Leo Michielsen
Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging
Hoofdstuk 5 van deel 2 - II


De oorlogsjaren

Rusland was economisch slecht voorbereid op de oorlog. Zijn industrie was op stukken na niet op peil om in een moderne krijgsvoering te voorzien. Een van de zwakste schakels was het gebrek aan vervoermiddelen. Het Russische spoorwegnet bedroeg amper één tiende van het Duitse. Er was gebrek aan kanonnen, aan munitie, zelfs aan geweren: in de opleidingskampen moest men het meestal met één geweer voor drie soldaten stellen; aan het front gebeurde het dat soldaten op de uitschakeling van hun makkers moesten wachten om over een wapen te kunnen beschikken. Daarbij kwam nog tekort aan voeding en volkomen afwezigheid van sanitaire voorzieningen.

Begrijpelijk dat, behoudens een paar momenten van succes (in de eerste weken van de oorlog in Oost-Pruisen, het Broessilov-offensief in Galicië in 1916), het tsaristische leger niets dan nederlagen kende. Tegen einde 1916 was het grondgebied van Polen en Litouen verloren gegaan en telde het Russische leger 6 tot 8 miljoen verliezen (doden, gekwetsten, gevangenen).

De demoralisatie begon in te vreten. Het gebeurde dat de soldaten de stormloop weigerden. Gevallen van verbroedering met de manschappen van het andere kamp deden zich voor. De deserties werden massaal: begin 1917 waren wellicht een miljoen soldaten van het front verdwenen.

De economische desorganisatie van het land werd bestendig erger. De primitieve landbouw, nu 14 miljoen werkkrachten (in hoofdzaak toch boeren) gemobiliseerd waren, leverde niet veel meer op. Bijzonder hard was de ellende in de steden. De stijging van de lonen hield op verre na geen gelijke tred met de prijsstijgingen. De situatie werd nog verergerd door de woeker op de zwarte markt. Gevallen van plundering van warenhuizen door de vrouwen deden zich voor.

In oktober 1916 begon te Petrograd (nieuwe naam voor St. Petersburg sinds het uitbreken van de oorlog) een staking; het leger werd ingezet, maar verbroederde met de arbeiders en richtte de wapens tegen de politie; de overheid moest beroep doen op vier Kozakkenregimenten om de “orde” te herstellen; achteraf werden 150 soldaten-muiters gefusilleerd; uit verontwaardiging daarover gingen de arbeiders opnieuw in staking...

Kortom, het leven werd onhoudbaar in Rusland. De toestand werd wanhopiger met de dag. In de maanden januari-februari 1917 overtrof de ontreddering alle verbeelding: de aanvoer van levensmiddelen naar de steden hield bijna op. Bedrijven werden gesloten, de werkloosheid nam snel toe. Het kon eenvoudig niet anders meer of het moest op een diepe politieke crisis uitlopen.

Na het uitbreken van de oorlog nam het verval van de reeds zo decadente tsaristische regering nog snel toe. De totale onbekwaamheid van Nicolaas II manifesteerde zich duidelijker met de dag. Nog erger werd het na augustus 1915: van nu af verbleef Nicolaas in het hoofdkwartier te velde en liet hij de regeringszaken in handen van zijn half krankzinnige echtgenote. Deze op haar beurt liet de politiek meer en meer leiden door Raspoetin, volgens wiens aanwijzingen ministers op de meest onverantwoorde wijze werden aangesteld en afgezet. De regeringsmacht kwam in handen van een stel dégénérés. Het is alsof de geschiedenis opzettelijk minderwaardige elementen aan het hoofd van de staat plaatste om zeker te zijn dat ditmaal het hele bestel door de crisis zou worden weggeveegd. Zelfs aan het hof gaf men er zich rekenschap van dat het moest mislopen. De moord op Raspoetin (30 december 1916) was een – overigens nutteloze – poging om een einde te stellen aan het schandaal.

* * *

Bij het uitbreken van de oorlog werd de tsaar hartstochtelijk toegejuicht door de aristocratie en de bourgeoisie. Hun vertegenwoordigers in de Doema schaarden zich zonder voorbehoud achter de oorlogvoerende autocratie. Naarmate de oorlog aansleepte nochtans, en de militaire situatie verslechterde, begonnen niet alleen de cadetten maar ook de oktobristen over te schakelen naar een programma van hervormingen. Vermits de tsaar echter tot geen de minste hervorming bereid was, groeide er oppositie in de Doema, werd een soort paleisrevolutie overwogen om de ware revolutie af te wenden. Maar daarvoor was het toen reeds te laat.

De positie van de linkse groepen in de Doema was niet eenvormig. Sociaal-revolutionairen en mensjewieken hadden hun vertrouwen aan de regering geweigerd; maar niet alle socialistische afgevaardigden namen dezelfde houding aan; sommigen spraken zich tamelijk klaar tegen de oorlog uit, anderen stemden ermee in, zij het met voorbehoud. Alles te samen ging er van deze groepen niet het minste actief verzet uit.

