Leo Michielsen
Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging
Hoofdstuk 6


De Duitse sociaaldemocratie

Een eerste uitgangspunt was de stichting in 1863 te Leipzig van het Allgemeiner Deutscher Arbeiterverein door Lassalle.

Ferdinand Lassalle, (1825-1864) werd te Breslau geboren als zoon van een vermogend Joods koopman, studeerde te Berlijn, schreef werken over filosofie, economie en politiek. Lassalle was een schitterend stilist. Hij bewoog zich meestal in aristocratische kringen. Zo heeft hij zich jarenlang ingelaten met het ingewikkelde echtscheidingsproces van gravin von Hatzfeld tegen haar echtgenoot. Lassalle is geëindigd in een romantisch-aristocratisch avontuur: Fraulein von Dönniges, met wie hij een liefdesverhouding had, werd door haar vader gedwongen te huwen met graaf von Racovitza; Lassalle is met deze graaf in duel getreden en dat is fataal afgelopen in 1864.

Lassalle was aanvankelijk een radicaal, werd in 1848 medewerker aan de Neue Rheinische Zeitung, nam deel aan de revolutionaire beweging in Düsseldorf en maakte een gevangenisstraf door.

Door zijn kritiek op de liberale economisten kwam Lassalle tot de formulering van de “ijzeren loonwet”, d.i. het loon van de arbeider kan, in de kapitalistische verhoudingen, nooit het fysieke levensminimum overschrijden; syndicale loonstrijd heeft dus geen zin; de arbeiders moeten productiecoöperatieven oprichten. Daaraan moet Lassalles visie op de Staat verbonden worden: mits invoering van algemeen stemrecht zal men de Staat kunnen omvormen tot “volksstaat”, zal men hem tot instrument van sociale rechtvaardigheid kunnen ombouwen, zullen de arbeiders van de Staat hulp kunnen bekomen voor hun productiecoöperatieven. Ten slotte moet daarbij nog Lassalles visie betrokken worden op de politieke situatie in Duitsland: hij was voorstander van staatkundige eenmaking onder leiding van Pruisen; dat trok de aandacht van Bismarck; tussen Lassalle en Bismarck kwam het tot een uitgebreide briefwisseling en een zekere verstandhouding.

Hier vermelde titels raadplegen?
Meer weten over een onderwerp? Ga naar de tabel: Algemeen archief
of de: Zoekpagina

Lassalle kwam in contact met een arbeidersvereniging uit Leipzig, die hem vroeg een programma op te stellen. Hieruit ontstond in 1863 het “Allgemeiner Deutscher Arbeiterverein”, een gecentraliseerde, eerder autoritaire organisatie met als programma: – verovering van algemeen stemrecht; – oprichting van productiecoöperatieven met kapitaalsverstrekking door de Staat.

Na de dood van Lassalle kwam de partij onder leiding van een rijke burger uit Frankfurt, J.B. von Schweitzer.

Deze eerste arbeiderspartij in Duitsland was dus wel een zeer twijfelachtig geval. Niettemin dient vastgesteld dat het “lassallianisme” als stroming nog lang zou doorwerken in de Duitse arbeidersbeweging.

Tweede uitgangspunt was de stichting in 1863 van het Verband Deutscher Arbeitervereine. Ondanks de naam was het aanvankelijk veel meer een kleinburgerlijke dan een arbeidersorganisatie; het programma was radicaal-democratisch, niet socialistisch. Maar twee socialisten, Wilhelm Liebknecht (intellectueel uit Hessen) en August Bebel, (arbeider uit Keulen, autodidact) verwierven steeds meer invloed in de vereniging, wier sociale samenstelling zich trouwens wijzigde. Liebknecht en Bebel waren tot op zekere hoogte marxistisch georiënteerd. In 1868 schaarde het “Verband” zich achter het IAA. In 1869 – op het congres van Eisenach – werd de lijn doorgetrokken en gebeurde de omvorming tot Sozialdemokratische Arbeiterpartei. De grondbeginselen waren sterk geïnspireerd door de ideeën van de Eerste Internationale. De directe eisen betroffen vooral een reeks democratische hervormingen.

Als de Frans-Duitse oorlog uitbrak, waren Bebel en Liebknecht reeds afgevaardigden in de Rijksdag van de Noord-Duitse Bond. Bij de aanvang van de oorlog onthielden zij zich bij de stemming over de kredieten. Bij een tweede behandeling van de oorlogskredieten in november 1870 – ondertussen was de situatie volkomen veranderd – stemden Bebel en Liebknecht tegen (trouwens, ook de lassallianen deden dat). Achteraf veroordeelden zij de aanhechting van Elzas-Lotharingen en traden zij op als overtuigde verdedigers van de Commune.

