John Stuart Mill
Over vrijheid
Hoofdstuk 2


Over vrijheid van gedachte en onderzoek

Het is te hopen dat de tijd voorbij is waarop het nodig zou zijn de “vrijheid van drukpers” te verdedigen als een veiligheid tegenover een verdorven of tiranniek bestuur. Wij mogen veronderstellen dat er thans geen enkele bewijsvoering meer nodig is om aan te tonen dat het een wetgeving of een uitvoerende macht, wier belangen niet zouden stroken met deze van het volk, niet toegelaten is het volk denkwijzen op te dringen en te bepalen welke leerstelsels of welke beweeggronden het volk zou mogen aanhoren. Die kant van het vraagstuk is overigens reeds zo dikwijls en op zo zegevierende wijze door vroegere schrijvers blootgelegd, dat het niet nodig is er hier bijzonderlijk op aan te dringen.

Ofschoon de Engelse wet op de drukpers vandaag wel zo slaafs is als ten tijde van de Tudors, toch is er weinig gevaar dat men ze tegenwoordig tegen een politieke discussie zou toepassen – tenzij gedurende een tijd van voorbijgaande paniek, wanneer vrees voor oproer ministers en rechters uit hun gewone doen haalt.[1]

In algemene zin gesproken, is het in geen enkel grondwettelijk land te vrezen dat de regering – het mag al of niet geheel verantwoordelijk zijn jegens het volk – meermaals zal pogen de uitdrukking van gevoelens te beperken, uitgezonderd in zulke gevallen waarin het, aldus handelend, zichzelf tot orgaan maakt van de algemene onverdraagzaamheid van het volk.

Veronderstellen wij dus dat de regering het ten volle eens is met het volk en er nooit aan denkt om enige dwang uit te oefenen, tenzij in overeenstemming met hetgeen het begrijpt de volksstem te zijn. Maar ik ontken aan het volk het recht om zulke dwang uit te oefenen, hetzij door eigen toedoen, hetzij door toedoen van de regering. De beste regering is er niet méér toe gerechtigd, dan de slechtste. Het is zo schadelijk – of nog schadelijker – wanneer de dwang uitgeoefend wordt in overeenstemming met de openbare mening, dan wel in strijd met deze. Indien het gehele mensdom, uitgezonderd er één individu van een zelfde opinie was, dat slechts één persoon een tegenstrijdige mening voorstond, dan nog zou het mensdom niet meer gerechtigd zijn om die éne afwijkende tot zwijgen te brengen, dan dat die éne – als hij de macht er toe had – het recht zou hebben om de rest van het mensdom het zwijgen op te leggen. Ware een opinie een persoonlijk eigendom, van geen waarde tenzij voor de bezitter; ware het eenvoudig een persoonlijk nadeel om gestoord te worden in dit bezit, dán zou er een verschil in bestaan wanneer de schade toegebracht werd aan enkele mensen, ofwel aan velen. Maar het voornaamste kwaad dat gelegen is in het beletten van de uiting van een mening, is dat men daardoor het mensdom besteelt, zowel het nakomelingenschap als de huidige mensen. En zij die van deze opinie afwijken worden nog meer bestolen dan degenen die ze aankleven. Is die opinie juist, dan ontneemt men aan de mensen de gelegenheid om uit die dwalingen tot waarheid te geraken. Is zij verkeerd, dan verliezen zij – wat een bijna even groot voordeel is – de heldere bevatting en levendige indruk van de waarheid, die ontstaat door deze wrijving met de dwaling.

Het is nodig deze twee veronderstellingen afzonderlijk te beschouwen, daar op elk van beide een gedeelte van de bewijsvoering in het bijzonder slaat. Wij kunnen er nooit zeker van zijn dat de opinie welke wij trachten te smoren een valse opinie is. En zelfs al waren wij daar zeker van, dan zou het toch nog een kwaad zijn die te smoren.

Ten eerste, de opinie die men door geweld wil onderdrukken kan mogelijks een goede zijn. Zij die ze wensen te onderdrukken zullen natuurlijk haar deugdelijkheid betwisten. Maar zij zijn niet onfeilbaar. Zij hebben geen volmacht om het vraagstuk op te lossen voor geheel het mensdom en om elke andere persoon de middelen tot oordelen te onttrekken. Weigeren naar een mening te luisteren, omdat men de zekerheid heeft dat zij vals is, is aannemen dat onze zekerheid een en hetzelfde is als de absolute zekerheid. Alle versmachting van onderzoek is aanname van onfeilbaarheid. Men deze veroordeling doen, al berust ze op een alledaagse redenering. Maar die is er niet te slechter om, omdat zij alledaags is.

Ongelukkig voor de gezonde logica van de mensen, is het feit dat aan de feilbaarheid in het praktisch oordeel minder belangrijkheid, dan aan de theorie, toegekend wordt. Want terwijl iedereen zeer wel weet dat hij feilbaar is, achten weinigen het nodig voorzorgen te nemen tegen hun feilbaarheid, willen weinigen de veronderstelling toelaten dat een opinie, waarvan zij zich zeer zeker voelen, een van de voorbeelden kan zijn van dwaling, waaraan zij zichzelf bekennen onderhevig te zijn.

Alleenheersers of anderen, die gewoon zijn onbeperkt gehoorzaamd te worden, voelen gewoonlijk dit volledig vertrouwen in hun eigen oordeel in bijna alle dingen. Mensen welke in gelukkigere omstandigheden geplaatst zijn, die soms hun opinie horen bespreken en niet ongewoon zijn terechtgewezen te worden als zij dwalen, hebben hetzelfde grenzeloos vertrouwen alleen in die van hun meningen, die geduld worden door allen die hen omringen, of op wie zij zich gewoonlijk verlaten. Want in evenredigheid van iemands gebrek aan vertrouwen in zijn eigen afzonderlijk oordeel, berust hij gewoonlijk, met onvoorwaardelijk vertrouwen, op de onfeilbaarheid van de “wereld” in het algemeen. De “wereld” betekent voor iedere persoon dit deel van de wereld waarmee hij in aanraking komt, namelijk zijn partij, zijn sekte, zijn kerk, zijn maatschappelijke klasse. En de mens voor wie, bijvoorbeeld, de wereld iets zo omvattend als zijn eigen land of zijn eigen eeuw betekent, mag schier vrijzinnig en onbekrompen van geest genoemd worden. Ook wordt het vertrouwen van de mens in dit gemeenschappelijk gezag hoegenaamd niet geschokt, door de overtuiging dat andere eeuwen, andere landen, sekten, kerken, klassen en partijen, altijd in tegenovergestelde zin gedacht hebben en nog denken. Want hij legt aan zijn eigen wereld de verantwoordelijkheid op recht te behalen op de andersdenkende werelden van andere mensen. Nooit bekreunt hij er zich ook om dat het blote toeval alleen beslist heeft in welke van deze talrijke werelden hij zijn vertrouwen zou stellen en dat dezelfde oorzaken welke hem tot christen maakt te Londen, hem in Peking tot boeddhist of discipel van Confucius zouden gemaakt hebben.

De zaak is nochtans zo duidelijk uit haarzelf als alle mogelijke bewijsgronden ze kunnen maken, dat eeuwen niet méér onfeilbaar zijn dan personen, aangezien iedere eeuw menige denkwijzen heeft beleden, welke de volgende eeuwen niet alleen voor vals, maar ook voor dwaas hebben gehouden. En het is zo zeker dat menig tegenwoordig schier algemeen aangenomen opinie door volgende generaties zal verworpen worden, als het blijkt dat ettelijke vroeger algemene denkwijzen door de tegenwoordige eeuw verworpen zijn.

Een tegenwerping die men wellicht op deze mening zou kunnen maken, is: er is geen grotere aanname van onfeilbaarheid gelegen in het beletten van de voortplanting der dwaling, dan er gelegen is in enige andere zaak, welke verricht wordt door de overheid, onder haar eigen beoordeling en verantwoordelijkheid. Het oordeel is aan de mensen gegeven om er zich van te bedienen. En zou men aan de mensen moeten zeggen er zich niet van te bedienen, omdat zij er een verkeerd gebruik zouden van maken? Als zij verbieden wat zij menen verderfelijk te wezen, beweren zij niet vrij van dwaling te zijn, maar vervullen daardoor de verplichting die aan iedere mens, alhoewel feilbaar zijnde, opgelegd is te handelen volgens de overtuiging van zijn geweten. Moesten wij nooit handelen volgens onze overtuiging, omdat deze overtuiging vals kan zijn, dan zouden wij al onze belangen verwaarlozen en onze plichten niet vervullen. Een tegenwerping, die toepasselijk is op het gedrag van alle mensen in het algemeen, kan geen ernstige tegenwerping zijn tegen het gedrag van iemand in het bijzonder. Het is de plicht van besturen en van iedere persoon, zich meest mogelijk ware denkbeelden te vormen; die denkbeelden zorgvuldig aan te kweken, ze nooit aan anderen op te dringen, tenzij er geheel zeker van te zijn dat men gelijk heeft aldus te handelen.

Maar als men daar zeker van is (zouden zij die aldus redeneren kunnen zeggen), dan is het geen nauwgezetheid van geweten, maar lafhartigheid, te aarzelen volgens zijn opinie te werk te gaan. Leerstelsels welke men in geweten gevaarlijk vindt voor het welzijn van het mensdom, hetzij in dit leven, hetzij hierna, onbeperkt te laten ontwikkelen en die leerstelsels toe te laten. Omdat andere volkeren, in minder verlichte tijden, opinies onderdrukt hebben, die men nu gelooft de ware te zijn.

Laat ons zorgen, kan men zeggen, niet dezelfde misstappen te begaan, maar regeringen en volkeren hebben misstappen begaan in andere zaken, die niet tot hun domein behoren. Onder die misstappen telt men het heffen van onrechtvaardige lasten en het voeren van onrechtvaardige oorlogen. Zouden wij daarom geen belastingen meer mogen opleggen en – welke uitdaging men ons ook doet – geen oorlog meer mogen voeren? Mensen en regeringen moeten handelen naar best vermogen. Volstrekte zekerheid bestaat niet, maar er is zekerheid genoeg tot de doelen van het menselijk leven. Men mag, ja men moet beweren dat de eigen opinie juist is, om er zijn gedrag naar te regelen. En er is geen aanmatiging in gelegen, als men slechte lieden belet de maatschappij te bederven, met hun verspreiding van denkbeelden, die men voor vals en verderfelijk houdt.

Ik antwoord daarop, dat men zich dan zeer veel aanmatigt. Er is een hemelsbreed verschil tussen de veronderstelling dat een mening juist is, omdat zij – niettegenstaande alle kansen van weerlegging – nooit weerlegd is, en tussen de bewering dat zij juist is. Enkel en alleen om te beletten dat zij weerlegd wordt. Volledige vrijheid om deze mening tegen te spreken en af te keuren, ziedaar de voorwaarde welke ons rechtvaardigt om haar juistheid met een praktisch inzicht te bevestigen. Op geen andere wijze kan een wezen met menselijke begaafdheden bedeeld, enige billijke verzekering hebben dat hij gelijk heeft.

Als wij, de geschiedenis van opinies, hetzij het menselijk leven beschouwen, waaraan kan het dan toegeschreven worden dat een en ander niet slechter zijn dan wezenlijk het geval is? Stellig niet aan de ingeboren kracht van het menselijk verstand. Want in alle punten die uit zichzelf niet zonneklaar zijn, treft men op honderd personen er negenennegentig aan die onbekwaam zijn om te oordelen, tegen een enkele die zulks kan. En dan nog is de bekwaamheid van die honderdste maar betrekkelijk. Want het merendeel van de uitstekende mannen van weleer hielden meningen staande, die men nu weet vals te wezen. Zij deden of stemden in met talrijke dingen, welke niemand tegenwoordig nog zou billijken.
Hoe komt het dan dat er in het algemeen onder het mensdom een overwicht bestaat van meningen en van gedrag, op reden gestoeld? Bestaat dit overwicht wezenlijk – en het moet er zijn, anders verkeren de menselijke zaken en hebben zij altijd verkeerd in een bijna hopeloze toestand – dan is zulks te danken aan een hoedanigheid van de menselijke geest, de bron van al het eerbiedwaardige in de mens – hetzij als verstandelijk, hetzij als zedelijk wezen – namelijk deze hoedanigheid, dat zijn dwalingen voor terechtwijzing vatbaar zijn. Hij is bekwaam om zijn dwalingen te herstellen door onderzoek en ervaring. Dit gaat niet door ervaring alleen, maar er moet ook onderzoek zijn, om aan te wijzen hoe de ervaring dient uitgelegd te worden.

Verkeerde meningen en praktijk wijken trapsgewijs af van feiten en bewijsgronden. Maar feiten en bewijsgronden moeten, om effect op de geest te hebben, voor de geest worden gebracht. Zeer weinig feiten zijn in staat om hun eigen geschiedenis te vertellen, zonder toelichting van hun betekenis. Daar dus de gehele kracht en waarde van het menselijk oordeel afhangt van de enige eigenschap die het heeft om terecht gewezen te kunnen worden, wanneer het in dwaling verkeert, zo kan men slechts enig vertrouwen in dit oordeel stellen, wanneer de middelen om het terecht te wijzen gestadig bij de hand worden gehouden.

Hoe is het gekomen dat men wezenlijk vertrouwen gesteld heeft in het oordeel van een mens? Omdat hij zijn geest opengesteld heeft voor beoordeling van zijn meningen en van zijn gedrag. Omdat hij de gewoonte had te luisteren naar alles wat tegen hem kon gezegd worden, er zoveel voordeel uit te trekken als het behoorde. En zichzelf – en bij gelegenheid voor anderen ook – de valsheid bloot te leggen van wat vals was. Omdat hij gevoeld heeft dat de enige wijze waarop een menselijk wezen er kan toe geraken om een onderwerp geheel te kennen, is: 1. luisteren naar hetgeen erover kan gezegd worden, door personen van allerhande opinies; 2. alle wijzen bestuderen, waarop een onderwerp kan beschouwd worden door allerhande soorten van geesten. Nooit verkreeg een wijs man zijn wijsheid op een andere manier. En het ligt ook niet in de aard van het menselijke verstand om op een andere manier wijs te worden.

De gestadige gewoonte om zijn eigen mening te verbeteren en te vervolledigen, door vergelijking met die van anderen, verre van twijfel en aarzeling te verwekken over haar toepassing, is de enige vaste grondslag waarop een oprecht vertrouwen in die mening kan rusten. Want, daar de wijze man alles weet wat men tegen hem ogenschijnlijk kan inbrengen, daar hij zijn stelling verzekerd heeft tegen iedere tegenstander – omdat hij wel weet dat hij gezocht heeft naar tegenkantingen en moeilijkheden, in plaats van ze uit de weg te lopen en geen enkele andere kijk, van een of andere kant, op zijn onderwerp heeft uitgesloten – om die redenen heeft zulk man het recht te veronderstellen dat zijn mening beter is dan die van enige andere persoon, of van enige andere menigte, welke niet op dezelfde wijze als hij zijn te werk gegaan.

