Leo Michielsen
Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging
Hoofdstuk 4 van deel 3 - B


Italië

Hier vermelde titels raadplegen?
Meer weten over een onderwerp? Ga naar de tabel: Algemeen archief
of de: Zoekpagina

De economische politiek van het fascisme dient in de eerste jaren als puur liberaal te worden bestempeld; de afzijdige staat liet het privékapitaal de vrije teugel. Maar vanaf 1926 begon de overgang naar enig dirigisme. Mussolini zette er alles op de verzwakte lire te consolideren. Daartoe voerde hij een uitgesproken deflatoire politiek. Zo werd het mogelijk de lire in 1927 tegen een hoge (te hoge) koers te stabiliseren. Het gevolg was dat de uitvoer aanzienlijk achteruitging, wat dan weer de betalingsmiddelen voor de invoer sterk afremde. Ten einde de import van graan, maïs, gerst, suiker, vlees en olie nog meer te weren, werden enerzijds de invoerrechten drastisch verhoogd, terwijl anderzijds (eerder succesrijke) maatregelen werden getroffen om de Italiaanse landbouwproductie op te voeren.[11] “Zo werd dan een eerste stap in de richting van de AUTARKIE gezet.[12] Om de industrie een ruimer afzetgebied te bezorgen, werd een politiek van openbare werken gevoerd.

Toen kwam de economische crisis van 1930. Ze was in Italië iets minder brutaal dan In de USA of Duitsland, maar ze bleef lang aanslepen; eerst in 1938 bereikte de industrieproductie opnieuw het peil van 1929. De uitvoer liep tussen 1929 en 1932 Van 14,5 naar 6,5 miljard terug, wat een daling is van 60 %. Tussen 1929 en 1933 daalden de groothandelsprijzen met 25 %, verminderde de industriële productie met 33 %, nam het spoorwegvervoer met 41 % af, zakte het nationaal inkomen per hoofd van 3.079 tot 2.868 lires en steeg de werkloosheid van 300.000 tot 1.020.000. De laagste bevolkingsgroepen leden gewoon honger; gratis voedselbedeling was in vele gevallen nodig om totale uitputting te voorkomen.
Vele ondernemingen en de grootste banken bevonden zich op de rand van het failliet. Zij vroegen – en bekwamen – massale hulp van de fascistische staat. Om die hulp kunnen verlenen werden zekere staatsuitgaven ingekrompen (vermindering van wedden in overheidsdienst), de lonen door het “corporatistisch” syndicalisme gedrukt,[13] de belastingen op het verbruik verhoogd, de belastingen op de investeringen afgeschaft, de productie voor openbare werken met productie van oorlogstuig uitgebreid, en steeds ruimere staatsleningen geplaatst. Kortom, deflatie aan de ene kant – ten koste van de massa – inflatie anderzijds – ten gunste van het kapitaal.

De fascistische regering zocht de oplossing van de economische crisis meer en meer in de autarkie. Niet alleen de landbouw, ook de voortbrengst van energie en grondstoffen, alsmede een eigen productie van afgewerkte goederen, werden onder de bescherming van hoge tolmuren ontwikkeld. Maar dat betekende productie tegen prijzen, die enorm hoog boven die van de wereldmarkt lagen. En vermits volstrekte autarkie nu eenmaal niet mogelijk is (er MOET ingevoerd, en dus MOET er uitgevoerd worden), zag Mussolini zich in 1936 verplicht de lire met 41 % te devalueren. Het bleek dat deze, trouwens al te laattijdige ontwaarding niet eens voldoende was.

In 1933 werd de IRI (Instituto per la ricostruzione industriale) opgericht, bestemd om de staatssteun aan de grote ondernemingen te organiseren. De IRI stichtte een ganse reeks STAATSHOLDINGS, die aanzienlijke hoeveelheden aandelen van de grote kapitalistische ondernemingen overnamen en daarvoor in de financiering van hun bedrijven voorzagen. De IRI werd een enorm apparaat van economisch beheer. Het is duidelijk dat daarmee allerlei vormen van staatsdirigisme tot ontwikkeling kwamen. De voorstelling alsof zich hier een of ander socialiseringsproces voltrok, gaat niet op. Zeker, een ganse reeks parastatale instellingen leidden de economie, maar deze instellingen waren in handen van vertegenwoordigers van het grootkapitaal, en zij bevoordeligden speciaal de monopolies door hun bemiddeling werden miljarden uit de staatskas overgepompt naar Ansaldo, Ilva, Fiat, Edison, Pirelli, Montecatini, Biella, enz. Naarmate de staat de monopolies etatiseerde, privatiseerden deze de staat.