* * *

Uit de overwinning op Frankrijk ontstond het een gemaakte Duitse Keizerrijk. Duitsland werd een Bondsstaat van 25 deelstaten (4 koninkrijken, 6 groothertogdommen, enz.); ieder van de deelstaten had een eigen regering met een eigen wetgeving in vele aangelegenheden.

De voornaamste centrale instanties waren de Bondsraad, de Rijksdag, de Keizer en de Rijkskanselier. De Bondsraad (Bundesrat) was samengesteld uit vertegenwoordigers van de regeringen der 25 deelstaten, met overwicht van Pruisen. De Rijksdag (Reichstag) werd bij algemeen mannelijk stemrecht rechtstreeks verkozen; zijn bevoegdheid omvatte de goedkeuring van de begroting en het stemmen van de wetten; maar de regering was niet verantwoordelijk voor de Rijksdag, kon niet door de Rijksdag ten val gebracht worden. De koning van Pruisen werd tevens Duitse Keizer (Willem I tot 1888, dan Willem II). De Keizer kon de Rijksdag ontbinden en stelde de Rijkskanselier aan, die tegenover hem verantwoordelijk was. De Rijkskanselier (tot 1890 Bismarck) werd door de Keizer aangesteld, was tegenover de Keizer en niet tegenover het Parlement verantwoordelijk. Hij stelde op zijn beurt staatssecretarissen aan,(eerder hogere functionarissen dan ministers) die tegenover hem verantwoordelijk waren. De Rijkskanselier was tevens minister-president van Pruisen. Het politieke regime van Duitsland kon derhalve gekenmerkt worden als een schijnparlementarisme. Duitsland had slechts een parlementaire façade.

Benadrukt dient ook het grote overwicht van Pruisen. De Pruisische grondwet van 1850, die tot 1918 behouden bleef, voorzag een Landtag. De kiezers waren in drie groepen ingedeeld: iedere groep omvatte de kiezers die samen 1/3 van de belastingen opbrachten (de eerste groep telde een honderdtal stemgerechtigden, de tweede groep een tienduizend, de derde groep honderdduizenden...); iedere groep had eenzelfde aantal groot-kiezers en deze verkozen de leden van de Landtag. De koninklijke macht in Pruisen werd, nog in 1910, door twee redevoeringen duidelijk gekarakteriseerd. In een rede van kanselier Bethmann-Hollweg werd de macht van de koning als “macht uit zichzelf” gekenmerkt en werd beklemtoond dat de Pruisische grondwet de notie van volksoevereiniteit niet kende. In de rede van Willem II werd onderstreept dat “deze kroon hem door Gods genade verleend werd en niet door Parlementen of volksbesluiten... Ik beschouw mezelf als instrument des Heren; zonder rekening te houden met allerlei vertegenwoordigingen ga ik mijn weg.”

Kwam daarbij de machtspositie van het leger. Het leger, hoogste uitdrukking van de vaderlandse gedachte, voornaamste school van het Duitse civisme (de geest van orde en tucht, de eerbied voor het uniform en het hiërarchisch gezag), machtsterrein bij uitstek voor de adel, elitekorps rechtstreeks door een eed aan de Keizer verbonden (geen eed aan de grondwet), ontwikkelde zich meer en meer tot een staat in de staat, naarmate Duitsland zich als imperialistische macht op het voorplan drong. De conservatieve geschiedschrijver Hans Delbruck betoogde: “de macht behoort aan de wapens, aan het leger, in dienst van de Keizer, en het is ondenkbaar dat het leger zich ooit aan het Parlement onderwerpen zou.”

Zeer gevat kenmerkt Marx het Duitse keizerrijk als “een militair despotisme, opgedirkt met parlementaire versierselen; een mengsel van feodale eigendom en bourgeoisie-invloed, een bureaucratisch bestel met politionele ondersteuning.”

De “camarilla” rond de Keizer, het staatsapparaat (regering en hogere ambtenaren) en het militair apparaat waren haast uitsluitend in handen van Junkers. Maar met de verassend snelle groei van de kapitalistische bedrijven begon ook de bourgeoisie meer en meer door te dringen in de sleutelposities van de staatsmacht. Overigens kwam het, tussen bourgeoisie en Junkers, tot symbiose: adellijke grootgrondbezitters begonnen in naamloze vennootschappen te participeren, huwelijksverbindingen kwamen tot stand.

De periode tussen 1871 en 1914 kan economisch gekenmerkt worden als een tijdperk van ‘kolossale’ expansie: Engeland werd economisch ingehaald en voorbijgestreefd; aan de vooravond van de wereldoorlog was Duitsland de eerste industriestaat van Europa. De concentratie van het kapitaal leidde tot de vorming van een reeks monopolistische “Konzerne”, met namen die een begrip geworden zijn: Gelsenkirchen A.G. (10 miljoen ton kolen in 1910) Zeiss (optische instrumenten), Krupp (82.000 arbeiders in 1914) Thyssen (metallurgie), Siemens (elektrische apparatuur), Bayer (microchemie), Badische Anilin (chimie), AEG (Allgemeine Elektrizitätsgesellschaft, 71.000 arbeiders in 1914), Daimler-Benz (ontploffingsmotoren).

