Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

9. Hervorming en repressie

Het belangrijkste politicologische aspect van hoog ontwikkelde kapitalistische maatschappijen is, zo wordt in dit boek betoogd, het bestaan van een steeds sterker geconcentreerde economische macht die zich nog altijd in particuliere handen bevindt. Als gevolg daarvan nemen de mensen die bij het bezit en beheer van deze macht betrokken zijn, een zeer vooraanstaande plaats in de samenleving en het politieke systeem in, en oefenen grote invloed uit op de beslissingen en activiteiten van de overheid.

Gezien deze sterk overwegende positie is de algemene opvatting, het axioma bijna, dat de hoogkapitalistische landen al vele tientallen jarenlang politieke gelijkheid voor elke staatsburger garanderen, niet meer dan een van de meest verbreide mythes van deze tijd. Politieke gelijkheid behoort, behalve in formeel opzicht, in een hoogkapitalistisch systeem tot de onmogelijkheden. Het economisch leven kan niet van het politieke leven worden gescheiden. Een ongelijke economische machtsverdeling, in de mate waarin deze in moderne westerse landen optreedt, sluit politieke gelijkheid bij voorbaat uit, wat er ook in de grondwet mag staan.

De kapitalistische context van gegeneraliseerde ongelijkheid, waarin de staat opereert, is tevens van beslissende betekenis voor de beslissingen en activiteiten van de overheid. Volgens de algemeen heersende opvatting is de staat in een hoogkapitalistische maatschappij meestal de vertegenwoordiger van een ‘democratische’ sociale orde, zonder speciale voorkeur voor een bepaalde klasse of groepering; en incidentele afwijkingen van deze ‘onpartijdigheid’ moeten dan ook aan toevallige factoren toegeschreven worden, en maken in ieder geval geen intrinsiek deel uit van de staatsstructuur. Dit is echter eveneens een fundamentele misvatting: de staat is in een hoogkapitalistische maatschappij onvermijdelijk in de allereerste plaats de beschermer van de dominerende economische belangen. Het ‘werkelijke’ oogmerk van de staat is deze dominerende positie in stand te houden en niet tegen te gaan.

De manier waarop de staat deze rol vervult, en de mate waarin hij van zijn voorkeur blijk geeft, vertoont echter naar plaats en omstandigheden, grote verschillen. De instandhouding van een op klassenoverheersing gebaseerde maatschappelijke orde, kan de dictatuur van de staat vereisen, de onderdrukking van de oppositie, het intrekken van alle grondwettelijke garanties en elke politieke vrijheid. In de hoogkapitalistische landen is dat over het algemeen echter niet het geval geweest. Incidentele uitzonderingen daargelaten, is de klassenheerschappij meestal te verenigen geweest met een groot aantal politieke en burgerlijke vrijheden, die zonder enige twijfel in vele sectoren van de burgerlijke samenleving een belangrijke verzachtende invloed hebben uitgeoefend op de klassenoverheersing. Het initiatief voor deze verzachtende maatregelen is meestal van de staat uitgegaan, en dat is dan ook een van de redenen waarom de staat zich met een grote mate van succes heeft kunnen presenteren als de vertegenwoordiger van de maatschappij als geheel. In werkelijkheid doen dergelijke maatregelen niets af aan een klassenheerschappij, en vormen zij zelfs het bescheiden zoenoffer dat voor het voortbestaan ervan moet worden gebracht. Maar dat neemt niet weg dat zij voor de lagere klassen van zeer groot belang zijn.

Het staat zonder meer vast dat de burgerlijke en politieke vrijheden in hoog ontwikkelde kapitalistische maatschappijen sterk gebonden zijn aan de beperkingen die het economisch, sociale en politieke kader waarin zij bestaan, daarvoor stelt; dat er vaak ernstig inbreuk op wordt gedaan, en dat zij vooral in crisissituaties, dikwijls drastisch worden beknot; dat grondwettelijke garanties niet kunnen voorkomen dat bepaalde minderheden, zoals de negers in de Verenigde Staten systematisch gediscrimineerd en onderdrukt worden; dat de vrijheden die de burgers in de kapitalistische moederlanden worden toegestaan, in de landen die onder het juk van het imperialisme kwamen, schitteren door afwezigheid; en dat de kapitalistische regimes ondanks alle lippendienst aan democratische en liberale idealen, heel goed in staat blijken om bepaalde belangen op de meest misdadige wijze te bevorderen.

