Leo Michielsen
Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging
Hoofdstuk 8 van deel 2 - I


De Italiaanse arbeidersbeweging

Na de voltooiing van de eenmaking in 1870 werd Italië een staat met parlementaire instellingen, maar met behoud van zeer ruime koninklijke prerogatieven. Overigens werd de Italiaanse staat naar Napoleontisch model ingericht: grote macht werd aan prefecten en bureaucratie toegemeten. Het kiesrecht bleef censitair beperkt. Gedurende tientallen jaren had Italië een aanslepend conflict met de pausen. Zij weigerden de verdwijning van de Kerkelijke Staten te aanvaarden en verboden de katholieken deel te nemen aan de parlementsverkiezingen. Aldus was alleen de liberale bourgeoisie in Parlement en Regering vertegenwoordigd. Begrijpelijk dat deze bourgeoisie zich scherp antiklerikaal opstelde. Het kiesrecht werd in 1882 uitgebreid (van 600.000 naar twee miljoen kiesgerechtigden), maar het zou heel lang duren, vooraleer dat in enige sociale politiek tot uitdrukking kwam.

Hier vermelde titels raadplegen?
Meer weten over een onderwerp? Ga naar de tabel: Algemeen archief
of de: Zoekpagina

Italië maakte – samen met Portugal, Spanje en Griekenland – deel uit van Europa’s zuidelijke flank, waar de kapitalistische ontwikkeling veel later inzette. Die periferische situatie werd nog eens bevestigd als men Italië op zichzelf beschouwde. De tegenstelling tussen het noorden en het zuiden van dit land was – bleef – zeer groot. In steden als Turijn, Milaan, Genua, Livorno ... sloot de economische ontwikkeling geleidelijk aan bij de kapitalistische expansie van Europa.[66] Het zuiden integendeel – de MEZZOGIORNO – bleef buiten de beweging, archaïsch, achterlijk, onderontwikkeld.

Archaïsch, achterlijk en onderontwikkeld bleef overigens de lanbouw in HEEL Italië. De armoede van de boeren (zij werden soms nog door echte “middeleeuwse” hongersnoden geteisterd) drukte bestendig heel zwaar op de levensstandaard van de arbeiders. Ondanks de massale uitwijking (vooral naar de USA) bleef de toestroom en het aanbod van de dorpsellende in de steden altijd heel aanzienlijk.

* * *

Het anarchisme, de revolte van de geruïneerde ambachtsman en van de gefrustreerde intellectueel in de aanvangsperiode van het kapitalisme, begon tegen het einde van de eeuw terrein te verliezen.[67] Tegelijkertijd kwamen er arbeidersverenigingen tot stand, syndicaten, mutualiteiten, “fasci” (bundels) van landarbeiders (braccianti), die ideologisch eerder bij het socialisme aansloten.

De meeste van deze verenigingen werden in 1892, op het congres van Genua, tot één Italiaanse Socialistische Partij (Partito Socialista Italiano of PSI) samengebracht. Organisatorisch vertoonde de PSI aanvankelijk een zekere gelijkenis met de BWP: in hoofdzaak collectieve aansluitingen.

Maar reeds in 1895 kwam daarin verandering, toen de scheiding van de syndicale met de partijorganisatie werd doorgevoerd en het lidmaatschap bij de partij individueel werd.

Een van de voornaamste figuren onder de stichters van de partij was de advocaat FILIPPO TURATI (1857-1932). Zijn uitgangspunt was een eerder positivistisch geïnterpreteerd marxisme. Hij beoogde de socialisatie der productiemiddelen door de strijd van een stevig georganiseerde arbeidersklasse De “onvermijdelijke ineenstorting” van het kapitalisme behoorde tot zijn visie. Maar de relatief zwakke ontwikkeling van de arbeidersklasse in acht genomen (in 1911 bestond slechts 28 % van de totale actieve bevolking uit loonarbeiders van de industrie), oordeelde Turati dat het geboden was gedurende lange tijd de weg van de geleidelijke hervormingen te volgen, buiten alle geweld, binnen de wettelijkheid, in bondgenootschap met andere democratische krachten. Die strijd zag hij zich in hoofdzaak binnen de arena van het parlement voltrekken. Turati was gedurende geheel de vooroorlogse periode de reformistische leider met het meeste aanzien.

De belangrijkste, de meest originele marxistische theoreticus van de beginperiode was ANTONIO LABRIOLA (1843-1904). In tegenstelling tot de doorgaans positivistisch ingestelde marxisten, legde Labriola de nadruk op het hegeliaanse in de marxistische doctrine, op de dialectische zijde. Hij beklemtoonde dat het de mens zelf is die zijn geschiedenis maakt, dat het bewustzijn en de praxis van de mens een actieve functie bij de ontwikkeling vervullen, dat de geschiedenis meer is dan een objectief determinisme.