* * *

Onderdrukking van de arbeidersbeweging is er in het Bismarckse Duitsland altijd geweest, niet altijd even scherp, maar bestendig reëel. Het coalitierecht bestond (sinds 1869), maar geen staking deed zich voor zonder repressie. In 1872 werd een hoogverraadproces tegen de socialistische leiders ingespannen: Bebel werd tot 3 jaar, Liebknecht tot 2 jaar veroordeeld.

De beide arbeiderspartijen groepeerden in de eerste jaren nog maar een kleine fractie van de snel groeiende arbeidersklasse; bij de verkiezingen van 1874 behaalden ze samen 352.000 stemmen, d.i. ieder ongeveer 3 % van de kiezers.

In 1875, op het Congres van Gotha, sloten de twee partijen samen en vormden de Sozialistische Arbeiterpartei Deutschlands. De grondbeginselen en het programma waren een vereenvoudigd en verwaterd marxisme, verweven met nog wat “lassalliaanse” elementen, o.a. de “vrije volksstaat”, productiecoöperatieven met staatshulp. Naar aanleiding daarvan schreef Marx zijn beroemde Kritiek op het programma van Gotha.

Van nu af begon de socialistische arbeiderspartij een macht in het Bismarckse Duitsland te worden. Bij de verkiezingen van 1877 behaalde zij 9 % van de stemmen, d.i. 493.000 kiezers en 12 mandaten. De partij beschikte over een dagblad Vorwärts. Naast de partijorganisatorisch los van haar, maar naar de geest er eng mee verbonden, begonnen de socialistische vakbonden tot ontwikkeling te komen.

Dat alarmeerde Bismarck, die naar middelen zocht om de socialisten buiten de wet te stellen. Maar de wijzigingen in het strafrecht daarvoor nodig, werden niet gemakkelijk aanvaard door de Rijksdag, zelfs niet na een eerste aanslag op de Keizer. Na een tweede aanslag echter kon Bismarck van de algemene ontroering profiteren om in de Rijksdag “uitzonderingswetten” (socialistenwetten) te bekomen. Deze wetten golden voor twee jaar, ze werden telkens, tot 1890, hernieuwd. Hierdoor werden de sociaaldemocratische organisaties verboden, hun vergaderingen, hun meetings, hun openbare manifestaties en hun pers. De syndicaten werden niet verboden, tenzij bleek dat ze socialistische ideeën verkondigden. Ook mochten er socialistische afgevaardigden in de parlementen zetelen, maar partijpropaganda voor hun verkiezing was verboden.

Politie willekeur kon nu ongebreideld ingezet worden: – 150 dagbladen, weekbladen en tijdschriften, 1.057 boeken werden verboden; – in 1888 had het gerecht reeds voor 831 jaar straffen uitgesproken; – een duizendtal personen werden uit hun stad verbannen; – vele militanten moesten hun toevlucht in de emigratie zoeken; – patroons dankten arbeiders af, die zij ervan verdachten socialisten te zijn, enz.

Aanvankelijk bracht dat ontreddering in de gelederen. Maar al snel werd de illegale actie georganiseerd. De congressen werden in het buitenland gehouden (Zwitserland, Denemarken). Het orgaan van de partij, het weekblad Der Sozialdemokrat werd eerst in Zürich, nadien in Londen uitgegeven onder de redactie van Ed. Bernstein. De verspreiding in Duitsland op 10.000 exemplaren werd waargenomen door een geheime organisatie “der Rote Feldpost”. Daarnaast werden ook legale middelen aangewend: vakbonden, zangverenigingen, turnverenigingen... De Neue Zeit, een tijdschrift onder de redactie van Karl Kautsky, dat zich als marxistisch-theoretische publicatie aanbood, maar openlijk niets met de socialistische partij te maken had, kon legaal verschijnen.

Ten einde de socialistische partij het gras onder de voeten weg te maaien, hanteerde Bismarck niet alleen de “zweep” maar ook het “klontje suiker”. Een sociale wetgeving kwam tot stand: – ziekteverzekering (1883), – ongevallenverzekering (1884), – ouderdomspensioen (1889), – invaliditeitspensioen (1889). Het waren matige voorzieningen, maar niettemin werd Duitsland daarmee, inzake sociale wetgeving, het meest gevorderde land van de wereld. Zulke politiek van sociale concessies kon maar alleen effect hebben, als de mensen zich niet bewust werden van de bedoeling die erachter stak, als zij het verband met de politieke achtervolging van de socialisten niet zagen. Bismarcks spel werd maar al te duidelijk doorzien zodat – ondanks alle hinderpalen – de sociaaldemocratie electoraal vooruitging. In 1881 behaalden zij slechts 312.000 stemmen; dat hing nog samen met de ontreddering van de eerste jaren, maar in 1884 steeg het verkiezingscijfer tot 459.000 en in 1887 bereikte de socialistische partij 763.000 stemmen. Overigens werd, vanaf 1886, de repressiepolitiek nog verscherpt door een wetgeving tegen vakbonden en stakingen. Tevergeefs, in 1890 telden de vakbonden ongeveer 300.000 leden, terwijl de stakingen in kracht en omvang toenamen. Het hoogtepunt was de algemene staking in het Ruhrgebied.

