Willem van Ravesteyn
De wording van het communisme in Nederland 1907-1925
Hoofdstuk 6


De Communistische Partij

Toen in september 1918 de twee kamerleden van de SDP hun intree deden in het parlement, vergezeld van Kolthek en Kruyt, met wie zij een revolutionaire “club” vormden — geen fractie — kon het voor de goede waarnemer reeds duidelijk zijn, dat de wereldworsteling haar einde naderde. Voor de goede waarnemer, ja. De Donaumonarchie verkeerde reeds sedert de zomer in een zo kritieke toestand, dat haar ineenstorting voor de deur scheen te staan. En in juli was op het westelijk gevechtsterrein de kans eindelijk gekeerd en de opmars van de Geallieerde legers begonnen, die van dat ogenblik niet meer tot staan zou komen voor diep in de herfst. Maar deze voor Duitslands vijanden nu weer gunstiger geworden situatie belette niet, dat niemand wist hoe de toestand van de Duitse legers precies was. Bij Churchill kan men lezen hoe men zich in Engeland en Frankrijk bezig hield met de voorbereiding van een veldtocht in 1919, die alles zou overtreffen, wat er nog aan vernielingsmiddelen was vertoond. En zo kan men het dan ook wel begrijpen dat de beide redacteuren-kamerleden bij hun eerste optreden in de Kamer zich nog min of meer lieten beheersen door de gedachte, dat een nieuwe oorlogswinter voor de deur stond. Hun doel was het vorige kabinet — dat nu, door de overwinning van de rechterzijde, plaats had gemaakt voor een rechts onder presidium van de Limburgse katholieke afgevaardigde Ruys de Beerenbrouck — in staat van beschuldiging te stellen wegens de politiek van steun aan het Duitse imperialisme, gepaard met uithongering van de Nederlandse arbeiders, die zij het verweten. Maar de wettelijke en parlementaire mogelijkheid ontbrak daartoe: de “club” van 4 kon reglementair zelfstandig zelfs niet het initiatief nemen tot een “wetsvoorstel” en zo moesten haar leden zich dan ook in de eerste bijeenkomsten van de Kamer, waar dit mogelijk was, beperken tot een zo scherp mogelijke kritiek op het beleid van de afgetreden regering en op die van de nieuwe, voor zover deze reeds blijk had gegeven dezelfde paden te betreden. B. Coltof maakte over dat eerste optreden in de decemberaflevering van De Nieuwe Tijd, toen er sinds september-oktober al weer zoveel gebeurd was, terecht deze opmerkingen: “Het begin, de eerste aanval, was flink van opzet, maar liet in de uitvoering nog al wat te wensen over. Het voorstel om de troonrede met een adres van antwoord te rescontreren, hoofdzakelijk ten einde de gerechtelijke vervolging van het kabinet Coyt van der Linden te bepleiten, leek ons, ondanks de juridische kritiek die er achterna op is uitgeoefend, een zeer goede tactische zet.” De wet op de ministeriële verantwoordelijkheid echter bedoelde geen politieke vergrijpen. De “club” had zich dan ook met dit eerste voorstel op een terrein gewaagd, zo vol juridische klemmen, dat het de kamervoorzitter, de liberale heer Fock — later G.G. in Indië — gemakkelijk viel bij dit eerste optreden Wijnkoop, die als woordvoerder optrad, schaakmat te zetten. De onmiskenbare vijandigheid van ‘s mans optreden markeerde echter — en dit was weer een voordeel — “de onoverbrugbare kloof tussen burgerlijk en revolutionair parlementarisme”, zoals Coltof in datzelfde stuk — Revolutionaire politiek — schreef, een kloof, die voor de beide redacteuren niet breed genoeg kon worden gemaakt, daar zij immers in hun partij en onder hun kiezers altijd te rekenen hadden met allerlei extremistische, nog fellere of schijnbaar nog fellere en antiparlementaire elementen, die niets liever zouden hebben gezien dan dat de revolutionairen in de Kamer op een voet van gelijkheid met andere partijen behandeld werden, ten einde hun dan voor de voeten te kunnen werpen, dat zij onmiddellijk reeds bleken te verwateren. Onder Mr. Focks presidium behoefden zij daarvoor niet te vrezen. Zoals Coltof, onder de verse indruk van hetgeen de Kamer vóór de novemberdagen te zien gaf, schreef: “Zijn (des voorzitters) onmiskenbare vijandigheid werd tot een symbool met te meer duidelijkheid, naarmate in de volgende weken bij tal van gelegenheden bleek, dat dezelfde hatelijke, stekelige en bekrompen partijdigheid zich stelselmatig richtte tegen de revolutionairen en in het bijzonder tegen onze beide partijgenoten. Een symbool overigens, niet alleen van de felle en rigoureuze strijd, die ons communisten in dit parlement nog wacht, maar ook van de echt Hollandse kleinheid van geest, waarmee die strijd door “de overzijde” zal worden verzuurd.” Dit was niet overdreven. De voorzitter legde inderdaad de revolutionaire afgevaardigden zoveel moeilijkheden in de weg als hij kon. Dit kon niet beletten, dat de kleine fractie bij de daarop volgende grotere debatten, vooral bij de interpellatie van Schaper over de levensmiddelen, reeds een beter figuur sloeg.

Coltof schreef daarover — en ik citeer hem, omdat deze bekwame man nooit overdreef en met de grootste nauwgezetheid zowel in zijn ambtelijke als in zijn politieke loopbaan te werk ging — na een kritiek op de zwakheid van Wijnkoops verdediging van een “absoluut” uitvoerverbod wegens gebrek aan economische gegegevens: “het belangrijke en verheugende feit was, dat bij deze gelegenheid voor het eerst in de publieke vergaderzaal duidelijk en systematisch werd uiteengezet de pro-Duitse uithongeringspolitiek, die het Hollandse kapitalisme gedurende vier oorlogsjaren op het eigen volk heeft toegepast. En dat de slagen raak aankwamen, bewees de houding van de Kamer. De lusteloze, trage en saaie stemming, die gedurende het gehele debat had geheerst, sloeg plotseling om; Wijnkoops felle zweepstriemen deden links en rechts de vijandige interrupties opflitsen; een falanx van sprekers, met Duys aan de spits, maakten zich op tot verweer; kortom de parlementaire aandacht en belangstelling waren niet bij de interpellant maar bij de revolutionaire aanklager.”

Inderdaad kwam het er voor de kleine fractie — slechts twee man, daar men op Kolthek niet precies kon rekenen en Kruyt een vrij zwakke broeder was — op aan zich in de eerste plaats de aandacht van de Kamer en daardoor van het gehele land te verschaffen. En de omstandigheden kwamen haar daarbij te hulp in die oktoberweken, die de Duitse nederlaag steeds dichter bij zagen komen, en daarmee gebeurtenissen, die niemand nog kon voorzien. Het is misschien goed Coltofs beoordeling van het optreden van de beide redacteuren in die kritieke weken, die hun verdere positie als parlementariërs bepaalden, maar in eens weer te geven, omdat het, schoon van een geestverwant, uitmunt door objectiviteit en bezadigdheid. Hij schreef:

“Tot grote kracht en betekenis echter steeg het optreden van onze fractie in de militaire debatten. Als ooit een gelegenheid zich heeft voorgedaan, waarbij de aanwezigheid van revolutionaire politici in het parlement van onschatbare waarde was, dan was het wel bij deze discussie. Begonnen na de Harskamp-onlusten, toen een vloedgolf van massaal verzet door het leger trok, voortgezet in de week van revolutionaire beroering in het land en beëindigd in het tijdvak van de contrarevolutie, waren deze debatten de getrouwe afspiegeling van de spanning en het geestelijk gebeuren in het volk. Zuivere politiek, zouden wij willen zeggen, van de hoogste orde.

Doch deze hoogte konden de discussies slechts bereiken doordat in die historische weken in het parlement woordvoerders aanwezig waren, die “rücksichtslos” en consequent de politieke en sociale revolutie predikten. Wij doelen hier op twee redevoeringen van Wijnkoop, gehouden op 7 en 13 november en de rede van Van Ravesteyn op 15 november. Hadden wij het te zeggen, dan zouden die drie redevoeringen in één brochure worden uitgegeven, onder de titel: “Verdediging en aanval”.

Verdediging van — en aanval tot de revolutie. Ziedaar in een enkele term inhoud en aard van deze speeches gekarakteriseerd. Doelbewust, krachtig en fors trok Wijnkoop naar aanleiding van de militaire verzetsverschijnselen de lijn van de revolutionaire strijd voor arbeiders en soldaten. Scherp en zonder enige aarzeling trok hij op 13 november, de dag na de parlementaire inzet van Troelstra’s “revolutie”, uit de toestand de consequenties, en gaf de noodzakelijke maatschappelijke en politieke inhoud aan van een revolutionaire beweging in de huidige omstandigheden. En op 15 november, onmiddellijk na Schapers smadelijke aftocht, gedekt door een kanonnade tegen de revolutionairen (“die twee exemplaren”), waarmede hij plechtig iedere samenwerking afzwoer, terwijl hij zich in de gunst en recommandatie van de bourgeoisie kruiperig aanbeval, trad Van Ravesteyn in het krijt met een rede, die in revolutionair sentiment, propagandistische zeggingskracht en intellectueel gehalte moeilijk zal zijn te overtreffen. Tegenover de armzalige gelegenheidsfrasen, waarmede Mr. Troelstra zijn “revolutie” plan had getracht te rechtvaardigen, stelde hij als krachtige grondslag van de noodzakelijkheid van de revolutie: de verwoestende inwerking van het kapitalisme op het levenspeil van de bevolking, materieel, intellectueel en moreel. Zijn uiteenrafeling van de West-Europese burgerlijke democratie, die ten slotte ook Troelstra’s hoogste politieke bewustzijn is, zijn pleidooi voor het heilig recht van de opstand tegen tirannie en onderdrukking, zijn uiteenzetting over de dictatuur van het in revolutie zegevierend proletariaat, — het zijn alle hoogtepunten van revolutionaire politiek. En uit een oogpunt van internationale solidariteit schijnt het ons ook bijzonder gelukkig, dat de redenaar zijn betoog over de proletarische dictatuur aanvulde met een — gegeven de beperkte kennis van de feiten, die men hier bezit — geslaagde verdediging van de taak en inzichten van de Russische Sovjetregering.

Wij zijn hiermee, ziet men, reeds bij de zogenaamd “revolutionaire” beweging, de beruchte novemberdagen na de ineenstorting van het Duitse Keizerrijk, gekomen, waarover zich langzamerhand zoiets als een legende heeft gevormd, inzonderheid in “rechtse” kringen. Het ligt niet op onze weg om van die gebeurtenissen hier een ook maar kort relaas te geven. In het algemeen, kan men zeggen, droeg het gebeuren een karakter, waardoor het in vele opzichten meer van een farce dan van ernst had. Er maakte zich in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag een zekere opwinding meester van de socialistische massa in de wijdste zin des woord, een opwinding, die een natuurlijk en onvermijdelijk gevolg was van de schokkende gebeurtenissen, schokkend zelfs voor het publiek van die dagen, dat meer dan vier oorlogsjaren had beleefd. Maar althans de leiding van de nog zo kleine partij, geconcentreerd in het drietal, maar vooral het tweetal, dat de belangrijke functies in zich verenigde, wist wel, dat er van voorbereiding voor een revolutionaire beweging, laat staan zulk een beweging zelve, geen sprake was. En het lichtelijk komische geval deed zich voor, dat, terwijl de leider van de reformistische Arbeiderspartij, gedurende heel de oorlog de echtste steun van de Nederlandse regering, zich om zo te zeggen kunstmatig opwond tot het geloof in een revolutionaire vloedgolf, die eensklaps ons land zou overstromen, de voorzitter van het Revolutionair-socialistisch Comité in de grote havenstad, tevens kamerlid, lid van de redactie van De Tribune en van het partijbestuur van de SDP, niet alleen wist, dat er in Rotterdam niets “broeide”, maar zich ook dienovereenkomstig gedroeg. Het was iets als een grote “comedy of errors”.

De SDP had, natuurlijk onbewust van wat er juist op die dagen zou plaats vinden, haar congres op 10 november vastgesteld. Het moest een week worden uitgesteld. Dit congres viel dus samen met de dramatische gebeurtenissen in Duitsland, gevolgd door de lichtelijk hysterische opwinding hier te lande van Troelstra, de Rotterdamse burgemeester, enkele Rotterdamse en niet-Rotterdamse vooraanstaande SDAPers en... van de regering van Ruys, die Troelstra’s telefonische oproep aan het PB van de SDAP, ten einde de “revolutie” in scène te zetten, natuurlijk mede had gehoord en alle gelegenheid had om haar “voorzorgsmaatregelen” te nemen, het land in een staat van opwinding te brengen, betrouwbare regimenten naar Den Haag te dirigeren, kortom zich gereed te maken de hydra van de revolutie neer te houwen, die de opgewonden Haagse politicus eensklaps ten tonele had geroepen als een wagnerse operadraak.

Het congres van de kleine partij, die zich in ieder geval nu veel sterker voelde, daar zij immers de officiële genote was van de partij in het grootste Europees-Aziatische Rijk, die al een jaar in het bezit van de macht was en die bovendien van de verdere ontwikkeling van de dingen in Duitsland en misschien in heel Europa veel kon, ja moest hopen, vond dus plaats te midden van de opwinding van die dagen. Maar, hoewel het tal van nieuwe gezichten vertoonde, viel het toch de leiding, d.w.z. het driemanschap, niet moeilijk de dingen te doen lopen, zoals zij verlangden. Het ledental bleek sinds het laatste congres, d.w.z. volgens het jaarverslag, dat liep van 1 april 1917 tot 1 oktober 1918, gestegen tot 1089, waarvan de sterkste afdeling, de Amsterdamse, 227. In het geheel waren er nu, vooral tengevolge van de gunstige gelegenheid, die de gebeurtenissen van het laatste jaar hadden opgeleverd — de hongerrelletjes, de verkiezingen, enz. — 36 afdelingen. In het algemeen was dus de werkingssfeer van de partij zowel als haar ledental in dat anderhalve jaar ongeveer verdubbeld. Maar uitdrukkelijk werd én in het jaarverslag én op het congres geconstateerd, dat die verdubbeling in geen verhouding stond tot wat mogelijk zou zijn geweest. Mogelijk, indien de in een aantal afdelingen weliswaar niet numeriek sterke, maar uiterst roerige minderheid, de oppositie, die zich openbaarde in figuren als B. Luteraan en Sieuwertsz van Reesema en die zich beriep op de grote naam van de nu steeds afwezige dichter, Herman Gorter, niet door haar constante en volhardende dwarsdrijverij zeker vele arbeiderselementen had weerhouden zich aan te sluiten.

Het voornaamste besluit van dit in zo opwindende omstandigheden vergaderende congres was misschien wel dat tot naamsverandering. De SDP herdoopte zich in Communistische Partij, daarmee officieel bevestigend dat zij zich solidair en één verklaarde met de in Rusland heersende en de naam van “sociaaldemocraten” voortaan overliet aan de sociaalpatriotten of sociaalverraders, de Arbeiderspartij, zoals zij deze kwalificeerde. De Derde of Communistische Internationale was nog niet gesticht, doch slechts in voorbereiding. Deze kwam eerst in maart 1919 tot stand en de Hollandse SDP was ook de Duitse voor, die haar stichtingscongres eerst op 30 december 1918 hield.[1]

Het toeval alweer wilde, dat dit congres van 16 en 17 november 1918, dat dus formeel, maar niet in werkelijkheid het eerste congres van de Nederlandse CP is, maar inderdaad het negende, zoals het achtste congres van de Russische Sociaaldemocratische Arbeiderspartij het eerste was van de Communistische Partij van Rusland, tevens samenviel met het hoogtepunt van de aanvallen, die de voornaamste medestander en helper van het drietal Tribuneredacteuren in 1907 en 1909, sinds 1916 tegen hen was gaan richten. Deze aanval of liever reeks van aanvallen, die echter uitsluitend schriftelijk geschiedden — iets, wat de redacteuren hem terecht verweten — culmineerde om zo te zeggen op dit congres, waar Gorter door zijn satellieten (Luteraan c.s.) een gedrukte aanklacht tegen de redactie liet circuleren. Hij is ook nu nog een ietwat uitvoeriger vermelding waard, ten eerste, omdat hij licht werpt op de persoon van onze grootste dichter, en wel op een zijde van zijn werk en persoonlijkheid, waaraan tot nog toe in de over hem verschenen geschriften niet voldoende aandacht is geschonken. In de tweede plaats, omdat hij, uit een politiek opzicht, van groot belang is, niet alleen in historisch perspectief, maar in zekere zin zelfs nu nog.

Gorter, hebben wij reeds gezien, was van de aanvang van de oorlog af een andere mening toegedaan dan inzonderheid Van Ravesteyn en met hem, Wijnkoop, die in dat opzicht gelijk in zoveel andere op het kompas van zijn vriend zeilde. Hij was niet alleen niet overtuigd van de noodzakelijkheid van Duitslands nederlaag: hij wenste die ook niet. Toen de Russische Revolutie in 1917 kwam en in de herfst van dat jaar tot de dictatuur van de bolsjewieken leidde, zag hij daarin het begin van de wereldrevolutie, die hij hoopte en verwachtte en waarvan hij in zijn grootste gedicht het toekomstvisioen had ontworpen. Van dat moment af werd het Angelsaksische, inzonderheid het Amerikaanse kapitalisme, meer en meer de te vrezen vijand, vijand niet alleen van de Russische, maar ook van de komende Duitse Revolutie. Men kan hierin — en dit is het interessante en om zo te zeggen actuele van de toen in de kolommen van De Tribune gevoerde polemiek — iets als een voorafschaduwing, een toekomstvisioen zien van wat pas na de Tweede Wereldoorlog — die Gorter en met hem de meeste revolutionairen van die dagen reeds aan de horizon zagen opkomen — om zo te zeggen actueel zou worden en waar wij ons nu midden in bevinden: de Amerikaans-Russische tegenstelling. Het zou belangwekkend zijn, dit nader aan te tonen en met de stukken te bewijzen. De plaatsruimte ontbreekt daarvoor. Maar wat Gorter, in toenemende mate en met steeds groter hartstocht, de hartstocht, waarvan heel zijn leven vol is, die hem groot heeft gemaakt als dichter — kunst is passie! — maar ook zijn zwakheden en falen verklaart, aan de Tribuneredacteuren verweet, was, dat zij, ter wille van wat hij beschouwde als kleine en onbelangrijke politieke winst — de eenheid van de Hollandse revolutionaire arbeiders en het in het leven roepen van een sterke revolutionaire partij in dit land — verwaarloosden, wat hij als het hoogste beschouwde en als dichter beschouwen moest, de directe strijd voor de wereldrevolutie en dus tegen het Amerikaans-Britse kapitalisme als het grote obstakel tegen die revolutie.

Voor het bestaan van de kleine partij dreigde die aanval van Gorter zelfs een ogenblik een groot gevaar, ja iets als een catastrofe mee te brengen. Dit was het geval geweest in het najaar van 1917 vóór de kamerverkiezingen, die de beide redacteuren van De Tribune in de Kamer brachten en daardoor de partij een houvast gaven, dat zij totnogtoe had ontbeerd. Gorter had toen gehoor gegeven aan het verzoek een fel ingezonden stuk niet te plaatsen, maar slechts nadat de beide redacteuren gedreigd hadden af te treden. En hij zond, zich natuurlijk volstrekt niet meer om de kleinigheid bekommerend, dat de leiding van de kleine partij in een verkiezingsstrijd was gewikkeld, die in de letterlijke zin het uiterste van haar krachten en haar takt vergde en die voor hen de eerste étappe moest worden naar reële invloed op de politiek van hun land, nu weer nog vóór de verkiezingen een uitvoerig artikel: De Tribune en het Duits-Amerikaans imperialisme dat echter niet werd geplaatst voor de verkiezingen waren afgelopen. Hier schreef hij: “In de binnenlandse politiek de voorkeur te geven aan liberaal boven conservatief of klerikaal is nationaal reformisme. Het is het opwekken van de gedachte bij de arbeiders, dat een deel van het kapitalisme, de democratie, tot “hervormingen”, tot het oplossen van vraagstukken in staat is, waartoe alleen het socialisme in staat is. De zaak waarop het voor het internationale proletariaat aan komt, is juist in te zien, dat beide imperialismen gelijk zijn, in hun doel en gevolgen even verderfelijk, zich dan door dit inzicht te verenigen, en beide te verslaan. Evenals hij, die in de nationale politiek liberaal stelt boven klerikaal, de eenheid van het nationale proletariaat verhindert, zo verhindert hij, die het Engels-Amerikaans imperialisme stelt boven het Duitse, de eenheid van het internationale proletariaat.”

Men moet zich in de geestesgesteldheid van tal van arbeiders en intellectuelen van die dagen kunnen verplaatsen om in te zien welk een fascinerende werking deze met het accent van de diepste en heiligste overtuiging voorgedragen, schijnbaar kristalheldere beweringen op velen moesten uitoefenen. Het gevaar echter, dat zij de kleine partij in tweeën zouden scheuren, was toen reeds geweken. De redactie kon — ditmaal van de hand van Wijnkoop — Gorter in een artikel: Het hoogste standpunt en... de werkelijkheid, vrij gemakkelijk refuseren door te ontkennen dat zij het Amerikaanse imperialisme niet genoegzaam had gedenonceerd. Maar Gorter, blijkbaar woedend geworden door deze inderdaad ietwat talmoedische verdediging, antwoordde daarop in een lang artikel, 16 en 17 september opgenomen, dat reeds door zijn titel Troelstra-Wijnkoop bewees, dat hij zich door zijn boosheid te ver had laten voeren, het doel voorbij schoot en zijn tegenstanders eer een wapen in de hand had gedrukt dan hen te verzwakken. De redactie ten minste kon ditmaal volstaan met een kort onderschrift — van de hand van Van Ravesteyn — waarin het heette: “Wij zouden slechts in herhaling kunnen vervallen van hetgeen een en andermaal door ons en de laatste maal, in de brede, door onze medewerker v. L. naar aanleiding van Gorters eerste stuk is opgemerkt.” Verder werd de verwachting uitgesproken, dat Gorter op het aanstaande congres breedvoerig zijn bezwaren tegen de buitenlandse politiek van de redactie zou komen uiteenzetten. Maar er kwam in deze repliek althans één zin voor, waaruit het gevoel sprak, dat door Gorters optreden in het laatste jaar bij beide redactieleden was gewekt: “Gorter heeft aan zijn polemiek in het hierboven staande stuk een vorm en een persoonlijke toespitsing gegeven, die, indien wij zijn woorden volkomen ernstig namen, elke band tussen hem en ons onherroepelijk zou doorsnijden. Gelukkig of ongelukkig, naar men wil, kunnen wij dit niet.” Inderdaad had Gorter de niet alleen politieke maar vooral ook persoonlijk onrechtvaardige daad begaan, in dit laatste felle stuk, met zijn voor de leden van de partij kwetsende titel, de persoon van Wijnkoop vooral aan te tasten als verantwoordelijk voor de buitenlandse politiek van de krant, terwijl het hem en iedereen goed bekend was, dat de andere redacteur de hoofdschuldige en de eigenlijke auctor intellectualis was. De redacteuren, hoezeer dus niet meer in een positie, dat Gorters aanval nog politiek gevaarlijk kon worden genoemd, waren echter diep gekrenkt en gaven daaraan, zij het ook niet openbaar, uiting door het volgende briefje, dat misschien ook nu nog voor huidige lezers niet van belang ontbloot is. Het was gericht, niet aan Gorter, die zij reeds te zeer vooringenomen achtten om nog invloed op hem te kunnen oefenen maar aan zijn vriend en naaste geestverwant, de mathematicus Dr. A. Pannekoek. Het luidde als volgt:


Rotterdam, 20 sept. ‘18

Waarde Pannekoek,

Ik wens ook mijnerzijds geen misverstand te laten bestaan aangaande de indruk, die het jongste stuk van Gorter en de wijze, waarop het ons is geworden, bij ons beiden, Wijnkoop en mij, heeft gemaakt.
Ik beschouw het als een blijk van onverantwoordelijke lichtzinnigheid, dat een zo intieme vertrouwde als gij van Gorter bent, niet geweigerd hebt, dit stuk aan ons te “betekenen”.
Gorter kan ik niet meer verantwoordelijk houden voor wat hij doet. Hij is ziek en zijn verblijf in het aangename landje, waar het van maniakken wemelt, heeft hem in politiek opzicht volkomen ontoerekenbaar gemaakt.
Des te meer ware het de plicht geweest van een vriend, in wie hij alsnog volkomen vertrouwen stelt, hem te behoeden voor het publiceren van stukken als dat wat nu in De Tribune heeft gestaan, stukken, die niet alleen zijn verstand, maar wat veel erger is, zijn hart en karakter in het slechtste licht stellen.
Dat gij de enige man in wie wij beiden, Wijnkoop en ik, — maar ik zeker niet het minste — iets van een hogere orde dan hetgeen men hier in dit land onder poëten, literatoren en publieke personen aantreft — gene uitgezonderd — aanwezig weten — niet hebt behoed voor deze schande, zie, dat is iets waarvoor ik geen excuus weet. De dichter van Mei, de dichter van de Verzen, de dichter van Pan, verschijnt thans in de ogen van mensen, wier oordeel iets betekent, op het zedelijk niveau van de infame schavuitenbende, die er een jaar geleden bijna in geslaagd waren, Tribune en partij kapot te maken. En de enige wijze, waarop men hem kan verdedigen is te zeggen: hij is zichzelf niet meer.
Neen, dat is hij inderdaad niet meer. Sinds de dood van de goede genius, die wij verleden jaar de laatste eer hebben bewezen, die hem steeds op de begane grond terug bracht — het zijn zijn eigen woorden geweest — wanneer zijn tomeloze hartstocht dreigde hem van de baan te sleuren, is hij het spoor bijster. Wat vroeger zijn kracht was, is nu zijn zwakheid geworden. En de verstarring, die zijn verstand heeft aangetast, heeft ook de wortels van zijn gevoelen en zedelijk waarderingsvermogen afgesneden.
Gij, bij wie het koele verstand domineert, had dit moeten inzien.
In stede daarvan hebt gij hem aangemoedigd op de weg, die hij ingeslagen is. Meent gij werkelijk, dat het einde anders dan rampzalig kan zijn voor hem? Ziet gij niet, hoe onverantwoordelijk het was, voor iemand als gij, wiens politieke rol afgelopen is, en die weer terugkeert tot de zuivere wetenschap, zich te maken niet alleen tot medeplichtige, maar feitelijk tot werkelijk verantwoordelijke bij deze politieke en geestelijke zelfmoord?
Ik ben ervan overtuigd, dat gij het zo niet ziet. Maar dit neemt niet weg, dat gij, onbewust, tegenover de man, van wie wij ten slotte allen gelijk hielden, een zware schuld op u hebt geladen. Het leek mij nodig, wat er ook de gevolgen van mogen zijn, deze mijn overtuiging niet te verhelen. Ik doe dit, met het bewustzijn en in het rustige vertrouwen, dat wij van onze kant, Wijnkoop en ik, niets hebben verzuimd om dit alles te voorkomen. Maar gij hebt het niet gewild.

Ik hoop, dat gij mij deze onomwonden uitdrukking van wat ik meen en voel, niet kwalijk zult nemen.
Met hartelijke groeten,
W. VAN RAVESTEYN

Voor de beide redacteuren was na dit alles inderdaad het tafellaken tussen hen en hun grote medewerker van 10 jaar geleden doorgesneden. Gorter kwam nog eens met een even fel stuk, dat een grote plaatsruimte in het kleine orgaan in beslag nam — op 8 en 9 november — juist, toen een overstelpende massa nieuws binnenstroomde — een stuk, waarin hij ditmaal de redactie beschuldigde, in dienst te staan van het Entente-imperialisme. Maar effect kon het althans in de partij niet meer hebben, te minder daar vooral tegen Wijnkoop, de voornaamste en meest blootgestelde aanvoerder, zich nu én in de Kamer én in de pers én in vergaderingen zowat alles concentreerde, wat niet bij het Rev. Soc. Comité was aangesloten. De SDAP met als luidruchtigste kampioen het kamerlid Duys, blies wat dit betreft zo ongeveer op hetzelfde instrument als de anarchist Rijnders, die 4 jaar geleden nog met Wijnkoop op één podium had gestaan, maar nu een felle vijand van de CP en de Russische bolsjewieken was geworden. En de grote informatiepers, de deftige NRC bv. etaleerde de invectieven van Duys-Rijnders weer met evenveel welbehagen als in de Kamer Duys Gorter tegen de gehate en felle leider van de SDP-CP citeerde. Een en ander kon niet anders dan Wijnkoops populariteit en gezag bij zijn getrouwen, in de eerste plaats de SDP-leden, zo mogelijk nog vergroten. Het congres van 16-17 november toonde dit overtuigend aan. En Gorters verdere politieke ontwikkeling kon voor de leiders van de CP slechts nog in sterker mate bevestigen wat zij in de jaren 17-18 hadden ingezien, dit, dat de grote dichter voor de reële politieke strijd verloren was. Toen Gorter twee jaar later, in het voorjaar van 1920, in een uitvoerig artikel in De Nieuwe Tijd, die toen halfmaandelijks verscheen onder redactie van Henriette Roland Holst, Dr. A. Pannekoek en Van Ravesteyn, terugkwam op zijn beschuldigingen van 1917-1918, een artikel, waaraan hij weer de titel gaf De eenheid van het internationale proletariaat, konden zij het verweer daartegen gerust aan anderen overlaten. W. L. Brusse begon met deze tegenaanval en zei daarin scherpe dingen aan het adres van de dichter, die ook hij vereerde, maar waarmee hij wel de spijker op de kop sloeg. Er volgde daarop een hele reeks van stukken pro en contra Gorter, van Dr. J. A. N. Knuttel, medestander en vriend van de redacteuren van De Tribune, van Dr. A. van Vollenhoven, die het niet gepast vond dat men de grote dichter zo hard aanpakte, van Van Leuven ten slotte, een man, die goed beslagen op economisch en financieel terrein, tot de beste medewerkers van De Tribune was gaan behoren. Ook de redactrice, Mevr. H. Roland Holst, mengde zich nog in deze discussie in een uitvoerig artikel Inzake partijkritiek, waarin zij het min of meer voor Gorter opnam. Maar haar mederedacteur, de man, die nu zoveel functies in zich verenigde, dat het inderdaad wel wat te veel was, kon ook ditmaal du haut de sa grandeur volstaan met de verklaring dat hij geen behoefte meer voelde om zichzelf of de partijleiding van de CP nog te verdedigen. Inderdaad was dit politiek ook niet meer nodig, sinds Gorter meer en meer de weg op was gegaan — in gezelschap van Dr. A. Pannekoek — die hem ook met de leiding van de Communistische Internationale, d.w.z. met Lenin, die deze toen nog beheerste, in botsing bracht en die hem naar een voornamelijk Duits-extremistische groep voerde, waarvan hij en Pannekoek — de laatste onder het pseudoniem K. Horner — de voornaamste leiders werden, de KAP (Kommunistische Arbeiterpartei). Dit extremisme vond weliswaar weerklank onder een aantal intellectuelen of semi-intellectuelen, die door de revolutionaire gebeurtenissen van 1918-1919 voor het communisme gewonnen waren of schenen, zij het slechts, zoals weldra zou blijken, soms maar voor zeer korte tijd. Wanneer men de lijst raadpleegt van degenen, die er bij kwamen sinds 1918, toen Van Ravesteyn het secretariaat van de redactie van De Nieuwe Tijd dat hij twee jaar had waargenomen, neerlegde, gedurende welke periode in hoofdzaak slechts vertrouwde en reeds doorgewinterde leden van de SDP aan het tijdschrift meewerkten, dan ziet men, hoeveel nieuwe en ten dele zeer diverse vogels nu in deze volière binnenvlogen. Men behoeft daartoe maar een lijstje op te stellen van de medewerkers aan het tijdschrift, medewerkers, die toen nog altijd en ook daarna de kern bleven vormen van het kader van de SDP-CP en dan de nieuwe van 1919-20 te noemen. De eerste zijn — behalve buitenlanders — B. Coltof, K. van Langergad (Opmerker), Dr. J. A. N. Knuttel, Dr. D. de Lange Jr., W. Wolda, J. Hoogcarspel, P. C. de Ouden, D. C. van der Poel, D. J. Struik, Marie Mensing, twee dichters: C. J. Kelk en Van Collem, en natuurlijk de drie leden van de redactie. In 1919 en 20 verschijnen dan eensklaps als nieuwe poëtische medewerkers: J. Slauerhoff, Doeke van Egten en J. de Kadt, die allen met verzen debuteren, en werkten voor de eerste maal mede: L. van van de Linde (met een artikel over de KAPD en Moskou), een pseudoniem, waarachter zich de toen nog jonge filosoof J. Suys verborg, Mr. H. Giltay, die later met J. de Kadt een van de bestrijders van de Tribuneredactie en de leiding van de CP zou worden, S. J. Rutgers, een ingenieur, die reeds sinds jaren lid was van de SDP-CP, en die naar Rusland was gegaan om de partij daar te dienen, E. Bouwman, syndicalistisch leider van de havenarbeiders, en onder de rubriek “Literatuur en Kunst” J. F. Staal, de architect, en Augusta de Wit, de uitmuntende schrijfster, vriendin van Mevrouw Roland Holst. Een vrij heterogeen gezelschap, zoals men ziet, waarin zich min of meer de opgang weerspiegelt, die het communisme in die eerste jaren na de Russische Revolutie ook hier te lande onder intellectuelen scheen te maken. Onder deze nu waren er ongetwijfeld, die vatbaar waren voor Gorters en Pannekoeks extremisme. Maar de leiding had overigens de partij zo stevig in handen dat zij dit niet behoefde te vrezen. Met het jaar 1920 ging De Nieuwe Tijd haar vijfentwintigste jaargang in. Mevrouw Roland Holst herdacht dit in de eerste aflevering in een bewogen artikel, waarin zij de geschiedenis van het tijdschrift in die kwart eeuw resumeerde, en naging welke grote invloed het op de arbeidersbeweging had uitgeoefend. Ook nu nog was, naar haar mening, het tijdschrift even nodig, zijn betekenis even groot als discussieorgaan, waarin het vraagstuk van de internationale tactiek kon en moest worden besproken. Maar inderdaad was die betekenis op dit gebied gelijk op andere gedaald sinds de twee grote richtingen in de voormalige Tweede Internationale zich definitief van elkaar hadden verwijderd. In de CP was er — zelfs toen, op een tijdstip, waarop zij nog niet vanuit Moskou opdrachten of bevelen kreeg — geen aanleiding of reden meer tot die gedachtestrijd, die nog in de oude SDAP zin en betekenis had gehad. En feitelijk was in het begin van dat jaar 1920 de strijd om de tactiek, die in de kolommen van het tijdschrift werd gevoerd, reeds een strijd niet meer in de boezem van de nieuwe, Derde Internationale, maar van een afgesplinterde nieuwe extremistische sekte tegen haar, al wilde Mevr. Roland Holst dat nog niet zien, daar haar hart haar naar haar extremistische vrienden trok en zij toch de Nederlandse CP niet los wilde laten. Maar wij lopen hiermee reeds op de geschiedenis vooruit. Voorlopig zijn wij nog in de dagen, die onmiddellijk volgden op de omkeer in Duitsland.