Het is niet te veel gevergd, als men eist dat het publiek – die gemengeling van enkele wijzen en vele dwazen – zich onderwerpt aan die zelfde voorwaarden welke de wijste mensen, zij die het meest recht hebben te betrouwen op hun eigen oordeel, nodig achtten om hun vertrouwen in hun oordeel te waarborgen. De meest onverdraagzame van alle kerken; de rooms-katholieke, laat, zelfs ter gelegenheid van de canonisatie van een heilige, een “advocaat van de duivel” toe en luistert geduldig naar hem. Het schijnt dat de heiligste der mensen na zijn dood niet kan toegelaten worden tot de grootste eer, tenzij alles wat de duivel over hem zou kunnen zeggen gekend en gewogen is.

Ware het niet toegelaten geweest de wijsbegeerte van Newton te onderzoeken, dan zou het mensdom nooit zo volledig overtuigd geworden zijn van haar waarheid dan nu het geval is. Wat wij het meest kunnen geloven, steunt op geen andere vrijgeleide dan een voortdurende uitnodiging om te bewijzen dat zij ongegrond zijn. Wordt de uitdaging niet aanvaard, of wordt zij aangenomen en mislukt ze, dan zijn wij ver genoeg van de zekerheid, toch hebben wij dan het beste gedaan wat de huidige toestand van de menselijke rede toelaat. Wij hebben niets verwaarloosd wat aan de waarheid enige kans opleverde om tot ons te geraken. Blijft het strijdperk open, dan mogen wij verwachten dat, indien er een betere waarheid is, deze zal gevonden worden wanneer de menselijke geest bekwaam is om ze op te nemen. Intussen mogen wij gerust aannemen dat wij de waarheid zo nabij gekomen zijn als dit mogelijk was in onze tijd. Dit is de som van zekerheid, waartoe een feilbaar wezen geraken kan en deze is de enige weg om er toe te geraken.

Zonderling is het, dat men de geldigheid zou erkennen van bewijsgronden, aangevoerd ten voordele van het vrije onderzoek, maar er iets tegen hebben dat die tot het uiterste gedreven worden, niet inziende dat, tenzij die gronden goed zijn voor een uiterste geval, zij voor geen enkel geval deugen.

Zonderling ook is het, dat men zich zou inbeelden zich geen onfeilbaarheid aan te matigen, als men bekent dat er vrij onderzoek moet gebeuren over alle onderwerpen die mogelijks twijfelachtig kunnen zijn, maar dat men denkt als zou het verboden zijn over het een of ander grondbeginsel of leerstelsel onderzoek te doen, omdat het zo zeker is, het is te zeggen omdat men er zeker van is dat het zeker is. Een stelling voor zeker houden, zolang er iemand gevonden wordt die haar zekerheid zou willen loochenen indien het hem toegelaten werd, is zich laten voorstaan dat men zelf en zij die met ons instemmen, de rechters over de zekerheid zijn. En rechters zonder de tegenovergestelde partij te horen.

In de tegenwoordige eeuw – die geschetst is geworden als “beroofd van geloof, maar bang voor twijfelzucht” – waarin de mens gevoelt zeker te zijn, niet zozeer dat zijn mening waar is, dan wel dat hij niet zou weten wat aanvangen zonder deze mening – berusten de aanspraken van een opinie om beschermd te worden tegen een openbare aanval, niet zozeer op haar waarheid dan op haar belangrijkheid voor de maatschappij.

Er zijn, beweert men, zekere geloofspunten, zo nuttig, om niet te zeggen onontbeerlijk voor het welzijn, dat het zowel de plicht van regeringen is deze geloofspunten te schragen, als enig ander belang der samenleving te beschermen. Men beweert ook dat, in een geval van zo volstrekte noodzakelijkheid en zo rechtstreeks in de kring der plichten van de regeringen vallende, iets minder dan onfeilbaarheid deze kan machtigen, ja zelfs verplichten te handelen volgens hun eigen mening, bevestigd door de algemene opinie van het mensdom.

Dikwijls wordt er ook nog beweerd – en nog meer gedacht – dat geen andere dan slechte mensen zouden verlangen deze heilzame geloofspunten te verzwakken. Men denkt dat er hoegenaamd geen kwaad kan in liggen wanneer men slechte mensen in toom houdt, en datgene belet wat enkel zulke lieden zouden wensen te verrichten.

Deze mening maakt van de rechtvaardiging van dwang, opgelegd aan het onderzoek, niet een vraagstuk omtrent de waarheid van leerstelsels, maar wel omtrent hun nuttigheid. Zij vleit zich, door dit middel, te ontsnappen aan de verantwoordelijkheid van een onfeilbaar rechter over meningen te zijn. Maar degenen die zich aldus geruststellen, worden niet gewaar dat de aanname van onfeilbaarheid eenvoudig van het ene punt naar het andere verplaatst is.

Het nut van een opinie is zelf een zaak van opinie. Het is zo betwistbaar, staat zo open voor onderzoek en eist zoveel onderzoek als de opinie zelf. Er is evenzeer een onfeilbaar rechter over die opinie nodig om te beslissen dat zij schadelijk, dan wel dat zij vals is – tenzij de veroordeelde mening alle gemak heeft om zich zelf te verdedigen. En het is niet afdoende te zeggen dat het een ketter mag toegelaten worden de nuttigheid en de onschadelijkheid van zijn opinie staande te houden, als het hem verboden is staande te houden dat zij waar is. De waarheid van een mening is een deel van haar nuttigheid. Indien wij wilden weten of het al dan niet wenselijk is dat een stelling geloofd zou worden, is het dan wel mogelijk de overweging uit te sluiten of zij waar is of niet? In de mening, niet van slechte, maar van de beste mensen, kan geen geloofspunt dat strijdt met de waarheid, wezenlijk nuttig zijn. En kunt gij zulke lieden beletten zich van dit voorwendsel te bedienen, als zij vervolgd worden omdat zij een leerstelsel geloochend hebben dat men hun als nuttig heeft voorgesteld, maar welk zij menen vals te zijn? Zij die voorstanders zijn van aangenomen meningen, laten nooit na al het mogelijke voordeel uit dit voorwendsel te trekken. Gij zult nooit zien dat zij het vraagstuk van nuttigheid derwijze behandelen, alsof het geheel kan gescheiden worden van dit van waarheid, integendeel het is vooral omdat hun leerstelsel “de waarheid” is, dat de kennis ervan of het geloof eraan voor zo onontbeerlijk gehouden wordt. Er kan geen eerlijk onderzoek zijn over de kwestie van nuttigheid, als een zo krachtige bewijsgrond kan aangevoerd worden door de ene partij, maar niet door de andere. En zo in werkelijkheid de wet of het openbaar gevoelen niet toelaten dat de waarheid van een mening betwist wordt, zij zijn even onverdraagzaam waar het een ontkenning van haar nuttigheid geldt. Het uiterste wat men toelaat is een verkleining van haar volstrekte noodzakelijkheid en van de stellige misdaad haar te verwerpen.

Ten einde duidelijk aan te tonen welk kwaad erin gelegen is, als men weigert naar meningen te luisteren omdat men, volgens eigen oordeel, ze veroordeeld heeft, zal het wenselijk zijn het onderzoek te beperken tot een concreet geval. Bij voorkeur neem ik de gevallen welke mij minst voordelig zijn – waar de bewijsgrond tegen de vrijheid van mening voor het sterkste gehouden wordt, zowel op het gebied van waarheid als van nuttigheid.

Laat ons als bestreden meningen aannemen het geloof aan God en aan een ander leven, of een van de andere algemeen aangenomen leerstelsels van zedelijkheid. Als ik de strijd aanneem op dit terrein, geef ik groot voordeel aan een oneerlijke tegenstrever. Omdat hij stellig zal zeggen (en velen die niet wensen oneerlijk te zijn zullen het inwendig zeggen): “Zijn dit de leerstelsels welke gij meent niet stellig genoeg te zijn om onder de bescherming der wet te worden genomen? Is het geloof aan God een van die meningen van welke zeker te zijn gij een aanname van onfeilbaarheid noemt?”

Maar het moet mij toegelaten zijn aan te merken, dat ik het geen aanname van onfeilbaarheid noem, als men voelt zeker te zijn van een leerstelsel, welk het ook zij. Ik versta door aanname de poging om dit vraagstuk voor andere mensen af te doen, zonder hun toe te laten te luisteren naar hetgeen van een andere kant aangevoerd wordt. En niet het minst vervolg en verwerp ik die aanname, wanneer zij ontstaat langs de zijde die met mijn innigste overtuiging meest overeenkomt. Hoe stellig iemands overtuiging ook zij – niet alleen van de valsheid, maar ook van de verderfelijke gevolgen – niet alleen van de verderfelijke gevolgen, maar (om uitdrukkingen te bezigen die ik volkomen veroordeel) ook van de onzedelijkheid en goddeloosheid van een mening; – echter, indien iemand, in gevolge dit afzonderlijk oordeel, alhoewel gerugsteund door de openbare opinie van zijn land of van zijn tijdgenoten, belet dat de mening gehoord worden in haar verdediging, dan matigt hij zich onfeilbaarheid aan. En het is zo dat deze aanmatiging niet minder verwerpelijk of minder gevaarlijk is, omdat de mening onzedelijk of goddeloos genoemd wordt, juist in dit geval is zij het meest noodlottig.

Dit zijn juist de gelegenheden waarin een generatie verschrikkelijke misslagen kan begaan, welke verwondering en afschuw van het nakomelingschap opwekken. Het is onder deze omstandigheden dat wij die in de geschiedenis merkwaardige voorbeelden aantreffen, hoe de arm van het gerecht gebruikt werd om de beste mensen en de edelste leerstelsels uit te roeien, dit met een betreurenswaardig goed gevolg wat de mensen betreft, ofschoon sommige leerstelsels het overleefd hebben, om (als het ware tot spot) ingeroepen te worden tot verdediging van een zelfde gedrag tegen degenen die deze leerstelsels niet aannemen of afwijken van hun aangenomen uitlegging.

Men kan niet genoeg aan het mensdom herinneren dat er eens een man was, met name Socrates, waar tussen hem en de wettige overheden en de openbare opinie van zijn tijd een merkwaardige botsing ontstond. Geboren in een eeuw en een streek rijk aan individuele grootheid, is die man ons door degenen die hem en zijn eeuw best kenden, bekend gemaakt als de deugdzaamste mens. Terwijl wij hem kennen als het prototype en toonbeeld van alle latere onderwijzers der deugd, de bron van verheven bezieling van Plato en tevens van het vernuftig nuttigheidsbeginsel van Aristoteles, “maestri di color che sanno” (de meesters van alle geleerden), de twee hoofdbronnen van ethica en van alle andere wijsbegeerte. Deze erkende meester van alle uitstekende denkers, welke sedert dan bestonden – wiens roem, steeds groeiende na meer dan tweeduizend jaren, al de overige namen verduistert, die zijn geboortestad beroemd maakte – die man werd door zijn medeburgers ter dood gebracht, na een rechterlijke veroordeling voor goddeloosheid en zedeloosheid. Goddeloosheid, omdat hij de goden verloochende, die door de staat erkend waren; inderdaad zijn beschuldiger beweerde (zie de Apologia) dat hij aan geen hoegenaamde goden geloofde. Zedeloosheid, omdat hij, door zijn leerstelsels en lessen, een “bederver van de jeugd” was. De rechtbank (zo mogen wij met zekerheid aannemen) vond hem in volle geweten schuldig aan die misdaden en veroordeelde de man – die waarschijnlijk onder alle van zijn tijdgenoten verdienstelijkst jegens het mensdom was – om als een misdadiger ter dood gebracht te worden.

Laat ons overgaan tot het andere voorbeeld van gerechtelijke onrechtvaardigheid, waarvan de vermelding – na de veroordeling van Socrates – voor geen anticlimax zal gehouden worden. Namelijk de gebeurtenis die op een Calvarieberg plaats had, meer dan achttien honderd jaren geleden. De man, die op de geest van dezen welke met hem leefden en hem aanhoorden, door zijn morele grootheid zo diep een indruk maakte, dat achttien volgende eeuwen hem vereerd hebben als de Almachtige in persoon, werd schandelijk ter dood gebracht als wat? Als godloochenaar! Niet alleen miskenden de mensen hun weldoener, maar zij hielden hem juist voor het tegenovergestelde van wat hij was en behandelden hem als dit wonder van goddeloosheid, waarvoor zij zelf nu gehouden worden, om de wijze waarop zij hem behandelden.

De gevoelens, waarmee het mensdom thans deze betreurenswaardige gebeurtenissen – en voornamelijk de laatste van beide – beschouwt, maken het uitermate onrechtvaardig in zijn oordeel over de ongelukkige daders. Deze waren, naar alle schijn, geen slechte mensen, niet slechter dan de mensen gewoonlijk zijn – maar wel eerder het tegenovergestelde; mensen die in volle, of iets meer dan volle mate de godsdienstige, morele en vaderlandslievende gevoelens van hun tijd en van hun volk bezaten. Dezelfde soort van mensen als die, welke in alle eeuwen, de onze inbegrepen, alle kansen hebben om zonder blaam en geëerbiedigd door het leven te stappen.

De opperpriester, die zijn kleren scheurde, toen de woorden waren uitgesproken welke volgens de algemene opinie in zijn land, de zwartste misdaad uitmaakten, was naar alle schijn wel zo oprecht in zijn afschuw en in zijn verontwaardiging, als over het algemeen de eerbiedwaardige en godvruchtige mensen nu zijn, in de godsdienstige en morele gevoelens die zij belijden. En de meesten van dezen welke nu huiveren bij de gedachte aan de handelwijze van de opperpriester, zouden – indien zij in zijn tijd geleefd hadden en Joden waren geweest – juist gehandeld hebben zoals hij. Rechtgelovige christenen, geneigd om te denken dat degenen die de eerste martelaars stenigden slechtere mensen moeten geweest zijn dan zij zelf, mogen niet vergeten dat een van de ergste vervolgers van Jezus de latere apostel Paulus was.

Voegen wij hier nog een voorbeeld bij, het treffendste van alle – indien de indruk welke een dwaling maakt, berekend moet worden naar de wijsheid en deugden van hem die er in vervalt.

Zo ooit iemand, met macht bekleed, redenen had om te denken dat hij de beste en meest verlichte onder zijn tijdgenoten was, dan was het wel keizer Marcus-Aurelius. Als alleenheerser over de hele beschaafde wereld, handhaafde hij gedurende zijn leven niet alleen de zuiverste rechtvaardigheid, maar – wat minder te verwachten was van zijn stoïsche opleiding – hij bezat ook het tederste hart. De enkele misslagen die men hem toe schrijft, sproten alleen voort uit zijn toegevendheid. Terwijl zijn schriften, het hoogste zedelijk voortbrengsel der oudheid, nauwelijks merkbaar afwijken – zoniet geenszins verschillen – van de meest kenmerkende leringen van Christus.