Met het uitbreken van de Ethiopische oorlog in 1935 vergrootten de economische moeilijkheden aanzienlijk. Veel kan worden opgelost door de groei van de staatsschulden (146 miljard lire in 1939) ... maar die staatsschulden zelf worden dan een probleem. Uiteindelijk kwam alles neer op een aanzienlijke verlaging van de levensstandaard van het volk. Het regime trachtte de onvermijdelijke weerslag van deze situatie ideologisch op te vangen door alle spanningen op de komende oorlog te oriënteren. Het kwam erop aan de ontevredenheid in agressiviteit tegen het buitenland om te zetten. Het regime is daarin slechts gedeeltelijk geslaagd. Op geen enkel moment heeft Mussolini’s politiek die impact gehad op de ziel van de menigte, die Hitler in Duitsland bereikte. De aanhankelijkheid aan de Duce en het fascisme was voor een aanzienlijk deel hypocriet, sceptisch en ironisch.

De verovering van Ethiopië en de uitroeping op 5 mei 1936 van het Italiaanse Keizerrijk bezorgden Mussolini nochtans weer een moment van grote populariteit. Het herstel van het oude Romeinse Keizerrijk stond op de dagorde! De Middellandse Zee zou opnieuw een “mare nostrum” worden. Maar de Italiaanse interventie in de Spaanse burgeroorlog was al geen bron van geestdrift meer in Italië.

Mussolini’s buitenlandse politiek (na de oorlog om Ethiopië) streefde de vorming na van een steeds hechter en inniger bondgenootschap met nazi-Duitsland. Mussolini meende daarmee het sterkste kamp te kiezen. Momenteel was dat wel zo, maar het werd hoe langer hoe duidelijker dat Mussolini daarbij de tweede viool speelde, zich naar Hitlers beslissingen diende te schikken en zich in feite vernederingen moest laten welgevallen, zoals met de “Anschluss” van Oostenrijk. Tegelijkertijd begon Mussolini ook de antisemitische theorieën van het nationaalsocialisme toe te passen. Ook de “ganzenpas” (voor de gelegenheid “Romeinse pas” genoemd) en andere stijlelementen van het nazisme werden overgenomen. Maar naarmate de aansluiting bij de Duitse politiek toenam, kwam de populariteit van het fascisme in Italië in het gedrang. Mussolini behield nog wel EEN massabasis, maar – beslist vanaf 1938 – begon hij DE massa als basis steeds meer te verliezen. Grootsprakerigheid, bluf en politiek lawaai konden niet verborgen houden dat de avonturen in Ethiopië en Spanje het land zwaar hadden uitgeput. Bij het uitbreken van de oorlog was Italië gewoon niet voorbereid. Ten slotte zou het verloop van de oorlog bewijzen dat de Italiaanse soldaat er de voorkeur aan gaf niet voor de Duce te sterven.

* * *

Aan de arbeidersbeweging in Italië van 1930 tot 1939 kan UITERAARD slechts een klein hoofdstuk worden gewijd. Uiteraard, want het fascisme liet geen ruimte meer voor enige oppositionele beweging. Af en toe deden zich hier en daar stakingen voor in Italië (in 1933 kwamen 101 gevallen voor het Speciale Tribunaal). Het betrof spontane reacties, meestal van korte duur. De beweging bleef sporadisch.

De enige partij die erin slaagde te blijven voortbestaan, was de PCI ... maar dan uiterst verzwakt. Het dieptepunt werd in 1934 bereikt, toen ze nog ongeveer 2.500 leden telde.

Hoe zwak in dit tijdsbestek het actieve antifascistische verzet in Italië wel was, wordt bewezen door de clementiemaatregel die het regime – bij de tiende verjaardag van de mars op Rome – nam: 22.173 politieke gevangenen werden vrijgelaten; 337 hieven opgesloten. In de daaropvolgende jaren groeide hun aantal niet massaal.