De positie en de toekomst van de jonge CP na de novemberdagen van 1918 werd in hoofdzaak bepaald, was afhankelijk van wat zich in het aangrenzende grote Rijk, nu weliswaar verslagen en in een chaotische toestand maar niet bezet, zou voltrekken. In zoverre was er dus geen wijziging in de situatie van vóór de oorlog gekomen. Ook toen moesten de leiders en redacteuren van de kleine SDP wel in de eerste plaats naar het Oosten kijken, wanneer zij nadachten over hun eigen land, zijn arbeiders en hun eigen toekomst. Toen zagen zij, reeds voor en tijdens de stichting van het weekblaadje, in het grote Rijk, waar dit ons land in toenemende mate economisch en zelfs geestelijk — dus ook politiek — afhankelijk van was geworden, een revolutionaire situatie zich ontwikkelen, de Duitse Revolutie mogelijk, ja waarschijnlijk worden met al de gevolgen, die dit ook voor Nederland met zich zou brengen. De revolutionaire situatie was er nu, of scheen er althans te zijn — de Nederlandse burgerij was er zelfs door tot een soort paniek vervallen — maar er was een wereldoorlog, miljoenen doden, de verwoesting van hele landstreken, en de definitieve militaire nederlaag voor nodig geweest. Bovendien was daar nu in het Oosten de revolutie in het voormalige tsarenrijk, nog steeds worstelend om haar bestaan, van alle kanten bedreigd en besprongen en waarvan men slechts kon hopen, dat zij zich zou kunnen handhaven. Hopen, meer niet. Geloven desnoods. Maar het geloof kan zich ook aan het absurde hechten. En, ten slotte, last but not least, was daar de chaotische toestand van Europa in het algemeen, van het continentale Europa ten minste, waar de revolutionaire gezindheid diep scheen te zijn doorgedrongen en waarvan niemand in die herfst nog wist, waarheen het op weg was. Wilde men niet op een volslagen onzeker en weifelend kompas zeilen, dan was een van de eerste dingen, waaromtrent men zich moest vergewissen, wel dit, wat er nu eigenlijk in Duitsland aan de hand was. Rusland was voorshands nog alleen maar telegrafisch of per koerierdienst te bereiken. Maar naar Duitsland kon men gaan om poolshoogte te nemen. En zo ondernam dan ook de buitenlandse redacteur van De Tribune — als men hem zo noemen mag — zodra de opwinding in het parlement enigszins bedaard was, die op Troelstra’s retirade en Schapers verloochening van de leider was gevolgd, een verkenningstocht naar het in staat van revolutie, heette het, verkerende Duitsland. Een kleine expeditie, die hem, met slechts een papiertje door een soldatenraad voorzien, een van die soldatenraden, die toen schijnbaar het gezag uitoefenden, in de eerste plaats naar Bremen voerde, sinds jaren een van de brandpunten van het radicale of linkse marxisme door het sociaaldemocratische dagblad, de Bremer Bürgerzeitung, die daar verscheen onder hoofdredactie van het rijksdaglid Henke, het blad, waar de links-marxistische kopstukken, Dr. Pannekoek, Karl Radek, geregeld aan meewerkten, waar ook de Tribuneredacteur journalistieke connecties mee had, zoals met heel de radicale Duitse partijpers en waar men dus kon verwachten, een middelpunt van revolutionaire actie aan te treffen. Van Bremen uit bezocht hij daarna Berlijn en trachtte ook daar poolshoogte te nemen, hoe het nu met de revolutie stond geschapen.

Het resultaat van deze expeditie? Men kan niet zeggen, dat het een diepe teleurstelling was. Eerder een bevestiging van de overtuiging, die zich sinds 1914 en in de loop van de oorlog steeds meer bij hemzelf en zijn naaste vrienden had gevestigd, namelijk, dat men van de Duitse arbeiders niets kon verwachten, dat ook maar in de verte met de houding van de Russische te vergelijken was, en dat er in Duitsland geen sprake was van een revolutionaire situatie in het algemeen. In een artikel Duitse impressies legde de schrijver iets als rekenschap af van wat hem in het Reich had getroffen, o.a. het feit, dat nergens de afbeeldingen van de gevallen Hohenzollern door de spontane volkswoede waren verwijderd en schreef hij onder meer:

“Dit volk, in zijn grote massa’s, is zo eeuwen lang, sinds de Dertigjarige oorlog, mag men wel zeggen, die Duitslands geestelijke volkskracht ondermijnde en leegzoog, gewend aan “leiding” van bovenaf. Het is zo weinig tot eigen initiatief, tot spontaneïteit, tot zelfdoen, opgekweekt, gelijk bij de grote Westerse volken en de kleinere West-Europese het geval is geweest. Het heeft zo lang als een klein kind van vroeger dagen aan de leiband gelopen, of is, als een leerling op een ouderwetse kostschool of een rekruut gedrild; dat het onmogelijk thans ineens in vrijheid gedresseerd kan blijken.

De Duitse massa’s van het ogenblik, zelfs in de grote centra van de beweging, voelen nog niet “republikeins”, laat staan sociaalrepublikeins. Te kort nog is de druk, die jarenlang op hen heeft gerust, weggenomen.”

En: “De revolutie heeft, sinds die eerste grote daden, de omverwerping van het ‘monarchisme’, in zekere zin stilgestaan. Welnu: stilstand in revolutionaire dagen is een onmogelijkheid, een onbestaanbaarheid. Stagneren betekent voet geven aan de reactie. Slechts door voorwaarts schrijden kan de revolutie leven.”

Ook constateerde hij de politieke ongeschooldheid, ja haast bewusteloosheid van de grote massa’s soldaten, thans van de fronten terugkerend en die in de 4-jarige oorlog de oude geest niet kwijt waren geraakt, waarmee ze door de oude machthebbers van overwinning tot overwinning waren gevoerd, totdat de overwinning nederlaag en ineenstorting werd.

“Dat was het ook, wat degene trof, die enige dagen lang in treinen en op stations met tal van die huiswaarts kerende soldaten sprak: hoe weinig zij ten slotte uit Duitslands nederlaag nog hadden geleerd. Ludendorff, de keizer, zeker, die hadden afgedaan. Maar in Hindenburg stelden zij nog vertrouwen, omdat hij niet ervan door was gegaan. Overwonnen waren zij niet: het Duitse volk achter de linies was ineengezakt en de overmacht van de vijanden was te groot geworden. Overigens deden alle praatjes, alle leugens, waarmee men hen sinds augustus 1914 had wijsgemaakt, dat zij voor een rechtvaardige zaak streden, de overval van Rusland, het “verraad” van België, en wat dies meer zij, nog opgeld bij hen.

Duidelijk genoeg was het, hoe politiek zo volkomen kinderlijk gelovige elementen vatbaar waren voor elke reactionaire en burgerlijke ophitserij, die hen bv. wijs trachtte te maken dat het enige gevaar voor Duitsland thans lag in... Liebknecht, demon en ordeverstoorder. Liebknecht, de man, van wie ze toch weten konden, dat hij het geweest was, die door zijn propaganda het eerst tegen het systeem was aangebotst, waarvan ook zij het slachtoffer waren.”

Kortom, uit die artikelen sprak in ieder geval een diep besef, voor welke bijkans onoverkomelijke moeilijkheden een verdere ontwikkeling van de revolutie in Duitsland stond. De laatste woorden verschenen in De Tribune van 10 december 1918. En de gang van de gebeurtenissen in de laatste weken van 1918 en de eerste van 1919 leverden het bewijs, hoe de schrijver juist had gezien. Die gebeurtenissen culmineerden in de hevige straatgevechten te Berlijn in de januarimaand en de daarop gevolgde moord op Mevrouw R. Luxemburg en van Karl Liebknecht door de officieren, die de regering van Ebert te hulp had geroepen. Voor de redacteuren van De Tribune was er van dat moment geen twijfel meer mogelijk: de reactie op de novembergebeurtenissen was aan de winnende hand; de kansen van een Duitse, sociale revolutie — in de geest van de Russische — waren voorbij, zeker voor vele jaren; restauratie, althans een terugkeer tot het vroegere regiem, was weer mogelijk, ja waarschijnlijk geworden. Aan die overtuiging hielden zij ook in de volgende jaren vast. Zij was een van de redenen, waardoor zij ook verschilden van de Russische revolutionaire machthebbers. Die zagen telkens weer datgene werkelijkheid worden, wat zij zo gaarne hoopten, waar zij vurig naar verlangden: het weer opleven van de Duitse Revolutie.

Dit was in sterke mate het geval in 1920, toen opstanden en stakingen in het Ruhrgebied en elders én in Duitsland zelf én in ons land én in Moskou tot allerlei verwachtingen — hier vrees, daar hoop — aanleiding gaven. Dit was weer zo in 1923, toen de snelle daling van het Duitse betaalmiddel, in 1922 goed begonnen, catastrofale vormen aannam. Ook toen hoopte, ja verwachtte Moskou een grote beweging van de Duitse arbeiders, ja de Duitse Revolutie. Voorzorgen waren in dit opzicht reeds genomen. Een internationaal comité, waarvan ook ondergetekende deel zou hebben uitgemaakt, was reeds overwogen voor het geval van de verwachte catastrofe. De redacteuren van De Tribune, ietwat beter op de hoogte van Duitslands geschiedenis en de verhoudingen in Midden- en West-Europa, deelden die verwachtingen niet. Zij raakten daardoor in een enigszins moeilijke en scheve positie ten opzichte van Moskou, dat toen reeds zover gevorderd was, dat het van alle leden van de Derde Internationale dezelfde opvattingen eiste en geen afwijkende meningen duldde, te meer, daar het ook in Nederland over spionnen en satellieten beschikte, belast met een nauwkeurig toezicht op de uitingen van de Hollandse partijleiding. Zo werd enige jaren later de Duitse kwestie, d.w.z. de vraag, hoe men over Duitsland en de Duitse ontwikkeling dacht, weer een van de oorzaken, die ditmaal de leiding van de Nederlandse CP niet met Gorter en Pannekoek, maar met machtigere, het bestuur van de Communistische Internationale en daardoor met de Russische politiek zelf in botsing bracht. In 1918-19 was het zo ver echter nog niet.

De dood van de beide voornaamste leiders van de jonge Duitse revolutionaire partij — Rosa Luxemburg was overigens in het geheel geen geestverwante van de Russen en zou, indien zij was blijven leven, waarschijnlijk zich hebben verzet tegen het omzetten van de Spartacusgroep in een onderafdeling van de Derde Internationale, die trouwens pas na haar dood tot stand kwam maakte natuurlijk ook hier een diepe indruk op al die arbeiders en hele of halve intellectuelen, die sedert november in een soort roes van hoop en verwachting leefden omtrent de dingen, die nu in Duitsland gingen gebeuren. Maar men kan niet zeggen dat zij de jonge CP schade deed. Dit bleek immers wel op het eerste congres, dat zij daarop hield, een congres dat weer toevallig samenviel met een internationaal gebeuren van hoog belang: de vrede van Versailles namelijk.

Aan dat congres waren twee verkiezingen vooraf gegaan, eerst voor de Provinciale Staten, daarna voor de gemeenteraden. Bij die voor de Provinciale Staten, waarvoor bij het uiterst-linkse arbeiderspubliek uiteraard minder belangstelling bestond, was althans in Amsterdam, mede doordat nu niet Wijnkoop maar de veel minder bekende Ceton aan het hoofd van de lijst stond, een grote inzinking van het in juli 1918 behaalde stemmenaantal waar te nemen geweest. In het geheel verenigde de CP in het land toen slechts 20.632 stemmen op haar kandidaten in de provincies waar zij er aan deelnam, d.w.z. niet in Limburg, Brabant, Utrecht, Zeeland en Friesland. Met die ruim 20.000 stemmen veroverde zij 8 zetels in de Staten van Noord- en Zuid-Holland, benevens van Groningen, Overijsel en Gelderland. Maar de verkiezingen voor de gemeenteraden beantwoordden weer aan de verwachtingen. In Amsterdam behaalde de lijst met Wijnkoop aan de spits 14.290 stemmen en bracht 6 communisten in de raad (behalve Wijnkoop, één vrouw, Mevrouw Van Zelm, A. Lisser, een diamantbewerker, D. Posthumus, een typograaf, M. Roodveldt en N. J. Colly, beiden bouwvakarbeiders), in Den Haag werden drie gemeenteraadsleden gekozen, de propagandist L. de Visser, de zeer bekwame ambtenaar B. Coltof en de vrouw van de onderwijzer Wolda; Rotterdam bracht Van Ravesteyn als eerste communist in de raad van de tweede, maar achterlijkste stad des lands, te midden van 19 SDAP-ers. In het geheel verkreeg de partij een 40-tal zetels in de raden van Arnhem, Assendelft, Beerta, Beverwijk, De Bildt, Delft, Dordrecht, Enschede, Finsterwolde, Gorinchem, Groningen, Haarlem, Hengelo, Hilversum, Leiden, Lonneker, Meeden (Groningen), Nieuweschans, Noordwijk, Nijmegen, Onstwedde, Sappemeer, Uitgeest, Utrecht, Weesp, Westzaan en Zuilen. Deze verkiezingsuitslag bewees in ieder geval, dat zij electoraal vaste voet had gekregen in tal van plaatsen, waar dit enige jaren vroeger nog niet het geval was geweest. En wat het ledenaantal — een nog belangrijker criterium — betreft, viel hetzelfde te constateren. Het als steeds uitvoerige jaarverslag van Ceton, dat van 1 oktober 1918 tot 1 april 1919 liep, vermeldde een stijging van 35 tot 49 afdelingen en van 1089 tot 1799 leden. De grootste afdeling, Amsterdam, vertoonde een vooruitgang van 227 tot 342; Rotterdam van 68 tot 162; Den Haag, dat lange tijd wegens een soort revolte en het optreden van desorganiserende elementen, niet had kunnen functioneren, bezat nu weer een behoorlijke afdeling van 132 leden. Ceton mocht met recht thans schrijven: “We zien in de eerste plaats een buitengewone toename, zoals we die nooit hebben gekend. Een toename, die zich vrijwel over alle afdelingen uitstrekt. Maar bovendien zien we, dat de Groninger arbeiders zijn gaan beginnen het communisme te begrijpen en in een aantal afdelingen zich zijn gaan organiseren en ook, dat Twente begint te ontwaken. De buitengewone groei van een afdeling als Enschede is ons daarvoor een waarborg.” Inderdaad was in dit grootindustriële centrum de kleine afdeling in een half jaar gegroeid van 6 tot 125 leden!

Indrukwekkend mochten deze cijfers op zichzelf nog allesbehalve zijn, ze getuigden in ieder geval, dat er nu groei, schot zat in het partijtje, welks ledental zo lang de 500 maar nauwelijks te boven was gekomen.

Interessant is misschien nog te vermelden dat het garantiefonds van De Tribune, dat in het jaar 1918 nog schraal f 3000 had opgebracht, nu kon gerekend worden ongeveer f 5000 per jaar op te brengen. Dat was dus het bedrag, dat te kort kwam bij de exploitatie van een dagblad, dat zijn hoofdredactie niet, zijn dagelijkse paar redacteuren uiterst schraaltjes bezoldigde. De partij beschikte nu verder over één bezoldigde propagandist, L. de Visser, die in de plaats van Wijnkoop was gekomen. Voor hem was er een afzonderlijk fonds, dat in een half jaar een kleine f 600 opleverde.

Het congres vond ditmaal plaats te Groningen en het was eigenlijk het eerste, dat in het volle licht van de publieke belangstelling stond, een belangstelling, die zowel naar het binnen als naar het buitenland was gericht. De parlementaire werkzaamheid van de beide redacteuren van De Tribune in de bijna afgelopen parlementaire periode, die bekroond werd door de behandeling pas na het congres van Aalberse’s wetsontwerp tot regeling van de arbeidsduur — de invoering van de 8-urendag — waartegen de revolutionairen stemden, omdat het niet aan hun eisen beantwoordde — droeg tot die algemene aandacht waarschijnlijk evenveel bij als de min of meer revolutionaire toestand, waarin heel Europa nog scheen te verkeren en die bv. zo pas gebleken was door de communistische staatsgreep in Hongarije. Een veel gelezen geïllustreerd blad als Het Leven bv. kwam ditmaal voor het eerst met foto’s, begeleid van gruwelafbeeldingen, zogenaamd uit Rusland afkomstig, waar de bolsjewieken nog op alle fronten in een strijd op leven en dood waren gewikkeld.

Een van de jongere intellectuelen, die in de laatste jaren voor het communisme waren gewonnen, D. J. Struik, een talentvol jong mathematicus — later man van internationale vermaardheid in zijn vak en hoogleraar in de Ver. Staten — op het congres aanwezig als gedelegeerde van de jeugdorganisatie “De Zaaier”, die in stand was gehouden door de taaie volharding van een zekere A. van Amstel (pseudoniem van Van Gool), schreef na afloop een artikel in het nu veertiendaags tijdschrift De Nieuwe Tijd, dat weer, zoals reeds vermeld, het geestelijke stempel van Mevrouw Roland Holst droeg en waarin Dr. A. Pannekoek, onder het pseudoniem K. Horner, zich bezig hield met het ontwikkelen van zijn mathematische visie op de wereldrevolutie en de Sovjetrepubliek, dat dus min of meer een oppositioneel orgaan weer was geworden, in welk artikel als de belangrijkste momenten van dit congres de openingsrede van Wijnkoop en de aanneming van de resolutie inzake het Radenstelsel werden gekwalificeerd. In het licht van de geschiedenis, d.w.z. van de verdere ontwikkeling, kan men dat oordeel niet meer onderschrijven. Belangrijker dan de overigens bekwame openingsrede van de partijvoorzitter, waarin hij een vrij goed beeld gaf van de politieke wereldsituatie op dat moment en vooral ook opkwam tegen het, ook hier te lande zo algemene geschreeuw tegen de Versailler “geweldvrede” — zoals hij door hele of halve Duitsers en germanofielen werd genoemd — of de aanvaarding van een geheel platonische resolutie omtrent de wenselijkheid en de superioriteit van een zogenaamd “radenstelsel” boven dat van de burgerlijke democratie, een aanvaarding, die een soort buiging was voor hetgeen er in Rusland was gebeurd en in Duitsland reeds weer was overwonnen, was de begroeting van Sneevliet, de uit Indië verbannen en naar zijn land teruggekeerde stichter — met ingenieur Baars en enige anderen — van wat weldra de communistische beweging in de Archipel zou worden, die toen nog niet als Indonesië hier te lande bekend stond. Die begroeting immers was het symbool en, meer, het bewijs van de invloed, die de SDP-CP, zij het indirect, reeds op Java en elders had uitgeoefend. En van de terugkeer van Sneevliet, die ook zo ongeveer in partijdienst trad, dateert én de nauwere verbinding van de CP in dit land met de revolutionairen van diverse pluimage in de Archipel én de invloed, die omgekeerd deze uit Indië uitgewezen Nederlandse communisten op de ontwikkeling van de partij in dit land uitoefenden. Bij de behandeling van de Indische begroting in de Kamer in het voorjaar van 1919 had Sneevliet de spreker van de kleine fractie, Van Ravesteyn, reeds met materiaal en hulp ter zijde gestaan en had hij deze in de gelegenheid gesteld, om, zoals het in de parlementaire kroniek van De Nieuwe Tijd heette, een van diens “monumentale redevoeringen met robespierristische gebaren en goed gedocumenteerd” voor te dragen, waarin werd aangetoond, dat de regering door de handhaving van de zogenaamde “exorbitante” rechten alle ontwikkeling in de richting van verheffing van de Indische bevolkingen tegenhield. De aan het slot van dit eerste Indische debat, waaraan communisten deelnamen, gestelde motie, waarin de opheffing dezer exorbitante rechten, de opheffing van de externering van Sneevliet, amnestie voor alle vervolgden in verband met de novembertroebelen, en nog het een en ander was gevraagd, had slechts 4 revolutionaire stemmen verkregen. De nadere verbinding van de CP met Indische revolutionairen was dus inderdaad het positieve en voor de toekomst gewichtige moment van dit Groningse congres. En, negatief, het feit, dat, ondanks de overeenstemming op vele punten, een samensmelting met het partijtje van Kolthek, de SP, toch onmogelijk bleek. Want Kolthek, syndicalist van afkomst, was, hoezeer hij op vele punten overeenstemde met de beide communisten en met de Christen-Socialist Kruyt, die ook te Groningen als gast aanwezig was en die hoe langer hoe meer zich met de beide communisten vereenzelvigde, niet geneigd de bolsjewistische tactiek, die hij terecht de echt-marxistische noemde, op alle punten te onderschrijven. Zo bv. op onderwijsgebied, waar hij in de Kamer reeds met Van Ravesteyn in botsing was gekomen, toen deze stemde voor een amendement-Ketelaar, dat aan religieuze katholieke onderwijzers zekere voordelen wilde onthouden, omdat deze ten goede zouden komen aan de kerk. De syndicalisten en met hen Kolthek voelden op dat moment, nog meer dan zij het precies konden aantonen, dat het marxisme in de vorm, waarin het nu in Rusland domineerde, een autoritaire weg opging, de weg van steeds grotere staatsmacht, die zij niet op wilden. En dit was de diepere oorzaak van de mislukking van de pogingen, die in het revolutieseizoen 1918-19 van beide zijden waren gedaan, om tot een samensmelting te komen. In de CP zelf was het feit, dat zij sedert jaren juist met de syndicalisten had samengewerkt en uit deze vele nieuwe leden gerekruteerd, in zekere zin een element van zwakheid, zoals maar al te duidelijk in de loop van de volgende jaren zou blijken, toen syndicalistische arbeiders als E. Bouwman, de leider van de Rotterdamse bootwerkers, die tot haar toetraden, geen eensklaps geschoolde marxisten bleken, en dus een element vormden, dat geneigd was om van de CP een politieke partij te maken in dienst van de syndicalistische vakbeweging, die in 1919 numeriek een hoogtepunt bereikte en daarna, onder de invloed van de economische crisis, die in 1920-21 begon, weer snel in betekenis afnam. De leiding van de CP — d.w.z. het oude Tribune-drietal — zag dit gevaar zeer goed in en trachtte het reeds in 1920, op het congres te Rotterdam, te pareren door wijziging van de vakbondsresolutie, ten einde het langzamerhand dreigende syndicalistische overwicht in de partij te breken. Zij slaagde daarin in dat jaar nog niet, wel in het volgende, maar de min of meer syndicalistisch gezinde vakbondsmannen als Bouwman en zelfs de propagandist L. de Visser legden zich bij die koerswijziging maar node en met weerzin neer. En ook na het congres van 1921 bleef dit syndicalistisch verzet verder smeulen en leidde reeds in 1923 tot een soort revolte en een beroep op Moskou, dat, slecht op de hoogte van de Nederlandse verhoudingen, deze oppositie min of meer in het gelijk stelde. Dit werd het voorspel tot de botsing met het bestuur (de Excutieve) van de Derde Internationale in het voorjaar van 1925, een botsing, die de CP desorganiseerde, de oude leiding deed aftreden en een periode van verwarring opende, die niet meer tot het onderwerp van dit geschrift behoort. Van belang echter is te constateren, dat de mislukking van de samensmelting van de CP met de SP van Kolthek in ‘19 het bewijs leverde van de onverzoenbaarheid van de beginselen, waarvan de leiders van die beide groeperingen toen de vertegenwoordigers waren. Het syndicalisme en de beginselen, die het hoog hield: vrijheid van te grote inmenging en macht van de Staat op de beweging van de arbeidersklasse, had, zoals de historische ontwikkeling heeft aangetoond, hier te lande geen toekomst, zomin als het op de duur in Frankrijk, zijn oorsprongsland, scheen te hebben, waar de oorspronkelijk syndicalistische vakbeweging voor en na de Tweede Wereldoorlog meer en meer onder communistische d.w.z. Russische autoritaire invloed is geraakt. Kolthek slaagde er hier te lande zelfs niet in, zijn kleine syndicalistische partij te handhaven. Bij de volgende kamerverkiezingen haalde hij de kiesdeler niet, verdween uit de Kamer en zijn partijtje ging weldra met hem onder. Maar er ligt iets van tragiek in, dat de grote beginselen, die, ondanks soms ruwe vormen en zonderlinge vertegenwoordigers, ook hier te lande, in navolging van Frankrijk, in het syndicalisme belichaamd waren, ten slotte geen houvast bleken te hebben in de Nederlandse bodem, die, naar het heet, de historische bodem van de vrijheid is. Ook hier te lande zijn de overblijfselen van het in 1919 nog vrij sterke syndicalisme na de Tweede Wereldoorlog opgeslorpt door een nieuwe vorm van vakbeweging, die, evenals de Franse, door Moskou, d.w.z. door een streng staatsgezag, wordt gecommandeerd.

Maar wij zijn op de gebeurtenissen weer wat vooruitgelopen.

Het jaar 1920 werd voor de jonge partij een in vele opzichten beslissend jaar door het eerste directe contact met Moskou. In de voorzomer immers (begin juni) vertrok Wijnkoop, vergezeld van Van Leuven, trouw en bekwaam medewerker van De Tribune en door zijn beroep op de hoogte van financiële en economische kwesties, als medeafgevaardigde benevens Kruyt, zijn parlementaire geestverwant en de etser J. Proost, die onder pseudoniem Jansen reeds geruime tijd voor de partij werkte, op een moeilijke reis naar Petrograd, dat zij slechts via Noorwegen en Moermansk konden bereiken. De partij telde toen, blijkens het 11e jaarverslag, dat eind mei in De Tribune werd opgenomen, 61 afdelingen met 2431 leden, waarbij oude, d.w.z. reeds 1 april 1919 bestaande, afdelingen waren met 1942 tegenover 1762 en nieuw opgerichte met 370 leden. Het jaarcongres, dat begin juni gehouden zou worden, moest wegens de reis van de partijvoorzitter, die niet kon worden uitgesteld, wilde hij Petrograd tijdig bereiken, uitstel ondergaan. Het vond pas in oktober plaats. En de reis van twee kamerleden van de nu nog slechts 3 man tellende revolutionaire club — daar er wegens Koltheks houding een breuk met deze was ontstaan — laadde dus de gehele taak in de Kamer voor enige maanden op Van Ravesteyns schouders. En dat op een moment, toen de golven van de strijd én buiten én in de Kamer juist bijzonder hoog gingen. Hieraan viel echter niets te doen. Wat het zwaarste was, moest ook het zwaarste wegen. Inderdaad was dit voorjaar gekenmerkt door allerlei dramatische gebeurtenissen, die ieder op zichzelf een uitvoeriger behandeling zouden verdienen, waarvan wij hier echter ter wille van de plaatsruimte af moeten zien.

Het was, sinds de ineenstorting van de kortstondige radenrepubliek in Hongarije in de zomer van 1919 duidelijk, dat de revolutionaire golf, die in de winter van 1918-19 over Europa scheen te stijgen, weer aan het ebben was. Maar aan de andere kant viel ook in de eerste maanden van 1920 niet te loochenen, dat er waarschijnlijk een diepe economische crisis dreigde. In een artikel over de economische toestand in De Nieuwe Tijd van 1 februari 1920 kon Van Ravesteyn er bv. op wijzen, dat het indexcijfer van de Engelse Economist, barometer van de economische atmosfeer, einde 1919 een zo abnormale hoogte had bereikt — bijna 200 % meer dan in de laatste vredesmaand van 1914 — dat hierop wel een diepe val moest volgen, een val, die ook in verschillende organen reeds werd aangekondigd. Schaarste was niet de oorzaak van die abnormale prijsstijging: zij vertoonde veeleer het karakter van iets kunstmatigs. “Het kapitalisme in de grote Westerse landen, in Engeland niet het minst, is, na 4 jaar lang in de wereldoorlog bezig te zijn geweest zijn eigen graf te graven, ook nu er althans in het Westen vrede is, niet wijzer geworden. Het kan zijn roof- en plunderaard minder dan ooit verloochenen. De oorlog heeft het nog meer hebzuchtig, wreder en verstokt gemaakt en zo gaat het voort de oorzaken van zijn ondergang zelf te scheppen.” De leiders van de CP in dit land twijfelden er dan ook niet aan, of, ondanks de schijnbare ebbe in de revolutionaire beweging, de stroom, waarin de “kapitalistische” maatschappij zich bewoog, nog altijd in revolutionaire richting ging. In dit opzicht verschilden zij niet van hun vroegere nauwe geestverwanten, Dr. A. Pannekoek en de grote dichter. De eerste had juist in de januariaflevering een artikel over Wereldcrisis begonnen met de zin: “Het kapitalistisch productiestelsel glijdt met onweerstaanbare zekerheid zijn ondergang tegemoet.” Verschil, diep verschil tussen hen en deze beiden bestond echter over het tempo, waarin die ondergang zich zou voltrekken. En uit dit diepe verschil volgde het verschil in tactiek, dat in datzelfde jaar opnieuw tot een botsing tussen beide stromingen leidde, een botsing, die ditmaal in de kolommen van het tijdschrift vooral plaats vond, waar de secretaresse van de redactie, Mevrouw Roland Holst, nog steeds enigszins weifelend tegenover beide stond, terwijl haar hart zeker naar de schijnbaar radicalere neigde. Over die botsing behoeft hier verder niet te worden gesproken. Wij maakten er reeds met een enkel woord gewag van. Maar zij kreeg om zo te zeggen internationaal belang, toen de Executieve van de Derde Internationale, de eerste dus, op het eerste congres in 1919 gekozen en waarin de sterk Duits georiënteerde Pool Karl Radek een leidende rol speelde, in januari 1920 op het idee kwam om in Nederland een subbureau van de Derde Internationale te vestigen, dat daar dan een conferentie van “Westerse” communisten moest bijeen zien te krijgen, ten einde in het Westen en in de Ver. Staten de invloed van de nog zo jonge Internationale uit te breiden, wat nodig was door het isolement, waarin Moskou, toen nog van alle kanten door vijandelijke legers omgeven, verkeerde. Voor dat Amsterdamse Bureau nu had Berzin, de secretaris van die eerste Executieve, een vijftal in Moskou bekende Nederlandse communisten aangewezen en wel Wijnkoop, Van Ravesteyn, Gorter, Pannekoek en Mevrouw Roland Holst. Met de overbrenging van deze opdracht — men bedenke, dat dit alles nog illegaal, clandestien moest geschieden — was de Hollandse Ir. S. J. Rutgers belast, die daartoe naar ons land overkwam. De redacteuren van De Tribune weigerden nu echter, gelijk bijna vanzelf spreekt, in dit zo samengestelde bureau zitting te nemen, waar zij moesten vrezen in de minderheid te zijn tegenover twee “radicalen”, wier tactiek en opvattingen zij afkeurden, terwijl Mevrouw Roland Holst in beslissende gevallen waarschijnlijk de zijde van dit tweetal zou kiezen. De geschiedenis van dit Amsterdamse Bureau, dat in deze samenstelling dus niet tot stand kwam, maar dat in een kleinere (Rutgers, Wijnkoop en Mevrouw Roland Holst) wel heeft gefunctioneerd en ook inderdaad een bespreking met enige buitenlandse communisten in Amsterdam heeft gehouden, kan hier verder op haar beloop blijven. Voor de partij had een en ander dit gevolg, dat, toen Wijnkoop eindelijk in Moskou arriveerde en deel nam aan de vergadering van de Executieve, waar hij sinds 19 mede toe behoorde, de geschiedenis van dit toen reeds opgeheven Bureau een van de oorzaken werd van een vrij felle botsing met Radek, een botsing, die hij zelf beschreven heeft in een van de interessante artikelen, die hij na zijn terugkomst in De Tribune over zijn Russische reis schreef en die toen de ronde deden in heel de Nederlandse pers. Wijnkoop was, met zijn vrienden Van Leuven, Proost — die er bleef als gedelegeerde van de Hollandse partij in de nieuwe Executieve — en met Sneevliet, die er onder het pseudoniem Maring de Nederlands-Indische communisten vertegenwoordigde, immers de eerste Hollander, die in dat jaar een bezoek aan dat zonderlinge land had gebracht, waar naar de mening van de overgrote meerderheid van het Nederlandse volk nu de Antichrist in eigen persoon de scepter zwaaide. De enige althans, die er uitvoerig en uit eigen ondervinding over sprak. En de kleine partij had het in ieder geval al zo ver gebracht, dat zij Rusland en de Russische revolutionairen hier onder duizenden arbeiders en zelfs intellectuelen even populair en geliefd had gemaakt als de meerderheid des volks, vooral de rechtse, het en hen verafschuwde. Waarlijk imposante massavergaderingen na de terugkeer van de gedelegeerden, in de nazomer, legden daar getuigenis van af. Maar dit nam niet weg, dat de reis van de partijvoorzitter voor de positie van de Hollandse partij in Moskou en in de nieuwe Internationale geen onverdeeld voordeel had opgeleverd. Wijnkoop immers — het tegendeel van een diplomaat — en in Moskou zonder steun van zijn mederedacteur en vriend, was vrij scherp in strijd geraakt, niet alleen met Radek maar ook met Zinovjev en andere kopstukken van de Russische partij. Hij had er in vele opzichten een oppositionele rol gespeeld, een rol, die ongetwijfeld het gevolg was van de meer naar het Westen gerichte, men zou kunnen zeggen, ten opzichte van de Angelsaksische wereld meer realistische en op betere kennis berustende politiek, die De Tribune sinds 1914 had gevolgd. Maar, hoezeer hij bij die oppositie ook al of niet gelijk mocht hebben, zij heeft er ongetwijfeld toe bijgedragen om reeds in dat eerste jaar van werkelijk contact een zeker wantrouwen bij bepaalde invloedrijke persoonlijkheden te Moskou tegen het Hollandse partijtje te vestigen, waaruit een paar jaar later, na 1922, wrijvingen en misverstand zijn ontstaan. Ongetwijfeld was dit niet het geval bij Lenin zelf, met wie Wijnkoop sinds 1907 bekend was en die hem waardeerde. Maar Lenin was in 1920 al niet meer in staat de leiding van de nieuwe Internationale geheel in handen te houden naast de veel omvangrijker taken, die op zijn schouders rustten. En twee jaar later, in 1922, was zijn toestand reeds zo dat hij deze gewichtige taak aan anderen moest overlaten. Begin 1924 ging hij heen.

Zo kwam het dus, dat de controverse Gorter-Pannekoek contra de Tribuneredacteuren, die in het voorjaar van 1920 viel, indirect en in zijn gevolgen de partij in Nederland toch nog diep beïnvloedde. In laatste instantie — constateerden wij reeds — vloeide zij voort uit de pro-Duitse oriëntatie van de mathematicus-astronoom en de dichter van Pan. Beiden kwamen reeds in dat voorjaar en op het congres te Moskou tegenover de Russische partij en Lenin te staan, toen de Duitse KAP zich van Moskou losmaakte. Van dat ogenblik af is de band, die er, zij het ook formeel, nog tussen deze beide medestichters van de SDP en haar leiders bestond, geheel verbroken. én de astronoom én de dichter hebben van dat moment af geen betekenis meer als politieke figuren, al is hun verdere ontwikkeling als mens en van Gorter als dichter er niet minder belangrijk om.

Het voorjaar van 1920, zeiden wij reeds, kenmerkte zich door dramatische gebeurtenissen, niet alleen uit het oogpunt van de jonge partij, maar van heel de natie. In de eerste plaats kwam in pers en parlement de aansluiting bij de Volkenbond op de agenda. Ook hier weer, gelijk bij zovele gelegenheden, viel aan de Rotterdamse afgevaardigde de verdediging van het standpunt van de partij in de krant en daarna in de Kamer ten deel. Een afwijzend standpunt natuurlijk. De revolutionairen waren ten slotte met één katholiek kamerlid, de Rotterdamse Wethouder Stulemeyer, de enige, die bij de eindstemming hun tegen lieten horen. Een reeks van artikelen in De Tribune, waarin het afwijzende standpunt werd gemotiveerd, was daaraan vooraf gegaan. Artikelen, die van het huidige communistische partijstandpunt beschouwd, waarschijnlijk als veel te rigoureus en te negatief zouden gelden. Toen echter was het omgekeerde het geval. De radicale stroming in de communistische beweging, die te Moskou en bij Lenin reeds op verzet stuitte en waartegen hij zijn beroemde brochure: De ‘linkse stroming’ een kinderziekte van het communisme schreef, waarin hij de richting Gorter-Pannekoek scherp veroordeelde en deze laatste, evenals Troelstra in 1905, als politieke botterik kwalificeerde, de stroming, die én de deelneming aan de verkiezingen voor burgerlijke parlementen én het werk in de gewone, oftewel “geele” vakverenigingen verwierp, die stroming was op dat ogenblik zo sterk, dat zij ook in de Hollandse partij een soort meeslepende invloed uitoefende ver buiten de nog slechts weinige aanhangers van Gorter-Pannekoek. Zo vond bv. de pas uit Rusland teruggekeerde Ir. S. J. Rutgers, hoewel hij oorspronkelijk tot Van Ravesteyns nauwste vrienden had behoord, ja zelfs een beetje diens leerling was, dat de houding tegenover de Volkenbond toch eigenlijk niet “principieel”, niet scherp genoeg afwijzend was geweest. Zijn houding maakte ook, dat het subbureau te Amsterdam te veel concessies deed aan deze linkse, nu in Moskou verdoemde stroming en dientengevolge door de nieuwe Executieve, waarin thans voor Nederland J. Proost (Jansen) zitting nam, werd opgeheven. En zelfs Wijnkoop was door zijn houding op het congres te Moskou in verdenking gekomen, dat hij teveel aan het linkse negativisme had toegegeven.

De debatten over de toetreding tot de Volkenbond wekten echter ongetwijfeld veel minder belangstelling van de partij en het publiek van De Tribune dan de toevallig daarmee samengaande grote staking in de haven, waartoe vooral de toen in de havens van Rotterdam en Amsterdam nog sterkste vakvereniging, de syndicalistische Federatie van Transportarbeiders, het initiatief had genomen en de drijfkracht was. Die staking brak 13 februari uit en kon oorspronkelijk ook op de steun van de “moderne”, bij het NVV aangesloten, organisatie rekenen. Maar deze samenwerking werd om zo te zeggen op het laatste moment getorpedeerd door “onthullingen” van het Handelsblad te Amsterdam omtrent de overkomst van Ir. Rutgers en diens vrouw, beladen met gestolen Russische diamanten en miljoenen roebels, welke ten doel hadden, de staking te financieren. De stichting van het subbureau van de Derde Internationale en de internationale bijeenkomst van communisten te Amsterdam werden daarmee in verband gebracht. In Moskou — heette het — had men de gelegenheid gunstig geacht om in dit “landje van slappe reactie” — Lenin dixit! — het vuurtje van de revolutie weer eens hoger op te stoken en het zodoende over West-Europa, ja zelfs Amerika uit te spreiden. Deze “onthullingen”, waarin waarheid en verdichting knap dooreen waren geklutst, en die, volgens Van Leuven, eigenlijk een dubbel doel hadden, de havenarbeiderstaking te torpederen en de aandacht af te leiden van een dreigend groot financieel schandaal, misschien wel een algemene beurspaniek, tengevolge van de misslagen en verliezen van een van onze grootste banken, de Rotterdamse Bankvereniging, gingen er natuurlijk als zoete koek in bij de burgerlijke publieke opinie van links en rechts. Deze leefde nog onder de herinnering van de zogenaamde “revolutie” van november 1918; zij zag om zo te zeggen overal het communistische spook rondwaren. In de pers heette het kort daarop alweer, dat er hier zoiets als een communistische “putsch” dreigde. Maar vreemder en voor de beweging van de havenarbeiders, die zich tegen een dreigende loonsverlaging verzetten, noodlottig was, dat ook de Arbeiderspartij, haar hoofdorgaan Het Volk en dientengevolge ook de leiding van het NVV, deze “onthullingen” van het grote beursblad met evenveel graagte opnam en aanvaardde als heel de “burgerlijke” pers. Een zo bezadigd man als de communist B. Coltof schreef terecht wel in De Tribune, dat er hier een herhaling plaats vond van hetgeen 1903 te aanschouwen had gegeven. Ook nu weer was, van arbeiderszijde, een grote en gerechtvaardigde beweging van de arbeiders om zo te zeggen in de beginne reeds verraden. En dit mocht des te vreemder schijnen, daar de leider van de Arbeiderspartij, Mr. Troelstra, reeds lang weer én in zijn partij én als parlementslid gerehabiliteerd na de schok, die zijn reputatie in november 1918 had ondergaan, in de laatste tijd opnieuw met het denkbeeld scheen te flirten, dat er met de Derde Internationale toch misschien wel een compromis zou zijn te sluiten. Dit in navolging of in ieder geval in overeenstemming met de houding van de Duitse “Onafhankelijke” Socialistische Partij, die immers ook naar Moskou was getogen en daar over een aaneensluiting zelfs was gaan onderhandelen. Hoe dat zij: de “onthullingen” van het Handelsblad hadden in ieder geval tengevolge, dat de samenwerking tussen syndicalisten en modernen bij de havenstaking onmogelijk werd gemaakt, waaruit een nederlaag van de arbeiders bijna noodzakelijk volgen moest. Deze is dan ook gekomen. Maar men kan zich voorstellen, welk een koren op de Tribunistische molen dit alles bracht. én de Amsterdamse onthullingen, én de paniek in de pers, én het “verraad” van Het Volk en NVV-leiding, dit alles kwam de CP buitengewoon te stade. Zij groeide er om zo te zeggen in en door. En de kroon op dit hele achteraf toch al weer lichtelijk ridicule gedoe — ridicuul, niet omdat hier een arbeidersstrijd was verijdeld, die op dat moment rechtvaardig was, maar om de vrees van de burgerij voor spoken, die slechts spoken waren — werd weldra gezet door de regering van Ruys, toen zijn antirevolutionaire minister van Justitie, Den Haags-mondaine Mr. Heemskerk, met een wetsvoorstel voor de dag kwam, zeer blijkbaar geïnspireerd door hetgeen in de februarimaand door het Handelsblad was onthuld. Het bedreigde namelijk vrij strenge strafbepalingen — ter aanvulling van het volgens Heemskerk in dit opzicht onvolledige Wetboek van Strafvordering — tegen aansporing tot revolutie en, waar het vooral om te doen was, tegen het steunen van dergelijke aansporing met buitenlands geld. Het wetsontwerp, welks officiële titel luidde: “nadere voorzieningen tot bestrijding van revolutionaire woelingen”, en dat in de linkse kringen betiteld werd als “worgwet”, wekte natuurlijk weer nieuwe agitatie vooral in de hoofdstad, waar de strijd in de haven nog natrilde. NAS en CP begonnen er een heftige agitatie tegen, maar ook in de kringen van het NVV en van de Arbeiderspartij baarde het voorstel onrust, daar de bepalingen dermate vaag en onduidelijk waren, dat in bepaalde gevallen ook de bonafide vakbeweging er misschien last van zou krijgen. Er ontstond dus weer zo iets als een gemeenschappelijke — zij het ook niet gemeenschappelijk gevoerde — agitatie tegen dit, trouwens overbodige en dwaze ontwerp. Overbodig en dwaas, gelijk de verdere ontwikkeling heeft getoond. Immers, toen het eenmaal wet was geworden, heeft men het, zover mij bekend, nooit in toepassing gebracht. De “nadere voorzieningen” zijn een dode letter gebleven, maar niet voordat zij tot een heftige agitatie in het land, die bijna op een algemene werkstaking was uitgelopen, en een voor ons land ongehoord felle strijd in de Kamer zelf, aanleiding hadden gegeven. Bij die laatste strijd, die plaats vond, toen Wijnkoop en Kruyt reeds naar Rusland waren vertrokken, stond de Rotterdamse afgevaardigde alleen als vertegenwoordiger van de CP in de Kamer, waar het hem gelukte de SDAP-fractie mee te krijgen tot het voeren van een obstructie, die dagen lang duurde en culmineerde in een stroom van eindeloze redevoeringen. Het was de eerste maal, dat de obstructie op zulk een schaal in het Nederlandse parlement werd toegepast. Dat zij plaats vond was even goed een gevolg van de gespannen en semi-revolutionaire situatie, waarin heel Europa nog verkeerde, als in november 1918 de zogenaamde revolutiepoging van Troelstra was geweest.

Na de terugkeer van de delegatie naar Moskou vond nu in de herfst te Rotterdam het uitgestelde jaarcongres plaats, het eerste, waarop de partij door haar vertegenwoordigers in rechtstreeks contact trad met de nieuwe rigoureuze Internationale. Reeds voor de terugkomst van Wijnkoop, Van Leuven en de gast Kruyt, die men van dat moment af wel als partijgenoot beschouwde, had Van Ravesteyn, die de leiding van de krant die zomer alleen in handen had, geassisteerd door Ceton, de consequenties getrokken van wat te Moskou naar hun mening besloten was, een nieuwe tactiek inzake de vakbeweging, de vakbeweging, die én praktisch én theoretisch in de bestaande verhoudingen wel het belangrijkste arbeidsterrein voor de uitbreiding van de communistische beginselen was, belangrijker zelfs dan de actie in de openbare lichamen. Op zijn voorstel stelde het PB aan het congres een motie voor, die ten doel had het zwaartepunt van de activiteit in en door middel van de vakbeweging langzamerhand van het NAS, de numeriek veel zwakkere syndicalistische en zogenaamd revolutionaire centrale, te verplaatsen naar het NVV, waarin veel grotere massa’s arbeiders georganiseerd waren. De vorm was een actie tot samensmelting van beide centrales, waar in 1919 reeds eens sprake van was geweest, zogenaamd op revolutionaire grondslag. De besprekingen over dit voorstel vormden, met die over het verslag van de gedelegeerden naar Moskou, de hoofdschotel op dit congres, dat weer veel belangstelling in het land wekte. De motie werd knap en uitvoerig verdedigd, vooral door de voorsteller. Maar tijdens de discussies bleek wel, gelijk reeds is gezegd, dat de partij nog niet rijp was voor deze tactische wending. De beraadslagingen erover werden dus geschorst. Een jaar later was men eerst zo ver. Op het congres was verschil van mening gebleken tussen de beide afgevaardigden naar Moskou. Van Leuven had in allerlei vraagstukken een houding aangenomen, afwijkend van die van Wijnkoop. Het heeft geen zin die meningsverschillen nader uiteen te zetten, daar zij voor de verdere ontwikkeling weinig of geen betekenis hebben gehad, behalve indirect, in zoverre Wijnkoops felheid in Moskou daar, zoals gezegd, bij velen een ongunstige indruk had achtergelaten, die juist door Van Leuvens openlijke afwijkende mening was versterkt. Van Leuven echter, geen redenaar, en die in populariteit niet bij de partijvoorzitter in de schaduw kon staan, vond geen steun bij het PB en kon daarom hoogstens min of meer mokkend napleiten. Typerend voor de tijd en de verhoudingen was overigens, dat Van Leuven, die makelaar in effecten was, kort daarop na een denoncerend stukje in Het Volk van de beurs werd gedrongen, waarbij hem precies hetzelfde gebeurde, als wat Van der Goes 25 jaar geleden was overkomen. Het kleine feit was ongeveer symbolisch voor de verandering in de politieke verhoudingen, die zich in die kwart eeuw had voltrokken. Nog weer 25 jaar later scheen de CP reeds rijp voor deelneming aan de regering, wat met de SDAP in 1920 zelfs nog niet het geval was.

In het volgende jaar zette de economische crisis, gekenmerkt door sterke prijsdalingen, werkloosheid en een neiging om de lonen te verlagen, goed door en onder die omstandigheden vonden de eerste verkiezingen plaats, waarbij ook de vrouwen tot de stembus waren toegelaten door het ontwerp Marchant, in augustus 1919 wet geworden. Het was te verwachten, dat beide oorzaken, de economische malaise en het aantreden van grote massa’s politiek ongeschoolde nieuwe vrouwelijke kiezers waarschijnlijk meer de rechtse dan de uiterst linkse partijen ten goede zou komen. En dit was ook het geval. Er vond een verkiezing plaats voor de gemeenteraad van de hoofdstad, die wel zowat als graadmeter kon gelden voor de politieke invloed van de jonge CP; en deze invloed bleek inderdaad gedaald sinds 1919. Toen, herinnert men zich, behaalde zij bij de raadsverkiezing 14.290 stemmen, nagenoeg hetzelfde getal, dat zij in juli 1918 bij de kamerverkiezing, onder de invloed van de hongerrelletjes van die dagen, had gekregen. Thans verwierf zij slechts 18.000 stemmen bij een verdubbeling van het aantal kiezers, terwijl de SDAP steeg van 35.000 tot 84.000, en de rechtse, christelijke, partijen zelfs nog meer: van 34.000 op 92.000. Relatief dus een belangrijke daling. Maar Wijnkoop had toch enig recht te schrijven, dat de partij zich, wat haar stemmencijfer betreft, vrij goed had gehandhaafd, wanneer men de bestrijding in aanmerking nam, waar zij aan bloot had gestaan. “Achttienduizend”, schreef hij, “ondanks een idiote lastercampagne nationaal en internationaal van jaren, ondanks de kritiekasterij van vakbewegingsreformisten, van rechts en van links, ondanks buitenlandse partijkrakelen, die ook binnenslands bij zwakke broeders hun schaduw afwierpen, ondanks het zotte gesol met Sovjet-Rusland en met communistisch Duitsland door openlijke en verdekte vijanden, ondanks het in zijn eerste gevolgen reactionaire vrouwenkiesrecht, dat ons de nekslag geven moest, ondanks het tot bijna het laatste exemplaar toe afscheuren van al onze biljetten, aankondigingen enz...” Inderdaad was dit niet overdreven. Bij de felle bestrijding door de SDAP en de ‘burgerlijke’ partijen immers was in die twee jaar de niet minder felle van uiterst linkse zijde gekomen, én door die syndicalistische elementen, die inmiddels van vrienden in woedende vijanden waren verkeerd, én door een kleine groep links-communisten, die onder aanvoering van de nu geroyeerde vroegere partijbestuurder B. Luteraan en onder de auspiciën van Gorter de CP in Amsterdam even fel bekampten als de zogenaamde hadje-me-maar-groep, een door de anarchist Rijnders op touw gezette politieke pasquinade. In een nabetrachting kon De Tribune terecht constateren, dat deze gemeenteraadsverkiezing ook in de burgerlijke partijen een opschuiving naar rechts had gebracht.

Inmiddels naderde alweer een congres van de Derde Internationale — in die eerste jaren na 1919 zag men in Moskou de noodzakelijkheid in van jaarlijkse wereldcongressen, hoeveel die ook materieel mochten kosten en, wat erger was, hoe tijdrovend ze waren voor de leiders van een geweldige staat — en dus de verplichting zich daar te doen vertegenwoordigen. De uitnodiging tot deelneming was deze maal reeds tot 53 communistische partijen over de gehele wereld en van alle werelddelen gericht en daarnaast als “gast” tot de volgende organisaties: de Finse Socialistische Arbeiderspartij; de Confederazione Generale del lavoro Italiana; de Federatie van de Russische arbeiders van Zuid-Amerika; het Algemeen Vakverbond van Griekenland; het NAS in Nederland; de Vereniging van de oppositie in de Deense Vakbeweging; de Linkergroep van de Socialistische Partij in België (federatie Brussel) en de Federatie van Sociaal-Anarchisten in Nederland. Voor de eerste maal waren dus uit ons land, zij het slechts als gast, “linkse” organisaties uitgenodigd om aan het Wereldcongres deel te nemen, waar zij afgevaardigden uit heel de bewoonde wereld ongeveer konden ontmoeten. Het was het bewijs dat men, ondanks de felle tegenstelling, sinds een paar jaar tussen een aantal leiders van het NAS en de Nederlandse CP ontstaan, in Moskou toch nog hoopte op het winnen van een groot deel van de arbeiders in die vakcentrale.

De Nederlandse CP was deze keer in Moskou vertegenwoordigd door Ceton, Mevrouw Roland Holst en De Visser, terwijl ook Kruyt weer een Russische reis maakte. Verder waren als afgevaardigden naar het congres van de inmiddels opgerichte zogenaamde Rode Vak Internationale (RVI), een nieuwe wereldcentrale van vakverenigingen, waarin de Russische domineerden, de Nederlandse syndicalisten Kitsz en Dissel in de hoofdstad van het rode Rusland, benevens als vertegenwoordiger van de jeugdorganiatie “De Zaaier”, bijwagen van de CP, een jongeman, die onder de naam Widdy schuil ging, doch die Leo Lakerveld heette. Op een massale vergadering in het Concertgebouw te Amsterdam in september gaven deze allen hun indrukken weer, een vergadering die opnieuw bewees hoe populair de Rode Republiek, ondanks de felste bestrijding van zo verschillende zijden, reeds onder het meest linkse deel van het Amsterdamse arbeiderspubliek was geworden. Aan deze meeting ging een lange schriftelijke discussie in De Tribune vooraf, merkwaardig, omdat daarin het verschil van opvatting, dat ook in deze delegatie had geheerst, scherp naar voren kwam. Op het congres in Moskou was de breuk met de Duitse “impossibilisten”, die zich KAP noemden en wier voornaamste geestelijke leiders Dr. A. Pannekoek en Dr. Herman Gorter waren, voltooid. Mevrouw H. Roland Holst was, vooral door haar oude vriend Trotski — toen nog én in de Russische regering én in de Derde Internationale de grote leidende figuur, evenknie van Oulianof — nu weliswaar ervan overtuigd, dat er met deze beiden verder geen land te bezeilen was en dat zij praktisch geheel met hen moest breken, maar in haar hart en gevoel, bij haar zo vaak overheersend, betreurde zij die breuk nog diep. Dit kwam vrij duidelijk uit in de reeks artikelen, die zij na haar terugkeer in De Tribune publiceerde, evenals een zeker gevoel van teleurstelling, dat zij niet geheel kon verhelen, over Lenins tactische wending, de zogenaamde Nieuwe Economische Politiek, die de handel weer tot op zekere hoogte toestond, in de brochure, die zij aan haar Russische indrukken ontleende. Ceton daarentegen — en met hem de blijvende afgevaardigde van de Hollandse partij in de Executieve, de etser J. Proost (Jansen) — toonden aan, dat er, naar hun opvatting, geen sprake was van een “linkse” en “rechtse” richting in de Derde Internationale en Ceton vooral had zich, zoals hij schreef, volkomen één met de Russische realistische politiek gevoeld. Het feit was, dat de dichteres en idealiste teleurgesteld uit Rusland terugkeerde, omdat de werkelijkheid niet aan haar te hoog gespannen verwachtingen beantwoordde en omdat zij, die in haar eigen land niet deel nam aan de dagelijkse kleine partijarbeid, onwillekeurig zelfs de Russen, die zij bewonderde, toch niet geheel zag, zoals zij waren.

Op dit derde congres van de Internationale, waar Trotski de grote man was — niemand buiten Rusland kende toen nog Dzjoegasjvili, alias Stalin — werd voor de eerste maal goed de grondslag gelegd voor dat gebouw van “stellingen”, dat voortaan in toenemende mate het leven van de Derde Internationale zou regelen, beter gezegd in een soort keurslijf zou persen. Een keurslijf, dat de neiging had om steeds rigoureuzer en knellender te worden. De verschillende commissies, waarin het verdeeld was, hielden zich met de fabricage van deze stellingen bezig, die tot in de puntjes, uitvoerig en langdradig, voorschreven, wat de houding van alle aangesloten partijen tegenover verschillende vraagstukken moest zijn. De stellingen waren meestal geheel of in hoofdzaak van Russische fabricage, d.w.z. producten van de geestesopvattingen van de Russische partij, die uiteraard, vooral in dat stadium, slecht op de hoogte was van hetgeen er in andere landen werkelijk voorviel en van de historisch geworden verhoudingen in de arbeidersbeweging van die landen. Een van de gevolgen — een onvermijdelijk gevolg — van dit systeem was, dat het in de verschillende partijen aanleiding gaf of kon geven tot eindeloze discussies over de aard en de betekenis van die of gene passage uit die of gene stelling. M.a.w. tot casuïstiek. En aangezien deze discussies niet alle tijd in beslag konden nemen, moest er, in elke partij, evenals de Russische, wel een instantie of een reeks van instanties worden geformeerd, die tenslotte besliste, welke uitleg van een bepaalde tekst de juiste was. In Rusland zelf is dat systeem — zoals nu wel algemeen bekend is — langzamerhand tot het uiterste volmaakt. D.w.z. heeft het geleid tot een nieuw caesar-papisme, daar, in laatste instantie, de hoogste geestelijke macht in handen viel van de man — of van de kleine groep van mannen — bij wie de hoogste macht in de Staat berustte. In de Westerse partijen gaf het systeem voorshands slechts aanleiding tot het eerste verschijnsel, uitlegkunde. En toen het partijcongres van dat jaar voor de Hollandse partij naderde, deed zich dit onmiddellijk, zij het ook nog slechts in zwakke vorm gelden. Het waren twee jongelieden vooral, de mathematicus D. J. Struik, schrijvend onder het pseudoniem D.K.W. en een nog jonge postambtenaar, J. de Kadt, die het eerst in de te Moskou aangenomen stellingen, stuksgewijs in De Tribune gepubliceerd, de gelegenheid vonden om de partij, of liever de partijleiding, het triumviraat van de stichters van De Tribune, min of meer scherp te kritiseren. Op het congres, dat in november plaats vond, kon die kritiek nog geen weerklank vinden. De vroegere “oppositie”, onder inspiratie van de nu aan de Derde Internationale vijandige vroegere medestichters van het blad, Gorter en Pannekoek, was verdwenen. Een nieuwe kondigde zich aan in deze jongelieden, die weldra in verbinding zouden treden met de syndicalistische elementen, voor wie de in 1920 op het Rotterdamse congres geïnaugureerde “wending” naar het NVV een bittere pil was. Maar overigens verliep dat congres nog in pais en vree. De partij slikte in één hap als het ware heel het geweldige brok van de Moskouse stellingen. Zij deed het debat over de vakverenigingstactiek nog eens dunnetjes over, waarbij het de inleider en verdediger van de resolutie van het PB, alias van het Tribunetriumviraat, Van Ravesteyn, nu niet zwaar viel, de vele bezwaren te refuseren. Zij aanvaardde van dezelfde een nieuw, meer aan de Moskovische frasen aangepast, strijdprogram met het oog op de naderende algemene verkiezingen. Zij oefende geen kritiek — kon dit ook niet — op het verslag van de gedelegeerden naar Moskou, omdat de enige, die voordien min of meer van de partijlijn afweek, Mevrouw Roland Holst, geheel van die afwijkingen scheen te zijn teruggekomen. Kortom: dit congres scheen in alle opzichten bevredigend voor de drie mannen, die de kleine partij zo ver hadden gebracht. Er waren hoogstens twee verschijnselen, die misschien een scherpziend waarnemer reeds met onrust hadden kunnen vervullen. Het ene, minder ernstig, dat de toeneming van het ledental, tot 1920 belangrijk, weer tot staan was gekomen, ja, plaats had gemaakt voor een daling. Ceton, die er niet in geslaagd was, voor de eerste maal, om een behoorlijk jaarverslag in te leveren, daar tal van afdelingen niet tijdig de nodige gegevens hadden verschaft, moest op het congres meedelen, dat het aantal afdelingen weliswaar was gestegen, van 57 tot 65 — er waren er ook enige opgeheven — maar het ledenaantal verminderd van 2431 tot 2025. Dit was nu weliswaar niet zo erg, wanneer men de algemene malaise in de arbeidersbeweging in aanmerking nam, die maakte — gevolg van de economische — dat én de Arbeiderspartij én het grote NVV én het NAS mede sterk in ledenaantal waren gedaald, maar het kon een aanleiding worden voor kritische geesten om van dit verschijnsel een grief te maken aan het adres van de partijleiding. Inderdaad geschiedde dit ook in de volgende jaren, toen de Executieve van de Derde Internationale zich meer in bijzonderheden met alle partijen en dus ook met de Hollandse ging bemoeien en op grond van haar geringe kennis van de Westerse verhoudingen het eenvoudig als een vanzelfsprekende plicht voorstelde, dat ook de Westerse partijen hun ledenaantal zouden opvoeren. Lukte dit niet, aan wie dan de schuld? Natuurlijk aan een verkeerde leiding.

Ernstiger echter was misschien dit, dat het congres om zo te zeggen begon met de mededeling van Ceton, directeur van De Tribune, dat de krant onmiddellijk f 10.000 nodig had om te blijven verschijnen. De zoveelste ernstige financiële crisis van het blad, dat zijn vijfjarig jubileum als dagblad al achter de rug had, viel samen met dit congres. En zij bewees opnieuw dat het eigenlijk een te zware last was voor de betrekkelijk zwakke schouders van de kleine partij, die het nu al 12 jaar torste, eerst als week- daarna als dagblad. Te zwaar in deze zin, dat het te veel van haar geringe financiële krachten en misschien zelfs van haar werkkracht — ten koste van andere propagandamiddelen — vergde. Maar hieraan viel nu eenmaal niets te doen. De Tribune was niet alleen het voornaamste wapen. Zij was meer, zij was iets als het hart van de kleine partij, een hart, dat tot iedere prijs moest blijven kloppen. Ook deze keer slaagde deze er trouwens weer in, om, zij het met kunst- en vliegwerk, het bedrag uit haar misschien 1000 actieve leden te persen.

Het congres viel samen met de grondwetsherziening van 1921, waarbij de kleine fractie, ook ditmaal in hoofdzaak bij monde van Van Ravesteyn, een aan haar getalsterkte onevenredige rol speelde, een rol, die door B. Coltof als een “meesterstuk van revolutionaire, communistische politiek” werd gekwalificeerd in de eerste aflevering van het nieuwe, ditmaal onder partijcontrole staande wetenschappelijk maandschrift, De Communistische Gids, dat met 1 januari 1922 volgens de besluiten van de Derde Internationale De Nieuwe Tijd opvolgde. Maar men kan niet zeggen, dat de partij dit “meesterstuk” sterk waardeerde. Daarvoor schatte de meerderheid van de leden, nog steeds onder de invloed van de revolutionaire stemmingen en bevliegingen van de jaren 18 en 19, de parlementaire arbeid over het algemeen te gering.

Neen, de aandacht richtte zich, reeds voor de herfst, en in de zomer, in nog sterker mate naar het Oosten door de berichten omtrent de hongersnood, die tengevolge van droogte en misgewas die zomer van 1921 grote streken van Rusland, vooral aan de Wolga, teisterde en de omvang aannam van een ontzettende ramp voor ongeveer 30 miljoen mensen. Op initiatief van de CP kwam er al spoedig een Comité tot hulp voor die hongersnood ook hier te lande tot stand. En zoals zij in dat opzicht het initiatief nam, zo was ook de ijver en de ambitie van de leden om hiervoor alles te doen, wat zij konden, groot. Zij slaagde er dan ook in om met de beperkte krachten waarover zij beschikte, op dit stuk veel te bereiken. Wat sommigen van haar kader, zoals het nieuwe lid van het PB, de vroegere antimilitarist Brommert, reeds een van de beste propagandisten geworden, en in Rotterdam de leraar J. Hoogcarspel, van de aanvang af lid en dus reeds een “oude bolsjewiek” volgens Russische maatstaf, in dat opzicht presteerden, mocht met de geringe hulpkrachten waarover zij beschikten, bewonderenswaardig heten.

In het voorjaar van 1922 vond de Conferentie te Genua plaats, waar voor de eerste maal de Russische diplomatie, aan wier hoofd toen nog de bekwame uit de oude tsaristische school daterende Tsjitserine stond, die van de overwinnende West-Europese mogendheden en van het verslagen Reich ontmoette. De conferentie, door Lloyd George bijeen geroepen om, zoals Brailsford het kort en krachtig omschreef, “het wrak van Europa” alsnog te redden. Op die Conferentie volgde in de zomer een minder omvangrijke in Den Haag, de laatste bedoeld als pure zakenbespreking, poging om de verbroken handelsbetrekkingen van West-Europa met Rusland weer te herstellen. Het spreekt vanzelf, dat de CP én de Conferentie te Genua én die in Den Haag zoveel mogelijk voor propaganda uitbuitte of uitbaatte, als men het zo noemen mag. En op parlementair én op meer algemeen politiek-propagandistisch terrein.[2] Het was voor haar reeds een soort van triomf, dat een Russische delegatie in Den Haag verscheen en de leiders van de CP in haar hun partijgenoten en “kameraden” mochten begroeten. De reis van de Russische delegatie, die uit Litwinof als diplomaatleider, Krestinsky en Sokolnikof bestond, naar Scheveningen, waar zij logeerde, viel samen met de verkiezingscampagne, die voorafging aan de algemene verkiezingen van dat jaar, tegelijk normale periodieke en grondwetsherzieningsverkiezingen, waarbij voor het eerst het volledige nieuwe kiezerscorps van mannen en vrouwen in zijn geheel in functie trad. De uitslag was voor de CP niet ongunstig. Zij behaalde deze keer 53.661 stemmen op de in alle 18 kieskringen ingediende identieke lijst, en bracht de beide redacteuren van De Tribune weer in de opnieuw overwegend rechtse Kamer. De derde man, Kruyt, die trouwens als derde op de lijst plaats had moeten maken voor een Indische banneling, Tan Malaka, verloor weliswaar zijn zetel, maar de partij mocht toch blij zijn, dat zij in de wind van reactie, die nog altijd over het land voer, haar posities zo goed had gehandhaafd. Van de 53.661 stemmen leverde Amsterdam alleen er 22061, een vrij belangrijke stijging dus sinds de eerste verkiezing aldaar, waarbij de vrouwen hadden gestemd. Er waren delen van Amsterdam, zoals de Eilanden en de Jordaan, waar de CP reeds de SDAP in stemmenaantal evenaarde of voorbij streefde. Van de overige grote steden had Rotterdam met 6325 stemmen Den Haag met slechts 2358 verre overtroffen. En alleen de kieskring Groningen, waar de ijverige onderwijzer Sterringa sinds 1909 werkte en waar de propaganda onder de landarbeiders aardig voortgang begon te maken, kwam hier met 5420 stemmen dichtbij. De kieskringen Arnhem, Leiden, Dordrecht, de Helder, Haarlem, Leeuwarden, Zwolle en Maastricht leverden verder alle boven de 1000 stemmen. De CP had ongeveer het tiende deel van de op de SDAP uitgebrachte stemmen (567.772) behaald. De kleinere concurrerende “rode” groeperingen, de partijtjes van Kolthek, van de zogenaamde rapaillisten, van Van der Zwaag en van de vrijdenkers waren er geen van allen in geslaagd de kiesdeler te halen. Deze algemene verkiezingen vertoonden overigens nog in sterke mate — ofschoon misschien reeds iets minder dan in 1918 — de enorme versplintering, die de evenredige vertegenwoordiging op electoraal gebied had gebracht. Men bedenke, dat, terwijl de “rode” d.w.z. min of meer socialistische stemmen zich over 6 lijsten konden verspreiden, dit aantal bij de “vrijzinnigen” meer dan 12 bedroeg, terwijl er zelfs 4 katholieke en niet minder dan 7 protestantse lijsten waren ingediend. Dat het Nederlandse volk ook bij deze eerste werkelijk algemene verkiezingen zijn overwegend rechts karakter niet had verloochend, zag men onmiddellijk wanneer men optelde dat tegenover ongeveer 1.715.000 stemmen op rechtse kandidaten, ongeveer 650.000 “rode” en ongeveer 560.000 “linkse” (vrijzinnige) stonden. Een overweldigende meerderheid van stemmen dus voor rechts.

De Derde Internationale had in het voorjaar van 1922, door een vergadering van de uitgebreide Executieve — een soort van tussenvorm tussen de normale kleinere Executieve en het grote congres — besloten, dat de aangesloten partijen een nieuwe tactiek zouden inaugureren, die van het zogenaamde “Eenheidsfront” van de arbeiders tegen de kapitalistische “reactie”. In uitgebreide stellingen was deze tactiek nader omschreven. Zij bedoelde en droeg de partijen buiten Rusland op om zoveel mogelijk contact te zoeken met de arbeiders — niet met hun leiders, de sociaalpatriotten, mensjewieken, zoals zij in het Russische partijjargon heetten, — ten einde die arbeiders met een zoet lijntje om zo te zeggen voor de Derde Internationale te winnen of althans hen gunstiger voor haar te stemmen. De CP hier te lande ging van dat ogenblik met animo diezelfde weg. Haar leiders hadden immers reeds in 1920 eigenlijk uit eigener beweging ingezien, dat het tijd was zich van de te eenzijdige samenwerking met en voorliefde voor de syndicalistische minderheid los te maken, als het ware de boeg te wenden en koers te zetten naar de massa’s van de in het NVV georganiseerde arbeiders. Maar de buitengewoon ingewikkelde specifiek Nederlandse verhoudingen op vakverenigingsgebied maakten de toepassing van deze tactiek zeer moeilijk, vooral met een partij, die overwegend uit syndicalistisch georganiseerden bestond. Daarbij had Moskou zelf de moeilijkheden op dit gebied enorm vergroot door het in het leven roepen van een nieuwe Internationale Vakcentrale, de RVI, die inderdaad slechts een instrument was in handen van de Russische partij tot het in bedwang houden van de arbeiders in het reusachtige rijk. Aan de ene kant moest de Hollandse partij in het NAS, waar zij ten minste enige invloed had en sommige leiders tot sympathiserende elementen had gemaakt — zoals Bouwman, de populaire Amsterdammer Kitsz, Dissel e.a. — propaganda maken voor de aansluiting bij deze RVI en daardoor de toch al felle tegenstellingen in deze kleinste vakcentrale op de spits drijven. Aan de andere kant moest zij invloed trachten te krijgen in het NVV, waar zij maar weinig leden telde, in het NVV, waar de politieke invloed van de SDAP, haar doodsvijandin, domineerde. Een onmogelijke taak of liever een onmogelijke combinatie van taken, haar opgedragen door de Russische machthebbers, die van deze moeilijkheden geen idee konden hebben. De CP is er dan ook enige jaren later, feitelijk reeds in de winter van 1924-1925, aan bezweken of liever zij is er door uiteengereten, toen het congres van mei 1925 de “oude leiding” wilde handhaven en deze in botsing kwam met een bevel van Moskou. In 1922 was het echter nog zover niet. Integendeel. Dat jaar bracht het triumviraat van de oude Tribuneredactie na het congres van 1921 schijnbaar nog enige bevestiging van de juistheid van de door hen gevolgde tactiek. In de eerste plaats was daar de poging van Moskou om ter gelegenheid van de Conferentie van Genua tot iets als een “eenheidsfront” te geraken van de drie Internationalen, die uit de oorlog te voorschijn waren getreden, het wel vaak als levend lijk gekwalificeerde overblijfsel van de Tweede Internationale, waartoe o.a. de Britse Labour Party, de Franse en Belgische arbeiderspartijen en ook de SDAP behoorden, de zgn. Twee-en-een-halve Internationale, geestesproduct van het Oostenrijkse marxisme en de Derde of Rode Internationale te Moskou. Een conferentie van die drie Internationalen vond inderdaad in het begin van mei te Berlijn plaats. Zij leidde weliswaar tot niets. Het plan tot een Wereldcongres van de Arbeid, waartoe de Executieve van de Derde Internationale opriep, leed schipbreuk. Maar de pogingen van de Russen om weer contact met het Westen te krijgen, niet alleen op het diplomatieke front, maar ook door middel van de arbeidersbeweging, waren daarmee niet beëindigd. Het wereldcongres van de Derde Internationale te Moskou vond dat jaar later plaats, in november. Ditmaal werd de Hollandse partij er vertegenwoordigd door Van Ravesteyn, wie de eer te beurt viel een van de grote referaten te mogen houden, over de Oosterse kwestie, een taak, die nog aan geen Hollander was opgedragen. Hij werd vergezeld door een van de nieuwe jonge krachten, die aan de redactie van De Tribune verbonden waren, de talentvolle Twentse arbeider Van het Reve (Vanter), en door enige syndicalistische arbeiders. De vertegenwoordiger van de Hollandse partij nu keerde in het begin van december terug met de boodschap, dat de Russen alweer in Den Haag een groot vredescongres van vakverenigingen (het IVV in de eerste plaats) wilden trachten te bezoeken. Dit congres vond dan ook plaats. Het bracht sommige vooraanstaande leiders van het IVV — vooral Edo Fimmen, de leider van de Internationale Transportfederatie — dichter bij de eenheidsfronttactiek en bij Moskou. En de Hollandse partij fungeerde dus op het einde van dat jaar weer als een soort schakel tussen Moskou en de Westerse arbeidersbeweging, geheel in de geest en naar de smaak van de redacteuren van De Tribune, die bovendien nog de voldoening hadden een zeer talentvolle, ja eersterangskracht aan de krant te verbinden, de jonge historicus en literator Jan Romein.

Het congres, dat kort nadien eind januari 1923 te Amsterdam plaats vond, leverde ook het bewijs dat de partij in haar overgrote meerderheid met de leiding akkoord ging en inzag dat men in dit land zomin als elders ijzer met handen breken kon of, in het politieke, een grote partij uit de grond kon stampen in een tijd van nog steeds toenemende reactie. Maar zij had aan de andere kant een bewijs van een zekere nog altijd bij velen aanwezige onrijpheid gegeven door in november een nog jonge man in het PB te kiezen — -met het dubbele aantal stemmen, vergeleken met die van een oude vertrouwde als Mevrouw R. Vos-Stel uit Groningen — die reeds op het vorige congres, in 1921, blijk had gegeven in de oude leiding geen vertrouwen te stellen. Deze jonge man, J. de Kadt, deed op dit congres een heftige aanval op de partijleiding. Met zoveel woorden eiste hij de leiding voor zich op — voor zich en de elementen, die zich wel achter hem wensten te scharen, waaronder in de eerste plaats de nog steeds ontevreden syndicalistische voormannen. Hij beriep zich daarbij vooral ook op het feit dat het aantal leden sedert het congres te Groningen met ongeveer 20 % was teruggelopen. De leiding van de partij bestond, beweerde hij, wel uit “geleerde” marxisten, maar niet uit politici. “Onze leiding moet het vertrouwen van de massa’s kunnen winnen. Dat kan deze leiding niet. Wij bedoelen nog niet van de massa’s van alle arbeiders. Maar ook van de revolutionaire arbeiders heeft deze leiding het vertrouwen niet. Honderden en honderden arbeiders staan naast ons, die bij ons behoren. Als die niet bij ons komen, moet men niet zeggen dat dit de schuld van die arbeiders is en dient men zich af te vragen of aan die partij niets ontbreekt. Waarom voelt men zich in onze partij niet thuis? Een van de redenen is de manier waarop men de discipline opvat. De discipline bestaat daarin, dat als de partij een politiek heeft vastgesteld de leden die als één man uitvoeren. Discipline wil echter niet zeggen dat onder dit woord iedere daad van de leiding wordt vergoelijkt. Dat is de opvatting, die in onze partij heerst. Ook de discipline moet geleerd worden.” Aldus De Kadt. De conclusie van zijn betoog was een: óte-toi de là, afin que je m’y mette. Een conclusie, die internationaal reeds voor de hand lag, daar Moskou door de “zuivering” van de bij de Derde Internationale aangesloten partijen bv. én in de Duitse én in de jonge Franse partij — pas sinds 1920 deel uitmakend van de C. Internationale — én in de reeds door de fascistische golf overstelpte Italiaanse, de oude leiders bij bosjes verwijderde. Het gezag van de oude leiding, het triumviraat, was groot genoeg om de kritiek van De Kadt niet alleen onschadelijk te doen schijnen, maar zelfs lichtelijk ridicuul. Doch nog in dat jaar bleek, dat zij dit toch in het geheel niet was. Integendeel, zij behoefde slechts één ding om de oude leiding ten val te brengen, één macht, maar dan ook een sterke, namelijk die van Moskou. Van af dit congres werd dan ook het voornaamste streven van De Kadt en degenen, die hij om zich heen verzamelde, zich deze steun met alle middelen te verwerven. In en buiten de partij. Hij trof het daarbij, dat de leiding van de Hollandse CP, zoals reeds gezegd, de Moskovitische illusies omtrent het nu toch weer op handen zijn van een revolutionaire situatie in Duitsland niet deelde. De bezetting van het Ruhrgebied in het voorjaar van 1923 voedde die verwachtingen. De Tribune moest min of meer met deze volgens Van Ravesteyn en Wijnkoop absurde hoop rekening houden. Het kon wel niet anders of reeds hierin lag de mogelijkheid, ja, waarschijnlijkheid van een botsing. In de zomer van 1923 kwam die ook.

Deze zomer bracht echter mede het bewijs, dat de CP electoraal op vaste bodem was komen te staan. Dit bleek ten duidelijkste uit de Statenverkiezingen, waarbij zij, ondanks de geringe belangstelling voor deze verkiezingen, 48.165 stemmen behaalde, veel meer dan 100 percent hoger dan de 20.632 van 1919, toen de vrouwen nog geen stemrecht bezaten. Het cijfer bewees, zoals De Tribune schreef, dat de invloed van de CP ondanks de malaise, ondanks de felle ophitsing tegen het bolsjewisme en tegen Rusland, sindsdien ook in syndicalistische kringen ontstaan, nu groter was dan in 1919, toen de revolutie in Europa voor de deur scheen te staan. In Noord-Holland waren 20.112 stemmen op de kandidaten van de CP uitgebracht, in Zuid-Holland 13.205, in Groningen 6229, d.w.z. meer dan bij de kamerverkiezingen.

Ook de daarop volgende verkiezingen voor de gemeenteraden leverden een behoorlijk resultaat. Het totaal aantal veroverde zetels steeg van 22 tot 41, werd dus bijna verdubbeld. In Amsterdam steeg het weer van 3 op 4; in Rotterdam van 1 op 2; vooral in het Noorden (Groningen) was er een flinke vooruitgang.

De revolte van de nieuwe oppositie, die zich om De Kadt organiseerde, was toen reeds begonnen, nadat dit lid van het PB zich, in verbinding met een paar uit de afdeling Amsterdam geroyeerden, waaronder een oud-raadslid, in een circulaire, mede door deze geroyeerden ondertekend, tot de partijleden had gewend met een heftige aanval op de leiding. Een circulaire, natuurlijk direct gepubliceerd in Het Volk en andere vijandige bladen. De Kadt en Bouwman deelden daarin mee, dat zij zich tot de Executieve hadden gewend om een onderzoek in te stellen naar de toestand, die, naar zij meenden, onhoudbaar was. Het PB royeerde daarop in mei De Kadt, E. Bouwman en 5 anderen, waaronder W. S. van Reesema, die al zo vaak in de oppositie was geweest. Deze vormden een zogenaamd Comité voor de Derde Internationale, waarmee zij dus, hoe dwaas dit ook mocht klinken, te kennen gaven dat het nodig was in de Hollandse CP propaganda te maken voor de aansluiting bij de Derde Internationale.

De Executieve ontbood nu, in plaats van het royementsbesluit voor kennisgeving aan te nemen, Bouwman en Van Reesema naar Moskou, ten einde hun grieven te onderzoeken. Het Comité van de dissidenten moest intussen zijn actie opschorten, heette het. Inderdaad geschiedde dit niet. En van dat ogenblik af had zich een apart partijtje naast de CP gevormd, welks geestelijke leiding vooral De Kadt had. Op de bijeenkomst van de uitgebreide Executieve van de C. Internationale — waarin na Proosts heengaan geen Hollander meer zat — kwam nu ook, wat met een enigszins overdreven term de Hollandse kwestie heette, aan de orde. Een commissie, bestaande uit Radek voor de Russische partij, en verder uit Hofno (Noorwegen), Manner (Finland), Mac Manus (Engeland), Clara Zetkin (Duitsland), Ren (Frankrijk), Trachtenberg (Ver. Staten) en Stutschka (Letland), werd met het onderzoek hiervan belast. Daar Radek voorzitter was en deze Wijnkoop ongunstig gezind sinds 1920, kon men van tevoren wel weten dat deze niet zou nalaten de Hollandse partijleiding naar aanleiding van dit geval onaangenaam te zijn. Het resultaat was dan ook een schrijven aan de Hollandse partij, waarin weliswaar de “oppositie” van De Kadt, Bouwman, Van Reesema niet in het gelijk werd gesteld, maar de partijleiding evenmin, zodat de opposanten doorgingen met hun kritiek en oppositie. Zij kregen o.a. het recht onbeperkt in De Tribune eens in de week ingezonden stukken te plaatsen en maakten daarvan gebruik door een eindeloze repetitie van dezelfde thema’s, die steeds neerkwamen op het: de oude leiding deugde niet en zij zouden het beter doen. De bodem, waarop zich dit hele proces afspeelde was, zoals reeds gezegd, de onmogelijke dubbele taak, aan de partij op vakbondsgebied voorgeschreven. Enerzijds moest zij in het steeds meer sektarisch en minder betekenende NAS [3] blijven propageren voor aansluiting bij de RVI, d.w.z. bij Moskou. En elementen als Bouwman gingen hierin geheel op. Anderzijds moest zij als partij propaganda maken voor het “eenheidsfront” op elk gebied onder de arbeiders van het NVV en van de SDAP. De laatste taak was niet onmogelijk.

Zij had reeds een begin van succes door de toenadering, die bij bepaalde leiders als Edo Fimmen en anderen en bij groepen van arbeiders in het NVV ten opzichte van de Derde Internationale viel waar te nemen. Maar de fanatieke aanhangers van het NAS, als Bouwman, bekommerden zich daar volstrekt niet om. En de Moskovische bureaucraten konden deze dubbele rol niet onderscheiden.

Zo kwam het in het voorjaar van 1924 tot een nieuw congres, het vijftiende, waar de oude leiding nog eens een volledige, maar zoals achteraf bleek, pyrrusoverwinning behaalde. De toestand in de CP werd op dat tijdstip goed omschreven in het jaarverslag, dat de nieuwe ijverige secretaris J. Brommert aan de vooravond van deze bijeenkomst publiceerde en waarin het heette:

“De tweede en derde factor waardoor ons partijleven zeer sterk is beïnvloed — als eerste was de algemene politieke toestand beschreven, culminerend in de actie tegen de Vlootwet, een actie, ook door de SDAP en het NVV gevoerd — zijn onafscheidelijk met elkaar verbonden.

De tweede is het langzaam maar gestadig groeiende resultaat, hetwelk de partij met haar eenheidsfronttactiek heeft weten te bereiken.

De derde, de opportunistisch-syndicalistische oppositie, die tegen deze eenheidsfronttactiek in onze partij door een aantal syndicalistisch georiënteerde partijgenoten is georganiseerd. Op zichzelf zou een dergelijke oppositie, wanneer zij op een normale wijze en met normale middelen binnen het kader van de partij zou zijn gevoerd, niet van zo slechte invloed voor de partij zijn geweest. Binnen het raam van de partij zijn, het spreekt vanzelf, afwijkende meningen volkomen geoorloofd, en een partij behoeft er absoluut geen nadelen van te ondervinden, als over deze meningsverschillen op plaats en tijd, daarvoor in aanmerking komende, wordt geschreven en gediscussieerd.

Het verkeerde van deze oppositie is evenwel geweest dat zij vanaf het eerste begin, als een openlijke rebellie tegen de partij is gevoerd. Een aantal ontevredene halfintellectuele partijgenoten wisten met dit zakelijke verschil ten opzichte van de vakbondstactiek andere grieven en bezwaren tegen personen en zaken in de partij te verbinden en zorgden er tevens voor dat de oppositie niet op de normale wijze werd gevoerd, maar bijna van de eerste dag af de vorm aannam van een partij in de partij.”

Het verslag ging dan voort, na de uitspraak van de z.g. Executieve van de Derde Internationale en de directe reacties daarop te hebben beschreven:

“Deze onaangename en schadelijke episode voor de partij had hiermee afgesloten kunnen zijn. Al heel spoedig bleek, dat het tegendeel juist het geval was. Innerlijke onmacht, gebrek aan capaciteiten om op een normale wijze een doeltreffende propaganda voor de oppositionele meningen te maken, gevoegd bij een kwaadaardige lust om de partij kapot te maken en in diskrediet te brengen bij de Nederlandse arbeiders, dreef een deel van deze partijgenoten ertoe opnieuw met alle middelen tegen de partij te ageren.

Er werd nu, mede onder leiding van pg. Sneevliet, die na lange tijd afwezig te zijn geweest, voor enkele weken een bezoek aan Holland bracht en die zich tevoren geen ogenblik de moeite heeft gegeven om zich althans bij het partijbestuur over de toestand van de partij te informeren, besloten tot een herorganisatie van het Landelijk Oppositie-Comité op straffere wijze dan dit voorheen het geval was geweest. Een partij, met bestuur en dagelijks bestuur, regelmatige contributieheffing, enz., werd in en tegen de partij opgericht.

De ophitsing tegen de partij ontketende zich toen eerst in volle omvang. Vijandelijke bladen werden regelmatig van materiaal tegen de partij voorzien; verslagen van huishoudelijke vergaderingen werden gepubliceerd; door partijgenoten werd op de openbare vergaderingen van de partij gedebatteerd; pamfletten en een brochure werden er tegen de officiële partijpolitiek uitgegeven, financiële steun voor de partij en De Tribune werd geweigerd enz. enz.

De partij heeft een en ander met buitengewoon geduld en lankmoedigheid verdragen. Verschillende partijgenoten, die aanvankelijk iets goeds meenden te zien in het optreden van de oppositie, leerden nu hun ware bedoelingen, de partij kapot te maken, kennen, en keerden deze oppositie de rug toe. Deze georganiseerde oppositie heeft zich, door haar eigen tactiek, volkomen geïsoleerd van de overgrote meerderheid van de partijgenoten. Het spreekt evenwel vanzelf, dat deze ophitsing tegen de partij van grote invloed is geweest op de werfkracht van de partij.”

De schildering was niet overdreven. En inderdaad had de terugkeer in de herfst 1923 van H. Sneevliet, de vroegere bestuurder van de Ned. Ver. van Spoor- en Tramwegpersoneel — waaruit hij, herinnert men zich, in 1911 door Troelstra was verdreven —, die daarna naar Indië was gegaan, daaruit verbannen en die, na het voorzitterschap van het NAS, toen dit nog 50.000 leden telde, in 1919 te hebben geweigerd, in dienst van de Derde Internationale naar China was gezonden om voor de Komintern te werken, de oppositie nieuwe krachten en een nieuwe, in intriges meer ervaren leider dan de nog jongen De Kadt verschaft. Want Sneevliet, zwervensmoede, wilde nu zijn lot geheel aan het, hoezeer verzwakte en behalve in Amsterdam vrijwel machteloze, NAS verbinden, waar in ieder geval nog een leidersplaats open was. In Moskou had hij van de gelegenheid gebruik gemaakt om de leiding van de CP in een zo ongunstig mogelijk daglicht te stellen, iets, wat vrij gemakkelijk viel, daar sinds het vertrek van Proost niemand in de Executieve en haar bureaucratie — de Komintern was inmiddels reeds uitgegroeid tot een groot staatslichaam — meer een woord Nederlands kon lezen, zodat de laster in dit opzicht vrij spel had. En Sneevliet, van ouds zeer bevriend met Mevrouw H. Roland Holst, die juist in dit jaar 1923, na haar terugkeer uit Moskou, een geestelijk crisisproces doormaakte, waardoor zij zich van het orthodoxe marxisme losmaakte, vond in haar mede een steun voor de oppositie in de CP tegen de leiding van het driemanschap. In De Communistische Gids van 1923, waarvan zij met Van Ravesteyn en K. van Langeraad, de ontwerper van het Agrarisch Program van de partij, de redactie voerde, had zij, die zich overigens met de dagelijkse arbeid van de partij sinds jaren niet meer bemoeide, niettemin in een artikel Opvoeding tot Communisme een naar de vorm zeer gematigde, maar naar inhoud uiterst felle kritiek op de Nederlandse partij geoefend, een kritiek, die een symptoom was van haar geestelijke bevrijding uit de dogmatisch-marxistische banden, waarin zij tot 1922 zich bekneld had gevoeld, doch die door haar felheid de leiding van de CP diep moest treffen en haar mederedacteur Van Ravesteyn dan ook aanleiding had gegeven tot een naar vorm en inhoud even heftig, ja boosaardig verweer, dat echter bij zijn nauwere vrienden de grootste instemming had gevonden.[4] Al met al had dus de in de aanvang ietwat zwakke leiding van de partijoppositie in de winter van 1923 op 1924 een aanmerkelijke versterking ondergaan door de hulp van een zo geziene en bekwame volksmenner en intrigant als H. Sneevliet en het morele gezag van de grote dichteres en schrijfster. De onpartijdige waarnemer kan een zekere overeenstemming tussen de situatie in de toen nog zoveel kleinere, ofschoon toch al een groter aantal leden dan de CP begin 1924 (1575) tellende SDAP in 1908-1909, aan de vooravond van Deventer, en die in de nu 15 jaar oude en toch nog zo jonge Communistische Partij, misschien treffen. Maar deze overeenstemming is toch meer uiterlijk dan innerlijk. In 1908-1909 immers vormde de oppositie in de toen nog nominaal “marxistische” SDAP zeker een gesloten eenheid, een kleine, homogene cohorte, van wie het doel trouwens geen ander was dan het behoud van de vrijheid van propaganda voor wat zij als het orthodoxe marxisme beschouwden. De oppositie in de CP echter bestond uit uiterst heterogene elementen, die eigenlijk slechts hun volslagen negatieve kritiek op de leiding gemeen hadden. Hoe weinig zij in de lijn dachten, die op de duur de Moskovisch-orthodoxe zou worden — in het begin van 1924, toen Lenin stierf, nog slechts uitgestippeld, aangeduid, maar niet duidelijk en fors aangegeven — blijkt onmiddellijk, wanneer men bedenkt, dat al de min of meer betekenende persoonlijkheden, die in 1923-1924 de vaan van verzet tegen de leiding van het oorspronkelijke Tribunedrietal verhieven, reeds luttele jaren na 1925, toen dit drietal aftrad, zich van de Moskovische Internationale afwendden. Dit is het geval geweest met de belangrijkste figuur: de grote dichteres [5], maar eveneens met De Kadt, die zich tot een fel tegenstander van Moskou zou ontwikkelen, en met H. Sneevliet, die de leider werd van het Nederlandse trotskisme, daarmee de lijn van sympathie en geestverwantschap doortrekkend, die zijn geestverwante Mevrouw Roland Holst sinds 1907 met Trotski verbond. Men behoeft hier de houding van Wijnkoop maar tegenover te stellen, die, na in 1925 tot aftreden te zijn gedwongen, enkele jaren later, na 1929, weer als trouwe zoon naar Moskou terugkeerde, om de innerlijke tegenstrijdigheid te zien, die de oppositie in de CP onder het dekschild van een Comité voor de Derde Internationale, in 1923 tegen de leiding van de CP verenigde met min of meer gecamoufleerde instemming van Moskou. Ook Prof. G. Mannoury, die, zij het niet formeel, dan toch inderdaad zich opnieuw bij deze oppositie schaarde — hij was trouwens van 1909 af opposant en bleef dus zijn rol getrouw — heeft, hoewel hij een van degenen is geweest, die de Moskovitische Executieve in 1925 bijstonden in het afzetten van het triumviraat, enige jaren later met Moskou moeten breken.

Zoals gezegd, viel het de partijleiding niet moeilijk de oppositie op het congres van 1924, dat in april te Rotterdam plaats vond, niet alleen grondig te verslaan, maar zelfs te verpletteren. Op dit congres waren voor het eerst twee vertegenwoordigers van de Executieve aanwezig, een Tsjechisch parlementslid Kreibich en de Zwitserse ex-pacifist Humbert-Droz. Maar deze konden ten overstaan van de bijna unanieme veroordeling van de oppositie door de gedelegeerden van de afdelingen niet veel anders doen dan deze stemmingen te sanctioneren. De partij was geladen met verontwaardiging over de wijze, waarop de oppositie de partijarbeid had gesaboteerd en dat uitte zich in felle vorm. Het resultaat van het congres scheen dus zeer bevredigend. En de redacteur van De Communistische Gids, die, ondanks zijn kritische zin, geheel aan de zijde van de partijleiding stond en in een artikel aan de vooravond van het congres een uitmuntend overzicht van de aard en de zwakheden van de heterogene oppositie had gegeven, kon in een hooggestemd stuk na afloop met grote voldoening constateren, dat “het congres een openbaring geweest was van de rijpheid en de kracht van de partij, van de talrijkheid van het uit arbeiders bestaande kader, dat volkomen in staat is zich over vragen van tactiek een zelfstandig oordeel te vormen.” Hij loofde inzonderheid de Amsterdamse delegatie, niet omdat zij beter was dan die van zoveel andere afdelingen, maar omdat zij, de vertegenwoordiging van de stad, die meer dan in enig ander opzicht, van de Nederlandse arbeidersbeweging is de hoofdstad — omdat zij, voor het eerst in de geschiedenis van onze partij, helemaal goed was. Niet meer een toevallig samenraapsel van partijgenoten, die zich in de discussies wat op de voorgrond hadden gesteld, maar een zuivere vertegenwoordiging van de arbeiders die het dagelijks werk doen en die niet gekomen waren om brede discussies te houden over ‘s keizers baard, doch om dat werk veilig te stellen.” En hij besloot met te zeggen, dat dit congres wel een bijzondere voldoening moest zijn geweest voor de mannen, “die al jaren de geestelijke zowel als de praktische leiders van de partij zijn geweest en die door hun vastheid gepaard aan soepelheid, door hun altijd in het oog houden van het ene doel, door hun kennis van de theoretische grondslagen zowel als van de internationale verhoudingen, zich een aanzien hebben verworven als geen leiding van een andere partij buiten Rusland.”

Dit mocht al of niet overdreven schijnen, het drukte wel het gevoelen van de overgrote meerderheid uit. Niettemin waren deze drie mannen een goed jaar later gedwongen de leiding van de CP op te geven en althans voor twee van hun betekende dit mede het opgeven van heel hun politieke loopbaan.

Reeds onmiddellijk na het congres, waar De Kadt, Sneevliet, Bouwman en hun aanhang zo grondig waren verslagen, bleek trouwens dat de oppositie niet van zins was te bukken. Verscheidene verlieten formeel de Hollandse partij, onder de leiding van De Kadt en stichtten een afzonderlijke organisatie met een blad, de zogenaamde Bond van Communistische Propagandaclubs. Dit geschiedde in mei. En terwijl Wijnkoop en De Visser naar Moskou waren om het 5e congres van de Internationale bij te wonen, waar Wijnkoop niet alleen tot lid van de Executieve werd benoemd, maar ook in het presidium, zodat hem de eer te beurt viel het wereldcongres talrijke malen te presideren, verliet ook Mevrouw Roland Holst de partij en sloot zich bij het clubje dissidenten onder De Kadt aan, die uit naam van het “zuivere” communisme reeds spoedig op de wijze van de vroegere KAP de dreigende ondergang van de Derde Internationale door dezelfde oorzaken, opportunisme enz., voorspelden, waaraan ook de Tweede was ondergegaan. Een uittreden, dat haar een scherpe schrobbering van de voornaamste redacteur, die onder Van Ravesteyn en Wijnkoop de dagelijkse leiding van de krant in handen had, aan de jonge historicus Dr. J. Romein, bezorgde.[6]

De rol, die Wijnkoop op dit congres van de Derde Internationale speelde, hoezeer zij ook, evenals die van zijn mederedacteur op het vierde Wereldcongres in november 1922, reden gaf tot voldoening, bracht niettemin opnieuw de tegenstelling aan het licht die er tussen de leiders van de kleine Hollandse partij en de Russische bestond inzake de Duitse aangelegenheden. Dit congres stond in hoofdzaak onder de leiding van Zinovjev, een van Lenins nauwste medewerkers,[7] maar geen vriend van Wijnkoop en die in ieder geval zeker de gemiddelde illusies van de bolsjewistische leiders omtrent de snelle nadering van een Duitse revolutie deelde. Begin mei ‘24 hadden de verkiezingen voor de Rijksdag de nu Verenigde CP in Duitsland, die reeds geheel onder controle van Moskou stond en waar alle leidende elementen, die niet strikt gehoorzaamden, uit waren verwijderd, een electorale overwinning behaald, wat tot allerlei verwachtingen aanleiding gaf. De communisten behaalden daarbij 3.800.000 stemmen en veroverden 61 zetels in de Rijksdag in plaats van de 16, die zij tot dusverre bezetten, terwijl de sociaaldemocraten hun zetelaantal zagen dalen van 171 op 99, al overtroffen zij met 5.800.000 stemmen de communistische nog altijd verre. Een sanguinische opvatting omtrent de Duitse ontwikkeling kon in die stemmenaanwas al weer grond vinden voor de mening, dat de proletarische revolutie in Duitsland met rasse schreden naderde. In ieder geval had deze stembusoverwinning aan de vooravond van het Internationale congres het Duitse krediet, d.w.z. de invloed van de Duitse partij in Moskou doen stijgen. Het viel dus zeker niet in goede aarde, dat Wijnkoop ten opzichte van de Duitse toekomst sceptische klanken liet horen. Noch bij de Duitsers, noch bij Zinovjev. In 1922 had Van Ravesteyn zich op gelijke wijze tegen Trotski’s opvattingen omtrent de naaste toekomst in de Westerse landen verzet. Maar Trotski’s ster in 1922 nog in volle glans schitterend, was in 1924 reeds verduisterd door de machtsverschuivingen in de Russische partij, die zich na Lenins dood snel gingen voltrekken en die Trotski reeds in 1925 in een ketter veranderden. Wijnkoops optreden op het Vijfde Wereldcongres tegen de overschatting van de Duitsers — hij wees er op, dat de Derde Internationale veel meer nog dan zij reeds deed haar aandacht en krachten naar de Verre-Oosten problemen moest wenden — bezorgde hem dus zeker in Moskou geen nieuwe vrienden, maar eerder vijandschap. Het gevolg was o.a., dat de Duitse CP, die ook op dit congres weer spitsroeden had moeten lopen, zich meer met het Hollandse partijtje ging bemoeien en er belang bij kreeg, dit aan zich ondergeschikt, of in ieder geval murw te maken. In de daarop volgende winter van 1924 op 1925 werd daartoe alles in het werk gesteld. En de moeilijkheden, financiële en organisatorische, waarmee de kleine partij voortdurend te worstelen had, maakten dit mogelijk, daar de syndicalistische oppositie onder leiding van Sneevliet-Bouwman ook na het congres van april 1924 in het geheel niet van plan was zich loyaal neer te leggen bij de uitspraken van dit congres en het daar tot stand gekomen compromis. Deze oppositie, die bv. hierin bestond, dat Sneevliet en Bouwman weigerden in het PB zitting te nemen, omdat het NAS dit verbood, vond bovendien nog steun in met Sneevliet uit Indië verbannen elementen, als een zekere Bergsma, en zelfs in de mede verbannen leider van de Indische (Javaanse) communisten, Semaoen, de natuurlijk in het parlementaire en buitenparlementaire optreden van de Tribunemannen wel aanknopingspunten vond om kritiek te oefenen. Het resultaat van dit alles was dat de CP de winter van 1924-1925 inging met opnieuw dezelfde moeilijkheden, die zij in het voorjaar van 1924 overwonnen waande en bovendien nog met een verwoed clubje vijanden, die zich eveneens communisten noemden, waarvan De Kadt de felste en Mevrouw Roland Holst de bekendste figuur was, buiten haar gelederen. Deze inwendige en uitwendige oppositie sloten een soort bondgenootschap en het bleek alras, dat het daarbij vooral zou gaan niet alleen om de leiding van de partij in haar geheel, maar ook om de combinatie van deze leiding met de vertegenwoordiging in het parlement.

In het voorjaar van 1925 ondernam Wijnkoop in zijn kwaliteit van lid van de Executieve opnieuw een reis naar Moskou om te beproeven de intriges van de oppositie daar te ontmaskeren en te verijdelen. Het viel deze, die nu in Van Reesema een permanenten vertegenwoordiger in Moskou bezat, gemakkelijk, door woord- en tekstvervalsing, die trouwens reeds in 1923 waren toegepast, bepaalde uitdrukkingen uit een van de overtalrijke redevoeringen en artikelen van Wijnkoop en Van Ravesteyn tot gevaarlijke “rechtse” ketterijen — de rechtse en de linkse ketterijen waren reeds in 1922 en nog veel sterker op het vijfde congres in 1924 aan de orde van de dag — te verklaren. Zijn reis had, in de partij, nog dit nadeel, dat de afdeling Amsterdam, die in 1924 volgens Dr. Knuttel zo “goed” was geweest, nu weer geheel onder invloed kwam van een kleine, doch woelige oppositiegroep en daardoor in verwarring raakte, zodat zij op het congres van 1925 niet meer aan de zijde van het PB stond. Maar het voornaamste was dit niet. Het bleek Wijnkoop in Moskou maar al te duidelijk dat de behoefte om de Hollandse partij te “zuiveren”, zoals de Duitse, de Franse, de Italiaanse reeds “gezuiverd” waren, zo sterk was geworden dat daaraan geen weerstand meer was te bieden. Inzonderheid de kamerfractie moest meer in overeenstemming werden gebracht met het zogenaamd “democratisch centralisme” dat met geweld in alle partijen moest worden doorgevoerd en dat eiste, dat overal “cellen” in bedrijven en werkplaatsen zouden worden gesticht. Het arbeiderselement moest daarbij op de voorgrond treden. En men eiste dat bij de a.s. verkiezingen althans de tweede plaats op de lijst zou worden bezet door iemand, die daarvoor kon doorgaan. Het was duidelijk dat de parlementaire vertegenwoordiging, zoals die sedert 1918 had gefunctioneerd hierdoor onmogelijk zou worden. In een bijeenkomst van het triumviraat, dat De Tribune had gesticht, besloten deze drie mannen, hoewel hun inzichten zeer sterk verschilden omtrent wat er in een bepaald geval te doen stond, in ieder geval één gemeenschappelijke gedragslijn te volgen, zoals zij, grosso modo en met geringe verschillen, sinds 1907 hadden gedaan.

Het congres van 1925, dat nu te Amsterdam plaats vond op 9, 10 en 11 mei, stond geheel onder de invloed van een schrijven van de Executieve, waarin aan de Hollandse partij zekere eisen werden gesteld, die volgens de oude leiding — en de meerderheid van het PB, waarin zich ook verscheidene arbeiders bevonden — ten dele onaanvaardbaar waren, daar zij haar tot een bijwagen van het syndicalisme zouden hebben gemaakt. Na heftige strijd behaalde het PB nog eenmaal de overwinning, maar ditmaal op het kantje af. Een minderheidsresolutie, waarin werd uitgesproken dat de besluiten van de Executieve zonder meer zouden worden uitgevoerd en als bijzondere maatregel een arbeiderskandidatenlijst zou worden gesteld voor de verkiezingen, werd weliswaar verworpen met 975 stemmen doch met 706 stemmen voor en 22 blanco, evenals een nog verdergaand voorstel om Wijnkoop, Van Ravesteyn, Ceton en Brommert, de ijverige partijsecretaris, uit alle leidende functies te ontzetten met 19 stemmen (der afgevaardigden) voor, 57 tegen en 19 blanco. Een uitvoerige motie Rotterdam daarentegen, waarin nog eens werd uiteengezet waarom men niet aan de eisen van de oppositie en de opdrachten van de Executieve kon voldoen, behaalde weliswaar een meerderheid doch slechts van 863 tegen 809 en 31 blanco. Stemmingen, die bewezen, hoe groot de vreze Moskou’s in dat ene jaar reeds talrijke elementen had bevangen, die nog een jaar geleden aan de zijde van het oude drietal hadden gestaan. Na deze overwinning stelde het congres natuurlijk opnieuw een lijst van kandidaten voor de a.s. kamerverkiezingen vast — het was kort dag, want binnen enkele dagen moesten overal in het land de kandidatenlijsten worden ingediend — waarop Wijnkoop als eerste, Van Ravesteyn als tweede en L. de Visser als derde voorkwamen. Maar reeds op het congres kwam professor Mannoury, in zijn kwaliteit van lid van het scheidsgericht, een soort Moskovitische instelling, die de partij ook had moeten aanvaarden, verklaren dat de partij het recht miste om een kandidatenlijst te stellen in afwijking van Moskou, daarmee dus demonstrerende dat de keuze van afgevaardigden in het Ned. Parlement, voor zover zij communist waren, voortaan door de regering te Moskou moest plaats vinden. De Komintern immers was reeds niets meer dan een van de werkorganen van de Russische regering. Dezelfde, toen nog fanatiek en trouw aanhanger, zond daarop een telegram naar Moskou, waarin hij meedeelde, dat de Hollandse partij en haar leiding zich aan een verzet tegen de bevelen hadden schuldig gemaakt. En hierop kwam een telegram uit Moskou, ondertekend door Kuusinen — Fins gedelegeerde in de Executieve, een bureaucraat, die nog in 1939 een zekere rol zou spelen toen de USSR Finland aanviel en hij, gelijk vanzelf spreekt, zijn vaderland in de steek liet — dat uitvoering van het besluit van de Executieve eiste. Het sprak vanzelf — en het was van tevoren ook reeds vastgesteld — dat hierop die leden van het PB, die zich op het congres tegen de besluiten van Moskou hadden verzet, aftraden. Dit waren behalve het triumviraat, Brommert, de Groninger onderwijzer Sterringa, Mevrouw Stam-Ponsen uit Dordrecht, het Rotterdamse raadslid G. van Burink en Van Walree. L. de Visser echter had vooraf verklaard, dat hij zich bij alle beslissingen van Moskou zou neerleggen. Hij trad dus niet af en werd, nu Wijnkoop, Van Ravesteyn en Ceton ook hun bewilligingsverklaring om op de kandidatenlijst voor de Tweede Kamer voor te komen introkken, automatisch No. 1 op deze lijst.

In De Tribune van 18 mei werd een en ander bekend gemaakt in een mededeling, waarin op het einde deze zinsnede: “Hierbij is dus voor de partijgenoten Wijnkoop, Van Ravesteyn en Ceton — althans voorlopig — een einde gekomen aan de periode, die omstreeks 1899 begon en waarbij de strijd voor de proletarische revolutie hen tezamen voerde.” Met weglating van het: althans voorlopig, gaf dit de waarheid weer. Er volgde weliswaar nog een korte periode van samenwerking van het drietal, toen zij nog eenmaal gezamenlijk een klein weekblad uitgaven, dat als voortzetting van het wetenschappelijk maandblad De Communistische Gids, einde 1925 opgeheven, dezelfde naam droeg. Maar deze samenwerking duurde nog maar zeer kort. De Tribune, zoals die in 1907 was gesticht en bijna 18 jaar het stempel van de drie stichters had vertoond, hield in die meimaand op te bestaan, al werd het blad nog enige jaren voortgezet. Enkele dagen na 18 mei verdwenen ook hun namen uit de titel. J. Romein herdacht dit heengaan in een fraai artikel: Vijfentwintig jaar revolutionaire strijd: D. J. