Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

6. Onvolmaakte concurrentie

Democratische en pluralistische theorieën zouden in moderne kapitalistische landen nooit zo een grote aanhang hebben kunnen verwerven, wanneer zij niet op tenminste één voor iedereen duidelijk waarneembaar gegeven zouden berusten: in westerse democratische systemen is het toegestaan en wordt het zelfs aangemoedigd dat groeperingen en verenigingen zich in groten getale openlijk en vrij organiseren om de wensen en verlangens van hun leden door te voeren. Op deze regel zijn in doorsnee slechts enkele uitzonderingen, waar meestal links het slachtoffer van is.

De fout van pluralistisch-democratische theorieën ligt dan ook niet in het al of niet bestaan van een groot aantal concurrerende groepen, maar in de (vaak impliciet aanwezige) stelling dat de voornaamste georganiseerde ‘belangen’ in deze maatschappijen, en met name kapitaal en arbeid, onder ongeveer dezelfde voorwaarden concurreren, waardoor geen van deze belangen een beslissend en duurzaam voordeel kan behalen. Dit is het punt waarop de ideologie zijn intrede doet, en feit in mythe verandert. In de voorafgaande hoofdstukken werd aangetoond dat het bedrijfsleven, en vooral de grootindustrie, op een dergelijk voordeel binnen het staatssysteem kon bogen, als gevolg van de samenstelling en ideologische uitgangspunten van de staatselite. In dit hoofdstuk zullen wij zien dat het bedrijfsleven ook buiten het staatssysteem een enorm overwicht heeft, omdat het over onvergelijkbaar meer mogelijkheden beschikt om pressie uit te oefenen bij het doorvoeren van zijn plannen.

I

Een van deze pressiemogelijkheden, die pluralistische theoretici meestal over het hoofd zien, is belangrijker en effectiever dan alle andere, en staat alleen het bedrijfsleven ter beschikking, zonder dat het daarvoor organisaties, campagnes en pressiegroepen nodig heeft, namelijk de permanente en alomtegenwoordige druk op de regering en de staat, die voortvloeit uit het privébezit en beheer van een concentratie van industriële, commerciële en financiële middelen. Het bestaan van een zeer grote sector onafhankelijke economische macht is een feit waarmee elke regering rekening moet houden bij de bepaling van haar beleid, niet alleen op economisch gebied, maar eveneens op de meeste andere gebieden. De hoofdredacteur van het tijdschrift Fortune zei in 1952 dat ‘elke president die zijn land tot welvaart wil brengen, minstens even afhankelijk – en waarschijnlijk meer dan dat – is van het bedrijfsleven als het bedrijfsleven van hem. Zijn afhankelijkheid valt te vergelijken met de positie die Koning Jan in Runnymede, waar de Magna Carta ondertekend werd, tegenover de landadel innam.’[1] Deze parallel gaat misschien niet helemaal op, maar zij legt terecht nadruk op de zelfstandige macht van het bedrijfsleven, en de afhankelijke positie die de regering tegenover de zakenwereld inneemt, niet alleen in de Verenigde Staten, maar eveneens in de andere kapitalistische landen.

Uiteraard is een regering formeel in staat haar wil aan het bedrijfsleven op te leggen, en haar autoriteit te gebruiken om bepaalde dingen te verhinderen en andere door te voeren, en vele regeringen hebben dit inderdaad ook gedaan. Maar hoe belangrijk dit ook in sommige gevallen mag zijn, het doet niets af aan onze stelling. Natuurlijk staat de regering niet volkomen hulpeloos tegenover de macht van het bedrijfsleven, en de grote ondernemers kunnen zich evenmin veroorloven om de decreten van de staat openlijk te negeren, en de bestaande wetten te overtreden. Ik wil echter alleen maar zeggen dat het voor elke regering uiterst moeilijk is om een beleid door te voeren, dat volledig in strijd is met de wensen en verlangens van het bedrijfsleven. Er zijn andere belangen die zich eveneens vaak met succes tegen het beleid van de regering kunnen verzetten, maar het ligt in het wezen van een kapitalistisch systeem van economische organisatie dat het bedrijfsleven daar onvergelijkelijk veel beter toe in staat is dan welk ander belang ook.

In dit verband schrijft A. Hacker in een artikel in het door Black uitgegeven The Social Theories of Talcott Parsons (1961): ‘... Het regeringstoezicht op het bedrijfsleven, zoals dat door Parsons en andere liberalen wordt gezien, is eerder een papieren tijger dan een effectief systeem van economische controle ten behoeve van het grote publiek ... (en, zo gaat hij verder) men kan zich afvragen wat de macht van de regering in deze eigenlijk betekent. Kan een overheidsinstantie het niveau van lonen, prijzen en winsten bepalen? Kan het, belangrijker nog, het niveau en de richting van investeringen vaststellen? Kan een regeringsinstantie grondstoffen distribueren of bedrijfsvestigingen controleren? Kan zij op een of andere wijze volledige werkgelegenheid of een economisch groeipercentage garanderen? Heeft de antitrustafdeling ooit een van onze grote maatschappijen weten te ontmantelen? Het antwoord op al deze vragen moet luiden dat dergelijke maatregelen onder de huidige wetten niet mogelijk zijn, terwijl wij evenmin weten wat de uitwerking ervan zou zijn.’

Deze uitspraak houdt misschien niet voldoende rekening met de invloed die regeringen, zelfs in de Verenigde Staten, door directe en indirecte interventie in het economisch leven hebben; en in een aantal kapitalistische landen, waar een iets dirigistischer filosofie ingang heeft gevonden, hebben regeringen ongetwijfeld meer gedaan dan Hacker mogelijk acht.

Maar ondanks dat zijn de mogelijkheden van overheidsinterventie in het bedrijfsleven, en vooral tegen het bedrijfsleven, overal beperkter dan uit de formele bevoegdheden van de regering zou blijken; terwijl de speelruimte die het bedrijfsleven wordt gelaten eveneens veel groter is dan het zo vaak gepropageerde beeld van de ‘zakengemeenschap’, verlamd en gehinderd door een bemoeizieke overheidsbureaucratie zou doen vermoeden.

Zelfs regeringen die vast besloten zijn de privésector onder controle te krijgen, komen al gauw tot de ontdekking dat de interventiemechanismes die zij willen toepassen, uiterst moeilijk, zo niet onmogelijk te hanteren zijn zonder medewerking van de zakenwereld zelf. Deze medewerking zal echter alleen verleend worden als er iets tegenover staat – namelijk de garantie dat de regering geen politiek zal najagen die volgens het bedrijfsleven in strijd is met zakelijke belangen (en natuurlijk het ‘nationaal belang’).

Dit wil allerminst zeggen dat de economische machthebbers zich noodzakelijkerwijze tegen de wet zullen verzetten, of de bestaande regelingen opzettelijk zullen ontduiken, al is dit natuurlijk niet onmogelijk. Belangrijker echter dan dergelijke activiteiten, die politiek schadelijk en zelfs gevaarlijk kunnen zijn, is de macht die het bedrijfsleven ontleent aan haar vermogen verzoeken van de staat te negeren, en andere, niet strikt illegale maatregelen te nemen. Een dergelijke houding biedt vele mogelijkheden, en kan een hervormingsgezinde regering die binnen het kader van een kapitalistisch systeem wil opereren, voor formidabele problemen stellen. Zoals Meynaud opmerkt in verband met de situatie in Italië, die als representatief kan gelden, maken particulier eigendom en beheer ‘het zeer moeilijk om een hervormingsbeleid te voeren binnen het raam van de bestaande economische structuren. Elke regering die een zekere herverdeling van de economische macht en het maatschappelijk product tot stand wil brengen zonder de structuur van het systeem aan te tasten, zal al gauw tot de ontdekking komen dat het bestaande stelsel dergelijke veranderingen, in de medische zin van het woord, niet “verdraagt”.’

Deze ‘onverdraagzaamheid’, het zij met nadruk gezegd, betekent niet dat een beleid dat niet naar de zin van het bedrijfsleven is, bij voorbaat tot de onmogelijkheden behoort. Het ‘veto’ van de zakenwereld is met andere woorden niet absoluut. Maar het is wel zeer ruim, en in ieder geval aanzienlijk ruimer dan dat van de andere belangen in de kapitalistische maatschappij.

Er wordt wel eens gesteld dat regeringen tegenwoordig een uiterst effectief wapen tegen de macht van het bedrijfsleven bezitten: namelijk het feit dat zij op het ogenblik verreweg de grootste afnemer van de particuliere sector zijn, en daarom ‘over een belangrijk en snelwerkend middel beschikken om een zodanige invloed op de privésector uit te oefenen dat zij de belangrijke nationale industriële doeleinden binnen de gewenste tijd kan verwezenlijken’, zoals R. Maxwell op 3 oktober 1967 in de Times schreef.

Enkele maanden eerder, op 25 mei, had hetzelfde blad een witboek van de Labourregering over de rijksaankopen echter becommentarieerd met de woorden: ‘Het is zonder meer duidelijk dat het idee dat de regering haar economische planning op langere termijn kan regelen door met haar aankoopbeleid als pressiemiddel bepaalde firma’s en bedrijfstakken te dwingen radicale verandering in hun methoden te brengen, volledig verlaten is.’ Er zijn evenmin aanwijzingen dat regeringen in andere landen dit middel wel met succes hebben weten toe te passen.

In theorie beschikken regeringen inderdaad over enorme ‘pressiemiddelen’ om het bedrijfsleven aan banden te leggen. In de praktijk komen de regeringen die hier gebruik van willen maken – en dat is maar een kleine minderheid – al gauw tot de ontdekking dat zij gezien de sociaaleconomische context waarin zij moeten werken, met ernstige problemen hebben te kampen.

Deze problemen kunnen misschien het best worden samengevat in de gevreesde uitdrukking ‘het vertrouwen verliezen’. De macht van het bedrijfsleven komt nergens beter door tot uiting dan door het feit dat alle regeringen, en niet in de laatste plaats reformistische regeringen, altijd enorme waarde hebben gehecht aan het ‘vertrouwen’ van de zakenwereld, en er valt moeilijk een ander ‘belang’ aan te wijzen waarvan dat ‘vertrouwen’ op even hoge prijs wordt gesteld.

