevoerd; in principe stonden ze sterk, omdat de hoge kwalificatie van het beroep de inschakeling van onderkruipers wel bijzonder moeilijk maakte. De typografen bleven als organisatie buiten de BWP. De meeste andere vakbonden sloten wel aan. Op het congres van de BWP in 1891 waren 22 syndicaten uit Brussel vertegenwoordigd, o.a. sigarenmakers, schoenmakers, koetsenmakers, marmerbewerkers, metsers, schilders, ververs. De “Association générale des métallurgistes” (in 1885 gevormd en bij de BWP aangesloten) was een verzameling van zeer kleine vakbondjes, die ieder enkele tientallen leden telden: draaiers, modelmakers, gieters, slotenmakers, koffermakers, slijpers.

Te Antwerpen bleef het syndicalisme lange tijd erg zwak. Alleen de organisatie van de sigarenmakers was belangrijk. Vanaf 1895 begonnen ook de diamantbewerkers zich te verenigen, maar zij bleven buiten de BWP. In de andere bedrijfstakken werden tientallen pogingen ondernomen, meestal viel de organisatie al snel uiteen. Het was een eeuwig herbeginnen. Typisch is in dat opzicht de geschiedenis van de vestiging van de bond der dokwerkers. Een eerste syndicale stichting greep plaats in 1891 maar mislukte; een tweede – in 1896 – liep eveneens op een fiasco uit; na een derde stichting in 1897 brak een strijd uit die groot resultaat opleverde (loon met 20 à 30 % verhoogd, 8-urendag in de zomer, 71/2 urendag in de winter, zondagwerk dubbel betaald). In 1899 telde de vakbond 7.000 leden, in 1900 steeg hij tot 13.000. Maar in december 1900 voerde het havenpatronaat een drastische loonsvermindering door; de staking hiertegen mislukte en enkele maanden later was de vakbond opnieuw verdwenen. De vierde stichting in 1904 (men steeg snel van 450 tot 4.000 leden) bracht een stabiele organisatie tot stand.

Te Verviers telde de federatie van vakbonden in 1887 een 1.500 leden. Maar door de scheuring in de BWP (Defuisseaux) viel de organisatie terug uiteen. Men begon opnieuw in 1890: gedurende een paar jaar verenigde men slechts een 200 leden (van de 20.000 textielarbeiders). Dankzij de stakingen van 1893 en 1895 kwam men tot een paar duizend leden. Maar na de mislukte staking van 1896 viel men opnieuw op een paar honderd ingeschrevenen terug.

De mijnwerkers gaven sinds lang blijk van enorme combattiviteit, ook zonder vakbonden: tussen 1869 en 1890 telde men 170 stakingen, waarvan er 25 zeer ruime gebieden bestreken. Nadien was er algemene staking in 1891, 1893, 1897 en 1899. In 1889 telde de mijnwerkersfederatie 7.000 leden. Tijdens de stakingen van ’91 en ’93 liep men op tot tienduizenden. Dan viel men terug op enkele duizenden. Door de stakingen van ’97 en ’99 groeide de organisatie weer en in 1900 telde men 16.500 aangeslotenen.

De glasindustrie was haast in haar geheel gelokaliseerd in het bekken van Charleroi: ongeveer 6.000 arbeiders waren daarin werkzaam, plus duizenden vrouwen en kinderen; maar naar de opvattingen van de tijd, kwamen die niet in aanmerking voor syndicale vereniging. Bepaalde categorieën arbeiders, speciaal de glasblazers, verrichtten hooggeschoolde arbeid en verdienden heel ruime lonen; daartegenover stond dat hun beroep gevaarlijk en ongezond was; zelden kon een glasblazer het boven de 45 jaar uithouden. Vele glasbewerkers weken uit naar de Verenigde Staten waar ze zich aansloten bij de “Noble Order of the Knights of Labor”, een organisatie die zowat het midden hield tussen een syndicaat en een geheim genootschap met haast maconniek ritueel. De verbindingen, langs de emigratie met de Amerikaanse organisatie tot stand gebracht, verklaren waarom de in 1883 gestichte “Union verrière” een afdeling werd van de Amerikaanse “Knights of Labor”. De “Union verrière”, die uitsluitend glasblazers verenigde, heeft de repressie, die op de grote staking van 1886 volgde, niet overleefd. Maar de organisatie “Chevaliers du Travail” had ondertussen afdelingen in allerlei andere industrieën van Charleroi en omstreken tot stand gebracht. Met deze afdelingen leefde de vakbond verder. In 1891 telde hij 37 “lokale vergaderingen” (afdelingen) en meer dan 25.000 leden. De “ridders” weigerden steeds om zich bij de BWP aan te sluiten, maar hun leider Jean Caluwaert werkte innig met de socialistische partij samen.

De BWP-leiding zocht naar middelen om de vakbonden te consolideren. Vandaar haar inspanningen om de plaatselijk geïsoleerde groepen in veel ruimere verbanden samen te bundelen: in 1886 ontstond de federatie van de metaalbewerkers, in 1887 die van de sigarenmakers, in 1889 die van de mijnwerkers en die van de steenbewerkers, in 1898 die van de textielarbeiders, in 1900 die van de tabakbewerkers... Deze landelijke federaties waren voorlopers van de centrales, die zich na de eerste wereldoorlog definitief gevestigd hebben. Maar zij waren op verre na nog geen centrales. Daarvoor waren ze te weinig gestructureerd. Uit de bijdragen van de leden werden meestal slechts een paar centiemen aan het federaal bestuur afgestaan, amper genoeg om enige administratiekosten te dekken. Het bestuur van de federatie had omzeggens geen gezag. De basisorganisaties bleven in feite heel onafhankelijk, vertoonden de grootst mogelijke verscheidenheid inzake bijdragen, werkingsmethodes, enz. Dit had zijn voor- en nadelen. Nadeel was dat de inzet van de totaliteit er weinig door bevorderd werd. Het voordeel bestond hierin, dat zich nog geen remmende invloed van een topbureaucratie kon laten gelden.

Het BWP-bestuur ging verder op de weg van de syndicale eenmaking: in 1898 werd de Syndicale Commissie opgericht met de opdracht het geheel van het vakbondswezen beter te coördineren. Rond die tijd hadden de vakbonden in België wellicht een 50.000 leden. Maar velen waren niet bij de BWP aangesloten en in de BWP zelf traden niet alle syndicale organisaties direct tot de Syndicale Commissie toe. Dat verklaart waarom zij aanvankelijk slechts 14.000 leden telde. Toch was hiermee een nieuwe ontwikkeling ingezet, ontwikkeling naar het meer geconsolideerd syndicalisme.

Een van de bestendige bekommernissen van de Syndicale Commissie was het verhogen van de bijdragen, die inderdaad bijzonder laag waren: 10, 20, 25 ct. per week, soms 25 ct. per maand. Betoogd werd dat met zulke minieme bijdragen de arbeiders zich niet voldoende aan de vakbond verbonden voelden, dat het daarmee onmogelijk was een stakingskas aan te leggen, dat daarmee geen voldoende propagandamiddelen konden ingezet worden en ten slotte dat de zeer lage bijdragen niet volstonden om vrijgestelde vaste secretarissen – onafhankelijk tegenover het patronaat – te bezoldigen. De bijdragen werden in de volgende jaren dan ook geleidelijk verhoogd. Tegelijkertijd begonnen zich echter de eerste symptomen van syndicale bureaucratie te manifesteren.

Reeds in deze periode was het opvallend dat de BWP-leiding over het algemeen niet geneigd was de syndicale strijd aan te wakkeren. Zodra een actie zich begon uit te breiden of een enigszins wanordelijke allure begon aan te nemen, was het de politiek van de BWP-leiding – toen reeds – de strijd af te remmen.

* * *

Toen de BWP in 1885 tot stand kwam, werd zeer bewust vermeden de theoretische grondslagen met enige uitvoerigheid te formuleren. Dat beantwoordde volkomen aan de reële situatie in de arbeidersbeweging van het moment. Men gaf er zich nochtans rekenschap van dat het ontbreken van een enigszins uitgewerkte princiepsverklaring een leemte was. De mogelijkheid om bij gelegenheid zijn dagelijkse politieke praktijk in het raam van een meer algemeen theoretisch perspectief te kunnen situeren, wordt in iedere beweging op bepaalde momenten als een behoefte ervaren.

In 1894, op het congres van Quaregnon, beleefde de BWP dergelijk moment. Overigens bevond men zich aan de vooravond van de eerste verkiezingen volgens het algemeen meervoudig stemrecht. Het kwam er daarom op aan het eigen gelaat van de BWP duidelijker te belichten, o.a. het verschil te beklemtonen met de progressistische liberalen. In zoverre had het Charter van Quaregnon ook een direct praktische betekenis. Gedurende tientallen jaren zou dit charter de theoretische basistekst blijven, waarnaar kon verwezen worden. Het geldt als het voornaamste theoretisch document uit de geschiedenis van de BWP en verdient ruim geciteerd te worden:

1.) De rijkdommen in het algemeen en speciaal de productiemiddelen zijn ofwel gegevens van de natuur ofwel vrucht van de hand- en geestesarbeid van de huidige en de vorige generaties; zij moeten bijgevolg beschouwd worden als gemeenschappelijk patrimonium van de mensheid.

2.) Het recht op vruchtgebruik van dit patrimonium, door individuen of door groepen, kan geen andere grondslag hebben dan de sociale nuttigheid en geen ander doel beogen dan de grootst mogelijke vrijheid en welvaart voor ieder menselijke wezen.

3.) De verwezenlijking van dit ideaal is onverenigbaar met het behoud van het kapitalistisch regime, dat de maatschappij in twee noodzakelijk tegengestelde klassen verdeelt: de ene die zonder arbeid van de rijkdommen kan genieten, de andere die verplicht wordt een deel van haar arbeidsproduct aan de bezittende klasse af te staan.

4.) De arbeiders kunnen hun volledige bevrijding slechts verwachten van de afschaffing der klassen en een radicale omvorming van de huidige maatschappij. Die omvorming zal niet alleen gunstig zijn voor het proletariaat maar voor de gehele mensheid. Niettemin, doordat deze omvorming in strijd is met de directe belangen van de bezittende klasse, zal ze essentieeel het werk zijn van de arbeiders zelf.

5.) De arbeiders moeten zich ten doel stellen vrij en gratis over alle productiemiddelen te beschikken. In een maatschappij waar de collectieve arbeid hoe langer hoe meer de individuele arbeid vervangt, kan dit doel slechts bereikt worden door de collectieve toeëigening van de natuurlijke rijkdommen en de werkmiddelen.

6.) De omvorming van het kapitalistisch in collectivistisch regime moet gepaard gaan met gelijklopende omvormingen: a. op moreel gebied, door de ontwikkeling van altruistische gevoelens en van de solidariteit; b. op politiek plan, door de omvorming van de Staat tot beheerder van zaken.

7.) Het socialisme moet dus tegelijkertijd de economische, morele en politieke bevrijding van het proletariaat bewerkstelligen. Maar het economisch objectief moet overheersend zijn, want de concentratie van de kapitalen in handen van een enkele klasse ligt aan de basis van alle andere vormen van overheersing.

8.) Ter verwezenlijking van deze principes verklaart de BWP:

1°. dat zij zich als vertegenwoordigster beschouwd, niet alleen van de arbeidersklasse, maar van alle verdrukten zonder onderscheid van nationaliteit, godsdienst, ras en geslacht;

2°. dat de socialisten van alle landen solidair moeten zijn, vermits de bevrijding van de arbeidersklasse niet een nationale maar een internationale aangelegenheid is;

3°. dat in hun verzet tegen de kapitalistische klasse de arbeiders met alle middelen in hun macht moeten strijden, nl. door de politieke actie, door de ontwikkeling van hun vrije verenigingen en door de onophoudelijke verspreiding van de socialistische principes.

Klaarblijkend werd deze princiepsverklaring door het Erfurtprogramma (1891) geïnspireerd en ging zij vandaar op het marxisme terug. Maar het “charter van Quaregnon” was typisch “Belgisch” in zoverre het ook sterk de invloed van C. de Paepe en het vrijdenkersrationalisme onderging. Punten 1 en 2 zijn in dat opzicht relevant, maar de hele redactie is van die geest doordrongen: het socialisme wordt vooropgesteld in naam van abstracte, natuurrechtelijke principes en in morele termen.

Feit is dat, naarmate de jaren vorderden, de partijpraktijk steeds meer reformistisch werd, steeds minder rekening hield met het socialistische doel. Toch bleef het “charter” ongewijzigd behouden. Het vervulde de functie van de revolutionaire frase in een rechtse politiek; een marginale functie ten slotte.

Hoe marginaal het verschijnen van het “charter” wel was, blijkt uit het verloop van het congres te Quaregnon. Het “charter” werd omzeggens zonder discussie aangenomen; niemand wenste de sluisdeuren van de theoretische polemiek open te zetten; maar het debat omtrent gebeurlijke electorale allianties met de progressistische liberalen was bijzonder lang en heftig. Het bleek dat de BWP niet goed wist wat ermee aan te vangen. Uiteindelijk werd een motie gestemd (met 110 tegen 97 en 6 onthoudingen) waarbij het congres besloot de federaties de vrije hand te laten inzake electorale bondgenootschappen met de progressistische liberalen.

