Massimo Quaini
Marxisme en geografie
Hoofdstuk 2


Filosofie en geografie

Geografie en filosofie: de overeenkomst die er tussen beide disciplines bestaat wordt op het ogenblik door de geograaf gezien als een feit dat hoogstens van historisch belang kan zijn. Het is een feit dat ook de filosofen vrijwel volkomen onverschillig staan tegenover de geografie. De geografen echter negeren de filosofie niet alleen, maar wat nog erger is, zij vinden elke bezinning op de logische regels van hun wetenschappelijke arbeid overbodig.

“De meeste geografen theoretiseren zo min mogelijk en beperken zich ertoe zonder enige schaamte te beweren dat de “geografie een synthetische wetenschap is (...).”

Dergelijke uitlatingen geven tegelijkertijd blijk van hun gebrek aan kennis van de niet minder synthetische kenmerken van de disciplines waar de geografen een beroep op doen, van hun isolement (...) en hun gebrek aan belangstelling voor de theoretische problemen, ook voor de meest elementaire waarmee alle wetenschappen – en soms al lang – te kampen hebben. Overigens verbergen vele geografen hun minachting voor “abstracte overwegingen” niet (...), zij beroemen zich er juist op en geven uitdrukking aan hun voorkeur voor het “concrete”.”[18]

Maar als ze zeggen dat de geografie “de wetenschap van het concrete” of van “de concrete ruimte” is, geven de geografen eigenlijk alleen maar blijk van – ik citeer hier een andere kritische geograaf – “hun hooghartig negeren” van de analyses van de cognitieve processen:

“Het recente epistemologische onderzoek toont aan dat het “concrete” geen empirisch of abstract “gegeven” is maar de “constructie” middels een dialectische ordening van de elementen van en de relaties binnen het cognitieve proces (...). De bewering dat “de waarnemer deel uit maakt van het systeem dat hij waarneemt” is een tautologie die de geografen altijd over het hoofd hebben gezien en die hen nu met de neus op de werkelijkheid drukt (...). De stelling dat de geografen “de concrete ruimte” bestuderen komt erop neer dat zij zich met praktisch alles wat bestaat bezig houden. Maar wat is dan het object van de geografie? Dat is een bijna niet te omschrijven geheel! (...). Het is even zinloos een zich steeds verder verwijderend doel na te streven als te trachten een empirisch gebied binnen de geografie te begrenzen d.m.v. het geleidelijk afstoten van thema’s.”[19]

Vanuit welk standpunt men de crisis in de geografie ook bekijkt, men zal steeds moeten erkennen dat er aan de basis een opvallend gebrek aan epistemologische bezinning is en dat de achterstand van de geografie in vergelijking met de andere mens- en natuurwetenschappen op de eerste plaats een achterstand is in het uitwerken en controleren van de eigen logische instrumenten.

Om dit doel te bereiken kan de geschiedenis van de filosofie en van de ontwikkeling der sociale wetenschappen de hedendaagse geografie heel wat aanwijzingen geven, waarvan een enkele geograaf dan ook al gebruik begint te maken. Onze bijdrage beperkt zich tot het benadrukken van het nut voor de hedendaagse discussie in de geografie van enkele gebieden uit de filosofie, die zich sinds de Verlichting hebben ontwikkeld.

De Amerikaanse geograaf R. Hartshorne beschouwde Kant als een van de grondleggers van de moderne geografie, als wetenschap van de ruimte en de ruimtelijke differentiatie. Kant is dan ook de grondlegger van een wetenschappelijke traditie die een diepgaande wijsgerige bezinning inhield op de begrippen ruimte, ligging en streek (zoals bv. in het artikel uit 1768 getiteld: Over de eerste grondslag voor het onderscheiden van gebieden binnen de ruimte). Maar deze traditie ging ook gepaard met het invoeren (sinds 1756) van een nieuwe methode van kennisoverdracht, het universitaire onderwijs.