Het presidentschap van John F. Kennedy vormt hiervan een goed voorbeeld. Kennedy werd kort na zijn ambtsaanvaarding verwikkeld ‘in een spectaculaire strijd’ met de Business Advisory Council (BAC) ‘een exclusieve en door coöptatie in stand gehouden club van topmanagers, die al vanaf 1933 een speciale band met de regering had’ en die ‘onder de verschillende presidenten ... steeds het voorrecht genoot aan de besluitvorming van de regering deel te nemen, zonder daar ooit rekening of verantwoording van af te hoeven te leggen’.[2] De minister van Handel, Luther Hartwell Hodges, hield er, al was hij allerminst een vurige radicaal, de bizarre opvatting op na dat er verandering moest komen in de benoeming van de leden van de BAC en hun activiteiten. In de crisis die hierop volgde, verbrak de BAC haar officiële relaties en veranderde haar naam in Business Council. ‘Hodges stelde een ontwerp op voor een nieuwe BAC, waarin een brede selectie van het Amerikaanse bedrijfsleven zitting zou hebben – grote, kleine en middelgrote bedrijven. Er zouden tevens vertegenwoordigers uit de agrarische en onderwijssector, en uit de vakbonden in worden opgenomen.’

Deze plannen zouden echter nooit worden uitgevoerd: de president, die geconfronteerd werd met vele problemen waarvoor hij het bedrijfsleven nodig meende te hebben, ‘en die steeds gevoeliger werd voor de aanhoudende beschuldiging dat hij “anti-bedrijfsleven” zou zijn, wijzigde zijn ferme en krachtige houding tegenover de Business Advisory Council radicaal.’ Er kwam een toenadering tot stand, en er werden regelingen getroffen, zodat ‘er kleine BC-commissies toegevoegd zouden kunnen worden aan een groot aantal regeringsdepartementen en -bureaus – en het Witte Huis zelf’. De vakbondsleiders van hun kant, ‘klaagden over Kennedy’s campagne tegen “inflatoire loonsverhogingen”, die deel uitmaakte van Kennedy’s pogingen de zakenwereld ervan te overtuigen dat hij niemand speciaal wilde bevoorrechten. Maar de president wilde tot een gezonde relatie met de Business Council komen, ongeacht de verlangens van de werknemers.’ (Door mij gecursiveerd, R.M.)

Slechts enkele maanden later stond de president ‘op voet van oorlog’ met niemand minder dan Roger Blough, president-directeur van U.S. Steel, die een aanzienlijke verhoging van de prijs van het door zijn firma geproduceerde staal aankondigde, spoedig gevolgd door andere staalmagnaten. De president slaagde er bij deze gelegenheid in, via mobilisatie van alle hem ten dienste staande pressiemiddelen, waaronder een spectaculaire filippica op de televisie, de prijsverhoging ongedaan te maken – een jaar lang. Het bedrijfsleven als geheel boekte echter geen verlies bij deze episode, omdat Kennedy’s bijna bezeten pogingen het vertrouwen van de zakenwereld te winnen, er in intensiteit nog door toenamen. Gouverneur Connally, die in de presidentiële auto reed op het moment dat Kennedy werd vermoord, schreef later dat de president onder andere naar Dallas was gekomen om de Texaanse zakenlieden aangaande zijn bedoelingen gerust te stellen. ‘Ik geloof dat het hem stak dat conservatieven dachten dat hij, zelf een bevoorrecht product van ons kapitalistisch systeem, iets zou doen om dat systeem aan te tasten,’ merkte Connally in een artikel in het tijdschrift Life van 24 november 1967 op.

Het ‘vertrouwen’ van het bedrijfsleven was ook het doel dat de regering-Wilson vanaf de eerste dag dat zij in functie trad, hardnekkig bleef najagen – al heeft dat nauwelijks mogen baten. Zo schreef de Times op 3 oktober 1967: ‘... Waarschijnlijk zullen in de komende maanden leidende industriëlen door de premier worden uitgenodigd voor een aantal privégesprekken, die het bedrijfsleven ervan moeten overtuigen dat de inzichten van de Engelse zakenwereld een centrale rol zullen spelen bij de planning van het economisch beleid van de regering ... De Labourregering kon bij haar ambtsaanvaarding op een grote dosis goodwill in industriële kringen rekenen.[3] Hoe zeer deze goodwill is verminderd blijkt misschien wel uit het feit dat de premier nu bereid is om te interveniëren in de constante dialoog tussen Whitehall en de industrie, om daarmee het vertrouwen van het bedrijfsleven te herstellen, hetgeen noodzakelijk is voor het stimuleren van de investeringen.’

De hardnekkigheid waarmee de Labourregering het ‘vertrouwen’ van de zakenwereld heeft trachten te winnen, is nauwelijks verrassend. Gezien de enorme economische macht waarover de particuliere sector beschikt, en het grote belang dat de activiteiten van de zakenwereld (of het uitblijven ervan) voor essentiële aspecten van het economisch beleid hebben, heeft elke hervormingsgezinde regering, die geen poging wil doen de macht van het bedrijfsleven te breken, onvermijdelijk een beperkte speelruimte voor haar radicale plannen. Tot nog toe hebben alle regeringen in westerse politieke systemen zich bij deze onvermijdelijkheid neergelegd, zelfs wanneer hun propaganda vóór de ambtsaanvaarding anders had doen verwachten. In sommige gevallen hebben zij hun reformistische neigingen al of niet tegen hun zin, bedwongen (al hebben zij de conservatieve elementen daarmee nooit helemaal tevreden kunnen stellen) in andere gevallen pasten zij hun hervormingen aan de belangen van het bedrijfsleven aan (zoals de Labourregering in 1945 bij haar nationalisatiemaatregelen), en werden zo de bondgenoten van de krachten, die zij toen zij nog in de oppositie waren, beloofd hadden te bestrijden en te bedwingen. Politiek is in deze context inderdaad de kunst van het haalbare. Maar de grenzen van dit haalbare worden in de allereerste plaats bepaald door het criterium dat het bedrijfsleven daarvoor stelt.

Hervormingsgezinde en ‘linkse’ regeringen hebben tegenwoordig echter niet meer alleen met de macht van hun eigen bedrijfsleven te maken, op het ogenblik moeten zij ook meer dan ooit rekening houden met de pressie van buitenlandse kapitalistische belangen – grote buitenlandse firma’s, machtige conservatieve regeringen, de diverse nationale banken, de internationale financiële wereld, officiële kredietverlenende organisaties zoals het Internationaal Monetair Fonds en de Wereldbank, of de formidabele combinatie van al deze instellingen bij elkaar. Economische en financiële orthodoxie en voldoende aandacht voor de wensen en verlangens van het particulier initiatief zijn eigenschappen waaraan een regering tegenwoordig moet voldoen – niet meer alleen om het eigen bedrijfsleven tevreden te stellen, maar eveneens ter wille van buitenlandse belangen die vaak nog belangrijker zijn dan de binnenlandse.

Zoals wij al eerder hebben opgemerkt is het kapitalisme in deze tijd meer dan ooit een internationaal systeem, met nauwe banden tussen de verschillende economieën die er deel van uit maken. Als gevolg hiervan zijn zelfs de machtigste kapitalistische landen in meerdere of mindere mate afhankelijk van de welwillendheid en de medewerking van de overige landen en van wat ondanks de langdurige en felle rivaliteit tussen nationale systemen, een onderling afhankelijke internationale kapitalistische ‘gemeenschap’ is geworden. Wanneer deze ‘gemeenschap’ het beleid van een van zijn leden afkeurt, en haar medewerking daarom opzegt, brengt dat uiteraard grote moeilijkheden mee voor het desbetreffende land. En zolang een land lid van de ‘gemeenschap’ wil blijven, heeft de noodzaak de afkeuring van de overige leden niet op te wekken, uiteraard grote invloed op de bepaling van het beleid, en vormt voor reformistische regeringen een reden te meer zich niet te ver buiten de platgetreden paden van de orthodoxie te wagen. De nationale banken die een grote mate van zelfstandigheid bezitten, nemen tegenwoordig een uiterst belangrijke plaats in als beschermers van deze orthodoxie en vertegenwoordigers par excellence van ‘gezond financieel beleid’. Een conservatieve regering in een relatief sterke financieel economische positie, zoals de regering de Gaulle tot 1968, kan zich veel veroorloven zonder groot risico te lopen dat er maatregelen tegen haar genomen worden. De vertegenwoordigers van het internationale kapitalisme zouden met een radicale regering waarschijnlijk al veel eerder korte metten hebben gemaakt.

Bovendien komen radicale regeringen, zoals wij al eerder hebben gezien, meestal aan de macht in een periode van ernstige financieel-economische crisis, en de kredieten, leningen en financiële steun, waaraan zij in dergelijke omstandigheden dringend behoefte hebben, kunnen zij alleen krijgen op voorwaarde dat zij een economisch en buitenlands beleid voeren dat aanvaardbaar is voor hun crediteuren en bankiers, en dat hoogstens marginale verschillen vertoont met de politiek van hun conservatieve voorgangers, waartegen de radicale partijen, in oppositie, zo gefulmineerd hadden.

Een toepasselijk voorbeeld is dat van de Labourregering die in oktober 1964 gekozen en in maart 1966 herkozen werd. Het was Harold Wilson zelf die het Trades Union Congress voor de verkiezingen met een vaak aangehaalde uitspraak waarschuwde: ‘Je kunt een werktuig worden, maar praat dan niet over een onafhankelijke buitenlandse of defensiepolitiek.’ Dit was zeer juist en gold minstens evenzeer voor een onafhankelijke economische politiek. Wilson werd echter kort na zijn ambtsaanvaarding toch een ‘werktuig’, en deze tendens werd de daaropvolgende jaren steeds sterker. De Labourregering voerde plichtmatig een beleid dat behoudend genoeg was om zich van de – niet erg enthousiaste – steun van kapitalistische regeringen, nationale banken en internationale financiële instellingen te verzekeren. Maar deze steun was uiteraard afhankelijk van een strikte naleving van de financieel-economische orthodoxie, met als centraal element een ‘loonbeleid’ dat er voornamelijk op gericht was de lonen laag te houden; en de crediteuren behielden zich het recht voor er nauwlettend op toe te zien dat Labour zich aan de voorgeschreven regels zou houden.

Een dergelijke afhankelijkheid aan de ene kant en waakzaamheid aan de andere kant is altijd kenmerkend geweest voor de relaties tussen de hoog ontwikkelde kapitalistische landen en de landen van de derde wereld die hun financiële steun nodig hadden; de prijs die een regering voor deze steun moest betalen bestond altijd uit een politiek die buitenlandse investeringen zou bevoordelen, althans niet zou tegenwerken, en een buitenlands beleid waaraan de crediteuren en donorlanden geen aanstoot zouden kunnen nemen.