Die man, in alles, tenzij in de leerstellige betekenis van het woord, een beter christen dan een van de het christendom belijdende vorsten welke sedert dan regeerden – die man vervolgde het christendom. Alles voorbijstrevende van hetgeen het mensdom voorafgaandelijk groots en edels had voortgebracht, bedeeld met een open en onbelemmerde geest, met een karakter dat hem vanzelf aanzette om de christelijke denkbeelden in zijn schriften te belichamen, zag hij echter niet dat het christendom een weldaad in plaats van een kwaal voor de wereld zou geweest zijn, ofschoon hij zo diep was doordrongen van zijn plichten jegens de wereld.

Hij wist dat de bestaande maatschappij in een betreurenswaardige toestand verkeerde. Maar, zoals zij was zag hij, of meende hij te zien, dat zij bijeengehouden werd en verhinderd slechter te zijn, door geloof aan en eerbied jegens de erkende goden. Als bestuurder van het mensdom, hield hij het voor zijn plicht niet te dulden dat de maatschappij in duigen viel. En hij zag niet in hoe, indien de bestaande banden werden verbroken, er andere konden gemaakt worden om de maatschappij opnieuw bijeen te houden.

De nieuwe lering legde het er trouwens vooral op aan om die banden los te maken en was het zijn plicht die lering niet aan te nemen, dan scheen het hem toe dat het wel zijn plicht was ze uit te roeien. In zoverre dus de lering van het christendom hem niet voorkwam als waar zijnde of van goddelijke oorsprong; in zoverre die zonderlinge geschiedenis van een gekruisigde God voor hem niet geloofwaardig was en hij niet kon voorzien dat een stelsel, welk voor hem gevestigd op een grondslag, zo ongeloofbaar, die kracht zou wezen welke het, niettegenstaande alle vervolgingen, bewezen heeft te zijn – om die redenen liet de zachtaardigste en beminnelijkste van alle wijsgeren en van alle vorsten – onder een plechtig gevoel van plicht – de vervolging van het christendom toe.

Volgens mij is dit een van de treurigste feiten in de geschiedenis. Het is bitter, te denken hoe geheel anders het christendom van de wereld had kunnen zijn, was het christelijke geloof aangenomen als de godsdienst van het keizerrijk onder de bescherming van Marcus-Aurelius in plaats het te worden onder Constantijn. Maar het zou een onrechtvaardigheid jegens hem en tevens in strijd met de waarheid zijn, te loochenen dat Marcus-Aurelius niet alle redenen had die kunnen ingeroepen worden ter bestraffing van antichristelijke leringen, om – zoals hij gedaan heeft – de voortplanting van het christendom te verhinderen. Geen christen gelooft vaster dat godloochening een valsheid is en strekt tot ontbinding van de maatschappij, dan Marcus-Aurelius hetzelfde geloofde van het christendom. Hij die van al de toen levende mensen mag beschouwd worden als zijnde best in staat om zulks te waarderen.

Tenzij iemand, die goedkeurt dat de uitdrukking van opinies gestraft wordt, zich vleit wijzer en beter te zijn dan Marcus-Aurelius – grondiger ervaren in de wijsheid van zijn tijd, meer verheven van geest dan die tijd, ernstiger in zijn onderzoek naar waarheid, of oprechter aan de waarheid verkleefd, wanneer hij die gevonden heeft – moet hij zich wel wachten zijn onfeilbaarheid en die der menigte staande te houden, zoals de grote Antoninus deed met zulke betreurenswaardige gevolgen.

Overtuigd van de onmogelijkheid om het toepassen van straffen ter beteugeling van ongodsdienstige denkbeelden te rechtvaardigen, door een enkele beweegreden die niet tevens Marcus-Antoninus zou verrechtvaardigen, nemen de vijanden van de godsdienstige vrijheid, wanneer men ze in het nauw brengt, somtijds die gevolgtrekking aan, en zij zeggen met doctor Johnson dat de vervolgers van het christendom in hun volle recht waren. Dat de vervolging een proef is, waardoor de waarheid moet gelouterd worden en waaruit zij altijd zegevierend te voorschijn komt, aangezien wettelijke straffen op den duur machteloos zijn tegen de waarheid, ofschoon zij soms voordelig werken tegen schadelijke dwalingen.

Deze vorm van verdediging van godsdienstige onverdraagzaamheid is merkwaardig genoeg om niet onopgemerkt voorbij gegaan te worden.

Aan een leer, die beweert dat de waarheid terecht mag vervolgd worden, omdat geen vervolging in staat is haar enige hinder te doen, kan men niet ten laste leggen dat zij opzettelijk vijandig is aan het opnemen van nieuwe waarheden. Maar wij kunnen de edelmoedigheid van haar handelswijze, jegens de personen aan wie het mensdom de ontdekking van deze waarheden te danken heeft, niet aanprijzen.

Aan de wereld iets openbaren dat haar in de grond aanbelangt, doch waar zij vroeger niets van wist; haar bewijzen dat zij zich vergist heeft over enige levenskwesties van tijdelijk of eeuwig belang, ziedaar de grootste dienst welke een menselijk wezen aan zijn medeschepselen kan bewijzen. En in zekere gevallen – als bijvoorbeeld inzake de eerste christenen of van de hervormers – menen de aanhangers van doctor Johnson, was zulks de kostbaarste gift die aan het mensdom kon verleend worden. Dat degenen die zulke heerlijke weldaden bewezen, met het martelaarschap moesten beloond worden. Dat hun loon moest zijn, behandeld te worden als de laagste der misdadigers, is, volgens die leer, niet een betreurenswaardige dwaling, een ongeluk waarover het mensdom in zak en as zou moeten treuren, maar integendeel de regel en rechtmatige staat van zaken.

Volgens die leer zou de voorsteller van een nieuwe waarheid – juist zoals wat gebeurde bij de Locriërs, als daar iemand een nieuwe wet voorstelde – met een strop om de hals moeten staan, die op staande voet dicht gehaald zou worden, wanneer de vergadering, na zijn redenen gehoord te hebben, niet dadelijk zijn voorstel aannam.

Men kan toch niet veronderstellen dat lieden, welke dergelijke manier om weldoeners te behandelen voorstaan, veel prijs kunnen stellen op de weldaad zelf. En ik geloof dat deze wijze om het onderwerp te beschouwen schier uitsluitend thuis hoort bij die soort van lieden, welke denken dat nieuwe waarheden vroeger wenselijk kunnen geweest zijn, maar dat wij er nu genoeg van hebben.

Maar inderdaad, de bewering dat de waarheid altijd moet zegevieren over vervolging, is een van die geestige leugens, die de mensen ondereen zolang herhalen tot zij op den duur alledaags worden, maar die niettemin toch steeds door de ervaring worden weerlegd.

De geschiedenis krioelt van voorbeelden hoe de waarheid door vervolging onderdrukt werd. En wordt zij niet voor eeuwig onderdrukt, dan toch kan zij voor eeuwen achteruitgaan. Om slechts te spreken van godsdienstige meningen, de hervorming brak ten minste twintig malen vóór Luther uit en werd telkenmale onderdrukt. Arnold van Brescia, Fra Dolcino, Savonarola, de albigenzen, de waldenzen, de lollards, de hussieten, werden allen onderdrukt. Zelfs na Luthers tijd, was, overal waar men in de vervolging volhardde, deze zegevierend. In Spanje, Italië, Vlaanderen, Oostenrijk, werd het protestantisme uitgeroeid en waarschijnlijk zou zulks ook wel in Engeland het geval geweest zijn, had koningin Maria geleefd, of was koningin Elizabeth dood geweest.

Altijd heeft de vervolging gezegevierd, tenzij waar de ketters een te machtige partij uitmaakten om met goed gevolg te worden onderdrukt. Geen redelijk mens kan betwijfelen of men het christendom in het Roomse Rijk wel zou hebben kunnen uitroeien. Het verspreidde zich en kreeg de overhand, omdat de vervolgingen maar toevallig gebeurden, slechts korte tijd duurden en afgebroken werden door langdurige tussenruimten van bijna onbelemmerde voortplanting.

Het is niets dan loutere sentimentaliteit, te geloven dat de waarheid – enkel als waarheid – een inherente en aan de dwaling ontzegde macht heeft, om de overhand te behalen op brandstapels en gevangenissen. Mensen ijveren niet méér voor de waarheid dan soms voor de dwaling en een voldoende toepassing van wettelijke of zelfs maatschappelijke straffen zal over het algemeen voldoende zijn om de verbreiding, zowel van de waarheid als van de dwaling, tegen te houden.

Het wezenlijk voordeel dat de waarheid bezit, bestaat hierin dat, is een mening waar, men ze eens, twee- of zelfs herhaalde malen zal kunnen onderdrukken, maar desniettegenstaande er in de loop der eeuwen altijd personen zullen gevonden worden om ze weer op te nemen, tot een van haar wederverschijningen valt in een tijdstip waarop zij – ten gevolge van gunstige omstandigheden – aan de vervolging ontsnapt, of tenminste macht genoeg gekregen heeft om te weerstaan aan alle verdere pogingen tot onderdrukking.

Men zal zeggen dat wij thans de personen met nieuwe denkbeelden niet meer ter dood brengen, wij zijn niet als onze vaders die de profeten ter dood brachten. Integendeel, wij richten hun praalgraven op. Het is waar, wij brengen ook geen ketters meer ter dood. En de straffen die het hedendaags gevoelen waarschijnlijk zou dulden – zelfs tegen de verderfelijkste meningen – zijn niet voldoende om deze laatste uit te roeien.

Doch, wij moeten ons daarom nog niet vleien dat wij nu geheel gezuiverd zijn van de smet van wettelijke vervolging. Er bestaan volgens de wet nog straffen op de mening – of ten minste op haar uitdrukking – en de toepassing van die straffen is, zelfs in onze tijd, niet zozeer zonder voorbeeld, om het geheel ongelooflijk te doen schijnen, als zouden die straffen niet op een gegeven ogenblik, in volle kracht weer in het leven kunnen geroepen worden.

In het jaar 1857, zomer, bij de rechtszitting van het graafschap Cornwall, werd een ongelukkig man[2], van onbesproken gedrag, veroordeeld tot eenentwintig maanden gevangenisstraf, omdat hij enige voor het christendom beledigende woorden had uitgesproken en op een deur geschreven.

Een maand nadien werden, door Old Bailey, twee personen – in twee verschillende gelegenheden[3] – afgewezen als gezworenen, een hunner werd zelfs grof beledigd door de rechter en een lid van het hof, omdat zij eerlijk verklaarden dat zij geen godsdienstig geloof hadden. Aan een derde, een vreemdeling[4], werd tegen een dief recht geweigerd, voor dezelfde reden.

Deze weigering om recht te laten wedervaren gebeurde krachtens de rechterlijke leer dat niemand kan toegelaten worden om getuigenis af te leggen voor een gerechtshof, als hij niet gelooft in een God (onverschillig welke God) en aan een toekomstig leven. Zulks komt overeen met te verklaren dat dergelijke personen buiten de wet en buiten de bescherming van rechtbanken gesloten zijn. Dat zij niet alleen ongestraft mogen gestroopt of aangerand worden – wanneer niemand anders dan zijzelf of personen van gelijke mening als de hunne in het spel zijn – maar ook dat elke andere persoon ongestraft mag bestolen of aangerand worden, wanneer niemand anders dan bedoelde ongelovigen kan getuigenis afleggen over die misdaad.

De aanname waarop dit steunt, is, dat de eed van geen waarde is, indien afgelegd door iemand die niet aan een toekomstig leven gelooft. Dergelijke leer bewijst dat degenen die er mee instemmen, zelf onwetend zijn op het gebied van de geschiedenis, omdat het geschiedkundig waar is dat een groot aantal ongelovigen ten allen tijde mensen waren van uitstekende eerlijkheid en rechtschapenheid. Zulke stelling zou ook niet verdedigd worden door iemand die er het geringste denkbeeld van heeft hoe menige personen, in de wereld meest befaamd zowel door hun deugden als door hun begaafdheden, goed bekend staan – tenminste door hun vrienden – als ongelovigen. Overigens, die regel is zelfmoordend, hij ondermijnt de eigen grondvesten.

Onder voorwendsel dat godloochenaars noodzakelijk leugenaars moeten zijn, neemt die regel de getuigenis aan van al de godloochenaars die willen veinzen en liegen en wijst maar alleen degenen af die liever de smaad tarten, verbonden aan de openbare belijdenis van een veracht leerstelsel, dan een valsheid te bevestigen. Een regel, waarvan de strijdigheid met de gezonde rede – in zoverre zijn erkend doel betreft – zozeer bewezen is, kan slechts gehandhaafd worden als een kenmerk van haat, als een overblijfsel van vervolging, en wel van een vervolging die deze bijzonderheid oplevert, dat de reden om ze te ondergaan juist het duidelijkst bewijs is dat men ze niet verdient.

De regel en de lering welke hij in zich sluit, zijn geenszins minder beledigend voor gelovigen dan voor ongelovigen. Want als hij die niet gelooft aan een toekomstig leven, noodzakelijkerwijze liegt, dan volgt daaruit dat zij die geloven slechts weerhouden werden van te liegen (als zij zich ook wel laten weerhouden) door de vrees voor de hel. Wij zullen de stellers of aanhangers van die regel de smaad niet aandoen te veronderstellen dat het denkbeeld, welk zij hebben opgevat van christelijke deugd, uit hun eigen bewustzijn geput is.

Weliswaar, dit zijn enkel lompen en overblijfsels van vervolging. Men moet ze beschouwen, niet zozeer als een bewijs voor de wens om nog te vervolgen, dan wel als een voorbeeld van die vaak voorkomende zwakheid der gemoederen van het Engelse volk, waardoor dit een vermaak vindt in het belijden van een slecht principe, wanneer het niet langer slecht genoeg is om het wezenlijk in praktijk te brengen.

Maar ongelukkig, in de toestand der openbare mening vindt men geen zekerheid dat opschorting van erge vormen van wettelijke vervolging – die gedurende ongeveer een generatie bestaat – zal voortduren. In onze eeuw wordt de rustige loop der gewoonte immers zo dikwijls gestoord door pogingen om vroegere kwalen te doen herleven, als wel om nieuwe weldaden in te voeren.

Wat men tegenwoordig ophemelt als de herleving van de godsdienst, is steeds, in bekrompen en onbeschaafde gemoederen, op zijn minst evenzeer de herleving van de kwezelarij. En waar steeds in de gemoederen van het volk die bestendige gisting van niet-gedogen bestaat, welke ten allen tijde bestond onder de middenklassen van Engeland, daar is al zeer weinig nodig om ze aan te hitsen tot krachtdadige vervolging van dezen welke zij nooit hebben opgehouden te beschouwen als geschikte voorwerpen tot vervolging.[5] Want dit is het – het zijn de meningen die de mensen aankleven en de gevoelens die zij koesteren jegens degenen welke de geloofspunten verwerpen, door hen voor gewichtig gehouden, welke van dit land een plaats maken waar geen vrijheid van gedachten bestaat.

Sedert geruime tijd bestaat het hoofdgebrek der wettelijke straffen hierin, dat zij het sociale stigma scherper aftekenen. Het is dit stigma dat krachtig werkt en wel zo krachtig dat het in Engeland veel zeldzamer is te zien dat men meningen voorstaat, geband door de maatschappij, dan in menige andere landen te zien is, dat denkwijzen geopenbaard worden die onder het bereik van gerechtelijke straffen vallen. Voor alle mensen, behalve voor hen die door de toestand van hun financies onafhankelijk zijn van de goede wil van anderen, werkt die mening, over dit punt, wel zo krachtig als de strafwet. Want immers, men zou al zo graag in de gevangenis gezet worden, dan zich te laten beroven van de middelen om zijn brood te verdienen. Zij wier broodwinning reeds verzekerd is en die geen gunsten verlangen van hen welke met het gezag zijn bekleed, of van verenigingen van mensen, of van het publiek, hebben niets anders te vrezen, wanneer zij openlijk uitkomen voor een mening, dan dat men veel kwaad van hen zal denken en zeggen. Maar veel heldenmoed is er toch niet nodig om dit te verdragen. Het is dan ook overbodig voor zulke mensen medelijden in te roepen.

Doch, alhoewel wij tegenwoordig niet meer zoveel kwaad als vroeger doen aan degenen die niet denken zoals wij, het is daarom niet onmogelijk dat wij onszelf, door de wijze waarop wij andersdenkenden behandelen, zoveel kwaad berokkenen als ooit. Socrates werd ter dood gebracht, maar de socratische wijsbegeerte rees op als de zon in de lucht en verspreidde haar licht over gans het verstandelijk uitspansel. De christenen werden voor de leeuwen geworpen, maar de christelijke kerk groeide op tot een krachtige en breed vertakte boom, die de oudere en minder krachtige planten overspande en onder zijn schaduw versmachtte.

Onze louter maatschappelijke onverdraagzaamheid doodt niemand. Zij roeit geen meningen uit, maar drijft de mensen aan om ze te vermommen. Of zich te onthouden van alle krachtdadige poging om ze te verspreiden. Ketterse meningen winnen of verliezen in elk decennium of in ieder mensenleven niet veel grond. Nooit breiden zij zich ver uit, maar zij blijven smeulen in kleine kringen van denkende en geleerde lieden, waarin zij ontstaan zonder ooit op de algemene aangelegenheden van het mensdom een hetzij waar, hetzij bedrieglijk licht te doen vallen. Zo wordt een toestand in stand gehouden die zeer voldoende is, naar sommigen hun mening, omdat hij zonder de onaangename ceremonie van iemand te beboeten of gevangen te zetten – al de bovendrijvende opinies in schijn ongestoord laat, terwijl hij niet volstrekt het gebruik van de rede ontzegt aan andersdenkenden, die besmet zijn met de ziekte van te denken.

Ziedaar een zeer geschikt plan om de vrede te handhaven in de verstandelijke wereld en alle dingen ten naasten bij volgens de oude slenter te laten gaan. Maar de prijs welke men betaalt voor dit slag van verstandelijke bevrediging, is de opoffering van de gehele morele moed van de menselijke geest. Een toestand waarin een groot aantal van de actiefste en meest onderzoekende geesten het raadzaam vindt de algemene beginselen en grondslagen van hun overtuiging in hun binnenste op te sluiten en trachten, in hetgeen zij aan het publiek meedelen, zoveel zij kunnen van hun eigen gevolgtrekkingen toe te passen op onderstellingen waaraan zij inwendig verzaken – dergelijke toestand kan onmogelijk die open, onbeschroomde, beredeneerde en vastberaden karakters voortbrengen welke vroeger de denkende wereld tot sieraad strekten.

De soort van mensen, waaraan men zich in dergelijke omstandigheden kan verwachten, bestaat ofwel uit loutere slaven van het alledaagse, ofwel uit dienaars van de tijd, in plaats van dienaars der waarheid, wier bewijsgronden over alle grote onderwerpen, ingericht zijn volgens hun toehoorders, maar niet juist diegene zijn welke hen zelf hebben overtuigd. Zij die deze wisselkeus vermijden, doen zulks door het beperken van hun gedachten en belangen tot zaken waarover men kan spreken, zonder zich te wagen in de kring der grondbeginselen, het is te zeggen tot weinig doelmatige zaken, die wel vanzelf terecht zouden komen indien het menselijk verstand maar versterkt en uitgebreid was. Maar die anders nooit volkomen zullen terecht geraken, omdat datgene wat de menselijke geest zou versterken en uitbreiden – een vrij en stout onderzoek over de verheven onderwerpen – over het hoofd wordt gezien.

Zij in wier ogen deze achterlijkheid vanwege de ketters geen kwaad is, zouden vooreerst moeten bedenken dat juist ten gevolge van die achterlijkheid, de ketterse meningen nooit eerlijk en grondig kunnen onderzocht worden; dat diegene onder hen welke dergelijk onderzoek niet kunnen doorstaan, niet verdwijnen, alhoewel men zou kunnen beletten dat zij uitbreiding krijgen.

Maar het is niet het denken van de ketters dat het meest schade oploopt door het verbod van alle onderzoek dat niet uitloopt op orthodoxe gevolgtrekkingen. Het grootste kwaad wordt diegenen aangedaan welke geen ketters zijn. Wier gehele intellectuele vorming verschrompeld, wier rede verstompt wordt, door de vrees voor ketterij.

Wie kan berekenen wat de wereld verliest aan veelheid van veelbelovend verstand, gepaard aan een schroomvallig karakter, die geen stoute, krachtdadige, onafhankelijke gedachteloop durven volgen, uit vrees dat zulks hen zou brengen tot wat algemeen zou kunnen beschouwd worden als ongodsdienstig of onzedelijk? Onder dezen zullen wij nu en dan wel een grondig gewetensvol man aantreffen, van fijn geoefende bevatting, die een leven verspilt met door drogredenen een geest te overladen welke hij niet tot zwijgen kan brengen. Die al de hulpmiddelen van de geest uitput om te pogen de ingevingen van zijn geweten en van zijn rede te doen overeenstemmen met de orthodoxie – waarin hij op den duur dan toch niet gelukt.

Niemand kan een groot denker zijn, wanneer hij niet inziet dat het als denker zijn eerste plicht is zijn geest te volgen. Onverschillig tot welke gevolgtrekkingen hem dit ook brengt. De waarheid wint zelfs meer bij de dwalingen van een die, na de vereiste studie en voorbereiding, voor zichzelf denkt, dan bij de ware meningen van dezen die daar enkel aan houden omdat zij zich niet vergunnen te denken. Niet dat het uitsluitend of voornamelijk om grote denkers te vormen is, dat vrijheid van gedachten vereist wordt. Integendeel, die vrijheid is zozeer en zelfs meer nodig om de gewone soort van mensen bekwaam te maken tot het bereiken van de verstandelijke hoogte waarvoor zij vatbaar zijn. Vroeger zijn er grote denkers geweest, in een algemene atmosfeer van geestelijke onvrijheid en nu nog kunnen die er zijn. Maar nooit was er in dergelijke atmosfeer een naar de geest bedrijvig volk en nooit zal het er ook in te vinden zijn.

Waar een volk een tijd lang dergelijk karakter nabij kwam, dan was dit waar de vrees voor vrijdenkende bespiegelingen voor zekere tijd geweken was. Waar er een stilzwijgende overeenkomst bestaat, dat geen principes mogen besproken worden. Waar het onderzoek van de grootste vraagstukken welke het mensdom kunnen bezig houden, beschouwd wordt als gesloten, daar kunnen wij niet verhopen dit algemeen hoge peil van geestelijke activiteit aan te treffen, welke sommige tijdperken der geschiedenis zo merkwaardig gemaakt heeft.

Nooit wanneer de redestrijd de onderwerpen ontweek, groot en belangrijk genoeg om in geestdrift te doen ontvlammen, werd de geest van een volk geschokt tot in zijn grondvesten, noch werd de stoot gegeven waardoor mensen, zelfs van de meest gewone denkkracht, verheven werden tot iets van de waardigheid van denkende wezens.

Daarvan hebben wij een voorbeeld gehad in de toestand van Europa, gedurende de tijden die onmiddellijk volgden op de Hervorming. Een ander voorbeeld, alhoewel beperkt tot het vasteland en tot een meer beschaafde klasse, vindt men in de bespiegelende beweging gedurende de laatste helft van de XVIIIe eeuw. Een derde, van kortere duur, treft men aan in de gisting van het intellect in Duitsland, gedurende het tijdperk van Goethe en Fichte. Deze tijdvakken verschilden grotendeels in de bijzondere meningen die zij ontwikkelden; maar hierin waren zij gelijk, dat gedurende alle drie het juk van de overheid gebroken was. In ieder werd een oud geestelijk despotisme afgeschud, zonder dat er tot hiertoe een nieuwe voor in de plaats is gekomen. De stoot aan deze drie tijdvakken gegeven, heeft Europa gemaakt tot wat het nu is.

Iedere afzonderlijke verbetering, ontstaan in de menselijke geest of in de instellingen, kan op duidelijke wijze toegeschreven worden aan het een of andere van die tijdvakken. Sedert enige tijd hebben zich klare tekens vertoond, dat alle drie deze impulsen bijna versleten zijn, en wij mogen ons niet aan een nieuwe opgang verwachten, tenzij wij opnieuw onze geestelijke vrijheid hebben op geëist.

Laat ons nu overgaan tot het tweede deel van onze bewijsvoering en – de veronderstelling daargelaten dat de een of andere der algemeen aangenomen meningen vals zij – laat ons ze alle voor waar aannemen en de waarde onderzoeken der wijze waarop zij waarschijnlijk zullen verdedigd worden, indien hun waarheid niet vrijelijk en openlijk wordt onderzocht.

Hoe ongaarne iemand, welke zich een vaste mening heeft gevormd, de mogelijkheid mag erkennen dat zijn mening vals kan zijn; – hoe waar zij ook mag wezen, wanneer zij niet grondig, herhaaldelijk en onbeschroomd is onderzocht, zal zij beschouwd worden, niet als een levende waarheid, maar als een dode letter.

Er bestaat een soort van mensen (gelukkig niet zo talrijk als vroeger) die het als voldoende beschouwen dat iemand zonder twijfel aanneemt wat zij menen waar te zijn, ofschoon hij hoegenaamd geen begrip heeft van de redenen waarop de mening gegrond is en deze niet behoorlijk zou kunnen verdedigen, zelfs niet tegen de oppervlakkigste opwerping. Kunnen zulke mensen hetgeen zij geloven, door de overheid doen onderwijzen, dan denken zij natuurlijk dat er hoegenaamd geen goed en daarentegen zeer veel kwaad kan uit voortspruiten, wanneer men toelaat hun geloof te onderzoeken. En waar hun invloed bovendrijft, daar maken zij het schier onmogelijk de algemeen aangenomen mening wijselijk en met kennis van zaken te verwerpen, ofschoon dit wel onberedeneerd en onwetend zou kunnen geschieden. Immers, het gelukt zelden het onderzoek volkomen uit te sluiten en, breekt het eens door, dan zal een geloof, niet gegrond op overtuiging, gemakkelijk aan het wankelen geraken bij de minste schijn van bewijsvoering.

Sluit men deze mogelijkheid uit – aannemende dat de ware mening in het gemoed geprent blijft, doch enkel als een vooroordeel, als een geloof onafhankelijk van en bestand tegen alle bewijsgrond, zo is dit nog de wijze niet waarop een redelijk wezen de waarheid moet handhaven. Dit is de waarheid niet kennen. De waarheid, welke men zo handhaaft, is niets anders dan een bijgeloof te meer, welke zich toevallig hecht aan de woorden die een waarheid uitdrukken.

Moeten het verstand en het oordeel van de mensen beschaafd worden, iets wat de protestanten tenminste toch niet ontkennen – waarop dan kunnen deze geestelijke gaven beter uitgeoefend worden, dan op dingen welke de mens zozeer aanbelangen, dat het voor hem als een noodzakelijkheid beschouwd wordt daarover een opinie te hebben? Bestaat de beschaving van het verstand meer in de ene zaak dan in de andere, dan is het stellig in het leren kennen van de redenen van onze eigen mening. Wat men ook gelooft over onderwerpen, waaromtrent het van het grootste gewicht is goed te geloven, men zou tenminste moeten in staat zijn de gewone tegenwerpingen te weerleggen.

Maar sommigen zullen zeggen: “Men moet aan de mensen de redenen voor hun mening leren kennen. Heeft men nooit meningen horen bestrijden, daaruit volgt toch niet dat men ze maar moet napraten. Zij die de wiskunde bestuderen, prenten zich niet enkel leerstelsels in het geheugen, maar verstaan en leren insgelijks de bewijzen. Het zou dwaas zijn te zeggen dat zij onbekend blijven met de redenen van wiskundige waarheden omdat zij er nooit een hoorden ontkennen, noch beproeven ze te bestrijden.”

Ongetwijfeld. Aldus leren is voldoende voor een onderwerp als wiskunde, waar er hoegenaamd niets te zeggen valt over de foute kant van het vraagstuk. De bijzondere duidelijkheid van wiskundige waarheden bestaat hierin, dat de hele bewijsvoering langs één kant ligt. Er zijn geen tegenwerpingen. Doch in ieder onderwerp, waaromtrent een verschil van mening mogelijk is, hangt de waarheid af van een evenwicht, dat moet behouden worden tussen twee stelsels van tegen elkaar strijdende redenen.

Zelfs in de natuurlijke wijsbegeerte is het altijd mogelijk een feit op verschillende wijze uit te leggen. Men heeft een geocentrisch stelsel en een heliocentrisch stelsel, een warmte ontwikkelend (flogistisch) en een zuurstoffelijk; en er dient bewezen te worden waarom het ene stelsel niet het goede, het andere het verkeerde kan zijn. En zolang dit niet bewezen is en zolang wij niet weten hoe het bewezen is, verstaan wij de redenen van onze mening niet.

Maar als wij overgaan tot oneindig meer ingewikkelde onderwerpen, als daar zijn zedenleer, godsdienst, politiek, maatschappelijke betrekkingen en de bezigheden van het leven, dan bestaan drie vierde van de bewijsgronden voor iedere betwiste mening in het vernietigen van de schijn die een verschillende mening begunstigt.

De grootste spreker van de oudheid, op één na, heeft het zelf bekend dat hij de zaak van zijn tegenpartij altijd met zoveel, zoniet met meer aandacht bestudeerde dan de eigen. Wat Cicero deed om in een rechtszaak te zegevieren, moet nagevolgd worden door al degenen die enig onderwerp bestuderen met het doel tot de waarheid te komen. Hij die in een zaak niets anders dan zijn eigen mening kent, weet zeer weinig van die zaak. Zijn redenen kunnen goed zijn en het kan ook gebeuren dat niemand in staat is die te weerleggen. Maar als hij, van zijn kant, evenzeer onbekwaam is om de redenen van zijn tegenpartij te weerleggen; als hij die redenen niet eens kent, dan heeft hij geen gronden om de ene in plaats van de andere mening te verkiezen. Het verstandigste wat voor hem te doen staat, is zijn oordeel op te schorten. Indien hiermee niet tevreden, wordt hij ofwel door de overheid geleid, ofwel neemt hij – zoals meestal de mensen doen – de zijde aan welke hij meest genegen is.

Het is niet genoeg dat hij de bewijsvoering van de tegenstanders hoort uit de mond van zijn eigen leermeesters, voorgedragen zoals zij die opvatten en begeleid door wat zij als weerlegging doen gelden. Dit is niet de wijze om recht aan die bewijsvoering te laten wedervaren. Of ze wezenlijk te confronteren met zijn eigen mening. Hij moet in staat zijn ze te horen van mensen die er werkelijk in geloven, ze ernstig verdedigen en daartoe hun uiterste best doen. Hij moet ze kennen in haar meest aannemelijke en overtuigende vorm. Hij moet de gehele kracht voelen van de zwaarte die de goede waardering van het onderwerp ontmoet en te overwinnen heeft. Anders zal hij nooit zelf dit deel van de waarheid kennen, welke die zwaarte ontmoet en moet overwinnen.

Negenennegentig op honderd van die mensen welke men goed opgevoed noemt, zelfs van degenen welke zeer vloeiend hun eigen opinie kunnen verdedigen, verkeren in dergelijke toestand. Hun gevolgtrekking kan waar zijn, evengoed kan zij vals zijn. Zonder dat zij het weten. Immers, zij hebben zich nooit verplaatst in de geestestoestand van dezen die anders denken dan zij. En nimmer overwogen wat dergelijke personen in te brengen hebben. Gevolglijk kennen zij in de ware zin van het woord, het leerstelsel niet dat zij zelf belijden. Zij kennen er die gedeelten niet van welke het overige uitleggen en rechtvaardigen. Noch de overwegingen waarbij aangetoond wordt dat een feit, in schijn strijdend zijn met een ander, er nochtans mee verenigbaar is. Evenmin weten zij dat van twee schijnbaar krachtige bewijsgronden de ene en niet de andere de voorkeur moet genieten.

Heel dit deel van de waarheid, welke de schaal doet overhellen en het oordeel van een volledig geïnformeerde geest bepaalt, blijft aan zulke mensen volkomen vreemd en is maar wezenlijk gekend door degenen die de beide zijden met gelijke en onpartijdige aandacht gehoord en getracht hebben de redenen van beiden in hun helderste licht te zien.

Deze handelwijze is zo noodzakelijk voor een wezenlijke bevatting van morele en de mens betreffende onderwerpen dat, wanneer er geen tegenstrevers bestaan voor al de gewichtige waarheden, het volstrekt nodig is zich dergelijke tegenstrevers voor de geest te brengen, ze te bewapenen met de sterkste bewijzen, welke de schranderste advocaat des duivels zou kunnen uitdenken.

Om de kracht van die overwegingen te verzwakken, kan men veronderstellen dat een vijand van vrij onderzoek zegt: “Voor het mensdom in het algemeen is het niet nodig alles te weten en te begrijpen, wat tegen of voor zijn opinies kan worden ingebracht door wijsgeren of godgeleerden. Het is onnodig dat gewone mensen in staat zijn al de dwalingen en al de drogredenen van een scherpzinnige tegenstrever te weerleggen. Het is voldoende wanneer er steeds iemand is om bekwaam erop te antwoorden, opdat alles wat ongeleerde mensen zou kunnen verleiden, weerlegd wordt. Wanneer men aan het gewone verstand de in het oog lopende grondbeginselen van de hun ingeprente waarheden heeft geleerd, dan mogen zij zich voor het overige verlaten op de overheid, wel wetende dat zij noch kennis, noch bekwaamheid genoeg bezitten om al de moeilijkheden te overwinnen die men zou kunnen opwerpen. Zo mogen zij berusten in de verzekering dat al die moeilijkheden uit de weg geruimd zijn, of tenminste kunnen worden weggeruimd door hen welke voornamelijk voor die taak zijn opgewassen.”

Als men aan deze beschouwing van het onderwerp het uiterste toegeeft wat er kan voor geëist worden, door hen die zich gemakkelijk tevreden stellen, wanneer zij juist die graad van een waarheid bezitten, volstrekt nodig om eraan te kunnen geloven; zelfs dan wordt de reden waarom een volstrekte vrijheid van onderzoek nodig is, geenszins verzwakt. Trouwens, dit stelsel zelf erkent dat het mensdom er nagenoeg zeker moet van zijn dat er op al de tegenwerpingen geantwoord is. En hoe zal men er kunnen op antwoorden, als het punt waarop moet geantwoord worden niet wordt aangeraakt? Of hoe kan men weten dat het antwoord voldoende is, wanneer de tegenstanders geen gelegenheid hebben om te tonen dat het niet voldoende is?

Zoniet het publiek, dan toch moeten tenminste de wijsgeren en godgeleerden, die de moeilijkheden op te lossen hebben, zich bekend maken met die moeilijkheden in hun lastigste vorm. En dit kan niet gebeuren zonder dat zij aan de dag gebracht en in het voordeligste licht waarvoor zij vatbaar zijn, geplaatst worden.

De katholieke kerk heeft haar eigen manier om dit lastige vraagstuk te behandelen. Zij maakt een sterk afgetekende scheidslijn tussen degenen die haar leerstelsels mogen aannemen uit overtuiging, en degenen die ze als geloofspunt moeten aannemen. Geen van beiden mag echter een keuze doen wat hij zal aannemen. Maar de geestelijken, zij ten minste in wie men een onbegrensd vertrouwen mag stellen, mogen zich – en zij maken er zich verdienstelijk door – bekend zijn met al de bewijsgronden van de tegenstrevers, ten einde er op te kunnen antwoorden. Daarom ook mogen zij ketterse boeken lezen. De leken daarentegen mogen dit niet doen, behalve met een bijzondere toelating die uiterst moeilijk te verkrijgen is.

Volgens deze leer is het voordelig aan de leraars, zich met de zaak der vijanden bekend te maken. Maar zij vindt, zonder dat zulks ongerijmd voorkomt, middelen om het de overige wereld te beletten er kennis van te nemen en geeft aldus aan enkelen bevoorrechten meer geestelijke beschaving, zoniet meer geestelijke vrijheid dan aan de massa. Door deze handelswijze gelukt de geestelijkheid erin, die soort van overmacht op het verstand te winnen, welke zij nodig heeft om haar doel te bereiken. Want alhoewel beschaving zonder vrijheid nooit een ruime en vrijzinnige geest gevormd heeft, zij kan toch een behendige nisi prius advocaat maken, om een zaak door alle denkbare middelen te verdedigen.

Maar in protestantse landen heeft men die uitvlucht niet, waar de protestanten – ten minste in principe – staande houden dat de verantwoordelijkheid voor de keuze van een godsdienst moet wegen op iedereen voor zichzelf, en niet op de leraars kan worden geschoven. Overigens, in de huidige toestand der wereld is het werkelijk onmogelijk om pengewrochten – die gelezen worden door geleerden – buiten het bereik van ongeleerden te houden. Moeten de leraars van het mensdom bevoegd zijn over alles wat zij dienen te weten, dan ook moet men over alles vrijelijk kunnen schrijven en zich uiten.

Zo nochtans de schadelijke werking van gebrek aan vrij onderzoek – wanneer de algemeen aangenomen meningen waar zijn – geen ander kwaad deed dan de mensen onwetend te laten over de gronden van die meningen, dan zou zulks wellicht kunnen beschouwd worden als een verstandelijk, maar niet als een zedelijk kwaad, dat niets wegneemt van de waarde der meningen, wat betreft hun invloed op het karakter.

Stellig is het nochtans dat niet alleen de gronden van opinies vergeten worden, bij gebrek aan onderzoek, maar ook al te dikwijls de zin zelf van de mening. De woorden die ze uitdrukken wekken geen denkbeelden meer op, tenzij een klein deel van deze wier uitdrukking zij vroeger vertolkten. In plaats van een heldere opvatting en een levendig geloof, blijven er slechts enige zinsneden over die men van buiten heeft geleerd. Of, zo er enig deel van de geest overblijft, dan is het slechts de schelp en de schil, terwijl het fijnere deel verloren is.

Het grote hoofdstuk dat dit feit beslaat in de geschiedenis van het mensdom, kan niet ernstig genoeg bestudeerd en overwogen worden.

Het wordt toegelicht door de ondervinding van bijna alle verheven leringen en godsdienstige belijdenissen. Zij zijn alle vol zin en levenskracht voor degenen die ze in het leven roepen, en voor de onmiddellijke leerlingen. Hun betekenis wordt voortdurend in onverminderde kracht gevoeld en komt misschien nog wel duidelijker te voorschijn zolang de worsteling duurt om de leer of belijdenis de bovenhand te doen hebben op de andere belijdenissen. Uiteindelijk behoudt zij de overhand en wordt de algemene opinie, ofwel houdt haar voortgang op. Zij neemt bezit van de gewonnen grond, maar houdt op zich verder uit te breiden.

Wordt de een of andere van die uitslagen waarschijnlijk, dan verflauwt de betwisting over het onderwerp en sterft allengs uit. De leer is in de plaats der betwisting gekomen, zoniet als algemeen aangenomen opinie, dan toch als een van de erkende sekten of afdelingen van de opinie.

Zij die deze mening aankleven, hebben haar over het algemeen geërfd, maar niet aangenomen. En daar de overgang van een van die leringen tot een andere nu een uitzonderlijk feit is, houden hun belijders zich maar zeer weinig bezig met bekeringen. In plaats van, zoals vroeger, gestadig op hun hoede te zijn om zichzelf tegen de wereld te verdedigen, of de wereld tot zich te doen overkomen, zijn zij geraakt tot een levenloos geloof. En nooit – in de mate dat zulks vermeden kan worden – luisteren zij naar bewijsvoeringen tegen hun geloof, noch verontrusten andersdenkenden (als er deze zijn) met bewijsvoeringen ervoor. Van dit tijdstip dagtekent gewoonlijk het afnemen van de levende kracht van een lering.

Dikwijls horen wij de leraars van alle geloofsbelijdenissen klagen over de moeilijkheid om in de gemoederen der gelovigen een levend begrip te onderhouden van de waarheid die zij in naam erkennen, derwijze om tot de gevoelens door te dringen en een echt meesterschap te krijgen over het gedrag. Over dergelijke moeilijkheid wordt niet geklaagd, zolang de leer nog worstelt om zich te vestigen. Zelfs de matige strijders weten en voelen waarom zij strijden, waarin hun leer van de anderen verschilt. En in deze periode, die in het bestaan van ieder geloof voorkomt, zou men niet weinig lieden aantreffen die de grondbeginselen der leer verwezenlijkt hebben, onder al de vormen der gedachte, ze onderzocht en gewogen in al de gewichtige gevolgen. En die, wat betreft hun karakter, de volle invloed ondervonden, welke het geloof aan die leer moest uitoefenen op een gemoed dat er geheel van doordrongen is.

Maar, is het een geërfd geloof geworden, dat lijdelijk en niet actief wordt aangenomen; – wordt de geest niet langer in dezelfde mate als vroeger gedwongen om zijn krachten te bundelen op de vraagstukken welke zijn geloof hem stelt, dan is er een groeiende neiging om van het geloof alles te vergeten behalve de formaliteiten, ofwel er een dom en onverschillig bijtreden aan te geven, alsof het aannemen in vertrouwen van een leer de noodzakelijkheid wegneemt zich gewetensvol die leer eigen te maken en ze te toetsen aan individuele ervaring. Dan komt het ogenblik dat zij schier ophoudt in verband te staan met het inwendige leven van de mens. Dan ziet men voorbeelden – zo talrijk in onze tijd dat zij bijna de meerderheid uitmaken – waar het godsdienstig geloof om zo te zeggen buiten de geest blijft, die omkorst en versteend wordt tegen alle andere invloed, gericht tegen onze hogere natuur. Want dit geloof openbaart zijn kracht in het uitsluiten van alle verse en levende overtuiging, maar doet hoegenaamd niets voor de geest noch voor het hart, tenzij schildwacht houden om beiden leeg te doen blijven.

In hoeverre leringen, uit hun aard geschikt om de diepste indruk op de geest uit te oefenen, daar blijven als een dood geloof, zonder ooit door verbeelding, gevoelens of het verstand begrepen te worden, ziet men bijvoorbeeld in de wijze waarop het merendeel van de gelovigen de leerstelsels van het christendom naleven.

Voor christendom versta ik hier wat als zodanig wordt aangenomen bij alle kerken en sekten, namelijk de grondregels en voorschriften vervat in het Nieuwe Testament. Deze worden als heilig beschouwd en door alle belijdende christenen als wettig aangenomen. Nochtans is het schier overbodig te zeggen dat op duizend christenen niet één zijn persoonlijk gedrag richt, of toetst aan die wetten. De maatstaf waarnaar hij het richt is de gewoonte van zijn land, zijn klasse of zijn godsdienstige belijdenis. Hij heeft dus langs de ene kant een verzameling van ethische stelregels, welke hij gelooft hem als gedragregels verleend te zijn door een onfeilbare wijsheid. En aan de andere kant een stel van alledaagse oordelen en gewoonten die tamelijk stroken met sommige van deze stelregels, maar niet zo goed met anderen, met enige rechtstreeks in strijd zijn en over hun geheel beschouwd, een overeenkomst uitmaken tussen het christelijk geloof en de belangen en ingevingen van het wereldse leven.

De eersten van deze regels huldigt de christen; de anderen gehoorzaamt hij werkelijk.

Alle christenen geloven dat armen, nederigen en al degenen die door de wereld miskend worden, gelukkig zijn. Dat het gemakkelijker is voor een kemel door het oog van een naald te kruipen, dan voor een rijke in het rijk der hemelen te geraken. Dat men niemand mag oordelen, uit vrees van geoordeeld te worden. Dat men niet mag zweren. Dat men zijn evennaaste moet beminnen gelijk zichzelf. Dat, indien iemand ons kleed neemt, wij hem ook onze mantel moeten geven. Dat men nooit moet denken aan de dag van morgen. Dat men om volmaakt te zijn, alles moet verkopen wat men bezit om het aan de armen uit te delen.

De christenen zijn onoprecht, als zij beweren dat zij aan die dingen geloven. Zij geloven er aan, zoals de mens gelooft aan alles wat hij altijd heeft horen prijzen en nooit onderzocht. Maar in de zin van dit levend geloof, welk het gedrag regelt, geloven zij aan deze leerstelsels juist zoveel als zij gewoon zijn er zich naar te gedragen.

Leerstelsels over het geheel dienen om er tegenstanders mee om de oren te slaan. En het wordt begrepen dat zij (voor zoveel het mogelijk is) moeten uitgezet worden, als zijnde redenen voor alles wat de mensen geloven te doen. Doch, als iemand de christenen zou herinneren dat de leerstelsels oneindig veel dingen vereisen welke zij nooit eens gedacht hebben te verrichten, dan zou die iemand er niets anders bij winnen dan dat hij zou gerangschikt worden onder de ongeliefde karakters, die beweren beter te zijn dan een ander.

De leerstelsels hebben geen vat meer op gewone gelovigen, en zijn van geen gezag voor hun geest. Uit gewoonte hebben dezen nog wel eerbied voor de klank van die leerstelsels, maar geen gevoel dat zich van woorden tot de betekende zaken uitbreidt en de geest dwingt haar zelf op te vangen en in overeenstemming te brengen met de vorm. Telkenmale er spraak is van gedrag, zien zij uit naar mijnheer A of B, om van hem te leren hoever zij mogen gaan in hun gehoorzaamheid aan Christus.

Nu zijn wij wel overtuigd dat het geval geheel anders was bij de eerste christenen. Was het aldus geweest, dan zou het christendom nooit van een duistere sekte van verachte Joden opgeklommen zijn tot godsdienst van het Roomse Rijk.

Als hun vijanden zegden: Ziet hoe die christenen elkaar beminnen (een aanmerking die tegenwoordig niet licht meer door iemand zal gemaakt worden), dan hadden de christenen stellig een veel levendiger gevoel van de betekenis van hun geloof, dan zij sedertdien gehad hebben.

En aan deze oorzaak is het waarschijnlijk vooral toe te schrijven dat het christendom thans zo weinig veld wint. Na achttien eeuwen schier uitsluitend beperkt blijft tot de Europeanen en hun afstammelingen.

Zelfs onder de streng godsdienstigen – degenen die meest ernstig hun leringen opnemen en aan menige van deze een grotere betekenis hechten dan mensen in het algemeen doen – gebeurt het gewoonlijk dat het deel, dat betrekkelijk werkzaam is in hun geest, dit deel is welk bewerkt werd door Calvijn, Knox of een van die personen wiens karakter het hunne meer nabijkomt. De gezegden van Christus bestaan in hun geest, maar oefenen nauwelijks enige andere invloed uit dan diegene welke opgewekt wordt als men alleen luistert naar zo vriendelijke en zachte woorden.

Er zijn ongetwijfeld vele redenen waarom leerstelsels, die het kenmerk zijn van een sekte, meer van hun levenskracht bewaren dan die welke gemeenschappelijk zijn aan alle erkende sekten – en waarom er meer moeite aangewend wordt door de leraars, ten einde er de betekenis levendig van te houden. Doch een van die redenen is stellig dat de bijzondere leerstelsels meer onderzocht en dikwijls moeten verdedigd worden tegen aanranding. Leraren en leerlingen beiden vallen op hun post in slaap, zodra er geen vijand meer te velde is.

Algemeen gesproken is hetzelfde waar voor alle overgeleverde leerstelsels. Zowel die van voorzichtigheid en levenskennis als die van zedenleer of godsdienst. Alle talen en alle letterkunde vloeien over van algemene beschouwingen omtrent het leven, zowel wat het is als hoe men er zich moet in gedragen. Die beschouwingen kent en herhaalt of aanhoort ieder toestemmend. Zij worden als alledaagse waarheden aangenomen. Maar het merendeel van de mensen leren eerst hun betekenis kennen wanneer de ervaring, die gewoonlijk van pijnlijke aard is, ze voor hen tot een werkelijkheid heeft gemaakt.

Hoe dikwijls, als iemand lijdt onder een onvoorzien ongeluk of een teleurstelling, herinnert hij zich een spreekwoord of een gewoon gezegde, dat hij reeds geheel zijn leven kent en welke betekenis – had hij ze vroeger gevoeld als nu – hem zou gered hebben van de ramp. Daar zijn inderdaad redenen voor, andere dan het gemis aan onderzoek. Er zijn een menigte waarheden, waarvan de volle betekenis niet kan verwezenlijkt worden, tenzij de individuele ervaring ze ons geleerd heeft. Maar er zou veel meer zelfs van de betekenis van deze waarheden begrepen zijn geworden – en hetgeen begrepen was zou veel dieper in de geest gedrongen zijn – indien de mens gewoon gemaakt was er voor en tegen te horen spreken, door degenen die er zich op verstaan.

De noodlottige neiging van het mensdom om over een zaak niet meer te denken wanneer er niet langer meer moet aan getwijfeld worden, is de oorzaak van de helft der dwalingen welke begaan worden.

Een schrijver van onze tijd heeft voortreffelijk de “diepe slaap van een gevestigde mening” beschreven. “Maar hoe! (zou men ons kunnen vragen) Is het gemis aan eenparigheid een onontbeerlijke voorwaarde tot ware kennis? Is het nodig dat een deel van het mensdom in dwaling blijft verkeren, om een ander deel in staat te stellen tot de waarheid te geraken? Houdt een geloof op wezenlijk en levend te bestaan, zodra het algemeen aangenomen is – en wordt een stelling nooit volkomen begrepen en gevoeld, als er geen twijfel ten haren opzichte meer overblijft? Gaat een waarheid te gronde, zodra het mensdom ze algemeen heeft aangenomen? Tot hiertoe heeft men altijd gedacht dat het hoogste doel en de beste uitslag van geestelijke beschaving hierin gelegen was, dat het mensdom meer en meer eenparig de kennis van alle gewichtige waarheden bezit. Bestaat het verstand slechts tot zolang het zijn doel bereikt heeft? Gaan de vruchten der verovering te niet, als juist de overwinning volledig is?”

Zoiets bevestig ik niet. Naarmate het mensdom verbetert, zal het aantal leerstelsels welke niet langer betwist of betwijfeld worden, gestadig toenemen. En het welzijn van het mensdom zal bijna kunnen afgemeten worden naar het aantal en de gewichtigheid der waarheden die zover geraakt zijn dat zij onbetwistbaar zijn geworden. Het ophouden van ernstige betwisting over het ene vraagstuk na het andere, is een van de noodzakelijke gevolgen van de bevestiging der opinie. En deze bevestiging is zo heilzaam in geval de meningen waar zijn, als gevaarlijk en schadelijk wanneer zij vals zijn.

Maar alhoewel deze langzame vernauwing der grenzen van verschillende denkwijze noodzakelijk is in beide betekenissen van het woord – tevens onvermijdelijk en noodzakelijk zijnde – daarom zijn wij toch niet verplicht te besluiten dat al de gevolgen daarvan voordelig moeten wezen. Het verlies van zo een gewichtige hulp voor de verstandige en levende opvatting van een waarheid, als diegene is welke verleend wordt door de noodzakelijkheid om ze uit te leggen aan tegenstrevers of tegen hen te verdedigen, is niet gewichtig genoeg om op te wegen tegen het voordeel van haar algemene erkenning, maar verhindert ze toch niet weinig. Waar men dit voordeel niet langer kan genieten, zou ik liever, ik beken het, zien dat leraars van het mensdom trachten er iets anders voor in de plaats te vinden. Een middel om de moeilijkheden van het vraagstuk zo duidelijk voor de geest van de leerling te stellen, alsof zij hem opgedrongen werden door een tegenstrever, die ijvert om hem te bekeren.

Maar in plaats van dergelijke kunstgrepen te zoeken, hebben de leraars degene verloren welke zij vroeger bezaten. De dialectiek van Socrates, zo voortreffelijk met voorbeelden toegelicht in de dialogen van Plato, was een dergelijke kunstgreep. Het was wezenlijk een negatief onderzoek der grote vraagstukken van wijsbegeerte en leven, ingesteld met uitstekende behendigheid, ten einde iedereen die alleen de algemeenheden van erkende meningen had aangenomen, te overtuigen dat hij het onderwerp niet verstond, dat hij nog geen bepaalde zin hechtte aan de leerstelsels welke hij beleed; opdat, als hij zijn onwetendheid zou kennen, hij op de goede weg zou kunnen gesteld worden om een bepaald geloof te krijgen, rustende op een helder begrip van de betekenis en duidelijkheid der leerstelsels.

De schooltwisten in de middeleeuwen hadden bijna hetzelfde doel. Zij dienden om uit te maken dat de leerling zijn eigen mening en (als noodzakelijk gevolg daarvan) de tegenstrijdige mening begreep, dat hij de redenen voor de ene kon staven en die der andere weerleggen. Deze laatst gemelde twisten hadden echter het ongeneeslijk gebrek dat de vooropgezette stellingen waar men zich op beriep, op gezag maar niet op redenen steunden. Als onderricht voor de geest stonden zij, in alle opzicht, ver beneden de krachtige dialectiek welke de geesten vormde van de “Socratici viri”. Maar de hedendaagse geest is veel meer aan beiden verschuldigd dan hij gewoonlijk bekennen wil. De tegenwoordige wijze van opvoeding behelst niets wat in de minste mate een van beiden kan vervangen.

Iemand die al zijn wetenschap ontleent aan leermeesters of aan boeken, zelfs al ontsnapt hij aan de dringende verleiding zich tevreden te stellen met opvulsel voor de geest – is hoegenaamd niet gedwongen beide partijen te horen. Gevolglijk gebeurt het zeer zelden dat zelfs denkers een onderwerp langs beide zijden kennen. En het zwakste deel van hetgeen iedereen in het midden brengt om zijn mening te verdedigen, is wat hij wil doen dienen tot antwoord aan de tegenpartij.

Het is mode tegenwoordig ontkennende redeneringen niet te achten, zulke namelijk die de zwakke punten in een leerstelsel of dwalingen in zijn toepassing doen uitschijnen, zonder stellige waarheden vast te stellen. Zulke ontkennende kritiek zou inderdaad armzalig genoeg zijn als laatste uitslag. Maar als middel om een stellige kennis of een overtuiging, deze naam waardig, te verkrijgen, kan zij niet genoeg gewaardeerd worden. Zolang de mensen er niet opnieuw stelselmatig toe opgeleid worden, zullen er maar weinig grote denkers zijn en zal er slechts een laag peil van verstandelijk vermogen bestaan, in alle andere dan reis- en natuurkundige wetenschappen. In alle andere zaken verdienen iemands opinies slechts de naam van kennis, in zoverre hij uit eigen beweging of op aandrang van anderen dezelfde overwegingen heeft gemaakt, welke vereist zouden geweest zijn, indien hij een wezenlijk en werkdadig twistgeding met een tegenpartij had aangegaan.

Is het dan niet meer dan dwaas, af te zien van een voordeel – zo noodzakelijk, maar zo moeilijk te creëren als het niet voorhanden is – wanneer het zich vanzelf voordoet!

Zijn er lieden die een algemeen aangenomen mening betwisten, of het zullen doen wanneer de wet en de mening het hun toelaten, dan moeten wij hen er voor danken, onze geest openen om naar hen te luisteren en ons verheugen omdat er iemand is die voor ons doet wat wij anders – zo wij enigszins belang hechten aan de zekerheid en levendigheid van onze overtuigingen – zelf zouden moeten doen, ten koste van veel grotere moeite.

* * *

Er blijft ons nog te spreken over een van de voornaamste oorzaken, waarom verschil van mening voordelig is en nuttig zal blijven, tot het mensdom een trap van verstandelijke ontwikkeling zal bereikt hebben, welke zich voor het ogenblik op een niet te schatten afstand schijnt te bevinden.

Tot hiertoe hebben wij maar twee mogelijkheden toegelaten: ofwel de algemeen aangenomen mening is vals, een andere mening dus waar, ofwel de algemeen aangenomen mening is waar, dan is een worsteling tussen haar en de tegenovergestelde opinie nodig, ten einde tot een helder begrip en een diep gevoel van haar waarheid te geraken.

Maar er is een geval welk nog meer voorkomt dan een van beiden, namelijk wanneer de tegenstrijdige leerstelsels, in plaats van het ene waar en het andere vals te zijn, de waarheid tussen beiden ligt, in dit geval is de afwijkende mening nodig om het overige van de waarheid aan te vullen, waarvan het algemeen aangenomen stelsel maar een deel voorstelt.

Volksmeningen ten opzichte van onderwerpen die niet tastbaar zijn voor de zinnen, zijn dikwijls waar, doch zelden of nooit de gehele waarheid. Zij zijn een deel van de waarheid, nu groter, dan kleiner, maar overdreven, verdraaid en afgescheurd van de waarheden, waarvan zij moeten vergezeld gaan en waardoor zij beperkt worden. Langs een andere kant zijn ketterse meningen over het algemeen enige van die onderdrukte en verwaarloosde waarheden, welke de ketenen verbrijzeld hebben die haar vastklemden en overeenstemming zoeken in de waarheid die de algemene opinie bevat, ofwel ze trotseren als vijand, er tegen opkomen met dezelfde geest van uitsluiting, en zich doen doorgaan voor de gehele waarheid.

Het laatste geval is tot hiertoe het meest voorgekomen, terwijl in de menselijke geest eenzijdigheid altijd de regel, en veelzijdigheid de uitzondering is geweest. Vandaar dat zelfs bij omwentelingen in de denkwijze een deel van de waarheid gewoonlijk ten onder gaat, terwijl een ander opkomt. Zelfs de vooruitgang die de waarheid nog zou moeten vergroten, doet meestal niets anders dan de ene gedeeltelijke en onvolledige waarheid vervangen door de andere. De verbetering bestaat alleen hierin dat het nieuwe deel van de waarheid noodzakelijker is en meer geschikt voor de behoeften van het ogenblik, dan het deel dat het verdringt.

Daar zulks gedeeltelijk de aard is van overheersende meningen, zelfs al berusten zij op een rechtvaardige grondslag, zou iedere mening die een deel van de waarheid vertegenwoordigt, die door de openbare mening verwaarloosd wordt, kostbaar moeten geacht worden, onverschillig de grote van dwaling en verwarring er ook onder die waarheid zit.

Geen bedaard waarnemer van menselijke zaken zal zich verplicht achten verontwaardiging te voelen, omdat zij die ons dwingen onze opmerkzaamheid te geven aan onderwerpen, welke wij anders over het hoofd zouden zien, van hun kant enige van deze voorbijzien, die wij hebben opgemerkt. Veeleer zal hij denken dat, zolang de volkswaarheid eenzijdig is, het meer te vereisen dan te vrezen is dat erkende waarheden ook eenzijdige aanhangers gaan vinden, terwijl deze laatsten gewoonlijk krachtdadigst en met de meeste schijn van welslagen de openbare aandacht – in weerwil van haarzelf – vestigen op dit deel der wijsheid, welk zij willen doen doorgaan voor de gehele wijsheid.

Dit was het geval in de XVIIIe eeuw, toen bijna alle geleerden en al de niet-geleerden welke zich door hen lieten leiden, in bewondering waren, voor wat beschaving genoemd wordt, voor de wonderen der hedendaagse wetenschap, letterkunde en wijsbegeerte. Terwijl zij grotendeels het verschil overdreven, bestaande tussen de mensen van nieuwere en van vroegere tijden, in de mening dat gans het verschil in hun eigen voordeel was, ontploften in hun midden, met een heilzame schok, de wonderspreuken of paradoxen van Rousseau. Als bommen rukte het de compacte massa van een eenzijdige mening uiteen, dwong haar bestanddelen zich weer te verenigen in een betere vorm en met nieuwe bestanddelen. Dat is nu niet te zeggen, dat de huidige opinies over het algemeen verder van de waarheid zijn dan deze van Rousseau. Integendeel, zij kwamen de waarheid meer nabij. Hielden meer stellige waarheid en veel minder dwaling in. Nochtans lag er in Rousseau’s leerstelsel een grote hoeveelheid van juist die waarheden, welke de volksmening nodig had. Zij werden in de stroom van opinies meegesleept en zijn het bezinksel dat achtergebleven is, toen de vloed was weggestroomd.

De hogere waarde van een eenvoudig leven, het ontzenuwende en zedenverbasterende uitwerking van belemmeringen en schijnheiligheid van een gekunstelde maatschappij, zijn denkbeelden die, sedert Rousseau schreef, nooit volkomen vreemd waren aan beschaafde geesten en zij zullen op hun tijd hun behoorlijke uitwerking hebben, hoewel zij voor het ogenblik meer dan ooit dienen verkondigd te worden en wel verkondigd bij daden, want woorden hebben in deze zaak bijna geheel hun kracht uitgeput.

In politiek, opnieuw, is het een bijna alledaagse waarheid, dat een partij van orde of van behoud, en een partij van vooruitgang of hervorming, beiden noodzakelijke bestanddelen zijn van een gezonde politieke toestand. Totdat de een van beide zozeer haar invloed op de geest zal uitgebreid hebben, dat zij de partij van orde als de partij van vooruitgang is, die weet en onderscheidt wat dient behouden en wat moet verworpen worden. Elk van die denkwijzen leidt haar nut af uit de gebreken van de andere. Maar het is grotendeels de tegenwerking van de andere, die beiden binnen de grenzen van rede en gezond oordeel houdt.

Zolang men opinies ten voordele van democratie of van aristocratie, van eigendom of van gelijkheid, van samenwerking of van mededinging, van overvloed of van gebrek, van maatschappelijkheid of van individualisme, van vrijheid of van tucht, en alle andere blijvende tegenstrijdigheden van het echte leven, niet mag uitdrukken met evenveel vrijheid en talent, verdedigen met evenveel bekwaamheid en energie, is er geen kans dat beide bestanddelen het recht verwerven welke hun toekomt. De ene schaal zal stellig opgaan, de andere dalen.

In de grote belangen van het echte leven, is de waarheid zozeer een punt van verzoening en combineren van tegenstrijdige beginselen, dat zeer weinigen een genoeg omvattende en onpartijdige geest bezitten, om die combinatie te doen op een wijze die volmaaktheid enigszins nabijkomt. Daarom moet zulks verricht worden door een ruw proces van een twist tussen strijders, onder vijandige vaandels kampende.

Indien, ten opzichte een van de genoemde vraagstukken, een van de beide opinies meer recht heeft dan de andere, niet enkel om geduld, maar ook om aangemoedigd en ondersteund te worden, dan is het wel deze welke op een gegeven tijd en plaats als minderheid optreedt. Het is die mening welke voor het ogenblik de verwaarloosde belangen vertegenwoordigt, deze zijde van menselijke welvaart, welke gevaar loopt minder te krijgen dan het aandeel welk haar toekomt.

Ik weet dat er in dit land geen onverdraagzaamheid bestaat, omtrent verschil van mening in de meeste van deze onderwerpen. Zij worden hier aangehaald om door duidelijke en talrijke voorbeelden de algemeenheid aan te tonen van het feit, dat er in de tegenwoordige toestand van het menselijk verstand, enkel door verschil van mening, enige kans bestaat om aan al de kanten van de waarheid recht te laten doen. Zo er ook mensen aangetroffen worden die een uitzondering maken op de schijnbare eensgezindheid der wereld nopens enig onderwerp – zelfs al heeft de wereld gelijk – dan is het steeds waarschijnlijk dat degenen die in mening verschillen, iets tot hun voordeel hebben in te brengen, dat verdient gehoord te worden en dat de waarheid bij hun stilzwijgen iets zou verliezen.

Hiertegen kan aangemerkt worden: “Maar, enige algemeen aangenomen principes – voornamelijk omtrent de hoogste en levendigste onderwerpen, zijn meer dan halve waarheden. De christelijke moraal bijvoorbeeld, is de gehele waarheid over dit punt en als iemand een zedenleer predikt die daarvan verschilt, verkeert hij volkomen in dwaling.”

Daar dit in de toepassing het belangrijkste in al de praktijk gevallen is, is niets beter dan dit om de algemene stelregel te testen.

Maar alvorens uitspraak te doen over wat christelijke moraal is of niet is, is het wenselijk vast te stellen wat men eigenlijk verstaat met “christelijke moraal”. Is het de moraal van het Nieuw Testament, dan zou het mij verwonderen zo iemand, die zijn kennis ontleent aan het boek zelf, kon veronderstellen dat het verkondigd werd als een volledig stelsel van moraal, of bedoeld werd zulks te zijn. Het evangelie verwijst altijd naar een vroegere bestaande moraal, en bepaalt haar principes tot die bijzondere punten, waarin de moraal moest verbeterd of vervangen worden door een uitgebreidere en hogere. Overigens drukt het evangelie zich meestal in algemene bewoordingen uit – die dikwijls onmogelijk letterlijk kunnen uitgelegd worden – en bezit veeleer het indrukwekkende van poëzie of welsprekendheid, dan wel de duidelijkheid van wetsbepalingen. Het is nooit mogelijk geweest daar een stelsel van moraal uit op te maken, tenzij men het aanvult met stukken uit het Oude Testament, het is te zeggen van een weliswaar goed uitgewerkt stelsel, maar een stelsel dat toch onder vele opzichten barbaars is en slechts gemaakt werd voor een barbaars volk.

Paulus, een verklaard vijand van deze Joodse wijze om de leer van zijn meester uit te leggen en dit stelsel aan te vullen, neemt insgelijks een vroegere bestaande zedenleer aan, namelijk die van de Grieken en Romeinen. Zijn raad aan de christenen is in ruime mate een stelsel van verzoening met laatst vermelde zedenleer, zelfs in zoverre dat hij schijnbaar de slavernij goedkeurt.

Wat men “christelijke zedenleer” noemt, maar beter “godgeleerde zedenleer” zou noemen, was niet het werk van Christus of van zijn apostelen, maar dagtekent van veel later en werd langzamerhand door de katholieke kerk, gedurende de vijf eerste eeuwen opgebouwd. En alhoewel die leer niet uitdrukkelijk aangenomen werd door modernen en protestanten, toch is zij minder door hen gewijzigd geworden dan men had kunnen verwachten. Immers, modernen en protestanten hebben zich merendeels tevreden gehouden met het verwerpen van toevoegsels, aan de leer gehecht in de middeleeuwen. En iedere sekte verving ze door nieuwe toevoegsels, ingericht naar haar eigen aard en eigen strekking.

Ik zou de laatste zijn om te loochenen dat het mensdom grote verplichting heeft aan deze moraal en aan haar eerste leraars. Maar ik maak er ook geen punt van te zeggen dat zij in menig belangrijk opzicht onvolmaakt en eenzijdig is en dat, zo niet denkbeelden en gevoelens, door haar niet bekrachtigd, hadden meegewerkt tot de vorming van het Europees leven en karakter, de menselijke zaken in een slechtere toestand zouden verkeren dan nu het geval is.

De zogenaamde christelijke moraal draagt al de kentekenen van een reactie. Zij is grotendeels een protest tegen het heidendom. Haar ideaal is veeleer negatief dan positief. Veeleer lijdend dan actief; het is veeleer onschuld dan edelheid, veeleer onthouding van het kwade dan krachtdadig streven naar het goede in haar voorschriften (zoals terecht aangemerkt is) heeft het “gij zult niet” een onrechtvaardig overwicht op het “gij zult”. In haar afkeer voor de sensualiteit, heeft zij ascese geïdealiseerd, die afkeer langzamerhand normaal werd. Zij beschouwt de hoop op de hemel en de vrees voor de hel als aangewezen en geschikte beweegredenen tot een deugdzaam leven. Hierin blijft zij ver beneden de besten van de oudere zedenleren en doet alles wat kan om aan de menselijke moraal een zelfzuchtige aard te geven, doordat zij het plichtgevoel van iedereen scheidt van de belangen van zijn medemensen, uitgezonderd in zoverre er een eigenbelang is om die belangen te raadplegen. Zij is uit haar aard een leer van lijdelijke gehoorzaamheid, die onderwerping inprent aan alle constitutionele machten. In waarheid, men moet aan die machten niet actief gehoorzamen, wanneer zij dingen voorschrijven die de godsdienst verbiedt; maar men mag er toch niet aan weerstaan en veel minder tegen opstaan, hoeveel kwaad zij ons ook berokkent. En terwijl, in de moraal van de beste heidense volken, de plichten tot de staat een onevenredige plaats innemen, die inbreuk maakt op de rechtmatige individuele vrijheid, wordt in de christelijke moraal dit groot gedeelte van de plicht nauwelijks vermeld of erkend.

Het is in de Koran en niet in het Nieuwe Testament dat wij de stelregel aantreffen: “Een bestuurder die iemand tot een ambt benoemt, als er in zijn bereik een ander man is, daartoe meer geschikt, zondigt tegen God en de staat.” Het weinige rekenschap dat er in de hedendaagse zedenleer gehouden wordt van het denkbeeld van verplichting jegens de algemeenheid, ontspruit aan Griekse en Romeinse bronnen, maar niet aan een christelijke bron. Zo ook ontspruit alles wat er in de zedenleer van het bijzondere leven aan grootmoedigheid, verhevenheid van geest, individuele waardigheid, zelfs eergevoel voorhanden is, aan het louter menselijke en niet aan het godsdienstige deel van onze opvoeding. En nooit had het kunnen ontspruiten aan een stelsel van ethiek, welke alleen enige waarde toekent aan gehoorzaamheid.

Ik ga zeker niet beweren dat deze gebreken onafscheidbaar behoren tot de christelijke ethiek, in welke zin men ze ook opvat. Of dat de talrijke vereisten die haar ontbreken om een volledige moraal uit te maken, met haar onverenigbaar zijn. Veel minder nog zou ik dit willen te verstaan geven aan de leerstelsels en voorschriften van Christus zelf. Trouwens, ik geloof dat de woorden van Christus alles zijn wat ik – naar alle schijn – meen wat zij bedoelden te wezen; dat zij zeer goed verenigbaar zijn met alles wat door een volledige moraal vereist wordt; dat al het voortreffelijke in de ethiek daarmee kan worden in verband gebracht, zonder dat hun betekenis meer geweld wordt aangedaan dan gedaan is door al degenen welke gepoogd hebben er een doelmatig gedragstelsel – van welke aard ook – uit af te leiden.

Doch het strijdt evenmin daartegen, te geloven dat die woorden slechts een deel van de waarheid inhouden en ook bestemd waren enkel dit deel te bevatten. Dat vele grondbestanddelen van de hogere moraal onder zulke dingen gevonden worden, waarin door de overleveringen van de stichter van het christendom niet voorzien is, of waarin hij niet voornemens was te voorzien, en welke geheel ter zijde gelaten zijn, in het stelsel van ethiek dat de christelijke kerk op de grondslag van die overleveringen heeft gebouwd.

Dit zo zijnde, meen ik dat het een grote dwaling is, te willen volharden in de poging om in de christelijke leer de volledige gedragsregel te zoeken, welke haar stichter wel van mening was te bevestigen en te verdedigen, doch slechts gedeeltelijk wilde voorschrijven. Ik geloof ook dat dit bekrompen leerstelsel in praktijk een groot kwaad wordt, welk de waarde van morele opvoeding en onderwijs, die zoveel welmenende lieden tegenwoordig trachten te bevorderen, grotendeels vermindert.

Ik vrees sterk dat uit de poging om de geest en de gevoelens te vormen naar een uitsluitend godsdienstig voorbeeld, afwijkend van de eeuwenoude voorbeelden (zoals men ze bij gemis aan een betere benaming mag noemen), welke tot nu toe met de christelijke ethiek samen bestonden en ze vervolledigen, iets van haar geest opvattende en er ook iets van hen inbrengend – ik vrees sterk dat men daardoor een voorbeeld van laag, verachtelijk en slaafs karakter zal voortbrengen, welke zich zal onderwerpen aan wat het de opperste wil noemt, maar niet in staat is zich zo hoog te verheffen dat het een begrip krijgt van de opperste goedheid of met dat begrip kan overeenstemmen.

Ik geloof dat een andere ethiek, dan die welke uitsluitend uit christelijke bronnen ontspruit, moet gepaard gaan met de christelijke ethiek, ten einde de morele wedergeboorte van het mensdom te bewerken. Ik geloof eveneens dat het christelijk stelsel geen uitzondering maakt op de regel, volgens welke – in een onvolmaakte toestand van de menselijke geest – de belangen der waarheid een verschil van meningen vereisen.

Het is niet nodig dat, al kent men de morele waarheden welke het christendom niet bevat, men daarom onbekend moet blijven met degene welke er wel degelijk in vervat zijn. Zulk vooroordeel of zulke onoplettendheid zijn, overal waar zij zich voordoen, een kwaad. Maar het is een kwaad waarvan men niet mag verhopen altijd verschoond te blijven. Het moet beschouwd worden als de prijs die men betaalt voor een onschatbaar goed.

Men moet zich verzetten tegen de uitsluitende aanmatiging van een deel van de waarheid om voor de gehele waarheid te willen gelden. En indien een reactionaire impuls degenen welke zich daartegen verzetten op hun beurt onrechtvaardig maakt, dan mag men deze eenzijdigheid even zo goed als de andere betreuren, doch men moet ze niettemin gedogen.

Willen de christenen de ongelovigen leren rechtvaardig te zijn jegens het christendom, dan moeten zij van hun kant ook rechtvaardig zijn jegens de ongelovigheid. Men zal de waarheid niet bevorderen door het feit te willen verbloemen – bekend aan iedereen die de minste kennis heeft van de letterkundige geschiedenis – dat een groot deel van de edelste en kostbaarste zedenleer het werk was, niet alleen van mensen die het christelijke geloof niet kenden, maar van dezen die het kenden en verwierpen.

Ik beweer niet dat het meest onbeperkte gebruik van de vrijheid om alle mogelijke meningen te uiten, een einde zou stellen aan de kwalen van godsdienstige of wijsgerige sektegeest. Zeker is het dat iedere waarheid, die door mensen van bekrompen geest ter goeder trouw aangenomen wordt, zal bevestigd, ingeprent en in menige omstandigheid nageleefd worden. Juist alsof er geen andere waarheid in de wereld bestond, of tenminste geen die de eerste zou kunnen beperken of wijzigen. Ik beken dat de neiging van alle meningen om in een sektegeest te ontaarden, niet genezen wordt door het meest vrije onderzoek, maar er dikwijls door versterkt en verbitterd, omdat de waarheid die men had moeten zien, maar niet gezien heeft, des te heviger verworpen wordt naarmate zij is uiteengezet door lieden welke men voor tegenstanders houdt.

Doch het is niet op de driftige partijman, maar op de kalmere en minder belanghebbende toeschouwer, dat deze botsing van meningen haar heilzame invloed uitoefent. Niet de hevige strijd tussen delen der waarheid, maar wel de stille onderdrukking van een helft der waarheid is het kwaad dat te vrezen is. Er blijft altijd hoop over, wanneer de mensen gedwongen worden naar beide partijen te luisteren. Slechts als zij enkel naar één partij luisteren, ontaarden dwalingen in vooroordelen en houdt de waarheid zelf op de uitwerking van waarheid te hebben, aangezien zij tot valsheid gedreven wordt. En omdat weinige geestesgaven zeldzamer zijn dan die welke een rechter toelaat rechtvaardig te beslissen tussen twee zijden van een vraagstuk, waarvan slechts één door een advocaat verdedigd wordt, zo heeft de waarheid niet meer kans om aan het licht te komen, dan in zoverre elke van haar kanten, iedere mening welke een deel van de waarheid verpersoonlijkt, niet alleen pleiters vindt, maar zo verdedigd wordt dat de pleiter naar zich weet te doen luisteren.

* * *

Wij hebben nu de noodzakelijkheid erkend, die voor het verstandelijke welzijn der mensen (waarvan alle ander welzijn afhangt) bestaat in vrijheid van onderzoek en vrijheid om zijn mening te uiten. Die noodzakelijkheid bestaat om vier verschillende redenen, welke wij thans bondig zullen opsommen.

Ten eerste, een mening die tot zwijgen gebracht wordt, kan waar zijn, al menen wij dat zij het niet is. Zulks loochenen is een aanname van eigen onfeilbaarheid.

Ten tweede, alhoewel de tot zwijgen gebrachte mening een dwaling is, kan ze (en gewoonlijk is dit zo) een deel van de waarheid bevatten; en aangezien de algemene of heersende opinie nopens het een of ander onderwerp zelden of nooit de algemene waarheid uitdrukt, zo is het slechts door de confrontatie met tegenstrijdige meningen dat het overige der waarheid enige kans heeft aangevuld en volledig te worden.

Ten derde, zelfs al is de aangenomen mening niet slechts waar, maar ook de gehele waarheid, dan nog – ten ware men toeliet dat zij ernstig bestreden wordt en dat zulks werkelijk gebeurde – zal zij door meestal degenen die haar aannemen beleden of vastgehouden worden op dezelfde wijze als een vooroordeel, zonder dat zij haar redelijke gronden goed begrijpen of voelen. En niet alleen dit, maar

Ten vierde, de betekenis van de leer zelf zal in gevaar geraken van verloren of verzwakt te worden en haar activerende uitwerking op karakter en gedrag te missen. Want het dogma wordt een blote formule, zonder kracht om goed te stichten, de grond belemmerende en de groei belettende van alle wezenlijke en in het hart gevoelde overtuiging, die gegrond is op de rede of op individuele ervaring.


Alvorens af te stappen van het onderwerp van vrijheid van opinie, zal het niet ongepast zijn enigszins acht te geven op degenen die zeggen dat de vrije uitdrukking van alle meningen zou moeten toegelaten worden, op voorwaarde dat de wijze waarop die uiting geschiedt gematigd is en de grens van een eerlijk onderzoek niet te buiten gaat. Er kan veel gezegd worden over de onmogelijkheid om te beslissen waar die grens dient gesteld te worden. Want moet de toets zijn de belediging van dezen wier meningen men aanrandt, zo meen ik dat de ervaring bewijst dat zulke belediging plaats heeft telkens de aanranding doortastend en krachtdadig is, en dat ieder tegenstrever welke hen hard aanstoot en wie zij moeilijk kunnen antwoorden, voor hen zodra hij krachtdadig zijn gevoelen over het onderwerp uitdrukt, een ongematigd tegenstrever schijnt.

Hoewel dit, onder een praktisch opzicht een belangrijk punt is, toch verdwijnt het bij een grondige tegenwerping. Ongetwijfeld kan de wijze om een opinie te brengen – zelfs al is het een ware – zeer discutabel zijn en terecht afgekeurd te worden. Maar de voornaamste beledigingen van dit slag zijn van zulke aard dat zij meestal, ten ware zij zichzelf verraden – onmogelijk kunnen aangetoond worden. De ergste belediging is, met drogredenen te werk gaan, feiten of bewijsvoeringen weglaten, bestanddelen der zaak onnauwkeurig voorstellen, of de tegenstrijdige mening in een vals daglicht plaatsen. Maar dit alles wordt – zelfs in de ergste graad – zo herhaaldelijk met volkomen goede trouw gedaan door mensen die niet doorgaan – en in vele andere opzichten niet verdienen door te gaan – voor onwetend of onbevoegd, dat het zelden mogelijk is op voldoende gronden die verkeerde voorstelling in geweten als zedelijk strafbaar te bestempelen. Veel minder zou de wet zich mogen veroorloven tussen te komen in deze soort van betwistbaar wangedrag.

Wat nu betreft wat gemeenlijk verstaan wordt met ongematigde woordenstrijd – namelijk smaad, spotternij, individuele aanvallen en dergelijke – het afkeuren van zulke wapens zou veel meer sympathie verdienen, indien er ooit voorgesteld werd ze langs beide kanten te verbieden. Maar men wenst enkel het gebruik van zulke wapens te ontzeggen aan hen die de overheersende mening bestrijden. Tegenover de niet-overheersende mening mag men ze niet alleen bezigen, zonder zich hierdoor algemene afkeuring op de hals te halen, maar hij die er zich van bedient zal zelfs lof verwerven voor zijn eerlijke ijver en zijn rechtmatige verontwaardiging. Maar nooit is het kwaad groter dat kan voortspruiten uit het gebruik van die wapens, dan wanneer zij worden gebezigd tegen hen die relatief zonder verdediging zijn. En al het onrechtvaardig voordeel dat voor een mening kan voortvloeien uit deze wijze om zich te uiten, komt bijna uitsluitend toe aan algemeen aangenomen opinies.

De ergste belediging van dien aard, welke door een twist over meningen kan gedaan worden, is dezen die een tegenovergestelde mening hebben te brandmerken als slechte en immorele mensen. Aan dergelijke laster zijn voornamelijk diegenen blootgesteld welke een mening voorstaan die niet door het volk beaamd wordt, en dit omdat haar voorstanders in het algemeen niet talrijk zijn en geen invloed hebben, en dat niemand dan zij zelf er zich veel aan gelegen laat dat men hun recht laat wedervaren of niet. Doch dit wapen is, uit de aard der zaak, verboden aan hen die een overheersende mening bestrijden. Zij kunnen het niet zonder gevaar voor hun eigen veiligheid gebruiken. En konden zij het, dan zou zulks hun eigen zaak toch maar schaden. Over het algemeen kunnen de meningen, in strijd met het algemeen aangenomene, slechts gehoor werven door berekende gematigdheid van uitdrukking en zorgvuldige ontwijking van nutteloze beledigingen. Daar mogen zij zelfs niet in de geringste mate van afwijken, zonder grond te verliezen. Terwijl integendeel de ongematigde belediging, door de overheersende mening uitgebracht, wezenlijk het volk afschrikt van het belijden van tegenstrijdige meningen en zelfs van naar hen die ze belijden te luisteren.

Daarom is het, in het belang van waarheid en rechtvaardigheid, van veel meer gewicht dit gebruik van beledigende woorden bij de overheersende mening te beperken, dan wel bij de andere. En wanneer er, bijvoorbeeld, een keus te doen is, dan zou het veel noodzakelijker zijn de beledigende aantijgingen tegen het ongeloof te beteugelen, dan die tegen de godsdienst.

Maar het is zonneklaar dat noch de wet, noch de autoriteit zich te bemoeien hebben met het belemmeren van een van beiden. Aangezien de mening, bij elke gelegenheid, haar vonnis moet regelen naar de omstandigheden van het individueel geval, iedereen veroordelende, langs welke kant van de bewijsvoering hij zich ook plaatse, wanneer er in zijn verdediging gebrek is aan oprechtheid, kwaadaardigheid, schijnheiligheid of onverdraagzaamheid van gevoelens.

Toch moet men die ondeugden niet opeenstapelen langs de zijde waar zich iemand schaart die van een andere mening is dan wij. Men moet recht laten wedervaren aan iedereen, tot welke opinie hij ook behoort, wanneer hij met kalmte inziet en eerlijk erkent wat zijn tegenstrevers en hun opinies wezenlijk zijn en wanneer hij niets overdrijft tot hun nadeel, niets verduistert wat tot hun voordeel spreekt of verondersteld wordt te spreken.

Ziedaar de ware zedelijkheid van de publieke discussie en, al wordt zij dikwijls geschonden, ik voel mij gelukkig te mogen denken dat er menige polemisten zijn, die ze in grote mate eerbiedigen, en een nog veel aanzienlijkere menigte die er gewetensvol naar streven haar te leren eerbiedigen.

_______________
[1] Deze woorden waren nauwelijks geschreven, of – als het ware om ze uitdrukkelijk te logenstraffen, waren er de vervolgingen tegen de drukpers in 1858. Deze foute bemoeiing met de vrijheid van openbare discussie kon mij niet doen besluiten enig woord te veranderen aan deze tekst. Zij heeft hoegenaamd niet mijn overtuiging verzwakt dat – uitgezonderd ogenblikken van paniek – de tijd van straffen op politieke discussies in ons land voorbij is. Want, vooreerst, men volhardde niet in de gedane vervolgingen; ten tweede, het waren toch nooit eigenlijke politieke vervolgingen. De aangeklaagde belediging was niet de beknibbeling van instellingen, of daden, of functionarissen, maar wel de circulatie van een immorele doctrine van de wettigheid van tirannenmoord.
Zijn de bewijsgronden, in dit hoofdstuk ontwikkeld van enige waarde, dan moet er volle vrijheid bestaan om alle punten van morele overtuiging, alle leerstelsels – hoezeer men het dan ook mag beschouwen als onzedelijk – te belijden en te onderzoeken. Daarom zou het ongepast en misplaatst zijn, hier te onderzoeken in hoeverre het leerstelsel van tirannenmoord die benaming verdient. Ik zal mij tevreden stellen met te zeggen dat dit onderwerp ten allen tijde een van de onopgeloste vraagstukken van de moraal geweest is. Dat de daden van de afzonderlijke burger, als hij een misdadiger uit de weg maakt, welke, door zichzelf boven de wet te verheffen, zich buiten het bereik van wettige bestraffing of wettig toezicht heeft geplaatst – dat zulke daad door gehele naties en door sommigen der beste en wijze mensen niet als een misdaad is beschouwd geworden, maar als een daad van overdreven deugd. En dat – goed of verkeerd – zij niet van dezelfde aard is als doodslag, maar wel van de aard van de burgeroorlog. Als dusdanig houd ik het er dan toch voor dat de aanhitsing tot dergelijke daad – in een bijzonder geval, zou moeten bestraft worden, doch enkel wanneer een openbare daad gevolgd is op de ophitsing, als er ten minste kan bewezen worden dat er een maatschappelijk verband bestaat tussen de daad en de ophitsing. En zelfs dan is het niet een vreemde regering, maar wel de eigen regering die aangevallen wordt, die alleen in de uitoefening van zijn verdediging, wettig de aanvallen kan bestraffen, die tegen het eigen bestaan gericht zijn.
[2] Thomas Pooley, Bodmin-rechtszaak, 31 juli 1857. – In december daarna werd hem door de Kroon volledige kwijtschelding verleend.
[3] George Jacob Holyoake, 17 augustus 1857; Edward Truelove, juli 1857.
[4] Baron von Gleichen – politiegerecht van Marlboroughstreet, 4 augustus 1857.
[5] Een grote waarschuwing ligt besloten in de vervolgingsdrift die zich tijdens de opstand van de Cipayers gepaard heeft bij de algemene openbaring van de slechte kant in ons nationaal karakter. De dolzinnigheid van geestdrijvers of kwakzalvers van de preekstoel zou men kunnen zien als marginaal; maar de kopstukken van de evangelische partij hebben als hun stelsel voor het bestuur van hindoes en moslims verklaard “dat geen school waar de Bijbel niet wordt uitgelegd, mag ondersteund worden door het geld van de staat. Bijgevolg dat geen openbare bediening mag verleend worden, dan enkel aan echte of beweerde christenen.”
Een ondersecretaris van staat, meldt men, zegde in een toespraak tot zijn kiezers, in dato 12 november 1857, “Verdraagzaamheid vanwege het Britse bestuur voor hun geloof, (het geloof van honderd miljoen Britse onderdanen) het bijgeloof dat zij godsdienst noemen, heeft de invloed van de Britse naam tegengewerkt en de heilzame ontwikkeling van het christendom verhinderd... Verdraagzaamheid was de grote hoeksteen van de godsdienstige vrijheden van dit land; doch men laat hen niet toe van dit kostelijk woord verdraagzaamheid misbruik te maken. Naar mijn begrip betekent dit woord volstrekte vrijheid voor allen, vrijheid van godsdienst onder christenen wier godsdienst op dezelfde grondslagen berust. Het betekent het gedogen van alle sekten en benamingen van christenen, die geloven in de enige Middelaar.”
Ik wens de aandacht te vestigen op het feit dat een man, die men bekwaam heeft geoordeeld om een hoge bediening te vervullen in de regering van dit land, onder een vrijzinnig ministerie, het leerstelsel handhaaft “dat allen die niet geloven aan de godheid van Christus beneden het peil der verdraagzaamheid gevallen zijn.” Wie kan, na dit dwaze uitkramen, zich overlaten aan het hersenschimmig geloof als zouden de godsdienstige vervolgingen voorbij zijn, om nimmer weer te keren?