Anders was de houding van de bolsjewieken. Met de meeste beslistheid namen zij stelling tegen de oorlog. Zij volgden de lijn door Lenin uitgewerkt, d.i. strijd voor de vrede, niet zo maar uit pacifisme, maar als middel om de revolutie te bevorderen. Vandaar de leuze: “de imperialistische oorlog omzetten in burgeroorlog.” Met uiterste consequentie werd dan ook vooropgesteld: “de nederlaag van de eigen regering in de imperialistische oorlog.” Als voorstanders van een “actief defaitisme” spanden de bolsjewieken zich in om illegale revolutionaire groepen in het leger te vormen, om aan het front de verbroedering met de soldaten van de overkant in de hand te werken, om arbeiders en boeren tot revolutionaire acties te brengen.

Vanzelfsprekend werden de bolsjewieken achtervolgd. De Pravda werd op slag verboden. In november 1914 werden de leden van de bolsjewistische fractie van de Doema gearresteerd en naar Siberië verbannen. Ook KAMENEV, leider van de partij te Petrograd, werd aangehouden. Bij afwezigheid van Sverdlov, Stalin en Ordsjonikidze, werd de leiding van het “Russische Bureau” van het C.C. waargenomen door Sjliapnikov, Molotov en Zaloetski. De partij, die zij in Rusland leidden, overtrof bij het begin van de oorlog amper de 10.000 leden; begin 1917 werden er 23.000 leden geteld. Heel groot kon de invloed van een zo beperkt aantal moeilijk zijn.

Een deel van de bolsjewistische leiding bevond zich in het buitenland, gegroepeerd rond de figuur van Lenin. Hij was, bij het uitbreken van de oorlog, in Galicië door de Oostenrijkse autoriteiten onder verdenking van spionage aangehouden. Op voorspraak van Viktor Adler werd hij, na een twaalftal dagen, terug vrijgelaten. Lenin vestigde zich in Zwitserland.

Benevens de bolsjewieken hadden zich in het buitenland nog een paar andere groepen gevormd. Te Parijs leidde de mensjewiek MARTOV een groep die zich tegen de oorlog uitsprak en het blad “Golos” (De Stem) uitgaf. Belangrijker was de groep die TROTSKI eveneens te Parijs had samengebracht rond het blad “Nasje Slovo” (Ons Woord). Het betrof een stel briljante marxisten, die toen nog buiten de bolsjewistische partij stonden, maar in haar richting evolueerden.[108] Trotski had lange tijd een verzoenende en overbruggende middenpositie tussen mensjewieken en bolsjewieken trachten te handhaven, waarvoor hij door Lenin bijzonder scherp op de korrel werd genomen. Na de afscheuring van 1912 was Trotski organisatorisch bij de mensjewieken gebleven. Maar met het uitbreken van de oorlog nam Trotski eerder stelling in de zin van de bolsjewieken en in februari 1915 brak hij met de mensjewieken. Zijn groep stond nu los van beide partijen.

Lenin oordeelde dat het belang had met deze groepen tot samenwerking te komen. Op de conferentie van Zimmerwald (september 1915) waren de mensjewieken Axelrod en Martov aanwezig, evenals Trotski. Het bredere front en het compromis werd door Lenin niet principieel afgewezen; voor hem was de concrete situatie bepalend.

_______________
[108] “Nasje Slovo” was toch wel een uitzonderlijk schitterende ploeg. Behoorden daartoe:
- ANTONOV-OVSSENKO, gewezen mensjewiek, later een militair leider van de Oktoberrevolutie;
- LOENATSJARSKI, toekomstig volkscommissaris van onderwijs;
- RIAZANOV, toekomstig directeur van het Marx-Engels-Lenininstituut;
- LOZOVSKI, toekomstig vakbondsleider in de Sovjet-Unie en leider van de Rode Internationale;
- MANOEILSKI, toekomstig leider van de Comintern;
- SOKOLNIKOV, toekomstig volkscommissaris van financiën;
- POKROVSKI, een belangrijk historicus;
- TSJITSJERIN, toekomstig volkscommissaris van Buitenlandse Zaken;
- KOLLONTAI ALEXANDRA, zou een aanzienlijke rol spelen in de Sovjetdiplomatie;
- OERITSKI werd op 16 oktober 1917 lid van het Revolutionair Militair Comité dat de Oktoberrevolutie leidde; was een machtig volksredenaar. Op 30 augustus 1918, de dag waarop in Moskou een aanslag op Lenin werd gepleegd, werd Oeritski in Petrograd vermoord. Beide aanslagen werden door sociaal-revolutionairen uitgevoerd. Hierop besloten de bolsjewieken de “witte” terreur met een “rode” terreur te beantwoorden.