Mede door het optreden van Labriola had het socialisme in Italië, bij het einde van de 19de eeuw, een grote weerklank en veel prestige bij de intellectuelen. De meest vooraanstaande geesten geraakten in de ban van het socialisme. Zelfs BENEDETTO CROCE,[68] dé liberale grootmeester, bewoog zich gedurende enige tijd binnen de gedachtensfeer van het socialisme.

* * *

De opkomende arbeidersbeweging stuitte in Italië op harde repressie. FRANCESCO CRISPI, leidende politieke figuur in Italië van 1887 tot 1896, was een autoritair antisocialist, een nationalist, een militarist, een imperialist. Toen in 1893 op Sicilië de “fasci” (bonden van arme boeren en landarbeiders uit de solfermijnen) in strijd kwamen, trad Crispi zeer ruw op. Hij stuurde een leger van 40.000 man uit, dat al direct een 200 slachtoffers maakte. De beweging werd neergeslagen; militaire rechtbanken veroordeelden 1800 Sicilianen tot opsluiting in een concentratiekamp.
In 1894 was er heftige beroering bij de arbeiders van de marmergroeven te Carrare; ook hier werd de beweging verpletterd.
In datzelfde jaar nog werd de moord op de Franse president Sadi Carnot, door een Italiaanse anarchist, het voorwendsel om de socialistische organisaties in Italië buiten de wet te stellen.

Crispi ontketende een oorlog om ETHIOPIE te veroveren, maar die poging mislukte compleet. In 1896 leden de Italianen een nederlaag, die ze zich nog lang zouden geheugen. Crispi, totaal gediscrediteerd, moest aftreden.

Onder de regering van markies DI RUDINI konden de socialisten aanvankelijk hun actie hernemen. Bij de Kamerverkiezingen van 1896 behaalden zij 16 zetels met 135.000 stemmen of 9 % van het beperkte kiezerskorps. Maar in 1898 (o.a. ten gevolge van de stijgende broodprijs) kwam het tot reusachtige, spontane, opstandige manifestaties in verschillende Noord-Italiaanse steden, o.a. te MILAAN, waar het kanon werd ingezet: er vielen 80 doden en 450 gewonden. Op aandringen van Di Rudini gebeurden er massale aanhoudingen en werden er zware straffen uitgesproken.
Ook leidende figuren van de socialistische beweging, zoals Filippo TURATI, Anna KULISCIOFF en Constantino LAZZARI, werden gevangen genomen. De socialistische partij en een reeks syndicale organisaties (arbeidsbeurzen) werden weer verboden.

Toen kwam de regering in handen van generaal PELLOUX. Deze ondernam een poging om gewoon ALLE democratische vrijheden af te schaffen en het parlement buiten werking te stellen. Maar het verzet daartegen, mede onder stimulans van de socialistische partij, was zo hevig – ook in het parlement – dat Pelloux’ plan kon verijdeld worden. De Kamer werd ontbonden en bij de verkiezingen van 1900 behaalden de socialisten 33 zetels. Onder de verkozenen telde men 7 universiteitsprofessoren, een klare illustratie van de socialistische impact op de intellectuelen van die tijd.

* * *

In 1900 werd koning UMBERTO I door een anarchist vermoord. VIKTOR-EMMANUEL III volgde hem op. Met het bewind van de nieuwe vorst trad GIOVANNI GIOLITTI op de voorgrond, een man die gedurende vele jaren het parlementaire leven in Italië zou beheersen. Giolitti, die leidend minister bleef tot 1914, was uiterst behendig in het combineren van politieke formaties, aarzelde niet om zijn toevlucht tot corruptie te nemen, voerde kiescampagnes met twijfelachtige middelen en werd daarom “il ministro della malavita” (van de onderwereld) genoemd. Ondanks zijn vele tactische kronkelingen, die de indruk gaven van een grenzeloos opportunisme, was Giolitti een man met een vaste strategie: hij wilde de positie van de bourgeoisie handhaven door een politiek van “vooruitgang”. Deze politiek had twee luiken: eensdeels regeringsmaatregelen van aard om de economische expansie in de hand te werken, anderdeels een andere aanpak van de arbeidersbeweging.

Loonstrijd werd tot hiertoe altijd met zeer harde repressie beantwoord. Maar ondanks die repressie groeide de socialistische partij en werden de vakbonden, de coöperatieven en de mutualiteiten machtiger, terwijl het aantal massale stakingen er niet op verminderde. Giolitti wenste de arbeidersstrijd zo weinig mogelijk met repressiemiddelen tegemoet te treden; hij was er anderdeels voorstander van kleinere concessies te doen, precies genoeg om de vloedgolf te breken.
Beperkte concessies waren, de economische expansie in acht genomen, mogelijk geworden zonder aan de belangen van het kapitaal te schaden. De voornaamste maatregelen van Giolitti betroffen: – de vermindering van de lokale taksen, – de instelling van “redelijk” progressieve belastingen op het inkomen, – enige sociale voorzieningen (ziekte, pensioen), – de invoering van de wekelijkse rustdag.

Giolitti’s politiek was er op berekend om de verdeeldheid in de socialistische partij te exploiteren. Drie tendensen tekenden zich aldaar af: 1) rond CONSTANTINO LAZZARI, ENRICO FERRI, ARTURO LABRIOLA en BENITO MUSSOLINI groepeerde zich de linkse stroming; 2) LEONIDA BISSOLATI en IVANOE BONOMI waren de voortrekkers van het meest rechtse reformisme; 3) FILIPPO TURATI, een overtuigd reformist, nam een centrumpositie in om de eenheid van de partij te vrijwaren.

In 1903 probeerde Giolitti een maneuver om de partijeenheid te breken en de revolutionairen te isoleren. Hij bood de rechtse reformisten nl. aan tot de regering toe te treden. Maar daartegen bleek het verzet in de socialistische partij te aanzienlijk te zijn.

Het volgende jaar echter zou het Giolitti lukken om de revolutionaire beweging een zware slag toe te dienen. Op het congres van Bologna in april 1904 had de linkse tendens in de PSI een uitgesproken overwinning behaald. In de syndicaten had op dat moment het anarchosyndicalisme de bovenhand, een tendens die men best kan omschrijven met een reeks sleutelwoorden als: geweld, directe actie, de doordrijvende minderheid, de heroïsche elite, de algemene staking, de revolutie.
In deze geest besloten de syndicaten (in antwoord op de brutaliteiten tegen de boeren van Sicilië en Sardinië) te Milaan een algemene staking uit te roepen in september 1904. De beweging verspreidde zich bliksemsnel over talloze gewesten. Italië kende een vijftal dagen van heftige agitatie.

Giolitti liet eenvoudig begaan, verhinderde ieder provocatorisch politieingrijpen en wachtte tot de strijd uit zichzelf zou uitwoeden. Wat dan ook gebeurde. De hoog opslaande golf zakte terug in elkaar. Toen besloot Giolitti de socialisten eens de les te leren. Hij ontbond het parlement en schreef direct nieuwe verkiezingen uit. Precies wat hij verwachtte deed zich voor: de “conservatieve reflex” werkte, de socialisten vielen van 34 op 29 zetels terug en verloren stemmen. Ook andere linkse groepen in het parlement verloren mandaten.

De ontgoocheling over deze gang van zaken had haar weerslag in de schoot van de PSI. Op het partijcongres van 1906 tekende zich een verschuiving naar rechts af, die door het congres van 1908 nog versterkt werd. De verkiezingen van 1909 brachten 41 mandaten op en toonden het verband tussen gematigdheid en electoraal succes. De parlementaire integratie van de PSI manifesteerde zich hierin dat de socialistische fractie haar steun verleende aan de Giolitti-regering. Het partijcongres van 1910 bevestigde de voortschrijdende evolutie naar rechts.[69]

Overigens was ondertussen de arbeidersbeweging in haar geheel tot ruimere ontplooiing gekomen. De voornaamste vakbondsfederaties waren de FIOM, waarin de metaalbewerkers, en de FEDERTERRA, waarin de landarbeiders verenigd waren. In 1910 telden de vakbonden 817.000 aangeslotenen, waarvan er 400.000 tot de socialistische beweging behoorden. In dat jaar waren er 4750 coöperatieven met samen 741.000 leden.

In de vakbonden bleef de anarchosyndicalistische stroming (invloed van de landelijke ellende?) sterk doorwerken. Haar voornaamste woordvoerder was in die dagen ARTURO LABRIOLA, (niet toevallig?) een intellectueel uit de Mezzogiorno.

Ondertussen was er ook iets veranderd in het katholieke kamp. De angst voor het socialisme – verhevigd door de beroering van 1904 – deed paus Pius X ertoe besluiten het verbod van de katholieke deelneming aan de verkiezingen op te heffen. Het lag in de bedoeling van de paus het katholicisme als een kracht tegen het socialisme in te schakelen. In 1909 verschenen voor het eerst een twintigtal katholieken in het parlement.

Sinds lang overwoog Giolitti een gelegenheid tot koloniale expansie. In 1911 besloot hij LIBIE, een Turkse bezitting, te veroveren. Teneinde gemakkelijker het akkoord van de socialisten te bekomen, had Giolitti een aanzienlijke uitbreiding van het kiesrecht beloofd. En inderdaad, bij de oorlogsverklaring aan Turkije, werd de regering door een aanzienlijke fractie van de leidende socialisten gesteund. Voorvechters van de koloniale oorlog waren Bonomi en Bissolati.[70]. Maar het verzet tegen deze politiek was groeiend in de PSI. Op het congres van 1912 leidde Mussolini de aanval op het reformisme. Hij veroordeelde de oorlog en vroeg dat diegenen, die de koloniale verovering steunden, zouden geroyeerd worden. Met 12.556 stemmen tegen 8.883 werden Bonomi, Bissolati en hun medestanders uitgesloten. LAZZARI werd secretaris-generaal van de partij, de redactie van het centrale partijorgaan ‘Avanti!’ kwam in handen van MUSSOLINI. BONOMI en BISSOLATI stichtten een nieuwe, uitgesproken reformistische partij.

Giolitti zijnerzijds hield zijn belofte: in 1912 werd aan de hand van een hele reeks beschikkingen het kiesrecht tot haast algemeen stemrecht uitgebreid. De verkiezingen van 1913 brachten de socialistische partij 52 mandaten op; de sociaalreformisten van Bissolati behaalden 19 zetels en dan waren er nog 8 onafhankelijke socialisten en syndicalisten verkozen.

Maar tegenover deze verwachte vooruitgang van de socialisten rekende Giolitti op de diepe invloed, die de geestelijkheid op ruime delen van de arme bevolkingslagen uitoefende. Overigens vervolledigde hij zijn opzet door een supplementair maneuver. Bij de verkiezingen van 1913 werden in vele districten, waar de socialisten de meerderheid dreigden te halen, geheime akkoorden tussen liberalen en katholieken afgesloten (het Gentilonipact): in de tweede ronde zouden de katholieken hun stem op de liberalen uitbrengen (mits een paar waarborgen, o.a. dat de liberalen zich tegen echtscheiding zouden uitspreken). De meerderheid waarop de nu gevormde regering Giolitti steunde, omvatte 220 liberalen die hun zetel aan het pact met de katholieken te danken hadden.
Als dat achteraf bekend geraakte, verwekte dat bij de linkse groepen en zelfs bij vele liberalen zulke heftige antiklerikale reflex (er waren ondertussen reeds 33 katholieken verkozen), dat Giolitti er de voorkeur aan gaf in maart 1914 ontslag te nemen.

Nu trad de rechtsconservatieve regering SALANDRA aan. Deze regering werd al snel geconfronteerd met de “RODE WEEK”, een beroering die van 7 tot 14 juni duurde, een plotse, zeer heftige opflakkering van de klassenstrijd, een beweging die als protest tegen de verplichte militaire dienst te Ancona begon, en zich over tientallen andere steden verspreidde.
Allerlei eisen kwamen daarbij aan bod. Maar van een klaar programma was geen sprake. Het betrof een woedeuitbarsting, een spontane, grootscheepse revolte tegen de staat en het leger, tegen de grondbezitter en de kapitalist. Openbare gebouwen, kazernes en woningen van rijke lieden werden geplunderd, soms bezet. In Bologna en Ancona werd de republiek geproclameerd en de rode vlag gehesen. In Ravenna moest een generaal zijn sabel afstaan aan de opstandelingen.
In het zuiden woedde een jacquerie tegen de “latifundisten”. Salandra moest 100.000 soldaten inzetten om de orde te herstellen. De bezittende klassen organiseerden tevens hun zelfverdediging: zowel de grondbezitters als de stedelijke bourgeoisie brachten hun eigen milities op de been. Kortom, direct vóór de oorlog tekende zich in Italië een ontwikkeling af die – mutatis mutandis – zowat prefiguratie was van de naoorlogse opstelling in twee kampen.

* * *

Bij het uitbreken van de oorlog bleef Italië neutraal. Het was nochtans sinds lang met Duitsland en Oostenrijk in een “Drievoudig Verbond” verenigd. Maar de tegenstellingen tussen Italië en Oostenrijk lieten zich al te sterk gelden: er was de Italiaanse aanspraak op Zuid-Tirol en het gebied van Triëste (irredentisme); er was de naijver tussen Oostenrijk en Italië op de Balkan. Haast niemand was er voorstander van aan de zijde van Oostenrijk en Duitsland in de oorlog te treden. De aanvankelijke positie van Salandra, neutraliteit, vond vrij algemene instemming.

Nu was deze positie helemaal niet principieel. De Italiaanse regering stelde zich enkel ten doel op de een of andere wijze voordelen uit de oorlog in de wacht te slepen, hetzij door neutraal te blijven, hetzij door deelneming. Salandra vroeg Oostenrijk of het bereid was de Italiaanse neutraliteit, bijvoorbeeld door afstand van Zuid-Tirol, te betalen. Maar Oostenrijk weigerde. Salandra onderhandelde ook met de leden van de Entente, die zich in een gemakkelijker positie bevonden: zij konden beloften doen op kosten van hun vijanden.

Er vormden zich in Italië weldra twee kampen: dat van de “neutralisten”, dat van de “interventionisten”. Op 26 april 1915 kwam te Londen een geheim verdrag tot stand, waarin Italië beloofd werd: Zuid-Tirol, Triëste, Istrië, de Dalmatische kust en koloniaal gebied in Turkije. Italië kreeg een maand tijd om de oorlog aan de Centralen te verklaren. Voor Salandra kwam het er dus op aan het land in het avontuur mee te sleuren. De meerderheid in het parlement was ertegen. Die meerderheid omvatte in hoofdzaak: de liberale volgelingen van Giolitti, de socialistische fractie en de katholieke groep. Nu was voor de oorlogsverklaring zelf geen parlementaire instemming nodig. De beslissing over oorlog en vrede was, volgens de grondwet, in handen van de koning. Enkel de stemming van de oorlogskredieten behoorde tot de parlementaire bevoegdheid. In feite kon de koning, krachtens zijn prerogatieven, ook hierin zwaar doorwegen. Dat gebeurde dan ook.

Zware druk voor interventie ging ook uit van de nationalistische agitatie,[71] die onder leiding van D’ANNUNZIO heftig en gewelddadig opgevoerd werd.
Ten slotte ging ook pressie uit van het leger.
Zich steunend op de koning, het leger en de nationalististische agitatie, slaagde Salandra erin een parlementaire meerderheid af te dwingen: de oorlogskredieten werden met 407 tegen 74 stemmen goedgekeurd. De oorlogsverklaring werd op 24 mei 1915 aan Oostenrijk betekend.

Gedurende de negen maanden van Italiës neutraliteit had de PSI zich tot het uiterste ingespannen om het land buiten de oorlog te houden. De socialistische fractie maakte de kern uit van de parlementaire minderheid, die tegen de oorlogskredieten stemde. Voor een deel werd de socialistische partij in haar strijd voor neutraliteit ontkracht door de afscheuring die zich in 1912 voorgedaan had. De rechtse sociaaldemocratische partij van Bissolati en Bonomi sloot zich inderdaad onmiddellijk aan bij de campagne voor interventie en zou nadien de Italiaanse oorlogsvoering bestendig steunen.

Maar de socialistische partij leed nog een tweede verlies. Mussolini, die altijd linkse (eerder gauchistische) posities ingenomen had en zich zeer krachtdadig tegen de verovering van Libië uitgesproken had, werd plots voorstander van deelneming aan de oorlog. Hij nam ontslag uit de directie van “Avanti!”, stichtte in november 1914 een eigen blad “Popolo d’Italia”, dat hij als een “giornale socialista” aankondigde en waarin hij een luidruchtige campagne voor interventie begon. Mussolini werd uitgesloten uit de PSI, maar niet weinige (meestal extreem “linkse”) militanten volgden hem. Mussolini werd met open armen door de nationalisten ontvangen, kreeg een half miljoen lires van Filippo Noldi en andere persmagnaten, kreeg een miljoen lires van grote kapitalistische ondernemingen (scheepstimmerwerven, suikerrafinaderijen, Fiat, Ansaldo, Edison,...). Ook de Franse en wellicht Belgische socialistische partijen bezorgden financiële steun aan Mussolini’s campagne.[72]

Toch was het voor de PSI relatief gemakkelijk om aan haar antioorlogspositie trouw te blijven, de geesteshouding van het Italiaanse volk in acht genomen. Inderdaad, in Italië was een ruime meerderheid van de bevolking – was de arbeidersklasse omzeggens in haar geheel – tegen de oorlog. De roes, die elders gewerkt heeft, deed zich in Italië niet voor. Van een alles meeslepende chauvinistische golf was geen sprake. De nationalistische oorlogsstokers gingen wel bijzonder luidruchtig te werk, maar zij waren een minderheid.

* * *

Salandra had het perspectief van een korte oorlog gesteld. Maar de oorlog bleef aanslepen, eindeloos lang en bloedig. Tienduizenden doden vielen zonder enige militaire winst. Tegelijkertijd verslechterde de economische situatie bestendig in het land; hoge prijzen en voedselschaarste teisterden de bevolking.

De voornaamste stroming in de PSI werd door Lazzari (secretaris-generaal) en Serrati (redactie ‘Avanti!’) vertegenwoordigd. Nu er een nieuwe linkervleugel tot stand kwam, geleid door AMADEO BORDIGA, terwijl anderdeels Turati en cie. zich meer rechts opstelden, dient de strekking Lazzari-Serrati als centrumpositie omschreven te worden. Deze positie werd geformuleerd als “noch collaboratie, noch sabotage.” Het betekende dat de socialistische fractie in het parlement in de oppositie bleef en geen oorlogskredieten stemde; het betekende tevens propaganda voor een vrede door onderhandelingen; maar pogingen om in het land bewegingen tegen de oorlog te ontketenen werden niet ondernomen.

Wel heeft de leiding van de PSI actief bijgedragen tot de conferenties van Zimmerwald en Kienthal. Serrati en Lazzari behoorden tot de acht Italiaanse afgevaardigden te Kienthal aanwezig (april 1916). Gezien de resoluties en het manifest van deze conferentie, ingevolge de censuur, niet in “Avanti!” konden worden opgenomen, besloot Serrati ze als aparte druk op 150.000 exemplaren te verspreiden. Hierdoor kregen de ideeën van de Zwitserse conferenties enige echo in Italië en hierdoor werd in het land ook de naam van Lenin bekend, wat enig belang had voor de toekomstige ontwikkeling.

De intrede in de oorlog vervulde de Italiaanse arbeidersklasse met afkeer. Wat geenszins betekende dat de arbeiders al snel tot verzet zouden komen. Gedurende een paar jaren overheerste een gevoelen van doffe berusting en machteloosheid. De oorlogsdeelneming werd door de arbeiders als een nederlaag ervaren en na een nederlaag kan het verzet slechts heel langzaam op gang geraken. Overigens, bij de eerste tekenen van onwil greep de regering[73] in met harde dwangmaatregelen: op 5 november 1916 werd een arbeidsreglementering gedecreteerd die eerder op een militaire strafwet geleek. Het verlaten van het werk of het veranderen van bedrijf zonder patronale toestemming werden als een desertie beschouwd, waarvoor een straf van 2 tot 12 maanden voorzien was. “Opstandigheid” kon tot 24 jaar opsluiting leiden.

Ook de arme Italiaanse boeren voelden niet de minste geestdrift voor de oorlog en zo lag het voor de hand dat het gros van de Italiaanse soldaten beslist zonder overtuiging optraden. Temeer daar de Italiaanse soldaten door hun officieren hardvochtiger behandeld werden dan in welk leger ook. Daarbij kwam dat de verliezen ontzettend hoog opliepen in operaties zonder enig militair resultaat.[74] Van in 1917 begon de desertie aanzienlijk te worden. De oorlogsmoeheid nam zienderogen toe en in juli van dat jaar radicaliseerde de PSI haar leuze aldus: “geen nieuwe winter meer in de loopgraven.”

De Russische Maartrevolutie had haar weerklank in Italië niet gemist, vooral niet in Turijn, waar een zeer actieve socialistische groep het ordewoord “Doen zoals in Rusland” met succes verspreidde. Turijn werd de hoofdstad van de arbeidersbeweging. De beroering begon van in de lente 1917 en zou tot revolutionaire hoogten oplaaien in augustus. Op 13 augustus werd een volksmeeting van 40.000 toehoorders in Turijn toegesproken door twee Russische mensjewieken, twee officiële gezanten van de Kerenskiregering. De massa juichte toe onder de kreet “Leve Lenin!” Vanaf het begin van de maand was het brood duurder en schaarser geworden. Die schaarste werd bestendig erger en op 22 augustus was er helemaal geen brood meer. Op slag werd het algemene staking en ’s anderendaags barricadenopstand. Deze hongerrevolte had tevens het karakter van manifestatie tegen de oorlog. Het leger trad op en gedurende vier dagen waren er straatgevechten: er vielen 41 doden en 152 gewonden en er werden een 1500 aanhoudingen verricht, o.m. die van Serrati en Lazzari en haast alle socialistische leiders.

Dan kwam de ramp, de SLAG VAN CAPORETTO, een Oostenrijks offensief dat op 24 oktober 1917 een aanvang nam en na enkele weken op een verpletterende Italiaanse nederlaag uitliep: 10.000 doden, 30.000 gekwetsten, ongeveer 300.000 gevangenen. Speciaal dit laatste getal was een klare aanduiding dat de Italiaanse soldaat in feite weigerde te vechten. Ook de hoeveelheid verloren oorlogstuig (o.a. 3000 kanonnen) duidde in dezelfde richting. Het tweede leger bijvoorbeeld was gewoon op de vlucht geslagen, met achterlating van wapens en materieel. Een officiële enquête over de nederlaag erkende overigens dat demoralisatie de kern van de zaak was.

Caporetto weerhield de aandacht van Italië zo strak, dat de Oktoberrevolutie aanvankelijk minder doordrong tot het bewustzijn. Caporetto had ook hierdoor zoveel indruk gemaakt, dat het front ruim 100 kilometer achteruitgeslagen werd, zodat nu – voor de eerste maal – een ruime strook ITALIAANSE BODEM door de vijand werd bezet. Het ging als een schok door het land. De patriottische reflex trad in werking. Zeer velen, die tot hiertoe de oorlog veroordeelden, beschouwden nu het vaderland in gevaar. Het was te verwachten dat de rechtervleugel van de PSI door die stroming zou beroerd worden. Turati, Claudio Treves, d’Aragona en de meeste parlementsleden van de PSI namen van nu af stelling voor de nationale verdediging.

Een nieuwe regering en een nieuwe militaire leiding traden aan.[75] Eensdeels werden maatregelen genomen om door allerlei kleine attenties het leven van de soldaat draaglijker te maken: minder barse tucht, beter eten, meer rust, meer verlof... En inderdaad, het moreel van de troepen verbeterde.

Anderdeels maakte de regering van de patriottische stemming gebruik om de censuur te verscherpen en een decreet uit te vaardigen, waarbij defaitistische propaganda of agitatie zwaar kon worden gestraft. Lazzari en Bombacci (ondervoorzitter van de PSI), die trouw bleven aan hun revolutionair standpunt en zich “solidair met de Russische Revolutie” verklaarden, werden aangehouden en in januari 1918 tot 3 en 21/2 jaar veroordeeld. Nadien kregen de verantwoordelijken voor de opstand te Turijn (o.a. Serrati) ook nog straffen van 3 tot 6 jaar toebedeeld.[76]

Concessies aan de soldaten, repressie van de revolutionairen in het land, het waren twee belangrijke middelen in dienst van de oorlog. Ook de ideologische demagogie werd ingeschakeld. Men beloofde de soldaten grote veranderingen na de oorlog. De boeren zouden grond krijgen en de miserie van de Mezzogiorno ging opgelost worden. De oudstrijders zouden beloond worden. Daarvoor zouden de fortuinen, opgehoopt door industriëlen en oorlogswoekeraars, aangesproken worden. Maar ook de arbeiders uit de oorlogsindustrie, de “embusqués”, die goed verdiend hadden, zouden kunnen opdraaien. Na de oorlog zou Italië de oudstrijders toebehoren; als beste zonen van het volk kwam hen dat toe. Dat was de toon van menige redevoering en van talloze dagbladedito’s.

Ondanks de verbetering van het moreel der soldaten waagde de Italiaanse legerleiding het voorlopig niet grote offensieven in te zetten. Eerst helemaal op het einde, op 24 oktober 1918, kwam het zo ver. Zolang de Oostenrijkse troepen vochten, trappelden de Italianen ter plaatse. Het is maar nadat de innerlijke militaire ontbinding van het Habsburgse leger intrad, dat de Italianen (dan nog gesteund door Engelse eenheden) successen boekten. De wapenstilstand werd op 4 november getekend. Zo beëindigde Italië de oorlog aan de zijde van de overwinnaars.

Wat de PSI betreft, zij bleef trouw tot op het einde aan de revolutionaire lijn. Haar positie was tamelijk uniek in West-Europa. Op het XVe congres, dat in september 1918 te Rome doorging, behaalden de “maximalisten” een meerderheid van 75 %.[77]
De parlementairen, die de chauvinistische politiek van Turati en Treves volgden, kregen harde kritiek.
Een boodschap van Lenin werd toegejuicht. Men sprak zich uit voor steun aan de Sovjet-Unie. De nieuw verkozen leiding kreeg opdracht om te ijveren voor een internationale bijeenkomst van alle socialisten die volledig met de heersende klassen wilden breken.

_______________
[66] De industriële revolutie nam slechts bij het einde van de 19de eeuw een aanvang. De nijverheidsvoortbrengst (1900 aan index 100 gesteld) groeide van 75 in 1896 tot 184 in 1913. Het FIATBEDRIJF werd in 1900 te Turijn opgericht.
[67] Cfr. deel 1 van dit werk.
[68] BENEDETTO CROCE (1866-1952). Gedurende tientallen jaren de meest gezaghebbende filosoof en historicus van Italië; aanvankelijk eerder meeloper van het fascisme, werd hij achteraf heftig bestrijder van Mussolini’s dictatuur.
[69] Een kleine minderheid onder leiding van Lazzari kwam hiertegen in verzet. Uit protest tegen de rechtse leiding verklaarde de federatie van Forli in Romagna zich autonoom op initiatief van BENITO MUSSOLINI, redacteur van ‘La Lotta di Classe’. Mussolini was in feite meer gauchist dan revolutionair. Reeds uit de termen die hij toen gebruikte blijkt dat hij de massa eerder als materie ter manipulatie dan als zelfbewuste kracht opvatte: “revolutionair idealisme”, de “religieuse ziel van de partij”, “het socialisme als een “geloof”, “De mensheid heeft behoefte aan een CREDO. De illusie is misschien de enige realiteit in het leven...”
[70] Bonomi en Bissolati namen een positie in die volkomen in de lijn van de verwachtingen lag. Maar ook ARTURO LABRIOLA (1875-1959) – niet te verwarren met de marxistische filosoof Antonio Labriola – juichte de oorlog toe. Als man van de Mezzogiorno liet hij zich meeslepen door het nationalistische argument dat kolonialisme een oplossing aan de plattelandsmiserie zou brengen. Mussolini stelde dat Arturo Labriola “een bourgeoisfenomeen als bourgeois beoordeelde.”
[71] De eerste die in Italië het nationalisme tot een doctrine verhief, was ENRICO CORRADINI. In zijn theorieën waren de wortels van het fascisme reeds heel duidelijk herkenbaar. De psychologische schok die Corradini tot het nationalisme bracht, was Italiës nederlaag te Adoea (Ethiopië) in 1896, d.i. een imperialistische nederlaag. Vandaar loopt een rechte lijn naar Mussolini’s Ethiopische oorlog van 1935. In 1902 schreef Corradini het toneelwerk “Julius Caesar”. De grondidee was de identificatie van één man – bouwer van een wereldrijk – met de nationale grootheid. In het tijdschrift “Il Regno” (1903), op het stichtingscongres van de Nationalistische Partij (1910) en in het weekblad “Ideo Nazionale” stuiten we bestendig op volgende ideeën: – het socialisme is de vijand; – nationalisme is: antidemocratisch, antiparlementair, antiliberaal (tegen waardering van individu), antimaçonniek; – voor een sterke staat; – het individu heeft geen waarde, “niet meer dan een druppel in de zee”, is geen doel op zichzelf, het individu moet opgaan, transcenderen in een grotere collectiviteit, de natie, “in feite een groter individueel wezen”; – het individu is slechts een element dat voor de doeleinden van de natie moet ingeschakeld worden; – de natie, opgevat als persoonlijkheid, kan zich niet ontplooien, kan niet bestaan zonder strijd; – de oorlog, de veroveringsoorlog, is de natuurlijke levenswet voor de natie; – ofwel voert de natie oorlog, ofwel wordt in de natie klassenstrijd gevoerd, “interne vrede is nodig om externe oorlog te kunnen voeren.” Corradini heeft zich speciaal ingespannen om de arbeidersklasse los te maken van de socialistische gedachte: “Nationalisme wil voor de hele natie worden, wat socialisme voor het proletariaat alleen was... Het is nodig in het brein van de arbeiders in te hameren dat het hun hoogste belang is solidair te zijn met hun patroon en bovenal met hun natie, en naar de duivel met hun solidariteit met hun kameraden in Paraguay en Cochin-China.” Tegenover het internationale socialisme stelde Corradini: “nationaalsocialisme”. Hij betoogde dat Italië een proletarische natie was en dat de interne klassenstrijd moesten omgezet worden in strijd tussen de “proletarische” (Italië) en de “plutocratische” naties. Op het Nationalistisch Congres van 1914 trad als voornaamste verslaggever op ALFREDO ROCCO, die later een van de officiële theoretici van het fascisme zou worden.
[72] De gelden (geen partij- maar staatsgelden), werden door Marcel Cachin en Jules Destrée overgemaakt. Cfr. o.a. P. NENNI, Six ans de guerre civile en Italie, Paris, 1930, p. 43.
[73] Dat was toen (sinds de val van het ministerie Salandra op 6 juni 1916) de regering van PAOLO BOSELLI, waarvan ook Bonomi en Bisso-Zati deel uitmaakten.
[74] De slag van mei-juni 1916 had het Italiaanse leger 150.000 doden, gewonden en gevangenen gekost. Het offensief van mei 1917 vergde 36.000 doden en 92.000 gekwetsten; dat van juni 1917 beliep 18.000 doden en 37.000 gekwetsten; het septemberoffensief betaalde men met 46.000 doden en 121.000 gewonden.
[75] De nieuwe regering werd door ORLANDO voorgezeten. Generaal CADORNA, die door zijn slecht beleid, zijn verkeerde strategie en zijn brutaliteit de zaak verknoeid had, werd door ARMANDO DIAZ vervangen.
[76] In februari 1919 werd amnestie verleend.
[77] De term “maximalisten” was helemaal niet nieuw in de PSI. Maar sinds enige tijd werden de “bolsjewieken” in de partijgeschriften als Russische “maximalisten” aangeduid. Maximalisme verscheen dus in de geest van de Italiaanse socialisten als een vertaling van het bolsjewisme.