De antifascistische strijd werd voor een deel vanuit de emigratie geleid. Terwijl de “Concentrazione Antifascista” steeds minder presteerde en in 1933 uiteenviel, bleef “Giustizia e Liberta” af en toe een sensationele stunt uithalen. In juli 1930 werden vanuit een vliegtuig massa’s pamfletten boven het centrum van Milaan uitgeworpen; in 1932 werd een gelijkaardige vlucht boven Rome ondernomen. De communisten noemden dat – ten onrechte – dilettantisch activisme. Niettemin kwam het tussen PCI en “Giustizia e Liberta” tot een blijvende samenwerking.

De communistische activiteit in Italië bestond uit de verspreiding van sluikpers, de uitdeling van manifesten, het aanplakken van affiches, het kalken van strijdleuzen en soms uit de organisatie van korte manifestaties en het aansporen tot stakingen. Globaal effect was: het bewijs dat men bleef voortbestaan, een “acte de présence” ... wat overigens, met het oog op de toekomst, een zeer belangrijk resultaat bleek te zijn. Regelmatig sloten militanten uit de emigratie – duidelijk bewust van het gevaar dat zij liepen – zich bij het binnenlandse front aan; meestal duurde het niet lang of ze werden aangehouden; verscheidene onder hen werden krankzinnig of overleden ten gevolge van de martelingen.

Met de sinds 1930 herenigde PSI kwamen de communisten aanvankelijk niet tot enig akkoord. Het was toch de periode, waarin de KI zich binnen haar meest sektaire stellingen had teruggetrokken, de periode waarin de KI haar afdelingen tot scherpe strijd tegen de sociaaldemocratie opriep en op de ene uitsluiting na de andere aandrong. In september 1929 besloot het in Brussel vergaderende CC van de PCI ANGELO TASCA wegens “rechts opportunisme” uit de partij te stoten. Rechts opportunisme werd in 1930 ook verweten aan “de drie” van het Politiek Bureau (Tresso, Ravazzoli en Leonetti); zij werden uitgesloten. Anderzijds was “gauchistisch trotskisme” dan weer het verwijt aan het adres van BORDIGA; ook hij werd uit de gelederen van de partij geschrapt. In 1931 werd de “opportunist” Ignazio Silone aan de deur gezet.
Van in 1933 begon de zwenking en startte de PCI de autokritiek op het sektarisme. Weldra werd een meer positieve houding tegenover de socialisten ingenomen. In augustus 1934 werd een akkoord tot samenwerking met de PSI afgesloten. Het volgende jaar organiseerden PCI en PSI te Brussel (in oktober 1935) een antifascistisch congres, waarbij ook “Giustizia e Liberta” en republikeinen zich aansloten.

De Spaanse burgeroorlog zou de Italiaanse antifascisten de gelegenheid geven hun vijand, die in Italië haast ongenaakbaar bleef, rechtstreeks te lijf te gaan. De gebroeders ROSSELLI waren in Spanje, en PIETRO NENNI, PACCIARDI, VIDALI, TOGLIATTI, LONGO en vele andere socialistische en communistische voormannen. Het aandeel van de communisten was aanzienlijk: van de 3.345 Italiaanse vrijwilligers, die zich aan de zijde van de Spaanse republiek inzetten, streden er 3.108 direct aan het front; 1.819 ervan behoorden tot de communistische partij.[14]

In het raam van de Internationale Brigades vormden de Italianen de “GARIBALDI brigade” onder leiding van de communist Ilio BARONTINI. De Garibaldi-brigade had een belangrijke inbreng in de SLAG van GUADALAJARA in maart 1937. Hier werd een leger van 30.000 Italiaanse soldaten zwaar verslagen. Dat was de eerste harde nederlaag die de antifascistische “fuorisciti” Mussolini konden toebrengen.

Mussolini nam wraak. Enkele maanden later vond men de lijken van de gebroeders ROSSELLI achter een haag in Normandië. Tweehonderd duizend antifascisten volgden hun uitvaart in het Parijs van het Volksfront.

De strijd in Spanje, schouder aan schouder, bevorderde de toenadering en de verstandhouding tussen de socialistische en de communistische partijen van Italië. Terwijl het akkoord van augustus 1934 enkel de onmiddellijke doelstellingen betrof met een uitdrukkelijk voorbehoud inzake het uiteindelijke doel, ging de overeenkomst van 27 juli 1937 veel verder. De twee partijen erkenden als gemeenschappelijk streefdoel: “de vernietiging van het fascistisch regime en het kapitalisme en de vorming van een socialistische maatschappij.” De twee partijen stelden als etappen: “de verovering van de vrijheid en de democratie ... de instelling van een democratische, door de arbeiders geleide republiek, die de economische basis van de reactie en het fascisme zal vernietigen en de baan effenen voor de opmars naar het socialisme.”