Maar ondanks dit beperkte en relatieve karakter van de burgerlijke en politieke vrijheden in een ‘burgerlijk democratisch’ stelsel, en ondanks het feit dat deze vrijheden voor een niet onbelangrijk deel alleen maar een dekmantel zijn voor de heerschappij van een klasse, vormen zij toch een belangrijk en waardevol element in de samenleving in hoog ontwikkelde kapitalistische landen, en oefenen zij een diepgaande invloed uit op de confrontatie van staat en staatsburger, en die van hogere en lagere klassen. Het is een gevaarlijke misvatting om te menen dat ‘burgerlijke vrijheden’ van geen belang zijn, omdat zij niet adequaat zijn en voortdurend met uitholling worden bedreigd. Ondanks alle beperkingen en dubbele bodems, gaapt er een diepe kloof tussen ‘burgerlijke democratie’ en de verschillende autoritaire conservatieve stelsels, met name het fascisme, die het alternatieve type van een hoogkapitalistische staatsvorm vertegenwoordigen. De socialistische kritiek op de ‘burgerlijke vrijheden’ richt zich niet (of moet zich in ieder geval niet richten) tegen het feit dat zij van geen belang zouden zijn, maar tegen het feit dat zij lang niet volledig zijn, en dat zij uitgebreid moeten worden door een radicale wijziging van de economische, maatschappelijke en politieke structuren die voor deze onvolledigheid verantwoordelijk zijn.

Het is zelfs nog maar de vraag of het ‘burgerlijk-democratisch’ kader nog veel langer te verenigen zal zijn met de behoeften van het hoogontwikkelde kapitalisme, en of de contradicties op politiek en sociaaleconomisch gebied niet te sterk zullen blijken om de instandhouding te garanderen van de politieke orde, waaraan het kapitalisme zich zo lang heeft weten aan te passen.

Dezelfde kwellende vraag werd gesteld in de jaren twintig en dertig, toen het fascisme en nazisme in de ogen van vele socialisten, en niet alleen in die van hen, een voorafschaduwing vormden van de vorm die het ‘liberale kapitalisme’ ook buiten Duitsland en Italië zou gaan aannemen. Deze vraag werd in de daaropvolgende decennia geheel overstemd door de bewieroking van de westerse democratie, de vrije wereld, de verzorgingsstaat, de affluent society, het einde van de ideologie en het pluralistisch evenwicht. Nog maar enkele jaren geleden zou het nog belachelijk of pervers, en in ieder geval hopeloos gedateerd geleken hebben om deze vraag opnieuw te stellen. Wat er ook aan te merken mocht zijn op de economische, maatschappelijke en politieke tekortkomingen van het westerse kapitalisme (al bestond er over het algemeen juist de neiging om de kapitalistische, of liever nog de ‘postkapitalistische’ maatschappij niets dan lof toe te zwaaien), de ‘democratische’ en ‘liberale’ grondslagen waren in ieder geval een onvervreemdbaar goed, dat door niemand ter discussie zou worden gesteld, natuurlijk met uitzondering van linkse extremisten.

In het meest recente verleden is deze vraag echter steeds vaker opgedoken, en echt niet alleen in linkse kringen. Gezien de tendenties die het hoogkapitalisme en het daaraan verbonden politieke systeem in toenemende mate vertonen, is dat ook niet toevallig. Dat wil nog niet zeggen dat de ‘burgerlijke maatschappij’ de klok waarschijnlijk binnenkort terug zal draaien naar het fascisme-oude-stempel, maar het is ongetwijfeld een feit dat de hoogkapitalistische landen tegenwoordig aan ernstiger spanningen bloot staan dan lange tijd het geval is geweest, en dat hun onvermogen om deze spanningen in toom te houden, erop wijst dat een ontwikkeling naar een min of meer uitgesproken autoritaire conservatieve bestuursvorm, allerminst tot de onmogelijkheden behoort.

Er zijn vele factoren die op een dergelijke evolutie wijzen. Maar, paradoxaal genoeg, de voornaamste factor is het productieve succes van de kapitalistische maatschappijen. Want nu de materiële capaciteit van het economisch systeem steeds grotere beloften op de bevrijding van de mensheid wekt, wordt het verschil tussen belofte en werkelijkheid steeds duidelijker en schrijnender. Deze contradictie dateert niet van de laatste tijd, maar zij neemt door elke vordering op productief en technisch gebied voortdurend in betekenis toe.

Hoog ontwikkelde kapitalistische maatschappijen hebben om aan hun menselijke mogelijkheden te kunnen voldoen, behoefte aan een hoge mate van planning, economische coördinatie, en het rationele en weloverwogen gebruik van alle materiële hulpmiddelen, niet alleen op nationale, maar ook op internationale schaal. Binnen een economisch systeem dat nog in de allereerste plaats afgestemd is op de particuliere belangen van de categorieën die deze hulpmiddelen bezitten en beheren, is dat echter niet mogelijk.

Hoogkapitalistische maatschappijen zijn eveneens afhankelijk van een hoge mate van gemeenschapszin en onderlinge samenwerking, een gevoel van werkelijke betrokkenheid en participatie bij allen die er deel van uitmaken; in een systeem dat gedomineerd wordt door persoonlijk winstbejag is dit eveneens onbereikbaar. Er wordt altijd gezegd dat industrie een deelgenootschap is, een coöperatieve onderneming, enzovoort. Dit moet zij ongetwijfeld zijn, maar dit is in een kapitalistisch systeem per definitie onmogelijk. De twee ‘industriële partners’, blijven elkaars tegenstanders, en er bestaat geen hoop dat dit binnen de huidige structuur nog kan veranderen. Zelfs de maatschappij als geheel, doortrokken als zij is met een atmosfeer van competitie en commercialiteit, is een slagveld, waar de strijd nu weer luwt, dan weer hoog oplaait, maar nooit meer helemaal tot rust zal komen.

Ongetwijfeld is de transfiguratie van het kapitalisme – met andere woorden, de socialisatie van de belangrijkste sectoren van het economisch leven – niet in staat om alle problemen van de industriële samenleving zonder meer op te lossen. Maar het is de enige manier om de belangrijkste barrières te slechten die een oplossing in de weg staan, waardoor er in ieder geval een basis ontstaat waarop een rationele en humane maatschappelijke orde gecreëerd kan worden.

Alle legitimeringsinstanties zijn erop gericht te verdoezelen dat een dergelijke transfiguratie noodzakelijk is. Maar zij kunnen het verschil tussen werkelijkheid en belofte niet verhullen, evenmin als het feit dat er zelfs in deze rijke maatschappijen nog veel armoede wordt geleden; dat de collectieve voorzieningen voor sociale bijstand, onderwijs, woningbouw, en het leefmilieu in geen enkele verhouding met de werkelijke behoefte staan; dat er ondanks alle egalitaire retoriek nog steeds grote verschillen in privileges en invloed bestaan; dat de ‘industriële verhoudingen’ nog steeds door gezag en onderwerping worden gekenmerkt; en dat het zo bewierookte politieke systeem een vervalste en verminkte versie is van een werkelijk democratische orde.

Het bewustzijn van deze discrepanties leidt allerminst automatisch tot de verwerping van het sociale systeem waardoor zij worden voortgebracht; en zelfs wanneer dat wél het geval is, wordt verwerping vaak uitgedrukt als een voorkeur voor pseudoalternatieven, die volmaakt ‘functioneel’ zijn, en daarom zichzelf tenietdoen. De ervaring heeft duidelijk uitgewezen dat de vertaling van het bewustzijn dat de maatschappij ernstige gebreken vertoont, in een wil tot socialistische verandering een uiterst moeizaam, gecompliceerd, tegenstrijdig, ‘moleculair’ proces is, dat zoals in vorige hoofdstukken is aangetoond, op vele verschillende manieren vertraagd, verwrongen en misvormd kan worden.