De nieuwe keizer (Willem II sinds 1888) en vele parlementsleden kwamen tot het inzicht dat de socialistenwetten de opgang van de beweging niet tegenhielden, integendeel. Het voorstel van Bismarck in januari 1890 om de uitzonderingswetten, die tot hiertoe om de twee jaar hernieuwd werden, definitief te maken, werd met grote meerderheid door de Rijksdag afgewezen. Daarmee eindigden deze wetten hun effect op 30 september 1890. Bij de verkiezingen dat jaar behaalden de sociaaldemocraten 1.427.000 stemmen. Datzelfde jaar ook kwam het tot een breuk tussen Keizer Willem II en Bismarck, die aftrad.

In de sociaaldemocratie had de twaalfjarige illegaliteit de radicalisering van de partij in de hand gewerkt. Het marxisme (vereenvoudigd en geschematiseerd) had zich stevig in het bewustzijn van de leden gevestigd. Dat kwam tot uitdrukking op het congres van Erfurt in 1891. De partij had zich nu geconsolideerd, verwierf het karakter van massapartij en K. Kautsky, de geleerde marxist bij uitstek van de Duitse sociaaldemocratie, kreeg de opdracht een nieuw programma op te stellen. De naam werd nu Sozialdemokratische Partei Deutschlands (SPD). De doctrine, die in de grondbeginselen samengevat werd, klonk marxistisch. De achtervolging, gedurende zoveel jaren, had het klassenkarakter van de Staat, zijn karakter van dictatuur van de heersende klassen, van instrument ter onderdrukking der arbeidersbeweging, als directe ervaring scherp in het licht gesteld. De “lassalliaanse” elementen (verbondenheid van de arbeidersbeweging met de nationale Staat) werden uit het programma verwijderd en vervangen door de gedachte van de omverwerping van de kapitalistische staat en van de burgerlijke heerschappij.

De directe eisen waren consequent democratisch: algemeen stemrecht incluis voor vrouwen, verkiezing van de voornaamste functionarissen, progressieve directe belastingen, referendum, lekenonderwijs, achturendag, Engelse week, verbod kinderarbeid onder de veertien jaar, oprichting van verkozen comités voor beheer van sociale voorzieningen.

Naast de partij ontwikkelden zich de syndicaten, de “freie Gewerkschaften”. Lange tijd waren zij verspreide lokale groepen gebleven zonder onderling organisatorisch verband. Maar na het syndicaal congres van 1892 te Halberstadt werd de samenbundeling van vakbonden per beroep in “centrales” systematisch doorgevoerd en werd het geheel onder leiding van een centrale commissie gebracht. De voorzitter hiervan, een groot organisator, werd Karl Legien. Het aantal leden steeg nu snel: 1/2 miljoen in 1900, 1 miljoen in 1904, 2 miljoen in 1910, meer dan 21/2 miljoen in 1912. Concurrerende christelijke vakbonden, door de overheid aangemoedigd, konden slechts in bepaalde gewesten vaste voet aan de grond krijgen, en waren weldra verplicht, tegen de oorspronkelijke bedoeling in, klassenposities in te nemen, bv. eveneens stakingen te organiseren. Rond 1913 telden zij 750.000 leden.

Een derde pijler van de socialistische beweging werd gevormd door de verbruikscoöperatieven, die in 1913 1.621.000 aangesloten leden telden.

Organisatorisch stonden partij, vakbonden en coöperatieven apart van elkaar. Maar de partijleden werden lid van de andere twee organisaties en het waren de vooraanstaanden van de partij die de leidende functies in vakbonden en coöperatieven bekleedden, terwijl ook het omgekeerde waar was.

Rond die centrale organisaties ontwikkelden zich vrouwenbonden, jeugdbewegingen, culturele verenigingen, turn- en sportkringen, enz. Geen enkel land kende een socialistische arbeidersbeweging met zulke machtige organisaties, die bovendien zo buitengewoon degelijk beheerd werden. Tegen het einde van de 19de eeuw verscheen de Duitse sociaaldemocratie als de meest prestigieuze afdeling van de Tweede Internationale.