Deze pressie beperkt zich tegenwoordig echter niet meer tot de onderontwikkelde landen van de derde wereld, maar strekt zich eveneens uit – en met succes – tot de regeringen van hoog ontwikkelde kapitalistische landen, en dit vormt uiteraard een uiterst belangrijk element bij eventuele conflicten tussen het nationaal bedrijfsleven en het regeringsbeleid. De klassenstrijd heeft in kapitalistische landen altijd een internationale dimensie gehad, maar deze is in deze tijd belangrijker dan ooit tevoren.

II

Gezien de strategische positie waarin het bedrijfsleven door zijn controle over een belangrijk deel van de economische sector verkeert, is de opvatting die aan de pluralistische theorie ten grondslag ligt, namelijk dat de zakenwereld slechts één van de vele ‘vetogroepen’, op gelijke hoogte met de andere ‘vetogroepen’ in de kapitalistische maatschappij zou zijn, geheel met de werkelijkheid in strijd.

Van de andere groeperingen worden de werknemers vaak geacht qua invloed het bedrijfsleven te evenaren (zo niet te overtreffen). Een dergelijke situatie ligt echter nog lang niet in het verschiet, en er zijn nog enorme moeilijkheden te overwinnen, voordat het ooit zo ver kan komen.

De macht van de werknemers staat in werkelijkheid in geen enkele verhouding tot die van de zakenwereld. Wat een firma produceert, of zij wel of niet exporteert, of zij investeert, en zo ja, met welk doel, of zij opgaat in een ander bedrijf, of juist andere bedrijven overneemt – dit zijn allemaal beslissingen waarop de werknemers hoogstens een indirecte invloed kunnen uitoefenen, maar die in verreweg de meeste gevallen geheel buiten hen om worden genomen. De werknemers kunnen hun macht niet op een stevige basis van economische invloed funderen, en beschikken daarom over veel minder effectieve pressiemiddelen bij een confrontatie met de regering dan de industrie. Dit is tevens de reden waarom regeringen zich veel minder om het ‘vertrouwen’ van de werknemers bekommeren, dan om het ‘vertrouwen’ van het bedrijfsleven.

Bovendien kunnen de werknemers in tegenstelling tot de zakenwereld, geen steun uit het buitenland mobiliseren. Er bestaat geen equivalent van de Wereldbank, het Internationaal Monetair Fonds, of de OECD, dat ervoor kan zorgen dat regeringen geen maatregelen nemen die ongunstig voor de werknemers zijn en die het bedrijfsleven bevoordelen, of dat op een beleid kan aansturen waarvan de lagere inkomensgroepen profiteren en waardoor de voorrechten van de economische elites worden aangetast. Internationale solidariteit is voor werknemers een geheiligde frase die zich zelden of nooit in de werkelijkheid manifesteert; voor het bedrijfsleven is het daarentegen een permanente realiteit.

Het enige belangrijke wapen waarover werknemers, als belangengroepering beschikken, is de staking, en het is al vaak bewezen dat een vastberaden toepassing ervan een uiterst effectief pressiemiddel kan zijn. Al vele malen hebben regeringen en werkgevers concessies moeten doen, omdat werknemers een resoluut gebruik van dit wapen maakten, of er zelfs alleen maar mee dreigden en er goede reden bestond om aan te nemen dat dit dreigement ook zou worden uitgevoerd. Bij ontelbare gelegenheden was de vastberadenheid van werknemers en vakbonden voldoende om eisen en verlangens, waarvan eerst werd beweerd dat zij een firma of een bedrijfstak zouden ruïneren of onherstelbare schade aan de nationale economie zouden toebrengen, plotseling op de een of andere manier aanvaardbaar te maken.

Het probleem is echter de vastberadenheid. Werknemers zijn namelijk als pressiegroep uiterst kwetsbaar voor vele interne en externe invloeden die er op gericht zijn hun vastberadenheid af te zwakken. Deze invloeden zijn meestal zo sterk, dat regeringen het zelden nodig hebben gevonden de werknemers met evenveel egards te behandelen als het bedrijfsleven. Ook de zakenwereld is wel eens onheus bejegend, maar toch nooit zo onheus als af en toe de werknemers – zoals bijvoorbeeld toen de regering-Wilson zijn ‘loonbeleid’ doorvoerde.

Een belangrijke zwakte van de werknemers als pressiegroep, is verder dat de vakbonden met lang niet dezelfde autoriteit voor hun achterban kunnen spreken als de werkgeversorganisaties.

Hier zijn een aantal redenen voor. Een daarvan is dat werkgeversorganisaties een zeer hoog percentage omvatten van het totaal aantal bedrijven of in andere gevallen omdat de grootste bedrijven, die een beslissend aandeel hebben in het economisch leven van het desbetreffende land, erin vertegenwoordigd zijn. Daarentegen is er geen enkel modern kapitalistisch land waarin de meerderheid van de werknemers lid is van een vakbond, in de meeste landen ligt dit percentage zelfs aanzienlijk lager. In dit opzicht zijn de organisaties uit het bedrijfsleven veel representatiever.

In de tweede plaats – belangrijker dan het vorige punt –: het bedrijfsleven is nergens zo verdeeld als de werknemers. In het voorafgaande is al gesteld dat het bedrijfsleven geen economische of ideologische monoliet is, die altijd of bijna altijd een gelijkluidend standpunt over allerlei zaken inneemt. In elk hoog ontwikkeld kapitalistisch land is de zakenwereld in een aantal sectoren te verdelen die in verschillende nationale associaties tot uiting komen. De onderlinge verschillen, en met name het onderscheid tussen grote en kleine of middelgrote bedrijven, zijn van niet te verwaarlozen belang. Maar zij sluiten geen fundamentele ideologische overeenstemming uit, en dit is van zeer grote betekenis voor de vertegenwoordiging en de invloed van het bedrijfsleven. Zo kan de Duitse handels- en industriekamer ‘gematigder en liberaler’ zijn dan de Federatie van Duitse Industrie, zoals Braunthal opmerkt, en in andere landen kunnen er misschien ook bepaalde nuances in het standpunt van de diverse associaties waar te nemen zijn. Maar al deze verschillen liggen duidelijk binnen een tamelijk nauw conservatief spectrum, dat algemeen aanvaard wordt, en dat ernstige conflicten uitsluit. Men zou kunnen zeggen dat het bedrijfsleven het over de algemene strategie eens is, maar er verschillende opvattingen op tactisch gebied op nahoudt; wat de belangrijkste punten van het economisch beleid betreft zal het, evenals bij andere problemen van nationaal belang, in verreweg de meeste gevallen een gesloten front vormen.

Dit kan echter niet gezegd worden van de vakbonden. Werknemersorganisaties worden eerder door verdeeldheid, dan door eenheid gekenmerkt; en de onderlinge verschillen zijn bovendien in de meeste gevallen fundamenteel, en allerminst alleen van tactische aard.

Uiteraard verschillen de vakbondsleden altijd op vele punten, zij zijn in diverse industrietakken werkzaam, hebben een verschillend opleidingsniveau, en verschillen bovendien nog in vele gevallen in religieus, etnologisch of raciaal opzicht. Maar desondanks liggen hun voornaamste verschillen allereerst op ideologisch terrein.

In sommige landen, zoals bijvoorbeeld Frankrijk en Italië, komen deze ideologische verschillen tot uiting in het naast elkaar bestaan van elkaar soms heftig bestrijdende werknemersorganisaties, communistische, sociaaldemocratische en christelijke. Uiteraard verzwakken hun onderlinge conflicten de positie van de werknemers tegenover de werkgevers en doen bovendien ernstig afbreuk aan de waarde van de vakbonden als pressiegroepen. Er is geen enkel land waar het bedrijfsleven een verdeeldheid vertoont die hier maar enigszins mee te vergelijken valt.

Bovendien vertonen de vakbewegingen in de landen waar de ideologische verschillen niet op institutioneel niveau tot uiting komen, eveneens vele antagonismen, die weliswaar binnen één en dezelfde organisatie optreden, maar die een even verlammend effect hebben.

Een voorbeeld hiervan is de vakbeweging in Engeland, waar verschillen vallen waar te nemen tussen de diverse vakorganisaties, militante en minder militante bonden, terwijl er ook binnen de organisaties vaak conflicten bestaan tussen een radicale, linkervleugel en de ‘gematigde’, ‘verantwoordelijke’ leiders met hun aanhangers.

In werkgeversorganisaties treden er zelden verschillen tussen leiding en basis op. De verschillen in de werknemersorganisaties, die ook in communistische bonden optreden, kunnen in de eerste plaats worden verklaard door de zeer dubbelzinnige rol die vakbondsleiders in kapitalistische maatschappijen meestal vervullen. Vakbondsleiders worden namelijk aan de ene kant geacht de ‘klassen’belangen van hun leden tegen de werkgevers, en in vele gevallen ook de staat te verdedigen, terwijl aan de andere kant de publieke opinie, evenals de overheid, verwacht dat zij zich van hun ‘verantwoordelijkheid’ jegens het ‘nationaal belang’ bewust zijn, wat er meestal op neerkomt dat zij de wensen en verlangens van hun achterban niet moeten verdedigen, maar integendeel, moeten matigen en beteugelen.

Dit geldt vooral voor stakingsacties. V.L. Allen schrijft in Militant Trade Unionism (1966): ‘Stakingen zijn een normaal alledaags verschijnsel, maar ondanks dat vinden zij plaats in een vijandige omgeving. Zij worden gewoonlijk beschreven als schadelijk voor de industrie, ongeoorloofd, in strijd met het algemeen belang, niet in overeenstemming met de werkelijke belangen van de arbeiders, destructief, agressief, ondemocratisch en in ieder geval volmaakt overbodig.’

Het is daarbij van groot belang dat de vakbondsleiders en vooral de ‘reformisten’ onder hen, diepgaand door deze kwalificaties worden beïnvloed. Zoals Allen eveneens opmerkt: ‘Vakbondsfunctionarissen zijn vooral zo gevoelig voor de antistakingshouding van de omgeving, omdat zij in vele gevallen verantwoordelijk worden gesteld voor de activiteiten van hun achterban ... Wanneer er eenmaal een stakingsparool is uitgegeven hebben vakbondsleiders meestal de neiging een verdedigende, verontschuldigende houding aan te nemen en er naar te streven om op het laatste moment nog tot een compromis te komen. En wanneer een staking eenmaal begonnen is, doen zij in vele gevallen hun best er zo snel mogelijk een eind aan te maken, ongeacht het resultaat van een dergelijke actie.’