Ondanks dat heerst er in elk hoogkapitalistisch land een diepe malaise, een algemeen gevoel van onvervulde individuele en collectieve mogelijkheden. Ondanks alle retoriek over integratie, verburgerlijking en dergelijke, is dit gevoel nog nooit zo sterk geweest als tegenwoordig; en nog nooit is er in de geschiedenis van het kapitalisme een tijd geweest waarin zoveel mensen zich zo bewust waren dat veranderingen en hervormingen een bittere noodzaak zijn. Evenmin is er ooit een moment geweest waarop zoveel mensen zo vastbesloten waren om voor hun belangen en verwachtingen op te komen, ook al worden zij daarbij allerminst door revolutionaire motieven gedreven. Zij richten zich daarbij in eerste instantie tot de werkgevers, de universitaire autoriteiten of de politieke partijen. Maar zoals al in de eerste regels van dit boek werd opgemerkt, in de confrontatie met hun medemensen vinden zij steeds meer de staat op hun weg; zij richten hun pressie in toenemende mate op de staat; zij verwachten van de staat dat deze in hun verwachtingen voorziet.

Geconfronteerd met deze pressie en bewust van de algemene malaise waar deze uit voortkomt, reageren de machthebbers op twee wijzen. Allereerst geven zij openlijk blijk van hun eigen hervormingsgezindheid. Er kan veilig worden aangenomen dat woorden als hervorming, vernieuwing en zelfs revolutie, nog nooit zo vaak weerklonken hebben in de orthodoxe politiek. Geen enkele politicus, hoe reactionair hij ook zijn mag, noemt zichzelf nog conservatief. Wij zijn misschien niet allemaal socialisten, maar wij zijn wel allemaal vurige voorstanders van maatschappelijke hervormingen. Dergelijke geëxalteerde uitspraken zijn ongetwijfeld voor een belangrijk deel puur boerenbedrog. Maar niet helemaal. Het dient nergens toe om te beweren dat de politieke gezagsdragers volledig onverschillig zouden staan tegenover de armoede, de slechte behuizing, de werkeloosheid, het ontoereikende onderwijs, de machteloze sociale voorzieningen, de maatschappelijke frustratie en de vele andere gebreken die de hoogkapitalistische landen vertonen. Een dergelijke visie getuigt van irrationele en grove heksenjagersmentaliteit, die alleen maar de aandacht kan afleiden van de kwesties waar het werkelijk om gaat.

Het probleem ligt niet in de wensen en bedoelingen van de machthebbers, maar in het feit dat de hervormers, al of niet tussen aanhalingstekens, gevangenen en vaak willige gevangenen zijn van een sociaaleconomische structuur, waarin hun progressieve voornemens, hoe oprecht deze ook gemeend mogen zijn, loze kreten worden.

Er wordt vaak gesteld dat zelfs volledig belangeloze steun aan onderontwikkelde landen, zoals bijvoorbeeld de Latijns-Amerikaanse landen, volledig teniet zou worden gedaan door de sociaaleconomische, politieke en administratieve structuren die in die landen heersen, en er alleen maar toe zouden dienen de gevestigde orde te bestendigen, wat overigens meestal een van de belangrijkste motieven voor het verlenen van steun is. Hetzelfde geldt mutatis mutandis eveneens voor de hervormingsplannen die de overheid in hoog ontwikkelde kapitalistische landen opstelt; ook deze plannen moeten ingepast worden in de sociaaleconomische structuur. Er wordt dan vaak gezegd dat dit nu eenmaal de limieten zijn die een ‘democratisch’ systeem aan de overheidsactiviteit stelt; het zou echter accurater zijn om te stellen dat deze grenzen worden vastgesteld door de onevenredige verdeling van de economische macht, die door de overheid aanvaard en verdedigd wordt.

Binnen een dergelijk kader blijven hervormingen natuurlijk altijd mogelijk. Maar uitgezonderd in incidentele gevallen, waarbij de druk van de bevolking buitengewoon groot is, zijn zij altijd van beperkte omvang, inadequaat en niet in staat om een eind te maken aan de problemen en de grieven die in eerste instantie voor de veranderingen aanleiding zijn geweest. Toch zijn dergelijke hervormingen nog in staat om in ieder geval een deel van de ergste ‘disfunctionaliteiten’ van de kapitalistische maatschappij te verzachten; en zoals al eerder werd benadrukt, is dit zelfs een van de belangrijkste bijdragen van de staat, een intrinsiek en dialectisch onderdeel van zijn rol als beschermer van de sociale orde. Ondanks dat is het echter onvermijdelijk dat hervormingen ontoereikend zijn om de beloften die zij hebben gewekt, geheel in te lossen; de kruistochten die tot ‘nieuwe grenzen’ zouden leiden, die the great society zouden opbouwen, die een einde zouden maken aan de armoede, de klassenstrijd, die iedereen recht zouden doen wedervaren, etc., etc. – al deze kruistochten worden op een gegeven moment tot staan gebracht, waarna de staat weer opnieuw onder een steeds weer toenemende druk komt te staan.

Om deze druk het hoofd te kunnen bieden kiest de staat voor een tweede mogelijkheid, namelijk repressie; of liever gezegd, hervormingen en repressie worden beide toegepast. Hervormingen en repressie sluiten elkaar niet uit, zij vullen elkaar aan. Wanneer hervormingen niet in staat blijken om een einde te maken aan de pressies en protesten, verschuift het accent naar repressie, dwang, politievolmachten, law and order, etc. Wanneer politieke machthebbers met onoplosbare problemen worden geconfronteerd, vinden zij het steeds noodzakelijker om de middelen waarmee de bevolking in een ‘burgerlijke democratie’ pressie kan uitoefenen, uit te hollen. De bevoegdheden van de vertegenwoordigende instellingen moeten nog verder worden gekortwiekt, en de uitvoerende macht moet een meer zelfstandige plaats krijgen. De onafhankelijkheid van de vakbonden moet besnoeid worden, en de syndicale rechten, vooral het stakingsrecht, moeten door nieuwe en nog stringentere beperkingen omgeven worden. De staat moet zichzelf met nog uitgebreider en nog efficiënter repressiemiddelen uitrusten, minder tolerantie tonen jegens degenen die binnen de grenzen van een ‘wettelijk toegestane’ oppositie blijven, en een intimidatiepolitiek voeren tegen degenen die deze grenzen willen doorbreken.

Dit proces heeft een sterk escalerend karakter, want repressie is evenmin als hervormingen in staat om aan het beoogde doel te beantwoorden. Integendeel, hoe meer de staat zijn toevlucht tot repressie neemt, des te meer oppositie zal hij oproepen, en hoe groter de oppositie wordt, des te meer repressiemiddelen moet de staat in het geweer brengen. Dit is de weg die van een ‘burgerlijke democratie’ naar een conservatief autoritair stelsel leidt.

Deze overgang hoeft geen dramatisch karakter aan te nemen, of een radicale wijziging in de staatsinrichting te betekenen. Noch de ontwikkeling, noch het eindresultaat hoeft identiek te zijn met het fascisme van de jaren twintig en dertig. Het is zelfs hoogst onwaarschijnlijk dat het fascisme weer tot nieuw leven komt, al was het alleen maar vanwege de afschuw die dit stelsel nog steeds oproept. Het bergt zelfs zekere risico’s in zich om het fascisme als referentiepunt te nemen, omdat dit de aandacht afleidt van minder extreme alternatieven, waarbij het niet noodzakelijk is om alle democratische instellingen te ontmantelen, om alle vrijheden omver te werpen, en zeker niet om alle lippendienst aan de ‘democratie’ te staken. Het is niet moeilijk om zich een voorstelling te maken van vormen van conservatief absolutisme die niet ‘fascistisch’ in de oorspronkelijke betekenis zouden zijn, die zich ‘democratisch’ zouden kunnen noemen, omdat zij tenslotte niet ‘fascistisch’ zijn, en die gerechtvaardigd zouden kunnen worden met een beroep op de belangen van de ‘democratie’ zelf. Dit is geen ver verwijderde toekomstmogelijkheid: het geeft een proces aan dat al is begonnen, en dat onder het hoogkapitalisme eerder versneld dan teruggedraaid zal worden. De geleidelijke overgang van het kapitalisme in het socialisme mag dan een mythe zijn, de geleidelijke overgang van de ‘burgerlijke democratie’ in een vorm van conservatieve dictatuur helaas niet.

Bij dit perspectief is geen rekening gehouden met de positie van links, de arbeiderspartijen, de vakbeweging en de kracht van hun ‘contrasterende machtpositie’. Jammer genoeg maakt de huidige kracht van de linkse beweging, en de crisis waarin de arbeiderspartijen zich bevinden, de bovengeschetste ontwikkeling alleen nog maar plausibeler.

Historisch gezien zijn de vakbewegingen en de socialistische partijen de belangrijkste drijfveer geweest achter de versterking van de democratische aspecten van de kapitalistische maatschappijen; en uit bittere noodzaak hebben zij ook altijd op de bres gestaan voor de instandhouding van de burgerlijke en politieke vrijheden, en hebben zij zich steeds fel verzet tegen elke aantasting daarvan die meestal was gericht tegen henzelf en tegen het tegenwicht dat zij in de maatschappij vormden. In de uitoefening van deze rol worden zij echter ernstig aangetast door de voortdurend sterker wordende ideologische en politieke integratie van de sociaaldemocratische leiders in de kapitalistische structuur.

Sociaaldemocratische partijen, of beter gezegd, sociaaldemocratische leiders, kunnen al sinds vele jaren alleen nog maar bij hun meest goedgelovige aanhangers (en hun domste tegenstanders) de suggestie wekken dat zij op een of andere manier bezig zijn een socialistische maatschappij op te bouwen. Maar aan de andere kant leggen zij nog steeds de nadruk op hun toewijding aan het beginsel van hervorming en radicale verandering, dat volgens hun eigen zeggen het belangrijkste onderscheid vormt tussen sociaaldemocratische partijen – en hun Amerikaanse tegenhanger, de Democratische Partij – aan de ene kant en hun conservatieve opponenten aan de andere kant.

Sociaaldemocratische leiders tonen, eenmaal in de regering, duidelijk aan hoezeer hervormingen aan bepaalde beperkingen zijn gebonden. Want hoewel hun uitspraken van voor de verkiezingen grote verwachtingen wekken bij hun aanhangers en vele anderen, krijgen zij door de restricties waaraan het regeringsbeleid is gebonden, en door hun ideologische uitgangspunten, die hen ertoe brengen zich bij deze restricties neer te leggen, weinig ruimte om hun beloften in te lossen. Dit is echter nog maar de helft van het verhaal. De andere helft is dat zij, geconfronteerd met eisen waaraan zij niet kunnen voldoen, en pressies die zij door hervormingen niet kunnen neutraliseren, ook zelf voorstanders worden van de sterke staat. Evenals hun conservatieve tegenstanders proberen zij de positie van de verdedigingsorganisaties van de arbeidersklasse te ondermijnen, bijvoorbeeld door de vakbondsrechten in te perken, zoals Labour heeft gedaan, of, zoals de SPD-ministers in de Duitse ‘Grote Coalitie’, mee te werken aan een Notstandsgesetz, die er voornamelijk op gericht is om effectiever tegen de linkse oppositie op te kunnen treden. Zodra zij maar de kans krijgen, werpen sociaaldemocratische leiders zich met groot enthousiasme op het beheer van de kapitalistische staat; maar dat beheer vereist steeds meer een versterking van de kapitalistische staat, waartoe deze leiders, van een conservatief standpunt uit bezien, een waardevolle bijdrage hebben geleverd.

Door zich als steunpilaren van de gevestigde orde op te werpen, lokken sociaaldemocratische leiders twee aan elkaar tegengestelde reacties uit. Aan de ene kant veroorzaken zij bij een deel van hun aanhangers, en bij sommige anderen, met name bij een groot aantal jongeren die potentiële aanhangers van de sociaaldemocratische partijen zouden kunnen zijn, de reactie, waaraan Raymond Williams in The May Day Manifesto uitdrukking gaf, toen hij naar aanleiding van vier jaar Labourregering, schreef: ‘Een definitie heeft gefaald, en wij zoeken naar nieuwe definities en nieuwe richtingen.’ Voor zover dit een einde maakt aan lang gekoesterde illusies, en zolang dit een impuls geeft tot het zoeken naar werkelijke alternatieven, biedt dit hoopvolle perspectieven, ook al zal dit zoeken lang en moeizaam zijn, met ontelbare afsplitsingen en dwaalwegen.

Aan de andere kant is de meest gebruikelijke reactie een algemene afwijzing van alles wat links is, en een grotere gevoeligheid voor de lokroep van rechts. Het falen van de sociaaldemocratie heeft consequenties voor de hele linkse beweging. Het effent het pad voor charismatische volksleiders, die hun extreem conservatieve opvattingen schuil doen gaan achter demagogische uitspraken over nationale vernieuwing en maatschappelijke bevrijding, zo nodig opgesierd met racisme en andere populaire vooroordelen. Het falen van de sociaaldemocratie zou minder droevige perspectieven bieden als het traditionele linkse alternatief, de communistische partijen, zelf ook niet, bijna zonder een uitzondering, te kampen had met ernstige zwaktes, waaronder in de allereerste plaats het gebrek aan interne partijdemocratie.

Een werkelijk revolutionaire partij moet in een hoogkapitalistische maatschappij het soort ‘hegemonische’ partij zijn, waarover Gramsci heeft geschreven; dit houdt in dat zij in staat moet zijn ‘een eenheid te creëren, niet alleen wat politieke en economische idealen betreft, maar ook een intellectuele en morele eenheid, die alle problemen die zich voordoen op een “universeel” en niet op een corporatief niveau stelt’ en die ‘in concrete harmonie is met de algemene belangen van ondergeschikte groeperingen’.[1] De constructie van een dergelijke partij is echter alleen mogelijk wanneer er gelegenheid tot vrije discussies bestaat, interne democratie heerst, en wanneer een dergelijke organisatie een flexibele en responsieve structuur heeft.

Dit is niet alleen een essentiële voorwaarde om ideologische bloedarmoede en politieke verkalking te voorkomen, het is eveneens van het allergrootste belang als demonstratie van het soort maatschappelijke en politieke orde, die een dergelijke partij nastreeft. Zij moet binnen haar eigen structuur, en door haar eigen activiteiten, opvattingen en procedés, een beeld geven van de maatschappij die zij wil opbouwen. Dit is de enige manier waarop zij de grote meerderheid van de bevolking, wiens steun zij nodig heeft, ervan kan overtuigen dat zij er niet naar streeft om het ene hiërarchische systeem door een ander te vervangen. Wil zij in de toekomst een socialistische democratie vestigen, dan moet zij deze nu al in eigen kring toepassen. Goede voornemens alleen zijn niet voldoende.

Of communistische partijen ooit in staat zullen zijn om zich in geschikte vertegenwoordigers van een nieuwe socialistische politiek te transformeren, is een open vraag. Maar zelfs als het antwoord bevestigend luidt, kan een dergelijke transformatie alleen in landen als Italië en Frankrijk een oplossing voor de problemen van de linkse beweging betekenen. Overal elders zijn communistische partijen gedoemd nog vele jarenlang politieke formaties van de tweede orde te blijven – avant-garde partijen, zonder het grote leger van aanhangers en leden dat voor een revolutionaire verandering van de hoogkapitalistische maatschappijen duidelijk nodig is; hetzelfde geldt in nog sterkere mate voor andere socialistische bewegingen, links van de sociaaldemocratie. In de afzienbare toekomst, zal in ieder geval geen enkele linkse politieke formatie in staat zijn de kwestie van het socialisme serieus op de agenda van de meeste hoogkapitalistische maatschappijen te plaatsen. Dit kan door een spontane uitbarsting al evenmin worden bereikt. De gebeurtenissen in mei-juni 1968 in Frankrijk hebben duidelijk aangetoond dat er onder het schijnbaar zo vredige politieke oppervlak een vurig verlangen naar fundamentele verandering sluimert, en dat ‘de kleine motor’ van een studentenbeweging in belangrijke mate in staat is om ‘de grote motor’ van de arbeidersklasse aan te drijven, om Régis Debray’s formulering te gebruiken. Maar deze gebeurtenissen hebben eveneens aangetoond dat er zonder doeltreffende politieke organisatie wel oproer en pressie, maar geen revolutie mogelijk is.

De afwezigheid van een dergelijke politieke formatie, in combinatie met een diepgaande onrust en onvrede, maakt de kans op de overgang van de ‘burgerlijke democratie’ in een autoritair stelsel, eerder groter dan kleiner. Er bestaat een wijdverbreide opvatting dat dergelijke tendenties pas aan het licht komen wanneer de gevestigde belangen en de machthebbers die deze beschermen, geconfronteerd worden met een revolutionaire beweging die op weg is de macht over te nemen. In een dergelijke situatie, zo zegt men, proberen deze belangen de dreiging met autoritaire middelen het hoofd te bieden, en zijn zij bereid het grondwettelijke kader te vernietigen, om de revolutie de kop in te kunnen drukken.

Zo’n scenario is inderdaad niet onmogelijk. Maar een dergelijk moment lijkt echter wel het minst geëigend om dit soort reacties levensvatbaarheid te verlenen. Want tegen de tijd dat een socialistische beweging een dergelijke gunstige positie heeft bereikt, en dit houdt in een hoogkapitalistische maatschappij in dat zij een reusachtige volksbeweging is geworden met een aanhang die zich tot ver buiten het kader van de arbeidersklasse heeft uitgebreid, kan het voor het conservatisme al te laat zijn om met enige kans op succes tot autoritaire middelen over te gaan. Deze kans is veel groter wanneer de arbeidersbeweging en de socialistische partijen onderling verdeeld zijn, en er geen overeenstemming over de te volgen lijn heerst. De historische precedenten lijken eveneens in deze richting te wijzen. Want in bijna alle gevallen waarin de ‘burgerlijke democratie’ vervangen werd door een conservatief absolutisme of door het fascisme waren de arbeidersbewegingen en socialistische partijen sterk verdeeld, verkeerden in een chaotische situatie, en vormden allerminst een serieuze bedreiging voor de kapitalistische orde. Een dergelijke situatie had Marx zonder twijfel op het oog, toen hij naar aanleiding van het bonapartistische regime in Frankrijk schreef: ‘Het was de enige regeringsvorm die mogelijk was op dat moment, waarop de bourgeoisie niet meer, en de arbeidersklasse nog niet in staat was om de natie te regeren.[2]

Vroeg of laat, en ondanks alle immense obstakels die de arbeidersklasse daarbij op haar weg zal tegenkomen, zal zij met haar bondgenoten in andere klassen daartoe in staat zijn. Wanneer dat moment is aangebroken, zal de socialistische maatschappij die dan gecreëerd wordt geen almachtige nieuwe staat op de puinhopen van de oude hoeven op te bouwen. Integendeel, dan zal de arbeidersklasse voor de eerste maal in de geschiedenis in staat zijn een werkelijk democratische sociale orde te doen ontstaan, een waarachtig vrije maatschappij van zichzelf besturende mannen en vrouwen, waarin, zoals Marx het in zijn kritiek op het programma van Gotha stelde, de staat ‘van een orgaan dat boven de maatschappij is geplaatst’ veranderd zal worden ‘in een orgaan dat er geheel aan ondergeschikt is’.

_______________
[1] Geciteerd in Merrington, Theory and Practice in Gramsci’s Marxism, in: The Socialist Register, 1968. Zie tevens A. Gorz, Reform and Revolution, in: The Socialist Register, 1968.
[2] Marx, Klassenkampf in Frankreich, 1871. (Door mij gecursiveerd, R.M.)