Kant zelf heeft er in het voorwoord voor de “pragmatische anthropologie” aan herinnerd dat hij aan de universiteit van Koningsbergen, behalve het doceren van de zuivere filosofie, “30 jaar lang 2 soorten colleges heeft gegeven over de kennis van de wereld, d.w.z. in het wintersemester over antropologie en in het zomersemester over fysische geografie. Ook mensen uit andere sociale lagen waren hierin geïnteresseerd, aangezien het een voor iedereen belangrijke stof is.”[20]

Het is niet de bedoeling om hier Kants bijdrage aan de geografische kennis uiteen te zetten. Dit is erg moeilijk zeker zonder een uitvoeriger verwijzing naar het wetenschappelijke kader van de Verlichting (en vooral dat van de ontwikkeling van de natuurwetenschappen). Het kan echter nuttig zijn in het kort te verwijzen naar de definities en de taken van de geografie zoals Kant die ziet, ook al om de daaropvolgende ontwikkelingen te kunnen begrijpen.

Volgens Kant behoort de geografie tot de empirische wetenschappen, d.w.z. die wetenschappen welke gebaseerd zijn op de ervaring (en zich dus onderscheiden van de rationele wetenschappen die zijn gebaseerd op de reden) en die de “reële eruditie tot doel hebben (reëel omdat de objecten van onze ervaring zich aan ons voordoen óf in de ruimte, de een naast de ander, óf in de tijd, de een na de ander) die deels de beschrijving van de onderwerpen omvat: de beschrijving van de wereld, en deels verslag doet van haar veranderingen: de geschiedenis van de wereld. Beiden zijn óf fysisch óf antropologisch.” Op deze manier is ook de kennis van de wereld “óf gebaseerd op datgene wat bestaat volgens de noodzakelijke wetten en waarvan de echte kennis van de natuur in strikte zin afhangt, óf op de wezens die handelen volgens de wetten van de vrijheid: de kennis van de mens of antropologie.” Beide wetenschappen worden niet als speculatieve maar als pragmatische wetenschappen beschouwd: “met behulp van deze beide wetenschappen, d.w.z. antropologie en fysische geografie, willen wij vooruitlopen op de toekomstige ervaring.” In dit verband onderstreept Kant het nut van de geografie: “de geografie cultiveert en civiliseert tegelijkertijd en is een zeer belangrijk onderdeel van de kennis van de wereld, maar is minder belangrijk dan de kennis van de mens in engere zin.”

Het is voor ons veel interessanter te zien welk onderzoeksterrein en welke methodes Kant de geografie toewees: “alle dingen in de natuur vormen de wereld, aangezien zij een geheel vormen. Maar in meer strikte zin rekenen wij alleen die dingen tot de wereld waarmee we op een of andere manier in contact kunnen treden, d.w.z. die dingen waarmee we kunnen werken en die op ons inwerken. In deze strikte zin vormt de aarde onze wereld.” We moeten twee punten goed in het oog houden: 1) de beschrijving van de wereld of van de aarde moet teruggaan naar de opvatting van het alles, van het geheel en “hier steeds naar verwijzen” (d.w.z. de geografie als algemene kennis van de aarde, als organische en systematische kennis); 2) dit geheel of alles kan alleen gedefinieerd worden in relatie tot de mens, met de menselijke praxis. De betekenis van dit tweede punt is niet zozeer dat het al vooruit loopt op latere ontwikkelingen in de antropogeografie, maar dat het in de meer striktere betekenis zegt dat de geografie, door zich los te maken van de astronomie, zich moet richten op “dat gedeelte van de aarde dat de habitat van de mens vormt” (zoals ook R. Hartshorne schrijft). Het is een feit dat de geografie van Kant een fysische geografie blijft, “een algemeen beeld van de natuur en van haar uitwerkingen”, waarin de mens alleen past als product van de natuur. Kant zegt nog eens uitdrukkelijk dat de “fysische geografie ook de basis vormt en de hoofdregels bevat” van de politieke, commerciële en zelfs van de morele geografie.[21]