De eerste verkiezingen volgens het nieuwe stelsel van het algemeen meervoudig stemrecht hadden plaats in oktober 1894. De klerikale overwinning was afgetekend: 104 volksvertegenwoordigers. Voor de liberalen was het de ineenstorting: 20 mandatarissen. Maar het meest indrukwekkend was het succes van de socialisten: 29 verkozenen. Die triomf overtrof de stoutste verwachtingen van de BWP zelf en sloeg de stomverbaasde bourgeoisie met paniek. In de 21 omschrijvingen waarin de socialisten opgekomen waren, hadden ze meer dan 300.000 of 19 % van de uitgebrachte stemmen behaald, in feite 25 % van de kiezers. (Men mag veilig aannemen, dat geen enkel kiezer met meervoudig stemrecht socialistisch stemde. De BWP was nog zozeer een partij van armen dat zij over geen kandidaten met voldoende belasting beschikte om deel te nemen aan de verkiezingen voor de Senaat). Alle socialistische volksvertegenwoordigers waren verkozenen uit de Waalse gewesten. Als men op een kaart van België de arrondissementen met socialistische mandatarissen in het rood kleurde, zag men dwars door het land een brede strook lopen van de Duitse tot de Franse grens. Inderdaad, de arrondissementen Verviers, Luik, Namen, Charleroi, Soignies en Mons raken elkaar, behoudens de kleine onderbreking door het arrondissement Huy gevormd. Socialistisch vertegenwoordigd waren de arbeiders van de lakennijverheid van Verviers, van de koolmijnen van Luik, Charleroi, het Centrum en de Borinage, van de metaalnijverheid, de glasblazerijen en de steengroeven uit deze gewesten. Te Brussel werd geen socialist verkozen, ondanks de 40.000 stemmen in de eerste ronde behaald. In de Vlaamse steden speelde het meerderheidsstelsel eveneens tegen de socialisten. Niettemin behaalden de socialisten daar zulke aanzienlijke cijfers, dat hun nederlaag als een overwinning kon beschouwd worden.

Het geloof in de parlementaire verovering zat reeds zo diep ingeworteld bij de BWP-leiding, dat de algemene secretaris, Serwy, op het congres van 1895 geestdriftig uitriep: “Als wij ons niet op onze lauweren laten indutten, kunnen wij verzekeren dat met de geboorte van de 20ste eeuw, d.i. binnen zes jaar, de arbeidersklasse eindelijk meester zal zijn over eigen lot.”

De socialistische voormannen hadden nochtans moeten begrijpen dat de bourgeoisie niet zinnens was haar machtsposities zomaar prijs te geven. Aanduidingen daarvoor waren er genoeg. Nu de socialisten de parlementaire tribune voor propaganda konden aanwenden, werden de verslagen van de Kamerdebatten – tot hiertoe zeer goedkoop – plots heel duur, d.i. buiten het bereik van de kleine man. De gerechtelijke repressie na de staking van 1893 was bijzonder hard. Teneinde de impact van de reactionaire ideologie op de bevolking te intensifiëren, vaardigde de nieuwe klerikale regering een schoolwet uit, waarbij het godsdienstonderwijs verplichtend werd gesteld, tenzij de ouders door een ondertekend verzoek vrijstelling vroegen; de weerbarstige moest zichzelf dus bekend maken. Verder verklaarde de regering dat in de openbare diensten geen functies aan leden van de socialistische partij mochten toevertrouwd worden. Ten slotte was daar nog de nieuwe wet op de gemeenteverkiezingen; de bedoeling was de socialistische toegang tot de stadhuizen gewoon onmogelijk te maken. Tot hiertoe was het kiesrecht op gemeentelijk plan altijd ruimer geweest dan voor het Parlement. De wet van 1895 keerde de situatie om. De kiesgerechtigde leeftijd werd op 30 jaar gebracht. Arbeiders die – omwille van de werkgelegenheid – dikwijls van woonplaats moesten veranderen, werden uitgesloten door de eis van drie jaar domicilie in de gemeente. Een differentiële cijns werd ingesteld voor grotere en kleinere gemeenten en een meervoudig stemrecht werd ingevoerd, dat tot vier stemmen voor bepaalde categorieën eigenaars kon oplopen. Ten slotte werd het meerderheidsstelsel toegepast, waar een lijst de absolute meerderheid behaalde en het stelsel van de proportionaliteit waar dat niet het geval was. Deze electorale rekenkunde verzekerde de katholieke partij de totaliteit van de mandaten in haast alle landelijke gemeenten en bezorgde haar een proportioneel aandeel in de industriële centra. Anseele noemde deze kiesregeling de wet “van de vier schandelijkheden”; de term was hard en sloeg in. Anseele gaf in de Kamer zijn verhaal over “Roodkapje en de Wolf” ten beste: de arbeider vraagt de bourgeois achtereenvolgens “waarom die eerste stem? Waarom die tweede ... die derde ... die vierde?” Het bourgeois antwoord luidt “om mijn belang te dienen ... om uw ... ons belang te dienen ... om u te verslinden.”

Overigens was de reactie van de socialisten eerder zwak. Het congres (februari 1895) had besloten tot algemene staking over te gaan, indien de wet van de “vier schandelijkheden” parlementair in behandeling zou komen. Het gaf de indruk dat de stakingsbeweging omvangrijker ging worden dan die van 1893; de strijdwil was zeer algemeen. Maar de regering was vast besloten voet bij stek te houden. Twee klassen werden onder de wapens geroepen. De rijkswacht kreeg bevel zonder aarzelen haar wapens te gebruiken. In Ronse en Luik; waar de beweging reeds ingezet was kwam het tot fusillades en er bleven arbeiders op de straatstenen. Dan besloot de Algemene Raad, samen met de parlementaire fractie, de resolutie van het congres niet uit te voeren en alle stakingsbewegingen af te gelasten onder volgend motief:

“Wij wilden dat deze staking – vredelievend en legaal protest tegen de wet van de vier schandelijkheden – vredelievend en legaal zou blijven. De troebelen van Luik, de schietpartijen van Ronse, de overdreven opwinding bij de nog niet georganiseerde arbeiders, brengen ons tot de overtuiging dat de staking vermeld karakter niet zou vertonen en slechts op een onverbiddelijke repressie zou uitmonden. In deze omstandigheden weigeren wij mensenlevens te offeren om de stemming van een wet te verhinderen, die overigens slechts van korte duur zal zijn ... Haar dagen zijn geteld.” (De gemeentelijke kieswet van 1895 zou tot 1920 duren!).

Zo zou het van nu af worden: telkens een beweging van grote omvang dreigt uit te breken, zal “harde repressie van de regering” als argument ingeroepen worden om van iedere beweging af te zien. De aanwezigheid van de parlementaire fractie bij de partijbeslissing van 1895 was een precedent: meer en meer zou de partijpolitiek in functie van de parlementaire positie bepaald worden. Men zat reeds volop in het parlementaire “cretinisme”. Toen de regering verklaarde dat ze geen toegevingen kon doen onder druk van de straat, gaven de socialistische mandatarissen de verzekering dat het tot geen stakingen zou komen. Dus zag de regering geen enkele reden om nog enige concessie te doen en de “vier schandelijkheden” passeerden integraal.

De rechterzijde in het Parlement gaf er zich wel rekenschap van dat de socialisten niet zo erg revolutionair waren. Tijdens het debat over de gemeentekieswet provoceerde de katholieke volksvertegenwoordiger Schollaert de socialisten door toespelingen te doen op de “Commune” om te zien of de socialisten de moed zouden hebben zich moreel met de communards te verbinden. Destrée en Vandervelde (in Le Socialisme en Belgique, 1898) stellen het zo: “Schollaert plaçait les socialistes dans une situation délicate ... ou bien fuir le débat et répudier toute solidarité avec les hommes de 1871, ou bien se compromettre gravement ... La gauche socialiste accepta, avec bravoure, le défi qui lui était lancé.” Waarop Vandervelde de brochure schreef Vive la Commune.

De hier aangehaalde tekst is buitengewoon revelant omtrent het wezen van het reformistisch opportunisme. Klaarblijkend heeft ten allen tijde de bekommernis in de sociaaldemocratie gespeeld om zich niet, door vooruitgeschoven stellingen, los te maken van de doorsneementaliteit van de arbeider in zijn dagelijkse leven. Het reformisme knoopt niet aan bij de (korte) momenten waarin de arbeiders een strijdbare massa vormen; het steunt zich op de (lange) periodes waarin de arbeiders amorfe menigten vormen en hun geesteshouding diep beïnvloed wordt door de bourgeoisideologie. De angst om zich daarvan los te maken spoort de reformisten aan binnen de bourgeoisideologie te opereren. Schollaert dwong hen met zijn “provocatie” zich even buiten de grenzen van die ideologie te betuigen ... waarbij de socialisten zich erg in de knel gemaneuvreerd voelden.

De weigering van de socialisten in 1895 om de strijd aan te binden zou zware gevolgen hebben. De regering wist nu dat het volstond er op los te slaan, opdat de BWP-leiding zou inbinden. De regering reorganiseerde de burgerwacht: een meer gecentraliseerde leiding moest de doeltreffendheid verhogen. De effectieven van de rijkswacht stegen van 1.442 eenheden in 1870 naar 3.629 in 1912. Wat de klassieke geschiedschrijving van België als “periode van democratisatie” bestempelt, is inderdaad een periode van bestendige uitbreiding der gendarmerie, in effectieven en bewapening. Hoe meer gendarmen, hoe meer democratie!

Het eerste verkiezingssucces van de socialisten bleek ondertussen meer dan een strovuur te zijn. Bij de wetgevende verkiezingen van 1896 (volgens het toenmalige stelsel waren er tweejaarlijkse verkiezingen voor de helft van het Parlement in 4 of 5 provinciën) behaalden de socialisten in de provinciën Antwerpen, Brabant, Namen en West-Vlaanderen tezamen een winst van 100.000 stemmen zonder nochtans een Kamerzetel meer te veroveren. Bij de verkiezingen van 1898 werden nogmaals 80.000 stemmen bijgewonnen, maar ging een zetel verloren.

Op steeds meer plaatsen waagden de socialisten het deel te nemen aan de gemeentelijke, provinciale en wetgevende verkiezingen. Daarbij begonnen de federaties zich meer en meer te bekommeren omtrent de vraag van electorale allianties met liberale progressisten of met liberalen tout court. De oplossingen aan deze kwesties gegeven hadden wel heel weinig met een principiële houding te maken. Men discussieerde omzeggens niet het programma, maar men maakte heftig ruzie over de respectievelijke plaatsen op de gemeenschappelijke lijsten.

Ondertussen bevredigde het stelsel van de volstrekte meerderheid haast niemand. De socialisten werden erdoor benadeeld en waren ertegen, behoudens dan de verkozenen van Charleroi en van zekere Waalse industriegebieden, waar compacte massa’s arbeiders voor de BWP stemden. Voor de liberalen was het systeem gewoon een ramp: overal een belangrijke minderheid, maar nergens volstrekte meerderheid, hadden de liberalen haast geen mandatarissen meer. In 1898 bekleedden ze nog 12 zetels. De katholieke partij profiteerde van het systeem, maar in enkele grote steden dreigde het zich tegen haar te keren, wat des te erger werd naarmate de concentratie van de bevolking in de grote steden toenam. Dat gold speciaal voor Brussel, dat 18 volksvertegenwoordigers naar de Kamer stuurde en er weldra 22 tellen zou. De liberale partij was daar niet ver van de absolute meerderheid verwijderd. Een kleine electorale verschuiving zou hier een overschakeling van ruim 20 zetels kunnen meebrengen, genoeg om de klerikale meerderheid in de Kamer in gevaar te brengen.

Na heel veel aarzeling en touwtrekken werd in 1899 het majoritaire stelsel door het proportionele vervangen. De verkiezingen in 1900 volgens de nieuwe formule gaven als voornaamste resultaat dat de liberalen opnieuw een belangrijke fractie werden. De socialisten waren nu meer evenwichtig vertegenwoordigd: zij verloren enkele mandaten in Charleroi en Mons, maar veroverden nu zetels in Gent, Antwerpen, Leuven, Nijvel, Dinant. Alles tezamen hadden zij 31 zetels, een aantal dat gedurende vele jaren niet meer zou overschreden worden. De klerikalen behielden een ruime meerderheid.

* * *

De geschiedenis van de christendemocratie is gedurende lange tijd een onderdeel geweest van de pogingen van de bourgeoisie om de ontwikkeling van de socialistische partij af te remmen, om de arbeidersklasse te verdelen, om de klassenstrijd te ontkrachten.

Op economisch en sociaal plan was de katholieke partij even “manchesteriaans” als de meest doctrinaire liberalen. Maar de katholieken konden bovendien een bijzonder doeltreffende ideologie aanwenden om de arbeider in berusting en onderworpenheid gekluisterd te houden. Overigens beschikten de katholieken traditioneel over een uitgebreide infrastructuur van liefdadige werken en patronages. Hun “dames d’oeuvres” brachten de armen ertoe bestendig de bedelende hand uit te steken naar de aalmoes. Zulke hand zou zich niet tot een vuist samenballen. In 1886 looft G. Cooreman de katholieke werken in volgende woorden: “Als het arbeiderskind ter wereld komt, waakt het werk van het moederschap aan zijn wieg. Zodra het enkele stappen kan doen, neemt het werk van de bewaarscholen hem bij de hand, tot wanneer de jongen toevertrouwd wordt aan het werk van de vrije scholen, dat achteraf op zijn beurt beroep doet op de goede zorgen van het patronagewerk en van het werk der arbeidersverenigingen. Als hij zich aan een levensgezellin wil binden, komt het werk van de Heilige Franciscus Regis ter hulp; moet hij het uniform aantrekken, dan komt het werk van de militairen hem met open armen tegemoet. Overvalt de ellende hem, dan komen de confraters van St. Vincentius hem bezoeken. Het werk van de weduwen giet balsem op de door het verlies gebroken harten. Het werk van de arme zieken waakt bij de bedstonde der machtelozen, de behoeftige in de hospitalen ziet zijn wonden door engelen verbonden worden. Als hij sterft, zorgt het werk van de katholieke begrafenissen voor een uitvaart.”

Maar dat alles ten spijt kwam het precies in 1886 tot een heftige revolte. De katholieke historici zijn het er over eens dat de gloed van de brandstichtingen in Wallonië aan de oorsprong ligt van “l’esprit nouveau” in zekere katholieke milieus, die er zich rekenschap van gaven dat de liefdadigheid niet langer volstond om de arbeider braaf te houden. Tevens kwamen deze katholieken tot het inzicht dat de volstrekte weigering van de Staat, om enige beschermende maatregel ten gunste van de arbeiders te nemen, onhoudbaar werd. Zij gaven er de voorkeur aan enkele eisen van de arbeidersbeweging over te nemen om daarmee de arbeidersbeweging op te vangen en naar de klassensamenwerking te kanaliseren. Dat was de geest van de katholieke congressen van 1886 en 1887 te Luik. Een van de oplossingen waaraan men dacht was de oprichting van gemengde syndicaten. Maar al heel snel kwam men tot de vaststelling dat zulk gemengd syndicaat “helemaal niet geschikt is voor de grote industrie, waar de tegenstelling tussen de twee organen van het beroep zo radicaal is, en de tegenstrijdigheid van de belangen zo diep, dat het moeilijk wordt patroon en arbeider in één beroepsvereniging samen te brengen.”

De zaak kwam opnieuw te berde op het internationale congres van Luik in 1890. Dit congres formuleerde enige ideeën, die sinds enige tijd bij katholieken van meerdere West-Europese landen rijpten, die – speciaal bij de aristocratie – een stroming geworden waren. Aan de basis van deze stroming lag het initiatief van enkele bisschoppen: Mgr. von Ketteler, bisschop van Mainz, Mgr. Mermillod van Freiburg, kardinaal Manning van Westminster, evenals Mgr. Doutreloup van Luik. Tot de promotors van deze stroming behoorden een reeks aristocraten zoals de prins von Loewenstein en baron von Wambold in Duitsland, graaf von Blome, graaf von Kufstein, graaf von Pergen, graaf Esterhazy en prins von Lichtenstein in Oostenrijk, graaf de Mun, markies de la Tour du Pin, graaf de Roquefeuille en graaf de Bréda in Frankrijk, de graven de Medolago, de Manna en de Vespignini in Italië, hertog van Ursel in België ... In de “Unie van Freiburg”, het studiecomité door paus Leo XIII ter voorbereiding van Rerum Novarum aangesteld en dat te Freiburg vergaderde, vinden we de meeste van de zo-even vermelde namen terug. Het is dus duidelijk dat de christendemocratie haar eerste inspiratiebronnen vond bij de meest authentieke aristocratie. Het optreden van deze aristocraten moet beschouwd worden als een reactie tegen de principes van 1789 en het liberalisme. Doordrongen van feodale ideeën, droomden zij ervan zekere waarden in ere te herstellen, die door de bourgeoisie vernietigd werden. Het Communistisch Manifest van 1848 spreekt over deze waarden: “Waar de bourgeoisie ter heerschappij is gekomen, heeft zij alle feodale, patriarchale, idyllische verhoudingen vernietigd. Zij heeft de bont geschakeerde feodale banden, die de mens verbond aan wie van nature boven hem waren gesteld, onbarmhartig verscheurd en geen andere band tussen mens en mens gelaten dan het naakte belang, dan de gevoelloze “contante betaling”. Zij heeft de heilige siddering van de vrome dweperij, van de ridderlijke geestdrift en van de kleinburgerlijke weemoed verdronken in het ijskoude water der egoïstische berekening. Zij heeft de persoonlijke waardigheid opgelost in de ruilwaarde, en in de plaats van de talloze, zwart op wit beschreven en verworven vrijheden, de ene gewetenloze handelsvrijheid gesteld, Zij heeft, in één woord, op de plaats van de met religieuse en politieke illusies bemantelde, de openlijke, schaamteloze, directe, dorre uitbuiting gesteld.” Genoemde aristocraten droomden van de terugkeer naar de idealen van de middeleeuwse, paternalistische, corporatistische maatschappij. Later zal het fascisme bij hen enige ideologische inspiratie vinden, maar de eigentijdse toepassing mondde uit op de christendemocratie.

Het Internationale Congres van 1890 te Luik was in ruime mate een repliek op het stichtingscongres van de Tweede Internationale het jaar daarvoor. Te Luik verenigde zich heel die “beau monde” van kerkelijke dignitarissen en van aristocraten, die zich revolteerden tegen de liberale orde en het opkomend socialisme verafschuwden. Er waren ook talrijke jonge intellectuelen aanwezig, o.a. de Belgen Georges Helleputte, Arthur Verhaegen, Cyrille van Overbergh, Simon Deploige en l’abbé Pottier. Zij formuleerden enkele eisen inzake sociale wetgeving die het programma van de BWP – heel schuchter – benaderden. Twee kapitale vraagstukken werden met bijzondere aarzeling behandeld: het recht om syndicaten te vormen enkel uit arbeiders samengesteld en de “zo delicate” vraag naar “het juiste loon”.

Maar het volgend jaar sprak Rome: de encycliek Rerum Novarum werd op 15 mei 1891 de wereld kond gedaan en beslechtte de hangende vraagstukken. De encycliek gaf de voorkeur aan “corporaties” van arbeiders en patroons, maar liet eveneens de vorming van syndicaten toe, waarin enkel arbeiders zouden verenigd worden. Wat het loon betreft, werd de wens vooropgesteld dat het “niet onvoldoende zou zijn om de eerlijke en sobere arbeider in het leven te houden”. De “Unie van Freiburg” had in haar voorstudie gevraagd dat het arbeidersloon in “een voldoende onderhoud voor de arbeider en de zijnen” zou voorzien. Wel merkwaardig hoe perfect deze kerkelijke en katholieke bepalingen in overeenstemming zijn met de marxistische definitie van het loon. Wat Marx in wetenschappelijke termen formuleert, vindt men hier in gezalfde woorden terug. “Rerum Novarum” was een typisch dubbelzinnig document: het veroordeelde het socialisme maar erkende het kwaad en de onrechtvaardigheid van het kapitalisme. Aldus kon het pauselijke document de tegengestelden bevredigen: de arbeiders konden er strenge woorden van veroordeling tegen de kapitalistische uitbuiting in lezen, de kapitalisten vonden er de waarborg in dat hun eigendom heilig was, dat een aanval op het eigendomsrecht een inbreuk was tegen de wet van God en de Natuur.

* * *

Het is van in de jaren ’90 dat de christendemocratie gestalte begon te krijgen. Het treft onmiddellijk dat, in tegenstelling met wat men voor de socialistische beweging vaststelt, de christendemocratie niet uit het proletariaat ontstaan is. Terwijl de BWP door arbeidersmilitanten opgericht werd, die direct beroep deden op de volkskrachten en hen aanspoorde zichzelf te organiseren, spande de christendemocratie zich in om vooraf een kader op te bouwen, waarin de arbeiders konden opgevangen worden, teneinde hun activiteit te leiden. De beweging groeide hier niet van beneden op, zij daalde van boven af.

In 1891 kwam de Belgische Volksbond (Ligue démocratique belge) tot stand, een federatie van allerlei arbeidersorganisaties, in voogdij genomen door de geestelijkheid en een groep intellectuelen. Tot de kerkelijke leidende persoonlijkheden behoorden o.a. Mgr. Doutreloup, bisschop van Luik, “l’abbé Pottier” van Luik (de theoreticus van de eerste uren, de meest radicale figuur, hij zou weldra op kerkelijk bevel moeten inbinden), pastoor Degryse, deken van Kortrijk en pastoor Keesen van Tessenderlo. Onder de intellectuelen dienen vernoemd: de historicus Godefroid Kurth, professor Georges Helleputte, voorzitter van de Volksbond tot 1894, in die hoedanigheid opgevolgd door Arthur Verhaegen. Verder traden ook een hele pleiade jonge universitairen toe, o.m. Cyrille van Overbergh, Carton de Wiart, Jules Renkin... De Volksbond telde 60.000 leden in 1891, bundelde 508 verenigingen met 103.000 leden in 1900, steeg tot 1.728 verenigingen met 200.000 leden in 1908. In feite bedroeg het ledental wel minder: in de aangegeven cijfers waren veel dubbeltellingen, doordat eenzelfde lid dikwijls bij verschillende verenigingen aangesloten was. De Volksbond bleef in hoofdzaak een verzameling van liefdadige verenigingen. In navolging van de “volkshuizen” van de BWP richtte de katholieke organisatie overal “arbeiderstehuizen” op met karakteristieke namen als “De Vrede” (Antwerpen), “Concorde” (Brussel), “La Paix” (Elsene), enz.

Vermits men het erover eens wat dat patronage en liefdadigheid niet volstonden om de socialisten het gras onder de voeten weg te maaien, ging men ook over tot de vorming van syndicaten. Niet toevallig het eerst in Gent. Voorloper aldaar was de in 1886 gestichte “Bond van Werklieden en Burgers”. In 1890 werd deze vereniging omgevormd tot “Antisocialistische Werkliedenbond”. Zo deze organisatie in principe uitsluitend uit arbeiders samengesteld was, bleef de leiding toch volledig in de greep van de bourgeoiselementen, overigens onder het waakzaam oog van de aalmoezenier.

De christene syndicaten ontwikkelden zich langzaam. In 1904 werden slechts 10.000 leden opgetekend. Maar dat jaar werd een permanent algemeen secretariaat opgericht onder de zeer energieke leiding van Pater Rutten. Van nu af was de opgang bestendig en snel; het secretariaat gaf volgende (waarschijnlijk flink overdreven) cijfers: 20.000 leden in 1906, 40.000 in 1909, 82.000 in 1912 en 102.000 in 1914. Op organisatorisch plan volgden de christene syndicaten ongeveer dezelfde evolutie als bij de socialisten: vorming van nationale federaties per beroep, aanstelling van enkele vrijgestelde secretarissen. De kaderpolitiek voorzag in een geleidelijke opklimming van arbeiderselementen (o.a. Gustaaf Eylenbosch), teneinde tegemoet te komen aan het “emancipatieverlangen van de arbeidersklasse”. Maar deze promotie van arbeiderselementen geschiedde langzaam en voorzichtig, na complete indoctrinatie inzake “klassensamenwerking met het oog op het algemeen welzijn”, gesteund op de eerbied voor de “familie en de eigendom” en op “de noodzaak van de godsdienst voor de maatschappij”. Het is evident dat het optreden van de christene syndicaten negatief geweest is voor de ontwikkeling van de arbeidersbeweging. De christene vakbonden beweerden zich enkel op een strikt professioneel plan te bewegen, stonden afwijzend tegenover de politieke staking, traden in 1902 en 1913 als stakingsbrekers op, bevoordeligden derhalve de politiek van de reactie. Zogenaamd apolitisme is steeds een formule in dienst van de behoudsgezinde krachten. Maar ook op het plan van de puur professionele eisenstrijd vormden de christene organisaties een dood gewicht, alhoewel de leiding wel behendig genoeg was om af en toe een praktisch reeds gewonnen beweging te ondersteunen.

Een terrein waarop de concurrentie met de socialistische organisaties heel wat gemakkelijker bleek, was dat van de mutualiteiten. De christene maatschappijen van onderlinge bijstand begonnen zich te ontwikkelen vanaf de wet van 1894, waardoor de “gesubsidieerde vrijheid” ingesteld werd. De mutualistische diensten werden inderdaad aan het vrij initiatief overgelaten en de regering bepaalde er zich toe de erkende mutualiteiten subsidies te verlenen. Vermits de regering homogeen klerikaal was en de wet haar zeer ruime vrijheden toeliet, lag het voor de hand dat ze de christene organisaties buiten alle verhouding tot hun ledental bevoordeligde. De socialistische tijdgenoten signaleren ons tal van voorbeelden van verbluffend favoritisme. De christene kassen van onderlinge bijstand groeiden dan ook snel. In 1901 verenigden zij zich in een landelijke bond, die in 1907 uit 59 federaties bestond en (naar eigen beweren) 400.000 leden telde.

Iets meer moeite ondervond men inzake de verbruikscoöperatieven. Zeker, men hield eraan de zo succesvolle socialistische coöperatieven door gelijkaardige organisaties het terrein te betwisten. Maar men moest in het katholieke milieu ook rekening houden met het hardnekkige verzet van de winkeliersmiddenstand. De voordelen – ook financieel – aan de coöperatieven verbonden wogen echter zwaar door. Speciaal in de industriële centra, waar de socialistische coöperatieven bloeiden, kon men niet afwezig blijven. Traden in het strijdperk “La Coopérative Saint Joseph” te Luik in 1890, “Le Bon Grain” in het Centrum in 1891, “Les ouvriers réunis” te Charleroi in 1891, “Het Volk” te Gent in 1896, enz. De katholieke coöperatieven verschilden wel enigszins van de socialistische: ze waren geen schepping van de arbeiders zelf, de inbreng van het bourgeoiskapitaal was meestal aanzienlijk, de winstverdeling geschiedde niet alleen op basis van de aankoop maar omvatte ook vergoeding voor de gestorte kapitalen, terwijl de beheerraad dikwijls samengesteld was uit voor het leven aangestelde burgers. Al met al gaven de christelijke coöperatieven blijk van minder vitaliteit dan de socialistische. Hun ontwikkeling – althans voor de hier behandelde periode – verliep zwak.

De christendemocratie zou zich eveneens inspannen om de klein-ambachteLijke beroepen te organiseren. Hier vonden de corporatistische ideeën een veel geschikter klimaat. Reeds in 1878 had Helleputte de stoot gegeven voor de vorming van een “gilde van ambachten en neringen” te Leuven. Het was een nadrukkelijk teruggrijpen naar het middeleeuws corporatisme: meesters en knechten werden in één organisatie verenigd. Onder de zegenende leiding van een “proost” werden conferenties, een volksbibliotheek, een atelier voor werklozen, een consultatiebureau, zelfs een “Volksbank” (die een verbluffende ontwikkeling zou kennen) georganiseerd. De Leuvense “gilde” werd model voor een hele reeks gelijkaardige organisaties, vooral in het Vlaamse land: die van Brugge (1887), die van Sint-Niklaas-Waas (1888), die van Kortrijk en van Roeselare (1891), enz.

Maar Helleputte heeft zich in hoofdzaak ingezet voor de organisatie van de boeren. Uitgangspunt was een “boerengilde” in 1887 te Goor in de Kempen door de dorpspastoor opgericht. De Boerenbond in 1890 te Leuven door Helleputte, Schollaert en pastoor Mellaerts tot stand gebracht, was in den beginne slechts een federatie van parochiale “boerengilden” naar het model van Goor. Deze boerenbond deed verbluffende vorderingen, vooral in het Vlaamse land: in 1890 sloten 49 lokale verenigingen zich aan, in 1912 had men 50.000 leden; het aantal bedienden was van 12 in 1903 tot 101 in 1912 gestegen. De leiders van de Boerenbond ontwikkelden een hele reeks instellingen van sociaal nut: beroepscursussen, tentoonstellingen van landbouwmachines, consultatiebureaus, technische en juridische publicaties, mutualiteiten, aan- en verkoop in gemeenschap van meststoffen en landbouwproducten, verzekering van het vee, brandverzekering, kredietkassen, enz. dat alles onder de financiële leiding van de Volksbank van Leuven. In iedere gilde was de dorpspastoor ziel van de organisatie: hij was de proost, maakte van ambtswege deel uit van de beheerraad, nam dikwijls het secretariaat waar. Aan de top van de Boerenbond was de algemene aalmoezenier tevens secretaris-generaal. Aldus vormde de geestelijkheid het kader van de hele beweging.

Er is rond de eeuwwisseling in de BWP – zoals in meerdere sociaaldemocratische partijen – wel wat discussie geweest omtrent het agrarisch probleem. Bij de vraag naar de middelen om ook het platteland voor het socialisme te winnen stuitte men op de kleine boer. Men wist niet goed hoe hem in te schakelen in het socialistisch perspectief van het collectief bezit. (Het probleem geraakte sindsdien opgelost in zoverre de in de landbouw werkzame krachten nog slechts een 5 % van de totale bevolking uitmaken). De BWP is bij de kleine boeren geenszins kunnen doordringen. De Boerenbond integendeel is er van uitgegaan dat de boer in zijn directe belangen als middenstander moest tegemoetgetreden worden en de Boerenbond heeft het gewonnen.

Voor de ontplooiing van de socialistische beweging was dat een zware hinderpaal. De katholieke organisaties in de steden (patronages, liefdadigheidsverenigingen, syndicaten, gilden, mutualiteiten, coöperatieven) hadden op zichzelf de stroom van de socialistische arbeidersbeweging wellicht maar heel weinig kunnen indijken. Maar de Boerenbond vormde wel een stevige dam. Hij is erin geslaagd de subversieve besmetting af te weren, die langs de arbeiderstreinen over het platteland dreigde uit te zwermen. Het is zeker dat de Boerenbond er enorm toe bijgedragen heeft om het katholieke klimaat van de dorpen – althans in het Vlaamse land – in stand te houden en om vanuit het dorp een stuk klerikale ideologie -langs dezelfde arbeiderstreinen – bij de stedelijke arbeidersklasse te vestigen.

* * *

Aanvankelijk voerde de christendemocratie een tamelijk klare politiek van oppositie tegen het behoudsgezinde katholicisme. Maar vrij vlug geschiedde de volledige integratie in de kathoieke partij.

Sommige persoonlijkheden van de christendemocratie hebben deelgenomen aan de strijd voor het A.S. en hebben samen met socialisten en liberale progressisten op meetings gesproken. Maar tegenover de staking van 1893 stonden ze afwijzend. Bij de verkiezingen van 1894 slaagde de christendemocratie erin hier en daar een paar plaatsen te veroveren op de officiële lijsten van de katholieke partij, die op deze wijze een deel van de arbeidersstemmen hoopte in de wacht te slepen. Maar in 1895, bij de stemming over de gemeentekieswet, weigerden de meeste christendemocraten stelling te nemen tegen de wet van de “vier schandelijkheden”.

De weinige christendemocraten die stelling bleven nemen tegen het katholieke conservatisme werden het voorwerp van fanatieke aanvallen. Te Luik werd chantage uitgeoefend tegen Mgr. Doutreloup -gedreigd werd alle financiële hulp aan zijn liefdadigheidswerken stop te zetten – opdat hij l’abbé Pottier zou afkeuren. Pottier werd ten slotte het zwijgen opgelegd; hij werd kanunnik en ging naar Rome.

In 1897 werd een Aalsterse groep christene democraten, de groep van de daensisten, uitgesloten uit de Volksbond.

Het daensisme heeft een aparte plaats in de christendemocratie. In 1892 hadden priester Adolf Daens, zijn broer Pieter, priester Fonteyne en advocaat Planquaert te Aalst een “Vlaams Christene Volkspartij” gevormd. De partij van Daens was ideologisch voorzeker heel ver verwijderd van de BWP. Maar inzake directe eisen vertoonde het daensisme veel verwantschap met het socialistisch programma. In 1894 werd priester Daens te Aalst tot volksvertegenwoordiger gekozen. Zijn directe tegenstander ter plaatse was Charles Woeste, een van de meest hardnekkige conservatieve leiders der katholieke partij. Woeste zou er alles op zetten om Daens te breken. Hij kon daarvoor rekenen op de hulp van Koning Leopold II en van de geestelijkheid, speciaal van de bisschop van Gent. Het werd Daens verboden mis in het openbaar te celebreren. De ene kapel na de andere werd hem ontzegd, verbod werd hem opgelegd deel te nemen aan de gemeenteverkiezingen of meetings te houden in herbergen, de enige plaats waar het mogelijk was arbeiders te verzamelen. In 1896 sloot de “Vlaams Christene Volkspartij” zich aan hij de Volksbond. Deze laatste had gehoopt de Christene Volkspartij door de aansluiting te kunnen disciplineren. Maar de verwoede aanvallen en provocaties van Woeste brachten de daensisten ertoe steeds radicaler stellingen te verdedigen.

Dat leidde naar de uitsluiting uit de Volksbond op volgende beschuldiging: “misprijzen voor kerkelijke overheid, aanvallen op katholieke partij, aansporing tot klassenstrijd”. Ondanks de isolatie van het geheel der christendemocratie, ondanks de samenzwering van alle gevestigde katholieke en kerkelijke machten hield het daensisme stand, speciaal te Aalst. Daens moest zich naar Rome begeven, kreeg bevel ernstig in te binden, weigerde dit in voldoende mate, werd in 1898 in zijn priesterambt geschorst, stelde zich opnieuw kandidaat voor de Aalsterse gemeenteverkiezingen, kreeg verbod nog langer priesterkleding te dragen... Het bleek dat de beweging ook buiten Aalst reeds wortel geschoten had: in 1902 werd Adolf Daens te Brussel als volksvertegenwoordiger gekozen. In 1904 werd zijn broeder te Aalst verkozen. In 1906 werd Adolf niet meer herkozen, maar Pieter Daens bleef volksvertegenwoordiger tot 1914. Ondertussen was priester Daens in 1907 gestorven, moreel geknakt door de hatelijke plagerijen hem door de Kerk aangedaan. Het daensisme is een authentiek stuk arbeidersbeweging in Vlaanderen geweest, zij het dan een stuk arbeidersbeweging nog sterk in de dompersmentaliteit bevangen.

* * *

Vergeleken met de Franse, de Duitse en de Nederlandse arbeiderspartijen heeft de BWP wel bijzonder weinig theoretische discussies gehad. Polemieken rond fundamentele problemen van doctrine kwamen heel zelden ter sprake. Ideologisch was het immer “le calme plat” in de BWP. Merkwaardig is in dat opzicht de weerklank (of het gebrek aan weerklank) van de Bernstein-Kautsky discussie in de Belgische partij. (cfr. studie van A. Mommen, De ontvangst van de Bernstein-discussie in de Belgische Werkliedenpartij). Er was, als haast enige reactie, een artikelenreeks van C. Huysmans in “L’Avenir social”. Huysmans bracht een uitvoerige ontleding van de voornaamste discussiepunten, verwierp Bernsteins stellingen en kwam tot het onthutsend besluit dat het probleem zich voor de BWP niet stelde. Toch wel merkwaardig: de door Huysmans verworpen Bernstein-stellingen werden zonder meer integraal toegepast in de BWP, ja zelfs vóór Bernstein als revisionist optrad. Alleen wenste men – dat was het verschil met Duitsland – daarover niet te theoretiseren. De BWP was reeds reformistisch; revisionisme was in België overbodig, er was niets te “herzien”, want er was nooit enige marxistische stellingname van betekenis geweest. Het reformisme in België was niet het resultaat van een overwinning op een radicale tendens, was niet de triomf van het revisionisme op marxisme. Het Belgisch reformisme was geen theoretisch gefundeerde doctrine, was gewoon een praktijk, een feitelijkheid waarvan men zich amper bewust was. Het Belgisch reformisme was theorieloos.

Eén beperkte uitzondering: het werk van Em. Vandervelde, Le collectivisme et l’évolution industrielle (1900). Ten eerste vinden we hier echo’s terug van de Bernstein-Kautsky-discussie; maar slechts één aspect van dit dispuut komt aan bod: in hoeverre wordt Marx’ perspectief omtrent de kapitalistische concentratie door de evolutie bevestigd of niet. De politieke stellingen van Bernstein blijven buiten beschouwing. Tweedens is het werk van Vandervelde voortzetting van een traditie – het eclectisme – die met Cesar de Paepe begon: men vindt hier door elkaar ideeën en invloeden van Rodbertus, Proudhon, Marx en Engels, Lassalle, Kropotkin, Bernstein, Kautsky, enz.

De opmerking van de Russische schrijver C. Jurenew (in zijn studie Le socialisme comme marchandise) gold wel heel speciaal voor België: “Du point de vue commercial le désir de combiner le socialisme, un désir particulièrement au début de ce siècle, est par trop transparent. Qu’on réfléchisse à ceci: Marx est bon. Mais en dehors de Marx il y a encore tant d’autres belles choses. Ceux qui en désirent, devons-nous les abandonner á nos concurrents? Naturellement non. Dès lors toutes les écluses furent ouvertes. Kant et Nietsche, Avenarius et James ... tous furent adoptés selon les besoins. Ce nouveau genre de “marxisme” a pour ainsi dire tout en provision, et ne supporte simplement pas qu’il y ait quelque chose chez les fournisseurs bourgeois que “nous” ne pourrions leur procurer tout aussi bien. De là cette manie de participer à tous les courants intellectuels bourgeois à la mode”.

In zoverre er een theorie door Vandervelde in zijn boek geformuleerd werd, kwam ze hierop neer: het collectivisme verscheen hem als het logische, normale, vanzelfsprekende resultaat waarop de ontwikkeling van het kapitalisme geleidelijk zou uitmonden doorheen een reeks partiële veranderingen, “les transformations profondes ne pouvant être brusques, les transformations brusques ne pouvant être profondes.” Vandervelde beweerde: “les formes capitalistes de la production et d’échange manifestent une tendance croissante vers la concentration et la socialisation.” Deze onderstreping is van ons. Ze gebeurde omdat hier het sociale karakter van de kapitalistische productie met socialisatie van de productie verward wordt. Het verschil tussen beide begrippen is een hele wereld! Maar dit verkeerde gebruik van de termen laat Vandervelde toe het socialisme als rechtlijnige uitkomst van de kapitalistische ontwikkeling te poneren. De taak van de socialisten bestaat er dus in “en somme á prolonger et généraliser les tendances qui se manifestent au sein même des sociétés bourgeoises actuelles”. Vermits de tendensen naar het socialisme in de bourgeoismaatschappij optreden, gaat het niet om een strijd tegen deze maatschappijvorm. Overigens beschouwde Vandervelde het politieke democratiseringsproces eveneens als een tendens in het regime aanwezig derhalve niet als een verovering die tegen het regime moest bevochten worden. De ervaring zou het anders leren.

Precies rond deze tijd begon de BWP electoraal ter plaatse te trappelen. In 1900 werd een resultaat bereikt dat in jaren niet meer zou overschreden worden. De hoop op electorale verovering van de parlementaire meerderheid (in de optiek van de reformisten noodzakelijke maar voldoende voorwaarde voor de verovering van de macht) dreigde te verzwinden. Het meervoudig stemrecht blokkeerde de vooruitgang. De eis van het A.S. werd dus opnieuw centraal gesteld en de algemene staking kwam opnieuw aan de dagorde, zij het dan in heel andere voorwaarden dan in 1893. Toen stond de massastrijd tegenover een Constituante, die voor opdracht had het kiesrecht uit te breiden en tegenover een regering, die er zich rekenschap van gaf dat zulke verruiming onvermijdelijk geworden was. In 1902 werd de beweging geconfronteerd met een Regering en een Parlement die vast besloten waren geen duimbreed toe te geven en voor geen repressiemiddelen terug te deinzen. In deze omstandigheden had het een van de twee moeten worden: ofwel werd de strijd niet aangevat (maar dat zou naar afvalligheid van de massa’s geleid hebben), ofwel werd de strijd ingezet met de vaste wil hem tot het uiterste door te zetten. De BWP deed noch het ene, noch het andere. De nederlaag stond eigenlijk op voorhand vast.

Het congres van 1901 gaf het schouwspel van een partij die zich met angst afvroeg hoe de zaak aan te pakken. Strijdlust was er, niet alleen aan de basis, ook bij velen in de leiding, bij velen, niet bij allen: o.a. was dat niet het geval voor Anseele, Bertrand, Vandervelde. Naar hun gevoelen deed men er best aan de propaganda voor het A.S. gewoon voort te zetten. Maar men gaf er zich rekenschap van dat het middel van de meetings en de manifestaties uitgeput was, de onverschilligen niet beroerde en de ijverigsten ontmoedigde. Er moest naar krachtiger middelen gegrepen worden. Het congres eindigde met de aanvaarding van “un ordre de jour dont la rédaction reflête á la fois la violente dans les discours et l’indécision dans les actes” (Vandervelde).

De Algemene Raad hoopte de kieshervorming er door te halen zonder toevlucht te moeten nemen tot algemene staking. In de Kamer werd een bondgenootschap aangegaan met 25 van de 34 liberalen. Aan de parlementaire wederwaardigheden werd een zeer doeltreffende propaganda en agitatie in het land verbonden. Dat was onontbeerlijk. Een puur binnenkamers debat zonder weerklank bij de massa haalde niets uit. Zelfs de meest “gecretiniseerde” BWP-parlementariër gaf zich daar rekenschap van. Maar dat bleef niet zonder gevolg: toen op 8 april 1902 de socialisten hun voorstel tot grondwetswijziging indienden, begon de beroering in een reeks steden. De Algemene Raad liet de beroering zich ontwikkelen zonder een ordewoord te geven, bepaalde er zich toe op te roepen tot kalmte. Maar de ongelooflijke brutaliteiten van de ordestrijdkrachten hadden voor gevolg dat de woede van de arbeidersklasse met het uur steeg. De straatwoelingen werden heviger, er vielen doden, de strijd nam het karakter aan van geregelde veldslagen. De Algemene Raad, overspoeld door een beweging die hij niet gewild (en zeker niet zó gewild) had, voelde zich op 14 april verplicht de algemene staking uit te roepen. Resultaat was dat er op slag 300.000 stakers in het land waren en dat de beweging rustig verliep. Op 18 april werd door de meerderheid van de Kamer de inoverweging verworpen. In de geest van de socialistische parlementariërs was daarmee de strijd onherroepelijk verloren. In het land nochtans werd het verzet heftiger. Diezelfde avond vielen er te Leuven acht doden en een tiental zwaar gekwetsten. Nu besloot de Algemene Raad dat er direct een einde aan de staking moest komen: op 20 april werd door een uitgebreide Algemene Raad (A.R. + parlementsfractie + afgevaardigden van federaties) het ordewoord gegeven de beweging op te heffen. Groot was de verbazing van de plaatselijke afdelingen en de woede van de basismilitanten, die getuigen waren van de stijgende strijdwil van de arbeidersklasse. De protesten, verwijten en kritieken aan de BWP-leiding werden zo omvangrijk dat een breuk in de partij gevreesd werd. Om de gemoederen te bedaren werd op 4 mei een buitengewoon congres samengeroepen. Dat congres verliep wel heel woelig en moeilijk; maar de vloedgolf was voorbij.

Reformistisch tot en met waren de besluiten van de socialistische leiding: het moet definitief gedaan zijn met de grote bewegingen, met de algemene stakingen, de tijd van de barricades is voorbij, gedaan met het romantisme, geen avonturen meer we moeten strikt binnen de wettelijkheid blijven, we moeten de zaken “realistisch” aanpakken. Het reformisme, tot hiertoe nog enigszins versluierd in de revolutionaire frase en door het élan van de beweging zelf, werd nu zonder voorbehoud en met nadruk vooropgesteld. De capitulatie voor de macht van de bourgeoisie werd de basisdoctrine van de BWP. Meer dan ooit werd alle hoop gevestigd op de uitbouw van de partijorganisaties.

* * *

In de ontwikkeling van de partijorganisaties bleef de coöperatief de as. Het hoger aangehaalde schema van “Le Progrès” van Jolimont gaf de toestand van 1904. Nieuwe coöperatieven kwamen tot stand, de bestaande breidden zich uit, het ledental nam toe, de grafiek van het zakencijfer steeg, het aantal bijhuizen werd talrijker. Statistische gegevens omtrent “La Maison du Peuple” te Brussel illustreren dat heel klaar: – aantal broden: 45.000 in 1895, 11.000.000 in 1913; – aantal leden: 3.000 in 1890, 20.000 in 1908; – ontvangsten: 4,5 miljoen fr. in 1899, 7,5 miljoen fr. in 1913; – subsidies voor de socialistische propaganda: 33.000 in 1899 en 99.000 in 1913. Nieuwe gebouwen, soms ware paleizen, werden opgericht, zoals “La Maison du Peuple” (Horta) in 1899 te Brussel, “Ons Huis” in 1902 en het “Feestpaleis” in 1913 te Gent. Aan de vooravond van de oorlog telde men 271 socialistische coöperatieven, verdeeld over 541 gemeenten. Aan de coöperatieven waren verbonden: 96 bakkerijen, 18 brouwerijen, 9 drukkerijen, 397 winkels, 172 volkshuizen, 13 apotheken. Het zakencijfer werd op 64 miljoen fr. gerekend en er waren 170.000 aangeslotenen (familiehoofden).

Het was beslist een indrukwekkende ontwikkeling. Sommige coöperatieleiders aarzelden niet – hoogmoed steeg hen naar het hoofd – te proclameren dat zij op weg waren zich meester te maken van de kapitalistische economie! Langs de coöperatie naar de socialistische maatschappij. Anseele was de demagoog bij uitstek in deze. Hij beweerde “de bourgeoismaatschappij met aardappelen en broden te bombarderen”. “Huisvrouwen, gij draagt de revolutie in uw boodschappentas!” riep hij uit. De coöperatieve broodwagentjes, meestal nog door een hond getrokken, noemde hij “de gevechtswagens van het socialisme”.

Weldra nochtans verloren sommige economische bedrijven van de BWP hun coöperatief karakter om puur kapitalistische nv te worden. Deze ontwikkeling begon met de oprichting van productiecoöperatieven. Weer was Anseele de promotor. In 1903 vestigde hij te Gent “De Verenigde Wevers”, een grote onderneming die tamelijk snel groeide. Formeel betrof het nog een coöperatief, maar in feite was het geen coöperatief meer: het kapitaal werd door aandelen en obligaties samengebracht, waarop dividenden en intresten uitbetaald werden, terwijl de werkers loonarbeiders waren. Het feit dat de aandelen zich voor het grootste deel in het bezit van “Vooruit” en in handen van socialistische voormannen bevonden, en dat Anseele en zijn vrienden in de beheerraad zetelden, verandert niets aan het kapitalistisch karakter van de onderneming. “Het is in onze weverijen dat de arbeiders het dodengewaad van het kapitalisme weven!” beweerde Anseele. Maar in 1910 gebeurde de formele omvorming van de “Verenigde Wevers” tot nv. Het bleek dat wat er nog van de coöperatieve formule overbleef onvoldoende toegang tot de kapitaalmarkt verleende, zodat de concurrentie tegen de andere kapitalistische ondernemingen onhoudbaar werd. Anseele beschouwde dat geenszins als een nederlaag. Integendeel. In 1912 werd nog een vlasspinnerij en in 1913 een katoenspinnerij aan de nv toegevoegd. De aandelen van de “socialistische” onderneming werden van nu af op de beurs gequoteerd. De integratie van de BWP in het kapitalisme verliep in wel zeer concrete vormen.

Naast de bedrijven voor verbruik en productie groeiden nu ook nog financiële ondernemingen. In 1907 stichtte de BWP de verzekeringsmaatschappij “La Prévoyance Sociale”. De winsten werden voor een deel aangewend als steun voor de partij (betaling van permanente secretarissen) en van de pers. De “Prévoyance” beschikte over een schare agenten “wier taak het is de principes van de partij te verspreiden”. Deze bodes, voorzien van zegels en stempels om de premies van het cliënteel op te halen, waren als propagandisten meestal van generlei waarde.

Anseele nam meer en meer de allure van een “brasseur d’affaires” aan, van een manager. Hij ontwierp een plan om het geheel van de socialistische instellingen te bekronen met de oprichting van een bank. In 1911 schreef hij in “Vooruit”: “Ik ben reeds beheerder, schepen, volksvertegenwoordiger; ik zou ook nog bankier willen worden... De kleine mensen in België hebben minstens 800 miljoen bij de Spaarkas van de Staat gedeponeerd. Indien wij nu verstandig waren en die 800 miljoen aan het kapitalistisch spaarwezen onttrokken om ze toe te vertrouwen aan een nationale arbeidersbank, om handel te drijven, om fabrieken te kopen, werkhuizen, mijnen, gronden, visserssloepen ... dan zouden binnen enkele jaren de arbeiders van België zaken doen voor honderden miljoenen, ze zouden miljoenen per jaar verdienen en tienduizenden arbeiders, arbeidsters en hun kinderen van de kapitalistische onderdrukking bevrijden. In minder dan één generatie zouden zij meester worden over een groot deel van de handel, de nijverheid en het bankwezen.”

In 1912 zag Anseele de kans schoon. Duizenden en duizenden arbeiders legden toen spaarpenningen aan met het oog op een komende algemene staking. Anseele stelde voor dat spaargeld in de arbeidersbank te beleggen. In 1913 was het zo ver: de “Bank van de Arbeid” (de “rode bank”) werd opgericht te Gent als nv.

Maar al te begrijpelijk dat met zulke ontwikkeling de organisaties doel op zichzelf werden. De Bernstein-formule, “het einddoel is niets, de beweging is alles” diende in feite verengd te worden tot “de organisaties” zijn alles.

Lang heeft het geduurd vooraleer daartegen enige fundamentele kritiek ingebracht werd. De enige frontale aanval kwam in 1911. Binnen de context van de toenmalige “marxistische” oppositie publiceerden H. de Man en L. de Brouckère ieder een studie over de stand van de Belgische arbeidersbeweging in Die Neue Zeit, het tijdschrift van Kautsky. In deze studiën gaven zij een scherpzinnige ontleding van het “coöperatief cretinisme” dat zich, op het model van “Vooruit” gevestigd had. Zij wezen er op dat de coöperatief (die de ruggegraat van de beweging in België uitmaakte) van nature geen strijdorganisatie is, dat zij de arbeiders niet in hun positie tegen de kapitalist verdedigt maar slechts hun belangen als consument dient, dat de politieke bekommernis er dus van buiten af moest aan toegevoegd worden. Aanvankelijk gebeurde dat wel, maar weldra telde nog alleen het commerciële standpunt. Flagrante voorbeelden van platte kruidenierspraktijken werden aangehaald. Ze zetten veel kwaad bloed. Anseele sprak over “leugens en laster”. Overigens was zijn antwoord: “maar als daarmee mensen georganiseerd worden! Als ik ze met siroop of azijn verdedig, wat heeft dat belang, op voorwaarde dat ik ze organiseer”. Het lag dan ook voor de hand dat de affairistische geest hoe langer hoe meer bij de coöperatiefbeheerders doordrong. Op ieder congres van de BWP stegen klachten op omtrent de neiging van de coöperatieven om de financiële steun aan de beweging heel krenterig te houden.

Het apolitisme installeerde zich. Als in 1914 de socialistische coöperateurs in congres verenigd waren “permitteerde” Bertrand zich even de besprekingen te onderbreken met de mededeling dat Oostenrijk de oorlog aan Servië zou verklaard hebben. Hij stelde een dagorde voor waarin gevraagd werd “dat de volkeren zich zouden inspannen om het spook van de oorlog af te wenden die de coöperatieve werken zou vernietigen” ... Aangenomen! ... en de bespreking ging voort over ristournen, siroop en azijn. De 44 bladzijden notulen over het congres spreken met geen woord over de ramp die België, enkele dagen later, zou treffen.

De socialistische mutualiteiten kwamen bij het begin van deze eeuw, zeer krachtig tot ontwikkeling. Van de 500.000 mutualisten, die België in 1914 telde, was de helft aangesloten bij de BWP; de rest behoorde tot de katholieke organisaties en tot een massa heel kleine losstaande hulpkassen. De mutualistische organisatie werd vanaf 1909 versterkt door de samenbundeling in centrales. Voordien gebeurde het meermaals dat hulpkassen met enkele tientallen leden ten onder gingen, als er op één moment te veel leden ziek waren. Door de vorming van centrales kwamen enorm veel ruimere kassen tot stand, speelde de wet van de grote getallen, werden de risico’s verdeeld. Dat liet ook toe kleine nieuwe hulpkassen op te richten; door hun aansluiting bij een centrale was hun risico gedekt. In 1912 kwam de “Nationale Unie van Socialistische Mutualiteiten” tot stand. Ook hier werkte de centralisatie de vorming van een bureaucratie in de hand.

De vakbonden. Zoals we zagen, verenigde de in 1898 opgerichte Syndicale Commissie (S.C.) aanvankelijk slechts 14.000 leden. In 1901 waren er reeds 21.000 leden aangesloten. Maar de jammerlijke wijze, waarop de staking van 1902 op een nederlaag uitliep, had ook syndicaal een zeer ernstige weerslag: men daalde tot 8.000 leden. Dan begon de groei opnieuw: 14.000 leden in 1903, 20.000 in 1904 ... 68.000 in 1910 en 129.000 in 1914. In feite waren de syndicale effectieven aanzienlijker dan dat. In bovenstaande cijfers vinden we slechts het aantal gesyndikeerden waarvoor een bijdrage aan de S.C. betaald werd. Maar verschillende vakbonden – alhoewel aangesloten bij de BWP – weigerden zich onder de hoede van de S.C. te plaatsen. Bovendien waren er in het land vakbonden, die zich voor het socialisme en de klassenstrijd uitspraken, wier leidende elementen lid van de BWP waren, maar die weigerden zowel bij de BWP als bij de S.C. aan te sluiten. Om die toetreding te vergemakkelijken werd in 1907 een naamverandering doorgevoerd: de S.C. heette voortaan “Syndicale Commissie van de BWP en van de Onafhankelijke Vakbonden”. Ondanks een overeenkomstige wijziging in de samenstelling van het bestuur, slaagde die poging niet. Meer nog: naast de S.C. kwam het Belgisch Vakverbond (BVV) tot stand, dat o.a. 12 vakbonden uit Antwerpen en 7 uit Luik groepeerde. Het duidelijkst was de scheuring in Antwerpen, waar de “onafhankelijken” zich rond de Antwerpse Diamantbond (ADB) schaarden, terwijl de bij de BWP aangesloten organisaties zich rond de metaalbewerkersbond schaarden.

De uiteindelijke eenmaking kwam tot stand in 1910. Het bestuur werd andermaal aangepast. Aanvankelijk werden de leden van de S.C. allen door de Algemene Raad van de BWP aangeduid. Na 1907 omvatte de S.C. 9 vertegenwoordigers van de A.R. en 9 afgevaardigden van de aangesloten vakbonden. Na 1910 zetelden nog slechts 2 vertegenwoordigers van de A.R. en kwamen er 2 afgevaardigden van de vroegere “onafhankelijken” bij. Omgekeerd was de S.C. in de Algemene Raad van de BWP vertegenwoordigd.

Centralisatie was de algemene tendens. Dat drukte zich in alle opzichten uit. Bijvoorbeeld in de verhoging van de bijdragen voor de S.C.: aanvankelijk was dat voor iedere aangesloten organisatie 2 ct. per jaar en per lid, in 1902 werd het 5 ct. in 1907 10 ct. en in 1911 17 ct. Ook de centralisatie per beroep deed vorderingen; bij de reeds vroeger gevormde federaties kwamen: in 1901 de nationale federatie van de typografen, in 1908 de federatie van de bedienden, de centrale van de kleding en de centrale van de bouwvakarbeiders, enz. Centralisatie was nodig, ze beantwoordde aan de concentratie in de economie en aan de vorming van patronale organisaties. Met de centralisatie breidde zich het administratief apparaat uit: bij haar stichting was er in de organisaties van de S.C. geen enkele vrijgestelde, in 1913 telde men reeds 101 bestendigen. Hand in hand met deze ontwikkeling verliep het proces van de bureaucratisatie.

De syndicale strijden waren talrijk en soms zeer hard. De rapporten op de congressen laten hierover geen twijfel bestaan. Maar het dynamisme aan de basis werd heel dikwijls afgeremd door de hogere bestuursleiding. Op alle congressen kwamen klachten naar voor van de secretarissen der centrales omtrent “al te lichtzinnig” aangegane stakingen. Zij spraken reeds over “wilde” stakingen; zij betoogden dat voor de uitroeping van een staking de beslissing van de basisorganisatie niet volstond, dat ook de erkenning door het bestuur van de centrale vereist was. Zij maakten daarbij onderscheid tussen “defensieve” (tegen een loonsvermindering) en “offensieve” stakingen. De leidingen van de centrales streefden ernaar het grootste deel van de weerstandskassen in hun handen te centraliseren, zodat ze – door uitkering van stakingsgelden te weigeren – over een afdoend middel beschikten om een beweging de bevoorrading af te snijden.

De nationale federatie van de metaalbewerkers was de eerste om in haar statuten regelingen te treffen in deze zin. De gecentraliseerde weerstandskas van de federatie stond maar ter beschikking van de basisorganisatie, voor een “defensieve” actie na drie maanden affiliatie, voor een “offensieve” actie na twee jaar affiliatie. Bovendien moest het uitvoerend comité van de federatie op voorhand verwittigd worden, terwijl de secretarissen van de aangesloten vakbonden moesten toezien of de kasmiddelen door een bepaalde staking niet overschreden werden. Andere federaties en centrales volgden dezelfde weg; telkens was de hoofdbekommernis het disciplineren (lees: afremmen) van de strijd.

Van dezelfde geest getuigde het voorstel Pladet op het BWP-congres van 1905, om syndicale vormingscursussen in te stellen. Het programma voorzag lessen over administratie en boekhouding, over de verhouding tussen bijdragegelden en uitkeringen, over praktische middelen om conflicten met het patronaat te voorzien, te vermijden, te milderen, op te lossen. Pladet pleitte voor de vorming van “administrateurs sérieux et conscients”, beheerders in staat de financiële ruïne van de vakbonden te verhinderen “dès la première crise industrielle ou la première grève trop généreusement soutenue, souvent trop légèrement déclenchée”. Het geeft de indruk dat men eerder met een administrateur van een verzekeringsmaatschappij dan met een syndicaal militant zou te maken hebben. Begrijpelijk is het dan ook dat meermaals vanuit de basis de klacht opsteeg: “Centraliser les organisations c’est étouffer les initiatives, annihiler le dynamisme indispensable à la vitalité des organisations; c’est remettre toute l’autorité à un aeropage de gens qui vivent trop loin des masses ouvrières pour subir et comprendre leurs aspirations.”

* * *

Er was – sinds het optreden van de BWP en precies onder druk van dat optreden – wel enige arbeidswetgeving en enige sociale wetgeving in België tot stand gekomen. Er waren wetten gekomen betreffende arbeidsinspectie, inzake paritaire samenstelling van de werkrechtersraden, omtrent kinder- en vrouwenarbeid, over werkhuisreglementen, op het meten van arbeidsprestaties en het arbeidscontract, inzake maatregelen van veiligheid en gezondheid, benevens wetten betreffende de instelling van ouderdomspensioen, bouw van arbeiderswoningen, subsidiëring van mutualiteiten en arbeidsbeurzen, enz. De situatie voorheen in acht genomen, kon dat heel veel lijken, in verhouding tot de noden was het nog zeer weinig. Het dient gezegd, dat de socialistische mandatarissen zich in het parlement krachtig en degelijk betuigden: Anseele, Vandervelde, Destrée, Huysmans (vanaf 1910) waren figuren met aanzien op parlementair vlak.

De voornaamste thema’s van de BWP-propaganda in deze jaren betroffen:

1.) De achturenarbeidsdag. Dit objectief werd niet bereikt; enkel voor de mijnwerkers werd, door een wet van 1909. de arbeidsdag op 9 u. beperkt; hiermee werd slechts een feitelijke toestand door de wet bekrachtigd.

2.) De verdediging van het officieel onderwijs en de invoering van de leerplicht. Op dat punt was er volkomen eensgezindheid met de liberalen. Samen met de liberalen hebben de socialisten in 1911 betoogd tegen het ontwerp Schollaert (systeem van de schoolbons) dat er op berekend was de gemeenten te dwingen tot subsidiëring van het katholieke onderwijs. Samen met de liberalen kwamen de socialisten enigszins bedrogen uit, toen in 1914 de invoering van de schoolplicht door de klerikale regering verbonden werd aan de subsidiëring van het vrije lagere onderwijs door de Staat.

3.) Het antimilitarisme. De BWP sprak zich uit tegen het staande leger en noemde zich voorstander van de formule “gewapende natie”. De antimilitaristische propaganda was het terrein bij uitstek voor de Socialistische Jonge Wachten. Hun directe eis betrof de afschaffing van de loterij en het stelsel van de plaatsvervanging. Op dat punt viel de socialistische eis samen met de wens van hun aartsvijand Leopold II. Beider wens ging in vervulling door een wet van 1909. Een schreeuwend sociaal onrecht werd ongedaan gemaakt en men schakelde in bij de algemene bewapeningswedloop.

4.) Congo. Deze aangelegenheid werd door de socialisten tegelijkertijd te baat genomen om hun haat tegen Leopold II bot te vieren. In een eerste fase stelden zich geen moeilijkheden: Vandervelde en Destrée spraken in het Parlement scherpe aanklachten uit tegen de misbruiken door de administratie van Leopold II in Congo begaan. Hierover was de socialistische eensgezindheid compleet. Anders verging het met de kwestie van de overname van Congo door de Belgische Staat (1908). Hier kwam het tot conflict tussen Vandervelde en de BWP.

5.) Het zuiver A.S. De verovering hiervan bleef de grote verzuchting. Maar hoe ze verwezenlijken?

De algemene staking van 1902 was op een mislukking uitgelopen. De BWP bleef electoraal geblokkeerd. Met de verkiezingen van 1902 steeg het aantal socialistische mandatarissen van 31 tot 34; dat was geen vooruitgang, integendeel; het aantal Kamerzetels was van 152 tot 166 gestegen, terwijl het aantal kiezers toegenomen, het aantal socialistische stemmen niet vermeerderd was. Bij de verkiezingen van 1904 verloren de socialisten 6 zetels. De volgende verkiezingen gaven: 30 zetels in 1906, 35 in 1908 en in 1910.

Electorale kartels met liberalen op gemeentelijk en provinciaal vlak waren sinds jaren een courante praktijk geworden. Ook voor de wetgevende verkiezingen kwamen tamelijk veel kartels tot stand. Programma of principiële beschouwingen kwamen daar amper bij te pas. Het was uitsluitend een kwestie van electorale rekenkunde geworden. De liberalen hadden hun eenheid hersteld. De vraag van de kartelvorming betrof dus niet langer alleen maar de progressisten. Kartel was slechts mogelijk met de liberale partij in haar geheel. Wel werd de zaak vergemakkelijkt doordat de liberale partij zich ondertussen uitgesproken had voor leerplicht en zuiver A.S.

Ondertussen deed zich in de evolutie van de verkiezingsuitslagen iets voor dat de socialisten als een lichte schemering aan het einde van de tunnel verscheen: – de liberalen maakten telkens vorderingen, de katholieken gingen telkens een stukje achteruit, – resultaat was dat de klerikale meerderheid van verkiezing tot verkiezing slonk: 26 stemmen meerderheid in 1902, nog 20 in 1904, nog 12 in 1906, nog 8 in 1908, nog 6 in 1910. Van in 1909 stelde zich het perspectief van de omverwerping der klerikale meerderheid als een reële mogelijkheid. Maar dan stelde zich meteen de kwestie van de vorming – samen met de liberalen – van een regering. De vraag van het ministerialisme stond daarmee aan de dagorde. Meerdere socialistische leiders hadden gehoopt de zaak eigenlijk zonder discussie, als een op voorhand uitgemaakte zaak, op te lossen. Maar L. de Brouckère drong aan en bekwam dat in oktober 1909 de Algemene Raad, gedurende vier zittingen, een uitgebreid debat aan de zaak wijdde.

De meerderheid van de Algemene Raad sprak zich uit voor deelneming. Zij oordeelden dat zich een unieke kans bood om de klerikalen hun macht en hun corruptiemogelijkheden te ontnemen. Zij beschouwden de klerikale partij als dé hinderpaal tegen iedere politiek van hervorming en vooruitgang. Zij gaf er zich rekenschap van dat de BWP zou verplicht worden ruime concessies te doen (o.a. stemming van oorlogsbudget), maar dat woog niet op tegen de voordelen: A.S., officiële school, leerplicht. Bertrand, Anseele, Troclet, Conreur, Debarsy, Furnémont verdedigden de deelneming, Debarsy vatte zeker de gedachte van de “ministerialisten” goed samen in de woorden: “La participation au gouvernement produira beaucoup plus au point de vue réformes que toutes les pressions du dehors”. Ook Vandervelde was voorstander van regeringsdeelneming, maar hij wenste het niet zo openlijk te zeggen.

Woordvoerder van de minderheid was L. de Brouckère. De tekst van zijn tussenkomst is als historisch document belangrijk, omdat daarin het geheel van de BWP-politiek kritisch gekarakteriseerd wordt:

“Il s’agit de savoir, une fois pour toutes, si nous sommes toujours un parti d’opposition qui combat tout gouvernement bourgeois. Il s’agit de savoir si nous ne sommes plus que l’aile gauche de je ne sais quelle armée anticléricale. Nous devons choisir entre une politique de bloc ou une politique de classe. Depuis trop longtemps nous en sommes à la première politique. Nous en sommes arrivés là, non pas de propos délibéré, d’une façon voulue, mais progressivement, par la force des choses en nous laissant entraíner par les circonstances et les situations... N’oublions pas si demain nous poursuivons une politique de cartel au sein de la majorité, il nous deviendra impossible d’énoncer notre critique implacable contre la société capitaliste, critique qui constitue notre raison d’étre... L’importance des réformes dépend beaucoup moins de la composition du gouvernement qui les réalise que de la combattivité du prolétariat qui les exige. Développer la puissance du parti prolétarien, renforcer sa vigueur, voilà, selon moi, la véritable voie révolutionnaire qui constitue en même temps la meilleure politique de réformes. Les meilleures réformes ne sont pas celles qu’on obtient par des négociations et des marchandages avec des pseudo-démocrates bourgeois aux dépens de notre indépendance et de nos principes. L’histoire nous apprend que les meilleures réformes sont celles que nos adversaires réalisent contre nous, dans l’espoir de séduire ainsi une partie de notre armée. Les premières réformes nous lient à l’ordre capitaliste et nous amènent à louanger ces améliorations apparentes, tandis que, les dernières nous forcent de les trouver incomplètes, insuffisantes et contradictoires ... L’ami Anseele a dit: “On a constaté partout que le régime capitaliste est plus fort qu’on ne l’avait pensé et clone partout on a du adapter la méthode selon cette constatation.” Certes, l’ordre capitaliste est fort... dispose d’une puissance comparée à laquelle la nôtre est encore très faible. Et pouvez-vous croire, dans ces circonstances, qu’on voudrait sérieusement partager la puissance politique avec nous? Ne voyez-vous pas qu’on veut nous tromper avec un siège ministériel, qu’on veut partager avec nous en apparence seulement, pour nous faire partager en fait la responsabilité gouvernementale? Un ministère mixte est pour moi un syndicat mixte. C’est le patron qui y domine ... La politique ou l’on veut nous entraîner, nous obligerait á justifier des mesures capitalistes, à les défendre, puisque nous aurions participé á leur élaboration par notre présence au sein du gouvernement. Rien que par là cette politique est néfaste et désastreuse pour nous. Entendez-vous critiquer et attaquer le militarisme, lorsque nos compagnons auront voté le budget de guerre et le contingent?” Interuption de Vandervelde: “Quant au militarisme, je dirai toujours ce que j’en ai á dire. Que peut me faire un vote, émis fièrement, quand je le donne par exemple pour obtenir le suffrage universel”. L. de Brouckère: “Un vote pareil serait mortel pour nous. Car la grande question n’est pas d’acheter le suffrage universel ou l’enseignement obligatoire d’un gouvernement libéral, puisqu’en fin de compte ces réformes doivent nous être données gratuitement.”

Het debat werd in februari 1910 hervat op het jaarlijks congres van de BWP. Twee resoluties werden voorgedragen. De resolutie Vandervelde liet de deur open voor deelneming aan de regering en de resolutie de Brouckère was een radicale afwijzing. Bijna tweederde meerderheid (202 tegen 77) werd op de stelling van de regeringsdeelneming verzameld. Bij de minderheid behoorden als voornaamste groepen: de heel grote Brusselse en de kleine Antwerpse federatie. Maar de eventualiteit, waarop men zich voorbereid had, bood zich niet aan; de verkiezingen van 1910 lieten een meerderheid van 6 zetels aan de klerikalen.

Uitgesteld is niet verloren, zo oordeelden de ministerialisten. De kans op minoristatie van de klerikalen bij de volgende verkiezingen bleef een mogelijkheid waarmee men moest rekening houden. Tussen 1910 en 1912 ging daarom de toenadering met de liberalen verder.

De republikeinse toon van de socialisten, die destijds gevoed werd door de hooghartige houding van Leopold II, werd in sourdine gesteld sinds de troonsbestijging van koning Albert. Met Joseph Wouters, de nieuwe directeur van “Le Peuple” (de Brouckêre had na het congres van 1910 ontslag ingediend), werd de toon tegenover de dynastie veel vriendelijker.

De politieke samenwerking van de BWP met de liberalen bereikte hoogtepunten in 1911. Het ging tegen de “schoolbons” van minister Schollaert. Op 15 augustus 1911 marcheerden liberalen en socialisten samen – men spreekt over een nationale manifestatie van 200.000 man – door de straten van Brussel tegen de schoolbons en voor A.S.

Bij de gemeenteverkiezingen van oktober 1911 werden meer kartels dan ooit met de liberalen afgesloten; de antiklerikale noot werd in de socialistische propaganda beklemtoond ten koste van de sociale eisen.

Het is rond deze tijd dat voor de eerste maal, sinds het optreden van de gebroeders Defuisseaux, een min of meer gestructureerde oppositie in de partij tot uitdrukking kwam. Sinds het grote debat in de A.R. (oktober 1909) had zich een oppositie, die al lang verspreid aanwezig was, gekristalliseerd rond de door L. de Brouckère ingenomen posities. Ook H. de Man, secretaris van de Centrale voor Arbeidersopvoeding, sloot zich daarbij aan. Zij noemden hun stellingneming “marxistisch” en publiceerden ieder (in maart 1911 in het Duitse sociaaldemocratische tijdschrift “Die Neue Zeit”) een lange bijdrage over de beweging in België. Het waren twee indringende analyses van het Belgisch reformisme, van het coöperatief, syndicaal en parlementair ‘crétinisme’ door de BWP bedreven. Enkele weken later kwam te Brussel een “Groupe socialiste révolutionnaire” tot stand. Het gold hier een linkse oppositie, die zich als studiekring aanmeldde en de verspreidingsbasis werd voor het blad La lutte des classes. Er waren 500 à 700 abonnementen; overigens is de oplage niet bekend. De bedoeling was geenszins tot een breuk met de BWP te komen om een nieuwe partij te stichten. Men wilde in de BWP optreden. Beoogd werd de oriëntatie van de BWP te veranderen door middel van vorming, opvoeding en propaganda. Alles te samen bleef de linkse oppositie een eerder beperkt verschijnsel in de BWP, en ook niet van lange duur.

Buiten de partij opereerden verschillende extreemlinkse groepen (meestal anarchiserend); maar zij overschreden de betekenis niet van gauchistische “groupuscules”: radicaal, zuiver, onderling verdeeld, militant, overtuigd ... maar niet erg belangrijk.

De brede bedding van de beweging was die van het reformisme.

* * *

Bijzonder groot was de hoop van de BWP in 1912. De nodige kartels waren afgesloten. Ditmaal, men was ervan overtuigd, ging de klerikale meerderheid opgeruimd worden. De kieskampanje verliep in een overwinningsatmosfeer. Des te bitterder was de ontgoocheling. Het aantal kamerzetels was aangepast aan de bevolkingsgroei, was van 166 op 186 gebracht. Van die 20 nieuwe zetels wonnen de klerikalen er 15, de socialisten 4, Pieter Daens 1 en de liberalen geen enkele. De katholieke regeringsmeerderheid was van 6 tot 16 gestegen.

De electorale berekening en de “realistische” tactiek van de BWP-reformisten was op een mislukking uitgelopen. Het luidruchtige en verbeten antiklerikalisme van de socialistische kieskampanje had voorzeker brede lagen arme bevolking (bij wie de godsdienstige traditie nog doorwerkte) zich angstig doen afkeren van de BWP. Belangrijker nog was dat vele duizenden liberale kiezers, geconfronteerd met het perspectief van een socialistisch-liberale regering, er de voorkeur aan gaven ditmaal hun stem (hun 2 of 3 stemmen!) ten gunste van de katholieke conservatieven uit te brengen.

In de gewesten met proletarische concentratie sloeg de woede over de uitslag van de verkiezingen direct, spontaan en heel krachtig om in stakingen. Stakingen in de Borinage, in het Centrum, in de streek van Charleroi, in het Luikse. Woelige manifestaties in haast alle steden. De repressie greep in. Er vielen doden en gekwetsten, er waren slachtoffers te Brugge, Verviers, Luik. In Luik schoten de gendarmen in de vitrine van “La Populaire” en doodden daarbij drie arbeiders. Onmiddellijk stuurde de A.R. zijn leden uit met de opdracht de agitatie te doen ophouden. Te Luik en te Seraing slaagden zij in zekere mate. Te Charleroi en in het Centrum werden zij slecht onthaald. Op 6 juni vergaderde een uitgebreide A.R.: uit alle hoeken van het land kwamen militanten de directe algemene staking voor het A.S. eisen. De leiding gaf niet toe; ze trachtte tijd te winnen. Zij beloofde zo snel mogelijk een voorstel tot grondwetsherziening in te dienen. Verder werd de discussie verschoven naar een buitengewoon congres dat op 13 juni te Brussel zou gehouden worden. Met het oog daarop werd de basis duchtig bewerkt door de reformistische leiding. Een manifest in deze termen werd uitgegeven: “in het belang van onze zaak, behoud uwe koelbloedigheid, herinner u de Pourbaix, geef niet toe aan provocaties vanwaar ze ook komen, speel niet de kaart van de reactie die gediend zou zijn met een bloedige repressie.” Met deze demobiliserende boodschap vertrokken de afgevaardigden van de A.R. naar de stakingsbewegingen. Zij kregen harde verwijten te verduren, maar bereikten wel de werkhervatting in afwachting van het congres van juni.

Het was het grootste congres ooit door de BWP samengeroepen: 1.584 afgevaardigden die 1.270 basisorganisaties vertegenwoordigden. De A.R. had ondertussen een behendig uitgekiend plan op punt gesteld. Zeker, men zou de algemene staking aanvaarden. Daar kon men niet te buiten. Alle federaties eisten zulks met de meeste nadruk. Maar men zou niet direct tot staking overgaan en ook niet een al te nabije datum vaststellen. Bovenal had de A.R. zijn opvatting omtrent de modaliteiten van de grote actie. De thesis luidde dat een geïmproviseerde staking slechts een strovuur zou zijn, gewelddadig en dus gevaarlijk, want zonder uithoudingsvermogen en dus gedoemd om al snel onder een bloedige repressie ineen te storten. De A.R. stelde voor: een lang, geduldig en methodisch voorbereide algemene staking, waartoe slechts in laatste instantie zou overgegaan worden, nadat alle andere middelen om een toegeving te bekomen gefaald hadden en op het moment dat de arbeiders de grootste kansen aan hun zijde zouden hebben. Kortom, geen avontuurlijke waaghalzerij. Ten slotte – en in de geest van de BWP-leiding was dat kapitaal – het moest een vreedzame beweging worden. Hoe de regering ook provoceerde, het mocht nergens tot enige strubbeling komen. Bij het eerste zware incident zou de staking beëindigd worden. Al wat naar een schijn van revolutionair optreden zweemde, moest vermeden worden. Geen millimeter zou men buiten de bourgeoiswettelijkheid treden.

In de geest van de BWP-leiders was het maneuver drievoudig:

1.) Zij hoopten met hun stakingsbedreiging enige toegeving van de regering te bekomen, zodat de staking zelf kon vermeden worden.

2.) Indien deze toegeving niet kwam, zodat de staking onontkoombaar werd, kwam het er op aan dat de leiding op geen enkel moment door de beweging overspoeld zou worden, dat de beweging niet uit de hand zou lopen, dat ze op ieder moment – bij de minste concessie – kon opgeheven worden.

3.) Het kwam er op aan de schijn van een verbeten strijdlust in stand te houden om het vertrouwen van de basis en van de massa’s niet te verliezen. Terwijl men in feite slechts de mogelijkheid tot capitulatie voorbereidde, had het er gedurende maanden de schijn van alsof men een beslissende strijd voorbereidde.

Niet alleen Anseele en Vandervelde, maar ook Huysmans en zelfs de Brouckère marcheerden in dezelfde richting op het congres. Men moet ook de naam van Destrée aan het geheel van het maneuver verbinden. Zeker, Destrée nam stelling tegen het plan van de A.R., trad op als woordvoerder van de meer strijdvaardige stroming in de partij. Maar meer dan een soort werkverdeling betrof het toch niet. Door zijn heftig optreden in de eerste fase, verwierf Destrée bij de strijdvaardigen een krediet dat hem toeliet zijn aanhang op het congres in het eindstadium voor het plan van de A.R. te doen marcheren.

Destrée, als afgevaardigde van Charleroi, de federatie die met de meeste nadruk op directe staking aandrong, ging met meeslepende welsprekendheid te keer tegen “les doucheurs du Conseil Général”. Hij beschuldigde hen ervan de beweging te willen verlammen: “De l’audace vaut mieux que trop de sagesse. Seuls comptent, l’élan, la flamme, l’énergie, l’ardeur, la volonté de vaincre... Puisque les avenues légales sont fermées, il nous faut aller à travers champs. Aux situations exceptionnelles, des mesures exceptionnelles... A vous entrendre parler d’une grève si étudiée, si scientifique, il y en a qui s’irritent et se méfient et qui redoutent que le moment ne viendra jamais ... Renonçons à faire la grève, si nous devons attendre que nous ayons multiplié nos syndicats, que nous soyons assez forts pour que le succès soit certain, parce qu’alors elle sera inutile ... Dites donc au dehors, Messieurs les journalistes, que cette masse de délégués, ici présents, a entendu, sans se laisser ébranler, les discours de Vandervelde et d’autres qui tombaient sur eux comme une pluie glacée, et que rien n’a pu atténuer leur volonté et leur énergie.” Maar ondanks alles droeg de eindresolutie ook de handtekening van Destrée en het was de eindresolutie van Vandervelde.

Het werd een maandenlange voorbereiding. Een reusachtige propaganda, de grootste uit de geschiedenis van de BWP, werd over het land gestuwd. Er werd gespaard om de staking te kunnen volhouden, individueel voor een deel (er waren er die een varken vetmestten!), collectief door de oprichting van speciale fondsen. Voedselvoorraden werden aangelegd om “communistische keukens” te kunnen inschakelen. Men voorzag het onderbrengen van kinderen in Frankrijk en Nederland. De organisatie van de staking werd bij voorbaat tot in de puntjes uitgewerkt. Vooral de voorzorgsmaatregelen tegen gewelduitbarstingen waren talrijk en nauwkeurig. Het moest kalm en vreedzaam blijven. Niet één lantaarn, niet één ruit mocht sneuvelen in het land. Er werden zoveel mogelijk “communistische keukens” en lokalen voor uitkering van stakersgeld voorzien, om te verhinderen dat er te vele arbeiders op één punt zouden samenkomen. Men wilde ze zoveel mogelijk in kleine groepjes verspreid houden. In de “Volkshuizen” mocht geen druppel alcohol verkocht worden. Allerlei ontspanningsmogelijkheden werden voorzien: wandelingen naar de buiten, museumbezoeken. Verder luidde het ordewoord: geen optochten organiseren. Ten slotte was ook nog besloten dat tijdens de staking de mandatarissen geen ophitsende woorden in het Parlement zouden spreken.

In november 1912 werd de inoverwegingneming van het socialistische voorstel tot grondwetsherziening verworpen. In de geest van de BWP-leiders was dat hoegenaamd geen reden om de actie te ontketenen. Demagogisch lieten zij gelden dat het niet aan de bourgeoisie was om het moment van de algemene staking te bepalen. Zij bleven zich trouwens onverdroten inspannen om van de regering een gebaar van inschikkelijkheid, een vage belofte , een schijn van concessie te bekomen. Een stukske van een zin volstond reeds in hun geest om de staking af te gelasten. Eerste minister de Broqueville betoogde dat eerst een akkoord tussen de partijen over de kieshervorming nodig was, vooraleer een procedure van grondwetsherziening kon ingezet worden. De liberaal Hymans stelde daarop voor de zaak aan een studiecommissie over te maken, wier conclusies overigens helemaal niet bindend zouden zijn voor de regering. De socialisten hoopten hier de redplank gevonden te hebben. Zij betuigden hun levendige bijval en voegden er aan toe dat de aanvaarding van dit voorstel zou volstaan om de algemene staking te vermijden. Maar zelfs een studiecommissie werd door de regering als een te ruime concessie beschouwd. Er was nu voor de socialistische leiding geen ontkomen meer aan. In februari 1913 werd de begindatum van de algemene staking vastgelegd: 14 april. Die datum liet nog een speelruimte van een achttal weken. Nogmaals hebben de voormannen van de BWP zich tot het uiterste ingespannen om een greintje regeringsconcessie los te maken. De Broqueville gaf tenslotte een verklaring in diplomatische stijl, een opeenstapeling van negatief gestelde zinssneden, die met veel goede wil als een toegeving kon geïnterpreteerd worden: “si la menace de la grève disparaissait, il me semble impossible de ne pas éspérer que la prochaine séance de La chambre ne fut pas une séance historique marquant une étappe décisive vers l’accomplissement de la réforme électorale.” De socialisten meenden dat die verklaring volstond om de staking te verdagen, “voulant par un suprême effort de conciliation permettre au gouvernement de chercher en toute liberté une solution d’apaisement.” Maar deze concessie van de socialisten werd door de rechterzijde direct als onvoldoende geacht: een verdaging was haar niet genoeg, een definitieve verzaking was haar eis. Zo ver hebben de socialistische voormannen getracht het te laten komen op het congres van 23 maart 1913. Zij wilden de partij zonder meer van de staking doen afzien. Ditmaal echter werden Vandervelde en consoorten niet gevolgd. Het congres stemde haast unaniem voor de staking op 14 april.

Het werd op slag een machtige beweging, de machtigste tot op dat moment uit de geschiedenis van de BWP. Vanaf de tweede dag telde men 372.000 stakers, enkele dagen later overschreed men de 400.000 deelnemers ruim.

In Brussel nochtans was de beweging minder algemeen. Overigens kon men speciaal te Brussel het duidelijkst zien, waar de grote leemten zaten. De BWP had de transportbedrijvigheid en de openbare diensten buiten de strijd gehouden (om de legaliteit te eerbiedigen), maar daarmee werd heel sterk aan de zichtbaarheid van de staking afbreuk gedaan. Openbare diensten, treinen, trams, bevoorrading van winkels en herbergen, dat werkte allemaal gewoon voort; maar daarmee werden precies de meest opvallende aspecten van het dagelijkse leven niet gestoord. De staking was er, maar ze was weinig zichtbaar en daardoor minder indrukwekkend. Dat isoleert en demoraliseert de staker. Te meer daar men in Brussel niet minder dan 160 controlebureaus ingesteld had, zodat de stakers op geen enkel moment in grote massa’s samenkwamen. Ten slotte deed de leiding het onmogelijke om te verhinderen dat massale optochten door de straten zouden trekken. Liefst had ze iedere manifestatie vermeden. Maar dat was niet vol te houden. De leiding zorgde er dan voor dat de verschillende professionele groepen aparte stoeten vormden.

Nergens deden zich incidenten van enige betekenis voor. Overal verliep het rustig. Dat hing niet alleen van de socialistische leiding af. Dat werd ook bepaald door de houding van de ordestrijdkrachten: hun richtlijn luidde dat ze geen geweld mochten uitlokken. De reden lag voor de hand: zolang de beweging in de greep van de BWP bleef, was er voor de Regering geen reden tot ongerustheid. Maar de BWP-leiding gaf er zich rekenschap van dat zulks niet lang vol te houden was; eenmaal de spaarpenningen op, moest de beweging woester worden. Het kwam er dus voor de parlementaire tactici op aan vóór die tijd toch iets toezegging uit de mond van de Broqueville te bekomen. Dat stukje zin kwam er. De Regering kon zich akkoord verklaren met de oprichting van een studiecommissie voor de hervorming van het gemeentelijk en provinciaal recht. Moest deze commissie vinden “une formule supérieure au système actuel méme en ce qui concerne les Chambres legislatives”, dan zou de kwestie na de volgende verkiezingen op de dagorde kunnen geplaatst worden.

De socialistische leiding oordeelde dat dit stukje vaagheid genoeg was om tot de algemene demobilisatie over te gaan. Daartoe werd een nieuw congres samengeroepen op 24 april, een bijzonder demagogisch congres, waarop de bekomen resultaten schitterend genoemd werden. Het doel was bereikt! De staking diende beëindigd. Natuurlijk was er woest protest van een deel der militanten. Maar reformisme was niet alleen een zaak van de hoogste leiding in de BWP. De jarenlange reformistische praktijk en denkwijze waren ook tot bij de middenkaders en tot aan de basis doorgedrongen. Men kan zelfs zeggen dat de arbeidersklasse – qua mentaliteit en ideologie – voor een flink deel product geworden was van het reformisme in de BWP. De socialistische leiders hebben na de staking van 1913 slechts heel weinig van hun krediet verloren, er waren hier en daar ontslagen, maar slechts voor korte tijd en de verkiezingen van 1914 brachten vooruitgang.

Veel later, in zijn Souvenirs d’un militant socialiste (1939) heeft Vandervelde onthuld wat er, in verband met de staking van 1913 achter de schermen gebeurd is. Het blijkt dat de Broqueville – in een vertrouwelijk onderhoud met Vandervelde – een brief aan de Koning getoond heeft, waarin de Eerste Minister uiteenzette waarom hij momenteel geen kieshervorming kon doorvoeren. Met het oog op de zeer ernstige oorlogsdreiging was een militaire hervorming noodzakelijk. Om die door te drukken had de Regering de steun nodig van de conservatieve katholieken (Woeste en consoorten). Die steun was niet te bekomen, als een kieshervorming aan de dagorde gesteld werd. Maar ... in 1917 hoopte de Broqueville tot een kiesstelsel te komen, dat stemrecht vanaf 25 jaar zou verlenen en een dubbele stem aan de familievader. Vandervelde mocht deze confidentie aan Anseele, de Brouckère, Destrée en Huysmans mededelen en dat verklaart waarom deze laatsten zich tot het uiterste ingespannen hebben om de staking te verhinderen eerst, op te heffen nadien.

Daarmee kan het proces van het Belgische reformisme afgesloten worden. In 1913, op een moment van de meest intense strijdvaardigheid bij de grote massa van het proletariaat, op een moment derhalve met uitzonderlijk grote revolutionaire potentialiteiten, werd de beweging gebroken. Dit gebeurde op grond van een vertrouwelijke belofte zonder enige verbintenis, te verwezenlijken vier jaar later en slechts voor een deel beantwoordend aan de doelstellingen van de succesvol ingezette strijd. Het uitstel werd door Vandervelde en zijn medestanders aanvaard op grond van militaire vereisten, die de socialisten tot op dat moment steeds verworpen hadden. Het betrof dus wel degelijk een verraad aan eigen principes. Het verdient beklemtoond te worden dat de integratie in het militaire systeem van de bourgeoisstaat niet plots in augustus 1914 gekomen is, als verontwaardigd antwoord op het verraad van de Duitse sociaaldemocratie. Reeds in 1913 werd de inschakeling van de arbeidersklasse in het oorlogsbedrijf aanvaard. Het verraad van de sociaaldemocratie in 1914 was overal eindresultaat van een reeds lang aanhoudend reformisme, in België zoals elders. De oproep van de A.R. van de BWP op de eerste oorlogsdag was een monument van “sociaalchauvinisme”. De regering de Broqueville maakte van de gelegenheid gebruik om “l’union sacrée” te consolideren. Op 4 augustus werd Vandervelde staatsminister. Een van zijn eerste opdrachten bestond erin – op aandringen van de Broqueville – zijn invloed in te zetten om de socialisten in Rusland tot ondersteuning van de tsaristische oorlogspolitiek aan te sporen.