* * *

Als er voor de directe politieke actie geen ruimte meer aanwezig is, blijft nog altijd de mogelijkheid over de strijd na te denken, erover te filosoferen en te theoretiseren. Dat was de situatie waarin de gekerkerde ANTONIO GRAMSCI zich bevond. In zekere mate was hij het symbool van de gekluisterde Italiaanse arbeidersbeweging.

Ondanks zijn bestendige lichamelijke miserie, studeerde en schreef hij. Het opzet van de openbare aanklager (Gramsci’s brein gedurende 20 jaar beletten te werken) slaagde niet. Duizenden bladzijden werden volgeschreven met bedenkingen en beschouwingen over arbeidersstrijd, geschiedenis en filosofie, en dan speciaal over de “filosofie van de praxis”.[15]

Hoe geïsoleerd de opgesloten Gramsci ook was, toch beschikte hij – bij het binnentreden van de gevangenis – over ruim tien jaar actieve ondervinding in de arbeidersbeweging, tien jaar waarin de oorlog, de Oktoberrevolutie, de opgang van de Italiaanse arbeidersbeweging en haar vernietiging door het fascisme de meest schokkende ervaringen waren.

Het is wellicht niet overdreven Gramsci als de voornaamste marxistische theoreticus uit de periode tussen beide wereldoorlogen te waarderen. Hij wordt wel eens “de Lenin VAN VANDAAG” genoemd. Maar dat is even onhoudbaar als de bewering dat het leninisme “het marxisme van ONS TIJDPERK” is. Zowel Lenin als Gramsci zouden hiertegen verzet aantekenen, want beiden beklemtoonden dat alle theorieën – ook de hunne – historisch gebonden zijn, slechts zinvol zijn binnen een bepaalde historische context en hun geldigheid verliezen naarmate de wereld verandert ... en die is sindsdien veranderd! Niettemin blijft het zo dat de meest vruchtbare methode bij de analyse van de hedendaagse wereld de confrontatie is met de marxistische analyses uit het verleden. In dat opzicht blijft het werk van Gramsci belangrijk.

Gramsci kan beschouwd worden als de voortzetter van ANTONIO LABRIOLA († 1904), die het dialectisch aspect van het marxisme beklemtoonde, die betoogde dat de mensen “geen marionetten zijn, waarvan de touwtjes in handen worden gehouden, niet door de Voorzienigheid, maar door de economische categorieën.” Gramsci zet zich dan ook sterk af tegen het “orthodoxe” marxisme, zoals dat door KAUTSKY en BOECHARIN werd geformuleerd. Gramsci verwerpt de positivistische, economistische, mechanistische, deterministische interpretaties (misvormingen) van het marxisme. Hij onderschrijft het marxistische schema van basis en superstructuur, de basis zijnde de productieverhoudingen, d.i. de verhoudingen die in en door de productie tussen mensen en mensengroepen ontstaan; hij aanvaardt dat van deze basis een beslissende invloed uitgaat op de superstructuur, d.i. op de politieke en juridische instellingen, op de politieke strijd, op de ideologieën. Maar de relatie tussen basis en superstructuur is geen causaliteit in enkele richting; de superstructuur is niet slechts de passieve weerspiegeling van de infrastructuur; de basis “determineert” niet de bovenbouw; de geschiedenis is geen natuurwetenschappelijk proces. Basis en bovenbouw vormen een dialectisch geheel, een “historisch blok” zegt Gramsci. Er is wederzijdse beïnvloeding, er is wisselwerking, interferentie, interdependentie. De mens wordt in zijn denken en optreden niet zonder meer gedetermineerd door de gegevens van de economische en sociale verhoudingen. Hij wordt ermee geconfronteerd, hij kan er op inwerken, hij stelt zich actief op, hij heeft initiatief, hij heeft projecten, hij kan creatief optreden en de basisgegevens wijzigen. Gramsci verwerpt het materialistisch monisme, dat de autonomie van het subject uitschakelt. Evenzeer verwerpt hij ieder idealistisch monisme. De mens kan de realiteit niet willekeurig naar zijn hand zetten: hij moet bij zijn optreden de eigen wetmatigheid van de realiteit in acht nemen. De geschiedenis is een menselijke productie, maar de mens is een historisch product.

Gramsci sloot zich zeer duidelijk aan bij Lenin, maar stelde zich tevens de vraag in hoeverre de leninistische aanpak ook in West-Europa geldig was.

Sterk verwant aan Lenins opvattingen waren Gramsci’s ideeën over de rol van de revolutionaire partij, over haar verhouding tot de spontaniteit in de arbeidersbeweging, over de noodzaak van het democratisch centralisme in de partij (met een sterke afwijzing van het bureaucratisch centralisme), enz. Zeer veel nadruk legde Gramsci ook op de noodzaak van het bondgenootschap tussen de arbeidersklasse en de arme boeren. In het Italië van toen vormden de arme boeren in de Mezzogiorno, in delen van Midden-Italië en op de eilanden, een enorme massa. Gramsci paste hier Lenins ideeën toe op de toenmalige Italiaanse verhoudingen.
Bijzondere aandacht wijdde Gramsci aan de rol van de intellectuelen. Daarin ging zijn analyse verder dan die van Lenin, wat samenhing met de vraag in hoeverre de verhoudingen in West-Europa anders lagen dan in het Rusland van 1917. De landen van West-Europa behoorden tot de zone van het hoogontwikkelde kapitalisme. Dat was toch een belangrijk verschil met het tsaristische Rusland en het kon toch niet anders dat ook de revolutionaire aanpak anders moest zijn dan in Rusland.

Daarmee raken wij het kernprobleem dat Gramsci bezighield. Hij formuleert zijn oplossing in filosofische termen, waarvan sommige voor ons taalgevoel eerder stuntelig aandoen. Hij maakt onderscheid tussen “dominatie” en “hegemonie”, respectievelijk uitgeoefend door de “società politica” (politieke instellingen) en de “società civile” (civiele instellingen). De heersende klasse is per definitie heersend in de economische sfeer door het bezit van de productiemiddelen. Maar zij is het ook in de superstructuur en wel op een dubbel vlak. Zij “domineert” door middel van de dwanginstrumenten van het staatsapparaat: wetten, politie, justitie, gevangenissen, leger... De staat wordt hier opgevat in de enge zin van het marxistisch concept: het dwangapparaat, de bewaarder van “wet en orde”, de “nachtwaker”, de dictator in functie van de heersende klasse. Maar de bourgeoisie heerst niet alleen door de directe dwang van de staat. Hoe verder het kapitalisme zich ontwikkelt, hoe dichter het net wordt van instellingen (vroeger haast uitsluitend privé-instellingen en daarom spreekt Gramsci over “società civile”), die de ideologie van de heersende klasse doen binnendringen bij de onderdrukte klassen. Academiën, scholen, kerken, liefdadige instellingen, culturele en andere genootschappen en verenigingen, partijen (de reformistische sociaaldemocratische partijen en vakbonden incluis), pers, film, radio, reclame (ook reclame!) ... verspreiden de cultuur, de “waarden”, de zienswijze, de levensstijl en levensbeschouwing, de politieke ideeën, de morele opvattingen, de wereldbeschouwing ... kortom DE IDEOLOGIE VAN DE HEERSENDE KLASSE. Zij verspreiden deze ideologie dermate dat ook de onderdrukte klassen er diep van doordrongen geraken. De ideologie van de heersende klasse wordt de heersende ideologie, wordt universeel, doet de intellectuele en morele leiding van de bourgeoisie algemeen als vanzelfsprekend aanvaarden en ontwikkelt een CONSENSUS tussen de onderdrukten en het meesterschap van de heersers. Dat is wat Gramsci met “hegemonie” bedoelt.

Het zijn in de eerste plaats de intellectuelen, die de heersende ideologie vormen en verspreiden. Hoe onafhankelijk, hoe zelfstandig, hoe “au-dessus de la mêlée” zij zich ook aanbieden, in laatste instantie staan zij als “functionarissen van de ideologische superstructuur” in dienst van de heersende klasse. De uitzonderingen bevestigen slechts de regel. Precies doordat de burgerlijke ideologie zo diep geworteld zat in de middenstandslagen en ook in de gelederen van de arbeidersklasse, precies daardoor kon het gebeuren dat het fascisme een massabasis verwierf. Om dezelfde reden was het ook helemaal niet vanzelfsprekend dat een economische crisis, zelfs een zeer diepe, moest uitmonden in een revolutionaire betwisting van het kapitalistische regime (cfr. de positie van de KI sinds haar zesde congres in 1928). Gramsci verwierp dergelijk automatisme omwille van de rol die hij de “hegemonische” ideologie toebedeelde. Zijn inzicht werd door het succes van het Duitse nazisme ten overvloede bewezen.

Het verschil met het Rusland van 1917 was dat in het rijk van Nikolaas II en Raspoetin wel staatsdwang heerste – en niet weinig – maar geen diepgaande ideologische beïnvloeding vanwege de heersende klasse op de arbeiders en de boeren. Hoe minder schoolse opvoeding de “lagere” klassen hebben, hoe minder zij ideologisch “bewerkt” moeten worden. Hoe minder de democratische parlementaire instellingen ontwikkeld zijn, hoe minder noodzaak om de consensus van de onderdrukte klassen te bewerkstelligen.[16] Kortom, in Rusland was er de knoet als instrument van heerschappij en daarmee basta. Derhalve volstond het aldaar de staatsmacht te grijpen achter de staatsmacht was er niets meer; in zekere zin was er “maar één loopgraaf” te nemen. Dat kon in één stoot gebeuren, in een korte “bewegingsoorlog”.

In het Westen integendeel, in de hoogontwikkelde kapitalistische maatschappij omvat de verdediging van de heersende klasse niet alleen die ene loopgraaf, maar ook nog een in de diepte uitgebouwd systeem van “bunkers en kazematten”, het hele complex van uitdragers van bourgeoisideologie. In het Westen volstaat derhalve één stoot niet, volstaat de machtsgreep in één act niet, maar is een lange, taaie “stellingenoorlog” noodzakelijk, komt het erop aan eerst de ideologische hegemonie van de bourgeoisie zwaar aan te tasten, komt het er ook op aan dat de arbeidersklasse haar eigen ideologie ontwikkelt, een ideologie die is afgestemd op haar bevrijding uit de vervreemdingen. De arbeidersklasse treedt wel spontaan in strijd met de kapitalisten voor haar directe economische belangen. Daartoe is slechts een minimum aan groepsbewustzijn vereist. Maar met de strijd op dat niveau alleen komt de arbeidersklasse nooit tot de revolutie. Daarvoor is de vestiging van een eigen ideologie een eerste voorwaarde. In deze is de rol van de revolutionaire partij beslissend. Togliatti vatte Gramsci’s opvatting over de rol van de revolutionaire partij samen door de communistische partij de “collectieve intellectueel” van de arbeidersklasse te noemen.

_______________
[11] Enorme sommen werden ten gunste van de grootgrondbezitters uitgetrokken. De drooglegging van moerassen werd voorwerp van een bijzonder luidruchtige propaganda, waarbij Mussolini persoonlijk als ontginner in beeld werd gebracht.
[12] AUTARKIE of economische zelfgenoegzaamheid, d.i. vergaande uitschakeling van de invoer en vervanging door eigen productie.
[13] Index van de lonen:
1913 = 100
1927     121
1939     106
[14] Overigens waren er aan het front nog 310 socialisten en republikeinen en 1096 partijlozen (meestal door de PCI aangeworven). Van de 600 doden behoorden 356 tot de PCI.
[15] Met “filosofie van de praxis” bedoelde Gramsci het marxisme. Maar die term moest, het toezicht van de cipiers in acht genomen, vermeden worden. Om de gevangeniscontrole te omzeilen oordeelde Gramsci het geraden zijn ideeën op een hoog niveau van filosofische abstractie te formuleren. Dat vergemakkelijkt de lectuur geenszins en werkt een grote verscheidenheid van interpretaties in de hand.
De term “praxis” valt niet zonder meer samen met “praktijk”, maar beklemtoont de relatie theorie-praktijk; niet alleen handelen zonder meer wordt ermee aangeduid, maar een handelen dat is doordrongen van en verlicht door theoretisch inzicht.
[16] In het autocratische Rusland was slechts één instelling van ideologische beïnvloeding voorhanden, de Orthodoxe Kerk. Maar die was tevens grootgrondbezitter en haar rijkdommen waren voorwerp van intense boerenbegeerten. Dat bevorderde de ideologische uitstraling van de orthodoxe geestelijkheid niet!