Hier komen we tot de kern van Kants theorie van de geografie die ligt in de scheiding van speculatieve en pragmatische wetenschappen (ofwel van reden en ervaring) en, op een lager niveau van abstractie, van antropologie en geografie, van geschiedenis en natuurwetenschappen (ofwel van vrijheid en noodzakelijkheid). Als we even voorbijgaan aan de geografische kennis van toen, maakt deze scheiding evenzeer deel uit van een wereldbeeld dat slechts kan leiden tot een opvatting die, voor wat betreft de relaties mens-milieu, deterministisch of mechanisch is en die de geschiedenis en de mens beschouwt als onderhevig aan de beschikkingen van de Voorzienigheid. Zij moet daarom als metafysica worden opgevat. Ook de neokantiaanse opvatting over de wetenschappen is, weer afgezien van de geografische opvatting van toen – zoals ik al zei – niet in staat gebleken het dualisme in de geografie en haar eeuwig schommelen tussen determinisme en teleologie te overwinnen. Over deze problemen hebben we al in het kort gesproken in hoofdstuk 1.

We komen nu bij Hegel. In de hegeliaanse filosofie neemt de geografie een heel andere plaats in: zij wordt hierin niet gezien als een natuurwetenschap maar als een historische discipline, als een studie van de levensmogelijkheden die het milieu biedt aan de volkeren die de diverse streken op aarde bewonen en dus als een van de sleutels om de wereldgeschiedenis te begrijpen.

De verklaring voor het verschil met Kant ligt allereerst besloten in de andere filosofische premissen: Hegel overschrijdt nl. de grenzen van de kantiaanse kritiek, vooral voor wat betreft de scheiding tussen natuur en geschiedenis (tussen de mens als natuurlijk wezen en de mens als subject van de geschiedenis). Zoals ook Marx toegeeft in de Economisch-filosofische manuscripten uit 1844”, is Hegel de eerste die zich rekenschap geeft van de “zelfverwezenlijking van de mens als een proces” en van “de objectieve mens, de ware mens, als resultaat van zijn eigen arbeid (...) als historisch resultaat”, (maar Marx erkent tegelijkertijd dat Hegel de essentie van de arbeid – in de relatie tussen mens en natuur – slechts eenzijdig opvat, nl. als abstract geestelijke arbeid, d.w.z. als activiteit van de geest, van het zelfbewustzijn). Maar voor de verklaring van het verschil is er nog een element. Tussen Kant en Hegel – liever gezegd tussen Kants lessen in fysische geografie en Hegels lessen in filosofie van de geschiedenis – bevonden zich een Herder, een K. Ritter en een Humboldt d.w.z. we moeten voor ogen houden dat er zich ondertussen twee zeer verschillende “geografische” richtingen hadden afgetekend: de kantiaanse fysische beschrijving van de wereld die door Humboldt verder is ontwikkeld, en de historisch-geografische (onder invloed van Herder) die verder is ontwikkeld door Ritter en door de in 1820 aan de universiteit van Berlijn nieuw opgerichte leerschool voor geografie. Kortgeleden is er nl. nog eens op gewezen dat “de geografische grondslag van de wereldgeschiedenis”, een niet onbelangrijk hoofdstuk in de Vorlesungen über die Philosophie der Geschichte van Hegel, regelrecht is ontleend aan K. Ritter en dat alleen de publicatie sinds 1817-18 van Ritters Erdkunde verklaart “hoe het komt dat de bevestiging over de geografische grondslag van het historische proces, die in de oorspronkelijke versie van (Hegels) Enzyklopádie nog afwezig is, zo’n belangrijke plaats inneemt in zijn latere geschriften en vooral in zijn lessen uit de Berlijnse periode. Het werk van Ritter biedt Hegel (een Hegel die nu de hoofdlijnen en voor een groot deel ook de inhoud, van zijn eigen “systeem” (...) had vastgelegd) een opvatting over de aarde als “toneel” van de historische ontwikkeling van de mensheid. Deze verwees naar dezelfde herderiaanse oorsprong als die van zijn beschouwing over de betekenis van het leven der volkeren, 30 jaar eerder.”[22]