Deze ‘antistakingshouding van de omgeving’ is inderdaad van groot belang. Gewoonlijk kan men erop rekenen dat de massamedia bijna unaniem zullen wijzen op de ‘onverantwoordelijkheid’ van elke enigszins belangrijke (en meestal eveneens van elke minder belangrijke) staking, zonder daarbij de stakingsleiders te sparen; terwijl ook de regering, zelfs een sociaaldemocratische, al het mogelijke zal doen om de wilskracht en vastberadenheid van de stakers, en vooral van de vakbondsleiders, te ondermijnen, zelfs al slaagt zij daar niet altijd in.[4]

Dit is echter niet de enige reden waarom vakbondsleiders er meestal zo huiverig voor zijn om de belangen van hun leden door het voeren van langdurige harde acties te verdedigen. Stakingen kosten de vakbonden vaak veel geld. Bovendien versterken zij in vele gevallen de positie van de militante vleugel, waardoor het gezag van de traditionele leiders wordt aangetast. Verder bestaat er altijd het gevaar dat een stakingsactie, ondanks alle offers die ervoor worden gebracht, op een mislukking uitloopt; en niemand weet beter dan de vakbondsleiders welke enorme krachten de werkgevers tegen de stakers in het geweer kunnen brengen. Tenslotte hangt het succes van een staking vaak af van solidariteitsacties in andere industrietakken. Deze zijn echter vaak uiterst moeilijk te organiseren, terwijl er bovendien meestal geen garantie bestaat dat deze acties tot het einde toe zullen worden doorgezet.

Deze zwakke plekken zijn gedeeltelijk inherent aan de positie van vakbonden in een kapitalistisch systeem. Maar ook in dit geval hangt de uitwerking van een structurele tendens voor een deel af van de ideologie en filosofie van de mensen die haar tot uitvoering moeten brengen.

Met uitzondering van Frankrijk en Italië, waar de grootste vakbonden onder leiding staan van communisten en andere marxistische socialisten, worden de vakbewegingen in hoog ontwikkelde kapitalistische landen beheerst door functionarissen die zichzelf socialistisch, sociaaldemocratisch, christendemocratisch of, zoals in de Verenigde Staten, eenvoudigweg democratisch noemen. Deze labels vertegenwoordigen uiteraard verschillende opvattingen, met name over het kapitalistisch systeem. Sommige vakbondsleiders, vooral in de Verenigde Staten, aanvaarden dit systeem, en met enthousiasme, terwijl anderen meer neigen naar een geloof in een uiteindelijke transformatie in een essentieel andere sociale orde. En terwijl Amerikaanse vakbondsleiders in de meeste gevallen van mening zijn dat er een fundamentele belangengemeenschap bestaat tussen arbeid en kapitaal, zijn de vakbondsleiders in de andere kapitalistische landen over het algemeen niet zo gauw bereid deze opvatting te onderschrijven – tenminste niet in het openbaar.[5]

Daar staat echter tegenover dat de praktische betekenis van de ideologische verschillen tussen de Amerikaanse leiders aan de ene kant en de grote meerderheid van de niet-communistische functionarissen in de overige kapitalistische landen aan de andere kant, niet overschat moet worden.[6] De vakbondsleiders in de niet-Amerikaanse landen hebben hun praktische strategie namelijk nooit aangepast aan hun overtuiging dat de grondslagen van de kapitalistische maatschappij ter discussie moeten worden gesteld.

Dit heeft de relaties tussen vakbondsleiders, werkgevers en regeringen aanzienlijk vergemakkelijkt, en is de basis geweest waarop een proces van onderlinge samenwerking tot stand heeft kunnen komen, waardoor de vakbondsleiders deelgenoten zijn geworden in het besturen van het kapitalistisch systeem. Dit proces heeft tegenwoordig een veel officiëler karakter dan vroeger: de vakbonden worden geregeld door de regeringen ‘geraadpleegd’, en vakbondsleiders hebben zitting in een groot aantal overheidsinstanties. Het feit dat zij erkend zijn als een noodzakelijk element in het beheer van een kapitalistische economie, is daarbij voor hen aanleiding geweest om te geloven dat hun aandeel in de beleidsvorming even belangrijk is als dat van het bedrijfsleven. In werkelijkheid heeft het feit dat zij in het officiële leven van hun land zijn opgenomen, echter tot gevolg gehad dat hun onderhandelingspositie nog verder is verzwakt, evenals de effectiviteit van de vakbonden als pressiegroep.

Er zijn echter nog andere redenen waarom de opvatting dat de invloed van de werknemers als pressiegroep te vergelijken is met die van het bedrijfsleven, als niet-realistisch van de hand moet worden gewezen.

Op het ogenblik wordt algemeen aanvaard dat de belangrijkste activiteiten van pressiegroepen zich niet meer op parlementair, maar op regerings- en administratief niveau afspelen. Omdat de staat in alle sectoren van het sociaaleconomisch leven een steeds grotere invloed heeft gekregen, hebben de belangrijkste pressiegroepen hun activiteiten ook steeds meer naar de overheid verplaatst. Dat wil niet zeggen dat parlementen in dit opzicht geen betekenis meer hebben, maar het betekent dat alleen nog de zwakste pressiegroepen zich in de eerste plaats op de wetgevende instanties richten, juist omdat zij weinig of geen invloed op de uitvoerende macht kunnen uitoefenen. De voornaamste ‘belangen’ richten zich op beide, met de nadruk op de regering en het overheidsapparaat.

Maar, zoals al eerder is aangetoond, neemt het bedrijfsleven onder buitengewoon gunstige condities aan deze concurrentiestrijd deel. Zakenmensen en hun vertegenwoordigers staan meestal in een totaal andere verhouding tot ministers, hoge ambtenaren en andere leden van de staatselite dan werknemers en hun vertegenwoordigers. Gezien de invloeden waaraan de leden van de regering en de topambtenaren bloot staan – maatschappelijke achtergrond, persoonlijke banden en connecties, klassepositie, eigenbelang, ideologische uitgangspunten, opvattingen over het ‘nationaal belang’ – kunnen pressiegroepen uit het bedrijfsleven er redelijkerwijze op rekenen dat hun visies en wensen al bij voorbaat met heel andere ogen zullen worden bekeken dan die van de werknemers; en het maakt daarbij geen verschil of er een sociaaldemocratische of een conservatieve partij aan de regering is.[7]

Een andere belangrijke oorzaak voor dat verschil is dat de werknemers als pressiegroep altijd de indruk maken een veel partiëler belang voor te staan dan het bedrijfsleven. Hun eisen, hoe gerechtvaardigd deze ook mogen zijn, kunnen makkelijk voorgesteld worden als schadelijk voor de financieel-economische situatie, als inflatoir, als strijdig met een efficiënt beheer van industriële of andere zaken, als gevaarlijk voor het handhaven van het ‘vertrouwen’, niet in de laatste plaats van dat van het buitenland, als ruïneus voor de concurrentiepositie van de binnenlandse economie, als ‘egoïstisch’, als ‘niet-realistisch’, als ‘onredelijk’ – kortom: als nadelig voor het ‘nationaal belang’.

De eisen van het bedrijfsleven worden daarentegen altijd uit naam van het ‘nationaal belang’ gepresenteerd. Wanneer de zakenwereld zich tegen de eisen van de werknemers verzet, heeft zij daarbij het ‘nationaal belang’ per definitie altijd aan haar zijde. Pressie die erop gericht is de positie van bepaalde bedrijven, bedrijfstakken of het bedrijfsleven als geheel te versterken, kan altijd – en gezien de kapitalistische context waarin zij wordt uitgeoefend, terecht – gerechtvaardigd worden met het argument dat het in overeenstemming is met het ‘nationaal belang’.

Dit hoeft niet altijd tot het gewenste resultaat te leiden, en het is ongetwijfeld niet zo dat de pressie van het bedrijfsleven altijd succes heeft, en de pressie van de werknemers altijd tevergeefs is. Maar over het algemeen zullen regeringen en topambtenaren van mening zijn dat zij door de eisen van de zakenwereld in te willigen, bijdragen tot de versterking van het ‘nationaal belang’, terwijl het veel minder waarschijnlijk is dat zij over de wensen en verlangens van de werknemers dezelfde opvatting zullen huldigen.[8]

Deze tendens wordt nog verder versterkt door de vrijwel onuitputtelijke middelen waarmee zakelijke belangen hun standpunt kunnen verdedigen. Ministeries en overheidsinstanties die ermee belast zijn het beleid inzake de voornaamste belangen in de maatschappij te bepalen en uit te werken, worden daarbij sterk beïnvloed door de gegevens die hen door deze belangen zelf ter beschikking worden gesteld. De uiteindelijke beslissing is vaak voor een zeer groot deel op deze informatie gebaseerd. Bovendien zijn zij vaak zeer gevoelig voor de druk die deze belangen weten uit te oefenen. In dit opzicht neemt het bedrijfsleven, gezien de vele mogelijkheden waarover het beschikt, een aanzienlijk gunstiger positie in dan de werknemers of enig ander belang. Verder hoeven de grootste en invloedrijkste firma’s zich niet via een bemiddelende instantie tot de regering te richten om hun standpunten uiteen te zetten – zij kunnen dat zelf, met al het zelfvertrouwen dat voortkomt uit een sterke machtspositie. Meynaud schrijft eveneens: ‘Siemens, Rhône-Poulenc, Montecatini, Courtaulds en General Motors hebben geen tussenpersoon nodig om zich tot de autoriteiten te richten.’[9] Maar ondanks dat zijn deze ‘tussenpersonen’ van groot belang voor het overbrengen van de eisen van de industrie, voor het uitoefenen van pressie, en voor het bewerken van het officiële standpunt en de publieke opinie. Zoals Ehrmann naar aanleiding van de situatie in Frankrijk opmerkt: ‘De grote, goedgeorganiseerde economische belangen zijn, vooral wanneer zij worden vertegenwoordigd door top-associaties met een staf van deskundigen, zoals de Nationale Werkgeversraad, bijna in constante beraadslagingen verwikkeld met de belastingdienst van het ministerie (van financiën).’ Geen enkel ander belang heeft zo makkelijk toegang tot de voornaamste instellingen van de uitvoerende macht, en geen enkel ander belang gaat op zo een vertrouwde voet om met leden van de regering en hoge ambtenaren. Evenmin zijn andere belangen in staat om op een kritiek ogenblik een pressie-campagne te voeren die qua omvang met die van het bedrijfsleven te vergelijken is. Zo was de Labour-Management Relations Act 1947, beter bekend als de Taft-Hartley Act, uiterst nadelig voor de belangen van de Amerikaanse vakbonden, en deze kwamen dan ook heftig in het geweer, maar hun pogingen vielen in het niet bij de campagne die de National Association of Manufacturers ten gunste van de wet voerden. Een ander voorbeeld: het is bijna ondenkbaar dat de uitgebreide acties die in Engeland werden ondernomen om de regering tot de instelling van commerciële televisie te bewegen, door een ander belang dan door de zakenwereld op touw gezet hadden kunnen worden,[10] terwijl het evenmin valt aan te nemen dat vakbonden of andere pressiegroepen over de benodigde middelen beschikken om een campagne te organiseren zoals het bedrijfsleven die enkele malen ten gunste van denationalisering heeft gevoerd.[11] De Amerikaan Schattschneider heeft naar aanleiding van de situatie in zijn land opgemerkt: ‘De leemte in de idyllische pluralistische hemel is dat het hemelse koor met een sterk upper class accent zingt ... het zwaartepunt van het systeem ligt bij een uiterst kleine minderheid.’[12] Dit geldt eveneens voor de andere kapitalistische landen.

Het zij nogmaals met nadruk gezegd: dit impliceert niet dat het bedrijfsleven altijd zijn zin krijgt en dat het de staat op elk gewenst moment zijn wil kan opleggen. Het betekent ook niet dat andere pressiegroepen nooit succes hebben met hun campagnes. Wanneer de heerschappij van het bedrijfsleven absoluut zou zijn, zou het absurd zijn om nog langer van ‘concurrentiestrijd’ te spreken. Concurrentie bestaat, en invloedrijke zakelijke belangen lijden soms een nederlaag. Tenslotte slaagde David erin Goliath te verslaan. Maar de pointe van het verhaal is juist dat David kleiner was dan Goliath, en dat hij zich belangrijk in het nadeel bevond.

De overmacht van het bedrijfsleven als pressiegroep manifesteert zich eveneens in de werking van twee andere elementen van het staatssysteem: de wetgevende macht en de lagere overheden, waaraan in het nu volgende gedeelte aandacht zal worden besteed.

III

Wetgevende vergaderingen nemen in kapitalistische landen tegenwoordig over het algemeen een min of meer ondergeschikte positie in het besluitvormingsproces in. Hoewel parlementen officieel nog steeds als vertegenwoordigers van de kiezerswil gelden, hebben regeringen steeds meer de neiging zich van de parlementaire druk te isoleren.

Maar ondanks dat hebben de wetgevende organen nog steeds een deel van hun invloed behouden, en hoewel de voornaamste belangenorganisaties hun aandacht voornamelijk op regering en ambtenarenapparaat richten, vinden zij het nog steeds de moeite waard om ook via het parlement zoveel mogelijk pressie uit te oefenen. En ook in dit opzicht neemt het bedrijfsleven een aanzienlijk gunstiger positie in dan zijn concurrenten.

Ten eerste hebben conservatieve partijen al sinds lange tijd de overhand in het parlement. Uiteraard zijn er uitzonderingen op deze regel, maar over het algemeen kan men zonder meer stellen dat de wetgevende organen door conservatieven worden beheerd. De conservatieve meerderheidsfracties bestaan voornamelijk uit mensen uit de upper en middle class, en wat hun maatschappelijke achtergrond ook mag zijn, conservatieve parlementsleden zijn in ieder geval uitgesproken voorstanders van kapitalistische activiteiten, en even uitgesproken tegenstanders van een beleid dat de zakelijke belangen kan schaden. Het meest extreme voorbeeld hiervan is uiteraard de Verenigde Staten, waar aanhangers van het stelsel van particulier initiatief zowel in het Huis van Afgevaardigden als in de Senaat, altijd ver in de meerderheid zijn geweest. De Amerikaanse werknemers zijn voor de behartiging van bun belangen en het naar voren brengen van hun wensen altijd afhankelijk geweest van parlementsleden die zij toevallig voor hun zaak hadden weten te winnen, zonder dat dit enige garantie inhield voor de toekomst. Maar ook in andere landen zijn het gewoonlijk de met het bedrijfsleven gelieerde belangen die de grote parlementaire bataljons aan hun zijde hebben.

Bovendien moet er niet vergeten worden dat de parlementaire fracties van de sociaaldemocraten, evenals sociaaldemocratische vakbondsfunctionarissen, onder pressie van de partijleiding, vaak met het oog op het ‘algemeen belang’ hebben gehandeld, waardoor zij tegen de belangen van de arbeidersklasse ingingen. De meeste sociaaldemocratische fractieleden hebben, zonder zich ernstig te verzetten, toegegeven aan de druk van hun omgeving, waardoor ernstig afbreuk werd gedaan aan hun politieke viriliteit, en waardoor zij de wereld door een parlementaire bril gingen zien, wat nauwelijks bijdroeg tot de militante uiting van een klassenbewustzijn dat de meesten van hen trouwens toch niet hadden. Sociaaldemocratische parlementariërs, die dit klassenbewustzijn wél bezaten, zijn daarbij zonder uitzondering tot de ontdekking gekomen dat het naar voren brengen van hun opvattingen door een groot aantal formele en andere obstakels werd bemoeilijkt. Verder zijn zij in vele gevallen ook nog gestuit op de afwijzende houding van hun partij- en fractieleiders en hun ‘loyale’ en ‘verantwoordelijke’ collega’s: niemand heeft meer bijgedragen tot het in bedwang houden van socialistische parlementariërs dan hun eigen leiders en collega’s.

Communistische parlementsleden zijn dankzij de bescherming van een steviger ideologisch harnas over het algemeen veel minder gevoelig geweest voor de negatieve invloed van het ‘parlementaire cretinisme’, zoals Marx het noemde; maar zij zijn evenmin geheel immuun voor deze ziekte gebleken. Een communistisch kamerlid hoeft niet ‘meer gemeen te hebben met een ander kamerlid, dan met een andere communist’, en het is evenmin onvermijdelijk dat de parlementaire fractie van een revolutionaire partij de kenmerken van haar burgerlijke tegenhangers gaat overnemen. Maar ondanks dat betekent de deelname aan het parlement, die in de politieke condities van westerse landen voor een partij die revolutionaire veranderingen voorstaat, praktisch onvermijdelijk is, een aanzienlijke stimulans voor opportunistische tendensen, waarin politiek in de eerste plaats een kwestie is van parlementaire strategie, tactiek en manoeuvres, waaraan een groot aantal principiële punten opgeofferd mogen worden.

Een conservatieve meerderheid in het parlement betekent een voordeel voor het bedrijfsleven en de daarmee gelieerde belangen. De zakenwereld verlaat zich echter in vele gevallen niet op een numeriek parlementair overwicht, maar op andere gunstige factoren.

Een van deze factoren is het uiterst belangrijke feit dat de gevestigde belangen, om hun bevoorrechte positie te behouden, vaak alleen maar hoeven te verhinderen dat er nieuwe wetten en bepalingen worden doorgevoerd die deze voorrechten aantasten. Zoals Ehrmann in Organised Business in France schrijft, ‘is dit negatieve effect van parlementaire activiteiten vaak het enige waar het op aan komt, omdat het voor het zakenleven over het algemeen belangrijker is om concurrerende aanspraken teniet te doen dan om nieuwe wetten door te voeren, waaraan het nauwelijks behoefte heeft zolang het op de welwillende medewerking van de overheid kan rekenen.’

Wetgevende vergaderingen lenen zich uitstekend voor deze negatieve blokkadetactiek, die de Amerikaanse politicoloog Blaisdell treffend als ‘politiek bedrijven bij verstek’ heeft betiteld. In Engeland heeft het Hogerhuis deze functie lange tijd volmaakt weten te vervullen, en de geschiedenis van dit Huis is een epos geweest van voortdurende strijd om allerlei soorten voorrechten in stand te houden. Ook de Amerikaanse senaat heeft in dit opzicht grote kwaliteiten. ‘Zelfs één senator kan grote overlast veroorzaken, terwijl een handjevol senatoren met negatieve plannen de uitvoerende macht in een deplorabele staat van verachtelijke verlamming kan brengen,’ schrijft V.O. Key in Politics, Parties and Pressure Groups (1958). Dit is misschien iets te sterk uitgedrukt, omdat Key onvoldoende rekening houdt met de pressiemiddelen waarover de regering in een confrontatie met onwillige parlementariërs kan beschikken, als zij dat wil – en dat laatste is inderdaad een belangrijke voorwaarde. Het belangrijkste aspect hiervan is echter dat deze ‘negatieve plannen’ voornamelijk gericht zullen zijn tegen maatregelen waarmee het bedrijfsleven het evenmin eens is, zoals bijvoorbeeld sociale maatregelen die een aantasting betekenen van de eigendomsrechten, en daarom makkelijk als ‘verkapt socialisme’, of zoiets dergelijks, kunnen worden aangemerkt.[13]

Op dezelfde wijze is het geen gering voordeel voor het West-Duitse bedrijfsleven dat een belangrijke financiële subcommissie van de Bundestag wordt voorgezeten door iemand die ‘er openlijk voor uitkomt dat hij nooit zou instemmen met een wet, die door belangrijke sectoren van de industrie als een te zware last wordt beschouwd’.[14] Het is niet erg waarschijnlijk dat andere groeperingen in de Duitse maatschappij ook zulke uitgesproken verdedigers van hun belangen in dergelijke invloedrijke posities kunnen vinden.

Deze sympathie voor het bedrijfsleven, die in alle wetgevende organen van de kapitalistische wereld kan worden aangetroffen, komt gedeeltelijk voort uit de spontane overtuiging van de parlementariërs zelf. Evenals in het geval van regeringen en ambtenaren, zou het naïef zijn om parlementsleden als willoze werktuigen van de grootindustrie en andere zakelijke belangen te beschouwen. Parlementariërs nemen het voor het bedrijfsleven op, omdat zij zich er makkelijk van kunnen overtuigen dat zij op die manier het ‘nationaal belang’ bevorderen. Aan de andere kant vervult pressie eveneens een belangrijke rol, deze kan in bepaalde gevallen, bijvoorbeeld om specifieke maatregelen en verlangens door te voeren, zelfs onontbeerlijk zijn.

Deze pressie is zeer diffuus. Matthews schrijft in U.S. Senators and their world: ‘De meeste lobbyisten geloven dat het beste argument voor senatoren meestal het voordeel voor de staat van de senatoren zal zijn.’ Maar het is zeer waarschijnlijk dat een senator van mening zal zijn dat een maatregel ten gunste van het bedrijfsleven, zijn staat ook ten goede zal komen; terwijl de kans dat hij hetzelfde denkt van de door de werknemers voorgestane maatregelen, aanzienlijk kleiner is.

Persoonlijke elementen spelen echter ook een rol. Want dezelfde senator weet eveneens dat verkiezingscampagnes niet goedkoop zijn: ‘... de “normale” onkosten zullen, om het gemiddelde te nemen van de door deskundigen geschatte bedragen, ongeveer $500.000 bedragen, terwijl een gelijkopgaande strijd tussen twee partijen in een grote staat vaak meer dan een miljoen dollar kost,’ schrijft Matthews. Hij merkt daar bij op: ‘Zijn campagne zal in de meeste gevallen voornamelijk bekostigd worden uit enkele grote sommen die beschikbaar worden gesteld door personen en groeperingen die zeer veel belang hebben bij zijn activiteiten in de Senaat.’ Deze sommen zullen uiteraard voornamelijk uit het bedrijfsleven afkomstig zijn, en de ontvanger zal toch in ieder geval wel enige rekening moeten houden met de wensen van zijn geldschieters.

Maar ook wanneer de relatie tussen pressie en parlementaire handelingen minder duidelijk aantoonbaar is, beschikken het bedrijfsleven en de andere zakelijke belangen nog altijd over oneindig meer middelen om de parlementaire processen te beïnvloeden. Zij kunnen een directe, persoonlijke druk in velerlei vorm uitoefenen, of zij kunnen proberen eerst de publieke opinie te bewerken door middel van uitgebreide reclamecampagnes, die erg veel geld kosten, en mede daardoor (bijvoorbeeld ook door de controle over de massamedia) veel makkelijker door zakelijke belangen georganiseerd kunnen worden dan door andere pressiegroepen. Rowen schrijft in The Free Enterprisers over Kennedy’s belastingvoorstellen van 1961, met name over het voorstel tot heffing op het uit dividend en rente verkregen inkomen: ‘Ondanks dat de Ways and Means Committee de voorgestelde heffingen goedkeurde, werd het ontwerp als gevolg van de door zakenlieden, bankiers, en het spaar- en kredietwezen geïnspireerde campagne tenslotte afgewezen. De gevoeligheid die het Congress voor dergelijke acties aan de dag legt geeft een droevig beeld van het wetgevend proces in de Verenigde Staten.’ Dergelijke campagnes hoeven niet altijd succes te hebben, en andere belangen zijn vaak in staat eveneens aanzienlijke druk op het parlement uit te oefenen. Maar dat neemt niet weg dat het bedrijfsleven veel meer en veel betere middelen heeft om pressiecampagnes te voeren dan alle andere belangen.

Almond schrijft dat het meest ‘opvallende’ aspect ‘van de invloedstructuur van het bedrijfsleven in de Duitse politiek en op de regering niet het simpele feit(!) is dat de zakenwereld over een onevenredig grote invloed beschikt. Dit is een patroon dat men eveneens in de Verenigde Staten, Engeland, en elk ander land met een kapitalistische economie en een democratische regering zal aantreffen. Het bijzondere aspect van de Duitse politiek is in vergelijking met Amerika, dat pressiegroepen uit het bedrijfsleven in groten getale direct in de Bundestag en bij de financiering van de partijen vertegenwoordigd zijn. Doordat deze pressiegroepen in de middle class partijen en in de Bundestagfracties hebben weten binnen te dringen, nemen zij een uiterst belangrijke positie in, en oefenen zij grote invloed uit op de geest en de inhoud van de Duitse politiek.’[15]

Dit is een enigszins eigenaardige voorstelling van zaken. Het meest opvallende aspect is namelijk juist dat wat Almond als een ‘simpel feit’ afdoet: ‘de onevenredig grote invloed van de zakenwereld’. Uiteraard is het eveneens van belang in welke vorm deze invloed tot uiting komt, maar het feit dat deze invloed bestaat lijkt ons toch primair.

De implicaties hiervan zijn duidelijk: evenals de andere elementen van het staatssysteem die in het voorafgaande zijn besproken, zijn wetgevende organen, ondanks algemeen kiesrecht en een meerpartijenstelsel, over het algemeen eerder een werktuig van de hogere dan van de lagere klassen, al hebben de lagere klassen er tegenwoordig meer invloed dan vroeger. Parlementen kunnen de contouren van een klassenmaatschappij verzachten, maar zij blijven een van de middelen waardoor de basisstructuur in stand kan worden gehouden.

IV

Zoals de wetgevende vergaderingen een deel van hun invloed aan de uitvoerende macht hebben moeten prijsgeven, zo zijn ook de lokale en regionale bestuursinstanties steeds afhankelijker geworden van de centrale overheid. Zelfs in de Verenigde Staten, met zijn lange traditie van decentralisatie, is de ‘verkalking van het federalisme’, zoals Harold Laski het in 1940 noemde, sinds die tijd steeds verder voortgeschreden.

Maar ondanks dat er een duidelijk trend is naar nationalisatie van de overheidsmacht, is deze ontwikkeling verre van compleet. Plaatselijke en regionale instanties hebben niet alleen vele bevoegdheden als vertegenwoordigers van de centrale overheid behouden, in vele gevallen, vooral in de Verenigde Staten, kunnen zij ook nog steeds een groot aantal zelfstandige besluiten en initiatieven nemen. Zelfs als vertegenwoordigers van de regeringsmacht beschikken zij vaak over een zekere speelruimte, vooral in de wijze waarop zij zich van deze taak kwijten, en dit is van groot belang voor de individuen en groeperingen die onder het gezag van deze lagere overheden vallen.

Er is daarom voldoende aanleiding om enige aandacht te wijden aan het karakter en de verdeling van de sub-centrale macht in kapitalistische landen, vooral in de Verenigde Staten, waar de plaatselijke overheden door vele pluralisten als context voor hun theorieën worden genomen, en vaak de hoeksteen vormen voor hun ‘bewijs’ dat ‘heersende klasse’ en ‘machtselite’ loze kreten zijn.

De voornaamste elementen van de pluralistische theorieën over de lagere overheden, zijn dezelfde die worden aangevoerd om de stelling te verdedigen dat de macht in de Verenigde Staten verspreid en niet geconcentreerd, democratisch en niet pluto-oligarchisch is.

Er moet daarbij op gewezen worden dat pluralisten niet beweren dat ‘iedereen’ een even groot aandeel in de plaatselijke macht heeft. Zo schrijft Robert Dahl, de belangrijkste woordvoerder van de pluralistische theorie over de lagere overheden, in Who Governs?, dat in New Haven, ‘een arbeider zelden benoemd of gekozen wordt in een van de leidende functies van het stadsbestuur.’ De pluralisten beweren echter dat de macht verdeeld is tussen verschillende elites die op verschillende terreinen invloed hebben, en waarvan de macht niet cumulatief is. Dahl stelt bovendien nog dat er geen aanwijzingen zijn dat economische macht de beslissende factor vormt bij de bepaling van de belangrijkste beleidslijnen. Of zoals Gitlin, een tegenstander van de pluralistische theorie het formuleert: ‘Er zijn elites, maar er is geen elite.’ Verder geeft Dahl weliswaar toe dat handarbeiders in de groepen die de beslissingen nemen, praktisch geheel afwezig zijn, maar hij voegt daaraan toe: ‘Desalniettemin zou het onjuist zijn om te menen dat de activiteiten en opvattingen van deze categorieën geen invloed zouden hebben op de besluitvorming van de overheid. ... Hoewel arbeiders een lage sociale status hebben, beschikken zij over andere middelen, zoals het kiesrecht, en wat zij als individu tekortkomen, wordt meer dan gecompenseerd door de mogelijkheden waarover zij collectief beschikken. Kortom, hun directe invloed is klein, maar hun indirecte, gezamenlijke invloed is groot.’ (Door mij gecursiveerd, R.M.)

Dit zijn ongeveer de belangrijkste stellingen van de pluralistische theorie, die men met geringe afwijkingen steeds weer aantreft.

De voornaamste lacune in dit betoog komt voort uit hun ‘werkelijkheidsvreemd empirisme’, zoals Wright Mills het placht te noemen; in dit geval wil dat zeggen: het verzamelen en verwerken van relevant materiaal, zonder voldoende aandacht voor de sociaaleconomische context waaraan het zijn betekenis ontleent.

Zo is het ongetwijfeld juist dat de leden van de hoogste klassen en de economische machthebbers meestal niet zelf in lokale en centrale besturen zitting hebben. Maar dat neemt echter niet weg dat zij desalniettemin het voornaamste referentiepunt vormen voor diegenen die wél een bestuursfunctie bekleden.[16]

C. Kaysen schrijft: ‘De directeur van de fabriek die de meeste arbeiders in de stad in dienst heeft, of de vicepresident van een maatschappij die voorstelt een dochteronderneming in een kleine staat te openen die voor een ruime werkgelegenheid zal zorgen, onderhandelt niet als gewoon burger, maar bijna als soevereine macht met de plaatselijke overheid ... Zelfs hoogindustriële staten en wereldsteden worden met dit probleem geconfronteerd: de drie grootste werkgevers in de staat Michigan hebben waarschijnlijk ongeveer een kwart van de in de industrie werkzame beroepsbevolking in dienst, terwijl dit cijfer voor een stad als Detroit nog hoger ligt. Op dit niveau beschikt een onderneming in haar keuzemogelijkheden, haar financieel weerstandsvermogen en haar onafhankelijkheid van belangrijke plaatselijke invloeden, over enorme troeven in een confrontatie met de per traditie zwakke overheden op lokaal en vaak ook staatsniveau.’[17]

Gezien de zeer concrete economische macht waarover het bedrijfsleven beschikt en het dominante cultuurpatroon dat deze macht legitimeert, is de vraag of topmanagers zich al of niet verkiesbaar stellen en al of niet hoge overheidsfuncties bekleden, van een groteske irrelevantie.

Schulze’s casestudy over ‘Cibola’ in de American Sociological Review (deel 23, 1958) vermeldt plichtmatig dat ‘de directe leiding van het openbare en politieke leven in Cibola in handen ligt van een groep middle class zakenlieden en intellectuelen, die bijna geen van allen een economische machtspositie in de gemeenschap bezitten’. Maar er is alle reden om aan te nemen dat deze ‘middle class zakenlieden en intellectuelen’ zich zeer goed bewust zijn van het belang van de groep die wél ‘een economische machtspositie in de gemeenschap bekleedt’, terwijl het eveneens zeer onwaarschijnlijk is dat hun opvattingen ernstig in strijd zullen zijn met die van deze machtshebbers, ook al omdat zij heel goed weten welke middelen bij een ernstig conflict tegen hen in het geweer kunnen worden gebracht. Zelfs Robert Dahl merkt in Who Governs? op dat de ‘notabelen’ invloed hebben op beslissingen ten aanzien van het bedrijfsleven, omdat ‘politici zich hoeden voor hun potentiële invloed en een beleid vermijden waartegen de notabelen zich heftig zullen verzetten’.

Politieke invloed is geen exclusief voorrecht van zakenlieden, en politici en ambtenaren houden niet uitsluitend met het bedrijfsleven rekening, noch op lokaal, noch op nationaal niveau. Het gaat echter hierom, dat gezien de economische, maatschappelijke en culturele machtsverdeling in de Verenigde Staten, politici en ambtenaren veel eerder geneigd zijn de belangen van het bedrijfsleven te respecteren dan de belangen van andere groeperingen in de samenleving.[18] Bovendien zullen deze andere belangen zich in de meeste gevallen eveneens aan de zakenwereld moeten onderwerpen. Mensen die een beleid voorstaan dat in strijd is met de wensen van het bedrijfsleven, kunnen in bepaalde gevallen de politici en ambtenaren wel eens tot hun standpunt overhalen: B-films wemelen van dergelijke helden. De werkelijkheid is echter enigszins anders en loopt vaak minder goed af. Zoals Robert Dahl terecht zegt zou het onjuist zijn om aan te nemen dat arbeiders en dergelijken geen invloed hebben. Maar de opvatting dat ‘hun indirecte, gezamenlijke invloed hoog is’, is volledig in strijd met de werkelijke feiten. Dergelijke uitspraken, in combinatie met de systematische onderschatting van de macht van het bedrijfsleven en de andere zakelijke belangen, willen ons namelijk doen geloven dat ‘de gewone kiezer’ in een pluralistische politieke marktsituatie ongeveer onder gelijke (zo niet betere) voorwaarden kan concurreren met belangenorganisaties, die over veel uitgebreider middelen beschikken. Deze voorstelling van zaken is absurd, en is in de Amerikaanse context des te absurder omdat ‘de gewone kiezer’ bloot staat aan de invloed van een groot aantal communicatiemedia, die voor het overgrote deel aan de kant van het bedrijfsleven staan, zonder dat zij daarbij voor een ‘contrasterende machtspositie’ hoeven te vrezen. Hier kan nog aan worden toegevoegd, dat deze zelfgenoegzame pluralistische visie al evenmin rekening houdt met de sociale controle in vele ‘gemeenschappen’, vooral de kleinere, waar iedereen die radicale opvattingen propageert, mee te maken zal krijgen.

De pluralistische theoretici besteden evenmin voldoende aandacht aan het zogenaamde ‘tweede gezicht’ van de macht, of ‘het feit dat de macht vaak wordt uitgeoefend door het besluitvormingsproces toe te spitsen op betrekkelijk “veilige” punten’ en ‘door waarden en geïnstitutionaliseerde praktijken te creëren en in stand te houden waarmee de openbare discussie over het politieke proces beperkt wordt tot relatief onschadelijke punten’, zoals Bachrach en Baratz in de American Political Science Review (1962, deel 56, no. 4) schrijven, onschadelijk wil zeggen: onschadelijk voor de gevestigde belangen. Door de politieke en ideologische zwakte van de Amerikaanse arbeidersbeweging, hebben deze belangen in de Verenigde Staten beter dan waar ook van de in het voorafgaande besproken mogelijkheden gebruik kunnen maken. Nergens is hun politieke en ideologische hegemonie zo groot als daar. En niet alleen op nationaal, maar ook op plaatselijk en staatsniveau, verkeert het bedrijfsleven in een uitermate gunstige positie om haar wensen door te voeren, en te verhinderen dat ongewenste maatregelen worden uitgevoerd, of zelfs maar ter discussie worden gesteld.[19]

Maar het beste argument is nog altijd een concreet aanwijsbaar voorbeeld: wanneer de plaatselijke overheden niet zo sterk onder de invloed van de bevoorrechte groepen zouden hebben gestaan, zou de ‘schande van de steden’, die Lincoln Steffens omstreeks de eeuwwisseling op zo een geruchtmakende wijze aan de kaak heeft gesteld, niet zo flagrant zijn geweest: het antwoord op de pluralistische theorieën wordt gegeven door de steden zelf.

Wanneer men de lokale machtsstructuur van de Verenigde Staten met die in de andere kapitalistische landen vergelijkt, valt er al direct een duidelijk waarneembaar verschil waar te nemen: sociaaldemocratische, socialistische en communistische autoriteiten hebben zich in vele kapitalistische landen van tijd tot tijd meester kunnen maken van het bestuur over steden of streken, die daardoor soms werkelijke ‘rode enclaves’ werden. Dit is inderdaad een geval waarbij arbeidersbewegingen erin geslaagd zijn de politieke hegemonie van de heersende klassen duidelijk aan te tasten, en de hecht verankerde positie van de traditionele elites te ontregelen. Als gevolg daarvan zijn vele linkse autoriteiten erin geslaagd aanzienlijke verbeteringen in de woningsituatie, de sociale verzorging, de gemeenschapsvoorzieningen, etc., aan te brengen; terwijl hun voorbeeld vaak nieuwe maatstaven voor plaatselijk bestuur heeft gesteld, die eveneens van groot belang zijn gebleken.

De macht van deze autoriteiten wordt echter altijd ernstig gehandicapt door de maatregelen van de centrale regeringen en door de context waarin zij moeten opereren.

Zo schrijft Braunthal in zijn al eerder geciteerde The Federation of German Industry in Politics: ‘Hoewel de SPD in de meeste steden en in sommige deelstaten de meerderheid heeft, moet zij op financieel-economisch terrein de uiterste voorzichtigheid betrachten, want zij kan zich niet veroorloven het plaatselijke bedrijfsleven tegen zich in het harnas te jagen, omdat zij een belangrijk deel van haar belastingopbrengst zou verliezen wanneer de plaatselijke bedrijven gastvrijer streken zouden opzoeken.’ Braunthal overschat misschien de economische beperkingen waaronder deze autoriteiten hun taak moeten vervullen, maar het staat duidelijk buiten kijf dat zelfs progressieve overheden – en niet alleen in Duitsland – ernstig rekening moeten houden met de wensen van de zakelijke belangen, – uiteraard niet zonder dat dat van invloed is geweest op de vorm en inhoud van hun beleid.

Van nog groter belang is echter de door de centrale regering uitgeoefende controle, en de maatregelen die genomen zijn om de radicale neigingen van zelfs de meest ‘rode enclave’ in te dammen. De centrale regeringen hebben daarbij veel steun ondervonden van haar eigen vertegenwoordigers. Zo beschikt een préfect in Frankrijk over voldoende bevoegdheden om een sterk matigende invloed uit te kunnen oefenen op het radicalisme van de plaatselijke autoriteiten; en zoals Chapman in zijn boek The Prefects in Provincial France schrijft: ‘De kans dat een préfect er extreme opvattingen of uitgesproken vooroordelen op nahoudt, is even groot als de kans dat de minister van Binnenlandse Zaken in een normaal Frans kabinet een extremist is.’ ‘Extreem’ kan in dit verband veilig gelezen worden als ‘extreem-links’. De vertegenwoordigers van de centrale overheid zullen in verreweg de meeste gevallen, evenals hun collega’s in de centrale regering, zeer ‘gematigd’ van opvatting zijn, en zij zullen hoogst waarschijnlijk aanzienlijk meer industriëlen, landeigenaren en andere notabelen onder hun vrienden en kennissen hebben dan linkse vakbondsleiders en ‘extreme’ socialisten. In feite vormen zij een intrinsiek deel van het burgerlijke establishment van hun district. Zij zullen ook niet geheel onkundig zijn van het feit dat de prominente leden van dit establishment over het algemeen goede connecties hebben in regeringskringen, en dat dit van beslissende betekenis kan zijn voor hun verdere carrière in overheidsdienst.

Bovendien moet er niet vergeten worden, dat ondanks dat min of meer radicale autoriteiten al sinds lange tijd geen ongewone verschijning meer zijn in de kapitalistische landen, de Verenigde Staten uitgezonderd, de conservatieve elites overal een opmerkelijk sterke greep hebben behouden op belangrijke sectoren van het lokale bestuur, vooral op het platteland, maar zeker niet alleen daar. Evenals op nationaal niveau, maar in een trager tempo, hebben zich in de sociale samenstelling van deze elites belangrijke wijzigingen voorgedaan – steeds meer hebben ‘feodale’ en aristocratische bestuurders plaats moeten maken voor de gegoede middenklasse en figuren uit het bedrijfsleven.[20] Deze veranderingen hebben misschien belangrijke consequenties voor het karakter van plaatselijke en regionale overheden, maar zij hebben de overheersende plaats van de upper en middle class uiteraard niet kunnen aantasten.

Deze overheersende plaats hoeft wat dat betreft ook niet door de verkiezing van radicale of socialistische bestuurders te worden aangetast. Zo schrijft Guttsman naar aanleiding van de situatie in Engeland: ‘De leden van de plaatselijke politieke oligarchieën, de gemeenteraad, de magistratuur, de curatoria van scholen en ziekenhuizen, bereiken hun vooraanstaande positie meestal via de partijorganisatie. Evenals de nationale politieke leiders zijn zij voornamelijk uit de middenklasse afkomstig. Dit patroon is het meest uitgesproken in de Conservatieve Partij, maar het percentage dat afkomstig is uit maatschappelijk hogere categorieën dan de arbeiders, is onder de Labour-vertegenwoordigers in plaatselijke instanties aanzienlijk groter dan in de bevolking als geheel, om nog maar te zwijgen over het Labour-electoraat.’[21]

Het is heel goed mogelijk dat radicalen uit de middenklasse veel doen voor de arbeidersklasse, maar het punt waar het hier om gaat is dat er op plaatselijk, evenmin als op nationaal niveau, nauwelijks iets door de arbeidersklasse wordt gedaan. Ook hier wordt verreweg het grootste deel van de bevolking geregeerd door personen, die er radicale en sociale opvattingen op na kunnen houden, en die deze al of niet aan bureaucratische neigingen kunnen verbinden, maar die in ieder geval nooit ‘een van ons’ kunnen worden.

Aan het slot van het vorige hoofdstuk werd gesteld dat de economische elites van de kapitalistische maatschappij zich niet kunnen vergenoegen met de steun van de regering en de elementen van het staatssysteem alleen. Maar deze elites kunnen zich evenmin tevreden stellen met de enorme voordelen waarover zij bij het doorvoeren van hun wensen en verlangens beschikken. Want de hele structuur van economische en politieke overheersing die wij tot hiertoe hebben geanalyseerd, is in westerse politieke systemen afhankelijk van de steun, of in ieder geval de stilzwijgende instemming van diegenen die eraan onderworpen zijn. De lagere en ‘intermediaire’ klassen moeten ertoe gebracht worden de bestaande sociale orde te aanvaarden, en hun eisen en aspiraties binnen de daardoor gestelde grenzen te stellen. Niets is zo belangrijk voor de heersende klassen als dit punt, dat voortdurend de aandacht vraagt, omdat het in het wezen van een systeem van overheersing ligt, dat men nooit zeker kan zijn van een eenmaal behaald succes. Dit legitimeringsproces zal in de volgende twee hoofdstukken nader behandeld worden.

_______________
[1] Mills, The Power Elite. Of, zoals Alfred de Grazia het in Politics and Government (1962) formuleert: ‘Wie de grootindustrie beheerst, zal een enorme politieke macht bezitten.’
[2] Rowen, The Free Enterprisers, waaruit ook de volgende citaten zijn genomen. Kariel wijdt in The Decline of American Pluralism de volgende beschrijving aan de BAC: ‘Hoewel de BAC formeel een particuliere organisatie is, beschikt het over een invloed op het openbare leven, die voor andere pressiegroepen die niet zo makkelijk toegang tot de federale regering hebben, ten enen male ondenkbaar is. Het is bijvoorbeeld zonneklaar, dat het als bemiddelingsbureau fungeert voor de personeelswerving van een groot aantal federale instanties. Van nog groter betekenis zijn de “studies” en de “rapporten” die het opstelt. Het valt altijd moeilijk aan te geven welke invloed dergelijke adviesrapporten precies hebben, maar in ieder geval heeft het ministerie van Justitie het nodig gevonden om de minister van Binnenlandse Zaken mee te delen dat “fundamentele kwesties van het basisbeleid” in eerste instantie worden beslist door industriële adviescommissies, met het gevolg dat de regering niets anders doet dan de door deze commissies genomen besluiten te bekrachtigen.’
[3] Dit valt te betwijfelen.
[4] Voor een recent voorbeeld, waarbij de Labourregering was betrokken, zie P. Foot, The Seamen’s Struggle, in: Blackburn and Cockburn (eds.), The Incompatibles.
[5] Zo vond zelfs Walther Reuther, die meestal als een van de meest ‘linkse’ vakbondsleiders van Amerika wordt beschouwd, het nodig om te zeggen: ‘Wij moeten ons beleid afstemmen op de wetenschap dat arbeid en management eerder partners dan tegenstanders zijn, en dat zij meer gemeen hebben dan dat zij verschillen. Wij moeten het terrein van verstandhouding uitbreiden en het terrein van conflict zo klein mogelijk maken.’ (Geciteerd in Kariel, The Decline of American Pluralism.)
[6] En dit geldt eveneens voor een groot aantal communistische vakbondsbestuurders.
[7] In Japanese Politics, waarin veel aandacht wordt besteed aan de nauwe banden tussen overheid en bedrijfsleven, vermeldt Ike het charmante voorval dat ‘premier Hatoyama Itsjiro in 1954, kort na zijn ambtsaanvaarding, een decreet uitvaardigde waarbij het overheidsfunctionarissen verboden werd met zakenlieden mahjong en golf te spelen’.
[8] In Les Hauts Fonctionnaires schrijft Brindillac: ‘Hoge ambtenaren hebben liever te maken met topfiguren uit de financiële en industriële wereld dan met vertegenwoordigers van kleine en middelgrote bedrijven, wijnboeren en bietentelers. Deze laatste categorieën leggen namelijk een volledig onbegrip aan de dag voor de eisen van het economisch leven, en hebben uitsluitend interesse voor hun eigen, specifieke belangen. Bovendien zijn de belangen van de grote ondernemers nauw met het nationaal belang verweven. Dit schept tussen ambtenaren en industriëlen een gemeenschappelijke taal, en hoewel de ambtenaren zich bewust zijn van de ambiguïteit van de situatie, hechten zij veel waarde aan de deskundigheid van de ondernemers, en aan het feit dat deze op verzoek algemene ideeën nader kunnen illustreren.’
[9] Meynaud, Nouvelles Etudes sur les Groupes de Pression en France. P.W. Cherrington en R.L. Gillen schrijven in The Business Representative in Washington dat onder de 200 grootste industriële ondernemingen van Amerika ‘vertegenwoordigers in Washington eerder regel dan uitzondering zijn, vooral onder de maatschappijen die de regering “strategische” goederen leveren.’
[10] Zie bijvoorbeeld H.H. Wilson, Pressure Group: The Campaign for Commercial Television in England, 1960.
[11] Zie bijvoorbeeld H.H. Wilson, Techniques of Pressure in: The Public Opinion Quarterly, 1951, deel 15.
[12] E.E. Schattschneider, The Semi-Sovereign People, 1960. Dezelfde schrijver formuleerde hetzelfde punt al in 1935 in zijn Politics, Pressures and the Tariff op een wijze die nog steeds actueel is: ‘Zakenlieden vormen met elkaar de meest klassenbewuste groep in Amerika. Zij zijn beter georganiseerd, makkelijker te mobiliseren, ideologisch homogener en in de verdediging van hun voorrechten loyaler tegenover elkaar dan welke andere groep ook.’
[13] In de Times van 19 december 1967 schreef de correspondent in Washington: ‘Het feit dat er in dit land, het rijkste uit de geschiedenis, 35 miljoen mensen in armoede leven, is al voldoende bewijs voor de oriëntering van het Congres op de middenklasse en het bedrijfsleven ... Een medisch rapport van de zuidelijke regionale raad besteedde aandacht aan kinderen die blij mogen zijn als zij eens per dag te eten krijgen, kinderen met chronische diarree, chronische pijnen, mismaakte kinderen, krotten zonder water of elektriciteit. Vele gezinnen leven op een dieet van maïsmeel, bloem, rijst en vetarm melkpoeder. In Californië, de rijkste staat van het land, verdienen rondtrekkende arbeiders niet meer dan $1.000 per jaar. Dit is de zogenaamde “onzichtbare armoede”, en hierbij komen nog de onderdrukking van de negers, de niet-bestrafte gewelddaden, de moorden. Dit is in de Verenigde Staten al bijna een traditionele situatie, maar Watts, Newark en Detroit zijn onheilspellende voortekens dat de armoede niet langer meer onzichtbaar en passief blijft. Ondanks dat slaagde het Congres erin 340 zittingsdagen lang niets, of bijna niets aan deze situatie te doen.’
[14] Braunthal schrijft tevens: ‘De BDI (Bundesverband der Deutschen Industrie) heeft zeer veel belang bij de activiteiten van de commissies voor Economische Zaken, Buitenlandse Handel en Financiën (van de Bundestag). Langzaam maar zeker is de BDI erin geslaagd deze commissies te “infiltreren” met voorzitters en leden, die positief staan tegenover zijn wensen en verlangens.’
[15] G.A. Almond, The Polities of German Business in: Speier en Davidson (eds.), West German Leadership and Foreign Policy, 1957 (door mij gecursiveerd, R.M.). Daarmee in overeenstemming is het door Scalapino en Masumi gesignaleerde feit dat in 1958 52 % van de liberaal-democratische fractie in de Japanse Rijksdag op een of andere manier banden met het bedrijfsleven onderhield.
[16] Zie voor het overwegend middle class karakter van de wetgevende organen in de afzonderlijke staten: Zeller, American State Legislatures, 1954.
[17] C. Kaysen, The Modern Corporation: How much Power? What Scope? in: Mason (ed.), The Modern Corporation. Zie tevens H. Zeigler, Interest Groups in the States, in: Vines (ed.), Politics in the American States, 1965: ‘De pressiestructuur wordt altijd door het bedrijfsleven beheerst, ongeacht de soort economie die de staat heeft.’ Zie voor een onthullende beschrijving van de wijze waarop oliebelangen van hun macht op plaatselijk niveau gebruik maken: Engler, The Politics of Oil.
[18] ‘De prijs die een reguleringscommissie voor haar voortbestaan moet betalen, is inschikkelijkheid op het haar toegewezen terrein, of dat nu verzekering, olie of melk is.’ (Kariel, The Decline of American Pluralism.)
[19] ‘Op punten die als vaststaand worden aangenomen, heerst er een voortdurende pressie naar uniformiteit. Discussie is alleen toegestaan op punten die niet als vaststaand worden beschouwd. Kwesties als grondpolitiek, particulier initiatief en andere punten die de gevestigde belangen betreffen, worden als vaststaand beschouwd, en elke discussie over het veranderen van de regels wordt ongewenst geacht.’ (F. Hunter, Community Power Structure, 1953.)
[20] Ike schrijft in Japanese Politics: ‘De yuryokusha (dat wil zeggen de mensen met invloed) kwam op het Japanse platteland per traditie bijna altijd voort uit de families van grootgrondbezitters, omdat grondbezit en macht aan elkaar verwant waren. Dit is gedeeltelijk nog zo, maar daar staat tegenover dat als gevolg van de sociaaleconomische veranderingen de laatste decennia nieuwe bronnen van invloed zijn aangeboord.’ (Deze nieuwe bronnen zijn volgens dezelfde schrijver ‘rijkdom en capaciteiten’.) In alle hoog ontwikkelde kapitalistische landen valt eenzelfde patroon van ‘defeodalisering’ en ‘verburgerlijking’ waar te nemen.
[21] Guttsman, The British Political Elite. Zie tevens L.J. Sharpe, Elected Representatives in Local Government, in: The British Journal of Sociology, 1962, deel 13; voor speciale ‘cases’: zie bijvoorbeeld Bealey, Blondel en McCann, Constituency Politics, 1961 en Birch, Small-Town Politics, 1959.