* * *

Met de uitbouw van de organisatie, rond de eeuwwisseling, begon een ideologische wijziging in te treden, een verschuiving van revolutionaire houding naar reformisme. Hier nam een proces van diepe ideologische beïnvloeding door de bourgeoisie een aanvang. De idee van “omverwerping” van het kapitalisme wijzigde zich in “amenderen” van het stelsel. Praktisch zou dat uitlopen op integratie in het kapitalistische regime.

Men begon in de Duitse sociaaldemocratie het marxisme te “herzien”. De belangrijkste woordvoerder van dat revisionisme was Eduard Bernstein die in 1899 – met zijn boek Die Voraussetzungen des Socialismus – een reeks punten uit de doctrine van Marx betwiste, de revolutie als doel afschreef, als enige opgave voor de arbeidersbeweging een stel verbeteringen van de levensvoorwaarden vooropzette. Hij vatte dat alles samen in zijn conclusie: “Het einddoel is voor mij niets, de beweging is alles.”

Bernstein werd op het theoretische plan heftig bestreden door Kautsky, die het “orthodoxe” marxisme verkondigde (weinig dialectisch). Punt voor punt werden de stellingen van Bernstein, aan de hand van uitgebreid statistisch materiaal, weerlegd.

Bernstein stelde het perspectief van het geleidelijk “Hineinwachsen” van het socialisme in de kapitalistische maatschappij. Kautsky stelde de vraag hoe het mogelijk is in een door en door autoritair, militaristisch en monarchistisch Duitsland te durven beweren dat men op weg is deze machtsstructuren met vreedzame en wettelijke middelen geleidelijk aan te tasten. Stellen we dat de socialisten een absolute meerderheid in het Parlement zouden verwerven en dat ze het Parlement tot een reële macht zouden willen maken om daarmee de heerschappij van de Junkers en de bourgeoisie te overwinnen ... de heersers zouden niet aarzelen om met bruut geweld, buiten alle wettelijkheid, de openlijke dictatuur in te stellen, o.a. met behulp van het leger. “Een luitenant en twaalf soldaten volstaan om de Rijksdag uiteen te jagen.” Kleine concessies kunnen bekomen worden, maar zodra men de essentie van de macht wil aantasten, wordt er hard teruggeslagen.

Op het Congres van Hannover in 1899 werden de stellingen van Bernstein afgewezen. Bernstein zelf werd nochtans niet uitgesloten en dat is kenmerkend voor de situatie, te meer als men bedenkt dat Bernstein ongestoord voortging met de verkondiging van reformistische zienswijzen. Het revisionisme werd officieel verworpen, maar in de praktijk paste men het toe. Opportunisme en reformisme werden de reële kenmerken van de beweging.

Het verschijnsel was vrij algemeen. De Duitse sociaaldemocratie was geen uitzondering. Vrijwel alle socialistische partijen van Europa werden door dezelfde tendens aangegrepen. De verklaring van dit verschijnsel is wellicht het meest kapitale probleem uit de geschiedenis van de arbeidersbeweging. Omdat de houding van de Duitse sociaaldemocratie tenslotte (in 1914) het meest beslissend geweest is voor alle partijen van de Tweede Internationale, past het – op dit punt van het verhaal gekomen – enige elementen van een antwoord op te sporen.

Men kan vooreerst de vraag stellen, waarom men officieel de stellingen van Kautsky bleef huldigen, waarom men de revolutionaire frase bleef behouden.

1. In Duitsland was het marxisme dieper en breder, in de gelederen van de arbeidersbeweging gevestigd als in de meeste andere landen. Een openlijk verloochenen van de revolutionaire uitgangspunten werd als “verraad” aangevoeld en dreigde aan de basis de steun van de revolutionaire elementen (meestal zeer actieve militanten) te doen verloren gaan voor de beweging.

2. Er was ook de erkenning dat het evoqueren (bij gelegenheid) van het socialistisch toekomstideaal van aard was een zekere dynamiek aan de beweging te verlenen; een beweging zonder bezielend perspectief verliest alle stuwkracht.

3. Tenslotte kan het inschakelen – als het past – van revolutionaire taal, d.i. een bedreiging, de bourgeoisie aansporen tot ruimere concessies.

De hoofdvraag blijft natuurlijk: waarom de triomf van het reformisme?

1. Een eerder oppervlakkige interpretatie van het marxisme had de hoop gewekt dat het kapitalisme, verstrikt in eigen contradicties, binnen afzienbare tijd, eigenlijk uit zichzelf, machteloos zou worden om te blijven functioneren, derhalve onvermijdelijk, historisch onafwendbaar zou ineenstorten. Maar de historische ervaring bracht het besef dat het kapitalisme zeer machtig bleef, geen teken van ineenstorting vertoonde. De angst om die macht reëel aan te vallen deed zoeken naar compromissen. Een politiek van compromissen met een zeer machtige tegenstander loopt onvermijdelijk uit op opportunisme.

2. De omvang van de organisatie heeft een soort “arbeidersaristocratie” voortgebracht, een massa bureaucraten, wier militantenloopbaan in een persoonlijke promotie resulteerde. Het betreft mensen die zetelen in parlementen, in gemeenteraden en sociale organismen, of die als betaalde functionarissen zetelen in het bestuur van de partij, van de vakbonden, van de coöperatieven, enz. Zij hebben, min of meer op voet van gelijkheid, dagelijkse omgang met de grotere en kleinere machtsdragers van het regime, met wie zij de praktijk van het compromis bestendig bedrijven. Voor mensen, die enige jaren voordien nog als leprozen behandeld werden, wordt dat als een zeer grote overwinning genoten. Deze functionarissen van de arbeidersbeweging voelen zich deelachtig aan de macht en worden door de machthebbers geestelijk besmet.

Komt daarbij dat deze functionarissen kinderen hebben, zoons die wellicht studeren. Dankzij de contacten van de vader kunnen die zoons voordelig geplaatst worden...

Om al deze redenen wensen de grotere en kleinere “bonzen” van de sociaaldemocratie de zo moeizaam opgebouwde organisaties, basis van hun positie, niet in het gedrang te brengen door een revolutionaire politiek, die hun als een gewaagd avontuur voor komt. De organisatie wordt doel op zichzelf. Tegen het einde van de periode in dit hoofdstuk beschouwd, telden de sociaaldemocratische organisaties 15.000 bezoldigde militanten; ongeveer 20.000 sociaaldemocraten zetelden in gemeenteraden, Landtage, enz. Wat een roeping was, is voor velen een beroep geworden. Laten we de organisatie die ons voedt, die ons een zeker sociaal aanzien, zelfs enige machtspositie verstrekt, hoeden voor onbezonnen optreden.

Meestal bekommeren deze bureaucraten zich heel weinig om theoretische problemen. Dat laten ze aan geleerden als Bernstein en Kautsky over. Zij, de arbeidersleiders, zijn realistische organisators, zijn doeltreffende administrators.

Zij worden “bourgeois” in hun levens- en denkwijze. Waarom zouden, mits sociale wetgeving en deftig loon, niet alle arbeiders de conditie van kleine bourgeois kunnen verwerven? In een welvarend kapitalisme moet dat mogelijk zijn.

3. Het is nodig sociologisch dieper te graven. In laatste instantie heeft de arbeidersklasse de leiding die zij verdient, d.i. de leiding die aan haar eigen geesteshouding beantwoordt.

De arbeidersklasse wordt bestendig – niet alleen langs de Kerk, de school en de pers – maar door de productieverhoudingen zelf waarin zij arbeidt en leeft, ideologisch beïnvloed door de bourgeoisie. De arbeidersklasse is haar strijd begonnen – het kon niet anders – om meer loon en betere arbeidsvoorwaarden. De enorme economische expansie, gecombineerd met de eisenstrijd van de arbeidersbeweging, leidde naar langzame, maar toch voelbare materiële verbetering voor tamelijk brede lagen van de arbeidersklasse. Die verbetering werd ervaren als een verworvenheid. Men voelde zich in opgaande lijn. Waarom zou die opgaande lijn (binnen het bestaande systeem) niet rechtlijnig blijven oplopen? Het waren dus de resultaten zelf van de economische strijd, die ertoe bijdroegen om de bourgeoiswaarden te doen binnendringen in het bewustzijn van de arbeidersklasse: meer geld verdienen, promotie bereiken (althans voor de kinderen). Het reformisme is ten slotte niet meer of niet minder dan een demagogische (d.i. door vleierij nog aanwakkerende) aanpassing van de beweging aan de doorsnee mentaliteit van de arbeidersklasse in haar dagelijkse sleur. Het is foutief te menen dat de arbeidersklasse in al haar geledingen bestendig revolutionair zou zijn. De klassenbewuste arbeidersklasse als bestendig revolutionair gegeven is een mythe.

Toch is het revolutionaire bij de arbeiders potentieel aanwezig. Telkens een deel van de arbeidersklasse in strijd komt, zien we die potentialiteit zich actualiseren. Het kan objectief ook niet anders, omdat bij iedere eisenstrijd de arbeidersklasse frontaal met de kapitalisten in botsing komt. De arbeidersklasse kent dus revolutionaire momenten. Zulke momenten doen zich bestendig voor, nu hier, dan daar, bij bepaalde delen van de arbeidersklasse (in bepaalde bedrijven, bedrijfstakken, gewesten). Af en toe zelfs worden veel ruimere massa’s door de strijd aangegrepen. Beslissend in zulke momenten is het optreden van de leiding der arbeidersorganisaties. Nu is het een feit dat de reformisten zich precies op die beslissende momenten ingezet hebben om de beweging af te remmen en te verlammen. Er is bewust en berekend gedemobiliseerd geworden. Dat is zeer erg; het breken van het elan op de revolutionaire momenten brengt een demoralisatie mee, die jaren kan aanhouden. Het is dus objectief juist dat de reformistische leiders als agenten van de bourgeoisie opgetreden zijn.

* * *

Revolutionaire frase, opportunistische praktijk. Deze dubbelzinnigheid nagaan aan de hand van een drietal problemen, waarmee de beweging in de periode vóór de Eerste Wereldoorlog geconfronteerd werd, is de bedoeling van volgende paragrafen.

1. Algemene politieke staking.

Op het partijcongres van 1905 stond dit thema centraal in de discussies. Dat was begrijpelijk. De revolutie in Rusland van 1905, die een enorme weerklank in Duitsland kende, was ontstaan uit zeer machtige stakingen. Overigens deed zich, begin januari 1905, bij de mijnwerkers van de Ruhr de grootste staking uit de Duitse geschiedenis voor: 215.000 “freigewerkschaftliche”, christelijke, liberale en ongeorganiseerde arbeiders namen er aan deel. De staking, die ondanks de syndicale leiding uitgebroken was, werd op 9 februari op een slecht compromis door het vakbondsbestuur beëindigd.

Vertegenwoordiger bij uitstek van het rechtse opportunisme was K. Legien, voorzitter van de Centrale Syndicale Commissie. Ondanks zijn verzet (“algemene staking = algemene dwaasheid”) en dat van Bernstein, spraken de congresleden van 1905 zich – zij het wat aarzelend – uit ten gunste van het wapen der algemene staking.

Maar de revolutie in Rusland werd onderdrukt en op het Duitse sociaaldemocratische congres van 1906 was het de stelling van de reformisten die het haalde; bepaald werd dat partij én syndicaten gelijke beslissingsmacht hadden, dat iedere beslissing gemeenschappelijk moest genomen worden. Gezien de positie van de vakbonden, betekende dat praktisch de afwijzing van de algemene politieke staking, de overwinning van Legiens stelling.

2. Het kolonialisme.

De SPD was er natuurlijk tegen, maar betuigde zich meestal weinig actief en liet toe dat sommige van haar leidende voormannen zich kordaat voor het kolonialisme uitspraken. Bernstein bijvoorbeeld was voor de verdeling van China; ter gelegenheid van de expeditie tegen de Boxeropstand in 1900 betoogde hij: “Het zou onzinnig romantisme zijn aan de on-cultuur (bedoeld werd: de Chinezen) het recht toe te kennen een onoverkomelijke muur op te richten tegen de handel met de beschaafde wereld.” In verband met de kolonisatie in Afrika beweerde hij: “Een hogere beschaving bezit een hogere aanspraak op de grond (van de wilden).” Op het congres van Dresden in 1903 verklaarde hij: “tegenover het passief van de koloniale gruweldaden weegt het actief van de voordelen zwaarder door in de balans.” Calwer, leider van de syndicale school, zegde vlakaf: “Als socialist kan ik de koloniale expansie van het Duitse kolonialisme begroeten”. Anderen rechtvaardigden het kolonialisme op grond van demografische behoeften. (Alles tezamen in 1914 10.000 Duitsers in de koloniën!) Nog meer rechts dan Bernstein en Calwer ageerde de groep van de “socialisten-imperialisten”.

Als in 1904 in Zuid-West-Afrika (Namibië) door de Duitse troepen een ware uitroeingscampagne tegen de opstandige Herreros ondernomen werd, was het protest van de socialisten zeer heftig. In de Rijksdag stemden ze tegen de kredieten. Doordat ook de Centrumpartij (om redenen die de hare waren) tegenstemde, werden de kredieten niet ingewilligd. Hierop ontbond de Keizer de Rijksdag. Nieuwe verkiezingen, de zg. “Hottentottenverkiezingen” werden gehouden, waarbij het Duitse volk door een stortvloed van nationalisme en chauvinisme overspoeld werd. Resultaat: voor de eerste maal sinds 1884 onderging de socialistische partij een nederlaag; het stemmenpercentage daalde van 32,6 naar 29,5 %. Hier werd bewezen dat de heersende machten de socialisten het terrein ideologisch konden betwisten. De Keizer triomfeerde. Ook de reformisten in de partij wonnen veld: zij weten de schuld van de nederlaag aan de “negatieve koloniale politiek” en eisten een “positieve” houding inzake het kolonialisme.

3. Het imperialisme en de oorlog.

De socialisten waren, vanzelfsprekend, antimilitarist, tegen de oorlog, voor de vrede. Maar al heel vroeg werd de nodige ideologische inkleding gevonden om zich in te schakelen. Als het nl. tegen Rusland ging (hier kon men heel nadrukkelijk teksten van Marx inroepen!), d.i. als het tegen het autocratisch tsarisme ging, dat de revolutie van 1905 zo brutaal neergeslagen had, als het ging tegen het reactionaire tsarisme, dat een gevaar voor de democratie betekende ... dan was het voor de solisten eigenlijk een democratische plicht, een progressistische daad van bevrijding, mee op te rukken in de oorlog. Die stelling kwam bijzonder goed van pas in het kraam van het Duits imperialisme, dat de oorlogshaat speciaal tegen Rusland oriënteerde, daarbij aansluitend op de historische “Drang nach Osten”.

Ten overstaan van de oorlogsvraag vormden zich drie strekkingen in de SPD.

a. Rechts werd geleid door Bernstein en vooral Noske, die in 1907 in de Rijksdag verklaarde: “In geval van oorlog zullen de socialisten hun militaire plicht doen, zoals de andere Duitsers.”

b. Centrum: Bebel en Kautsky spraken zich principieel heel klaar tegen de oorlog uit, maar vermeden het precieze actiemiddelen voorop te stellen; overigens helden zij, naarmate het gevaar zich klaarder aftekende, meer en meer over naar de rechtse posities.

c. Links: K. Liebknecht, die in 1907 om zijn brochure Militarismus und Antimilitarismus van hoogverraad beschuldigd werd en 18 maanden gevangenis opliep. R. Luxemburg, die begin 1914 om haar antimilitaristische actie tot één jaar veroordeeld werd.

Het congres van Jena in 1913 werd een overwinning voor de rechtse tendens. De parlementaire fractie had een verhoging van de militaire kredieten gestemd en het congres keurde dat goed, onder voorwendsel dat deze kredieten door rechtstreekse belastingen zouden opgebracht worden, “verwezenlijking van een socialistische eis.” Tevens werd de thesis van algemene staking in geval van oorlog met een grote meerderheid verworpen, onder motivering dat de ongeorganiseerde massa’s niet zouden volgen.

Van nu af werd het duidelijk dat de sociaaldemocratie niets doeltreffends tegen de oorlog zou ondernemen. Wel waren er, einde juli 1914, na oproep van zekere socialistische partijafdelingen, reusachtige manifestaties voor de vrede in een reeks Duitse steden. De omvang en de geest van deze manifestaties hadden als vertrekpunt voor een serieuze poging kunnen aangewend worden. Maar Kanselier Bethmann-Hollweg begon met eerst de oorlog aan Rusland te verklaren (1 augustus 1914) en wist precies waarom: “Anders zou ik de sociaaldemocratie niet meekrijgen” zegde hij. En inderdaad, de sociaaldemocratie marcheerde in blok; zij stelde het voor alsof Hindenburg de testamentuitvoerder van Marx en Engels werd. Op 4 augustus stemde de ganse SPD-fractie in de Rijksdag de oorlogskredieten.

Deze houding betekende:

- het verraad aan alle idealen van het socialisme;

- het failliet en de ontbinding van de Tweede Internationale;

- de oorsprong van de linkse afsplitsing in de oorlog.

Het argument luidde: als we tegen de oorlog stelling nemen, zullen we niet gevolgd worden door de massa van het proletariaat. In hoeverre was dat juist? De vakbonden telden 21/2 miljoen leden; de partij had 1.086.000 leden; bij de laatste verkiezingen (1912) behaalde de SPD 4.250.000 stemmen; in de Rijksdag telde zij 110 afgevaardigden (op 397) en vormde zij de grootste parlementaire groep. Natuurlijk was de electorale aanhang zeer ongelijk van gewest tot gewest: veel minder op het platteland, relatief weinig in het proletarische maar katholieke Essen (28 %), veel meer in het protestantse Saksen (55 %) en in de grote steden (Hamburg 61 %, Berlijn 75 %).

Daartegenover telde de arbeidersklasse ongeveer 7 miljoen kiesgerechtigden. We mogen dus besluiten dat de SPD numeriek ruim voldoende omvatte om het geheel van de arbeidersklasse te mobiliseren. Heel grote bewegingen in de geschiedenis zijn met een veel kleinere georganiseerde kern tot stand gekomen.

Beslissend is echter niet zozeer die numerieke verhouding, maar de geestesgesteldheid van de massa’s. Het is evident dat zeer ruime lagen van de arbeidersklasse diep doordrongen waren van chauvinisme, imperialisme, militarisme, eerbied voor de Keizer, ontzag voor het gezag, enz. Het is klaar dat die geestesgesteldheid ook doorgedrongen was tot in de gelederen van de vakbonden en de partij. De oorlogsgeestdrift is een stroming geweest die alles meesleurde. Indien de SPD kordaat stelling genomen had tegen de oorlog, zou ze zeker in een positie van geïsoleerdheid geraakt zijn. Alles wijst er op, dat het isolement slechts tijdelijk zou geweest zijn.