Hegel heeft uit de Erdkunde niet alleen het overgrote deel van zijn informatiemateriaal gehaald, maar ook de verklaringsgronden zelf, waarvan hij gebruik heeft gemaakt bij het vaststellen van de fysische structuur van de continenten en van de mogelijkheden die zij biedt aan de historische ontwikkeling van de mensheid. Deze verklaringsgronden behelzen, in het kort, “het beschouwen van de continenten als geografische “individuen”, het fundamentele belang van de verhouding tussen vaste en vloeibare vormen (d.w.z. tussen de continenten en de zee), het historisch-geografische belang van de relatie tussen oost en west en de omgekeerde correlatie tussen de graad van afhankelijkheid van de natuur en het beschavingsniveau.”[23]

Deze verklaringsgronden zijn opgenomen in het logische en dialectische overzicht van de filosofie van Hegel, volgens welke de “geschiedenis van het universum” uiteindelijk de verwerkelijking van de geest is: “de wereldgeschiedenis is de zichtbaar geworden geest, aangezien deze in werkelijkheid naar voren komt als een serie uiterlijke vormen”, aldus Hegel. De “geest van de wereld” in het bijzonder wordt verwerkelijkt in de verschillende “geesten der volkeren” (of “kosmisch-historische” volkeren), die zijn “gescheiden in ruimte en tijd. Op dit punt doet zich de invloed van de situatie binnen de natuur gelden, d.w.z. die van de verhouding tussen het geestelijke en het natuurlijke, het temperament enz. (...). Deze verhouding is iets uiterlijks, maar als gebied waarbinnen de geest zich beweegt is zij een essentiële en noodzakelijke basis.”[24]

De uiterlijkheid van deze relatie betekent niet dat zij onbelangrijk is: de “geografische bepaaldheid” wordt nl. een fundamentele dimensie van het historische proces en de “geest van het volk” is op een bepaald ogenblik een historische (of geestelijke) en een natuurlijke vorm. Op deze manier gaat Hegel opnieuw uit van en benut hij het postulaat van het bestaan van de overeenkomst tussen de fysische structuur van het milieu en de “volksaard”, een overeenkomst die Ritter reeds had bevestigd en op zijn manier geverifieerd, door te schrijven dat “het karakteriserende element van de geografische natuur direct samenhangt met het essentiële in de historische natuur van de continenten en niet bij toeval (...), maar juist omdat het een de grondslag vormt van het ander.”[25] Laten we dit postulaat eens bekijken aan de hand van Hegels woorden, waarin ook een afgeronde definitie van het woord “geografie” naar voren komt:

“Voor zover hij onvrij en natuurlijk is, zegt men dat de mens zinnelijk is: het zinnelijke onderscheidt zich in twee aspecten, dat van de subjectieve natuurlijkheid en dat van de uiterlijke natuurlijkheid. Dit laatste is het geografische aspect dat, volgens het meest voor de hand liggende idee dat men ervan heeft, in het algemeen behoort tot de externe natuur. Het zijn dus natuurlijke verschillen waar we rekening mee moeten houden. Deze verschillen moeten op de eerste plaats beschouwd worden als bijzondere mogelijkheden waaruit de geest zich ontwikkelt. Zij vormen dus de geografische basis. Het is niet zozeer van belang de bodem te kennen als externe plaats, als wel het soort natuur van het gebied dat precies samenvalt met het type en de aard van het volk dat deze bodem heeft voortgebracht. Juist deze aard is bepalend voor de manier waarop de volkeren in de wereldgeschiedenis naar voren treden en hierbinnen een plaats en positie innemen.”[26]

Deze noodzakelijke overeenkomst tussen het soort natuur van het gebied en de aard van het volk creëert een duidelijk probleem voor de menselijke wil of (hetgeen hetzelfde is) voor de autonomie van de “geest van de wereld”. Hegel haast zich te preciseren dat “dit verband niet moet worden gezien als een verhouding van zodanige afhankelijkheid dat de aard van de volkeren alleen gevormd zou worden door de natuurlijke gesteldheid van de bodem”. Ook op dit punt gaat Hegel opnieuw uit van een principe dat Ritter al heeft doen gelden en waarin, volgens het reeds geciteerde principe van de omgekeerde verhouding tussen afhankelijkheid van de natuur en beschaving, de geschiedenis wordt uitgebeeld “als een proces van geleidelijke bevrijding van de beschaafde volkeren van de omstandigheden binnen hun eigen natuurlijke milieus, die, in overeenkomstige mate, van steeds minder belang beginnen te worden” (K. Ritter, op.cit., pp. 18-19). Maar in vergelijking met Ritter, interpreteert Hegel dit proces van vrijmaking van de natuur (of het ontstaan van de geest uit de natuur) door middel van de dialectische relatie.

Hegel zegt nl. over de relatie mens-natuur: “elke ontwikkeling houdt een bezinning in van het geestelijke op zichzelf, tegenover de natuur. Deze bezinning is een verbijzondering van het geestelijke, tegen zijn onmiddellijkheid die de natuur zelf is. Deze verbijzondering valt samen met het moment zelf van het natuurlijke, juist omdat dit een verbijzondering is; zo ontstaat de tegenstelling tussen het geestelijke en het uiterlijke. Zo vormt het natuurlijke het eerste vaste punt, van waaruit de mens vrijheid kan verwerven. Aangezien de mens nl. op de eerste plaats zinnelijk is, is het noodzakelijk dat hij in zijn zinnelijke verhouding tot de natuur, dankzij de bezinning op zichzelf, de vrijheid kan veroveren.”

Zo zijn wij gekomen bij de kern van de “historische geografie” of geografische geschiedenis van Hegel: de dialectiek als methode om de wederzijdse relaties te leggen tussen geografische structuren en levenswijzen van de volkeren. Het is dus belangrijk te begrijpen waar de dialectiek van Hegel zich plaatst, niet alleen ten opzichte van Kant maar ook ten opzichte van Marx. Kort gezegd, de dialectiek van Hegel toont ons aan de ene kant haar logische en methodologische waarheid (en dus haar progressieve zijde in vergelijking met Kant), aangezien zij een eenheid is van tegenstellingen (wezen – gedachte, vrijheid – noodzaak enz.) en dus – dat wat ons hier interesseert – een eenheid van natuur en geschiedenis, maar aan de andere kant toont zij haar (ook in vergelijking met Kant) reducerende en mystificerende karakter, aangezien deze eenheid een eenheid in de gedachte is, aangezien het geen dialectiek van de menselijke arbeid in de concrete, historische relatie met de natuur is (zoals bij Marx), maar in wezen de dialectiek van de geestelijke arbeid, van de idee. Zo moet de dialectiek van Hegel zich wel onthullen als een analytisch procedé dat buiten het onderwerp om werkt en boven de geschiedenis staat, kortom als een akritische en sterk ideologische methode om bv. wederzijdse relaties te leggen tussen geografische structuren en levenswijzen van de volkeren.

Met andere woorden, de ontwikkeling van de geschiedenis is voor Hegel niets anders dan de zelfontplooiing van de geest die zich van zichzelf bewust wordt: de keuze van de “bekkens” of “verzamelbekkens” van de geest (de mensen en de kosmisch-historische volkeren) en de begrenzing van het “toneel” of geografisch gebied van de wereldgeschiedenis en van de fases of tijdstippen in de geschiedenis worden even willekeurig, omdat het historisch-empirische materiaal in de beredenering wordt geïntroduceerd zonder een echt wetenschappelijke controle, maar ondergeschikt aan de voor die tijd geldende criteria, aan de overheersende ideologie van de christelijk-germaanse samenleving waarmee Hegel zichzelf identificeerde. (Een dergelijke tendens, wel te verstaan, verhindert niet dat de historische beschaving van Hegel soms zeer belangrijke resultaten bereikt die ook Marx duidelijk voor ogen hield).

De lezer kan een bevestiging vinden van hetgeen wij tot nu toe hebben verdedigd – misschien meer met betrekking tot de negatieve dan met betrekking tot de positieve elementen, al zijn die ook aanwezig in Hegels filosofie van de geschiedenis – in het uitgebreide gedeelte dat Hegel in de “Einleitung” op de Vorlesungen über die Philosophie der Geschichte wijdt aan de “Natuurlijke situatie, ofwel aan de geografische basis van de wereldgeschiedenis.” Het is voldoende hier, met verwijzing naar de reeds in hoofdstuk 1 behandelde thema’s, te constateren dat de “possibilistische” opvatting die Hegel uitdrukkelijk heeft uiteengezet in de geciteerde theoretische passages (en verder ontwikkeld via de kritiek van de “al te bijzondere uitwerkingen en invloeden” die aan het klimaat worden toegeschreven), zich wijzigt in een deterministische opvatting volgens welke de mogelijkheid die een volk heeft om zich te onttrekken aan de invloed van de natuur om zo een historisch subject te worden, afhankelijk wordt gemaakt van de morfologische en klimatologische structuur van de verschillende geografische gebieden van de aarde. Op deze wijze wordt de geografische basis van de geschiedenis van het universum (niet alleen voor het verleden maar ook voor heden en toekomst) op willekeurige wijze beperkt – omdat men meent dat dit vanuit geografisch oogpunt noodzakelijk is – tot de oude wereld of, nauwkeuriger uitgedrukt, tot haar gematigde zone. Binnen de grenzen van dit gebied ontstaat de geschiedenis van het universum en vindt hier een einde. Binnen dit gebied heeft de geschiedenis van het universum haar geografisch centrum in de vorm van de Middellandse Zee en Europa.

Het “geografisch” resultaat van Hegels filosofie van de geschiedenis lijkt daarom duidelijk: de dialectiek van de geest van de wereld neemt de vorm aan van een strikt etnocentrische geschiedenis die op geografische basis wordt verantwoord en wordt gekarakteriseerd door een eenzijdig historisch proces waarin de verschillende historische fases of natuur-historische formaties, noodzakelijke momenten zijn bij de geleidelijke verwerkelijking van de geest, een proces dat volgens Hegel is afgesloten met de christelijk-germaanse of burgerlijke samenleving. Ook al hebben we ons niet voorgenomen de problemen die de verhouding filosofie – geografie oproept met betrekking tot het Duitse idealisme volledig te behandelen, toch achten wij het nuttig enkele richtlijnen voor een verdere verdieping van het onderzoek aan te geven, naar zowel het ontstaan van de moderne antropogeografie als naar de bronnen van de materialistische opvatting over de geschiedenis van Marx en Engels. Recentelijk heeft men bv. met nadruk gewezen op de invloed van het transcendentale idealisme van Schelling en van het Duitse neoplatonisme op de geografische opvatting van K. Ritter.[28]

Een man die we kennen als een volgeling van K. Ritter is de Franse geograaf Elisée Reclus – een militant anarchist van de 1e Internationale – die op het ogenblik weer waardering vindt, mede uit verzet tegen de Franse universitaire geografische traditie die we terugvinden bij Vidal de la Blache. Al zo’n 20 jaar vóór De la Blache had Reclus namelijk al een aanzienlijk aantal pagina’s gewijd, “aan de steden, de industrieën en al die economische, sociale en politieke problemen die later werden gemeden door de geografische school van Vidal.”[29] Moeten we geloven dat ook Marx op een of andere manier door Ritter is beïnvloed? Onder degenen die Marx hebben bestudeerd zijn er die niet aarzelen deze vraag bevestigend te beantwoorden:

“Als vernieuwer van de studie van de geografie, die tot dan toe een voornamelijk beschrijvend karakter droeg, beschouwde Ritter, geïnspireerd door de filosofie van Schelling, de verschillende werelddelen als levende organismen die het leven en de geschiedenis van hun bewoners bepaalden. Hij was van mening dat de belangrijkste historische gebeurtenissen in wezen werden geconditioneerd door hun geografische factoren. Al bleef hij een overtuigd idealist in zijn algemene opvatting over de wereld en haar geschiedenis waarin, aldus Ritter, de goddelijke wil tot uitdrukking kwam, toch tekenden zich in zijn stelsel, via het door hem gelegde wederzijdse verband tussen de menselijke evolutie en het natuurlijke milieu, de hoofdlijnen af van een materialistische opvatting over de wereld. Terecht denkt men dat zijn lessen van invloed zijn geweest op het proces dat Marx kort daarop ertoe bracht het idealisme van Hegel te verlaten en te kiezen voor het historisch materialisme.”[30]

Ook al is het bewezen dat Marx in 1838 Ritters colleges over algemene geografie aan de Universiteit van Berlijn heeft gevolgd, toch lijkt de hypothese van Cornu niet erg overtuigend, vooral voor wat betreft de rol die aan de geografie van Ritter wordt toegeschreven bij de ontwikkeling van het historisch materialisme. Men kan echter niet geheel ontkennen dat Marx, ook en vooral dankzij Hegel, rekening hield met de geografische grondbeginselen van Ritter en dat hij ook zijn eigen intellectuele rijpheid heeft gemeten aan de resultaten van de Duitse geografische school. Lacoste heeft dan ook ongelijk wanneer hij schrijft dat:

“(...) Marx’ fundamentele bijdrage aan de sociale wetenschappen en aan de politieke bezinning voor een groot deel te danken is aan zijn belangstelling voor de “lange termijnen” d.w.z. die termijnen die het mogelijk maken de dialectische evolutie van de productieverhoudingen en -middelen te observeren. Zo nauwkeurig als Marx zijn beredenering opbouwt met een voortdurend verwijzen naar de geschiedenis (die op haar beurt hierbij een nieuwe opbouw krijgt), zo onverschillig staat hij tegenover de vraagstukken van de Ruimte. Dit zwijgen van Marx, dat niet gemakkelijk te verklaren is, heeft nog steeds ernstige gevolgen, omdat de essentie van de politieke polemiek op nationaal en internationaal niveau, waarin de klassenstrijd tot uitdrukking komt, en in het bijzonder de essentie van de marxistische argumentatie, verwijst naar de Tijd en niet naar de Ruimte.”[31]

Op de volgende bladzijden willen wij aantonen dat in het historisch materialisme de factor ruimte volstrekt niet opgeofferd wordt aan de factor tijd. Beide vormen zij een niet te verhullen component van het oorspronkelijke historicisme van Marx, dat ontstaat uit de radicale kritische beschouwing over de idealistische opvatting over de geschiedenis, in het bijzonder van het idealisme van Hegel waarin, zoals we gezien hebben, ook de meest “aardse” geografische feiten zodanig geïnterpreteerd werden dat zij deel gingen uitmaken van de “hemel” van de Idee.

_______________
[18] Y. Lacoste, La géographie (in La philosophie des sciences sociales, dl 7 van Histoire de la philosophie onder red. van F. Chatelet) Parijs, 1973, p. 242-302. Citaat p. 243.
[19] G. Nicolas-Obadia, De l’autosatisfaction à l’interrogation ou la crise de la géographie de langue française vue par J. Beaujeu-Garnier (in Etudes rurales nr 51 (1973), pp. 125-133. Citaat p. 128.
[20] I. Kant, Anthropologie in pragmatischer Hinsicht abgefasst, Königsberg, 1798; Ook: Leipzig, Felix Meiner, 1922. Engelse editie Den Haag, M. Nijhoff, 1974.
[21] I. Kant, Physische Geographie (red. P. Gedan) Leipzig, 1905, en in Gesammelte Schriften Bd IX, Berlijn, Walter de Gruyter 1966 e.v.
[22] M. Rossi, Storia universal e geografia in Hegel (in AA.VV., Incidenza di Hegel) Napels, Morano, 1970, pp. 369-407. Citaat p. 393.
[23] Idem p. 389.
[24] G.W.F. Hegel, Vorlesungen über die Philosophie der Geschichte I, Verlag von Felix Meiner, Leipzig, 1973, p. 178.
[25] K. Ritter, Allgemeine Erdkunde, Berlijn 1862, p. 14.
[26] G.W.F. Hegel, op. cit. p. 179.
[27] Idem pp. 180-181.
[28] Vgl. Inleiding op Karl Ritter door G. Nicolas-Obadia, Introduction il la géographie générale comparée (Cahiers de Géographie de Besançon, nr 22), Parijs 1974.
[29] Y. Lacoste, op. cit. p. 291.
[30] A. Cornu, Karl Marx et Friedriech Engels. Leur vie et leur oeuvre, 3 dln, Parijs, PUF, 1955 (deel 2, Du libéralisme démocratique au communisme).
[31] Y. Lacoste, op. cit. p. 298.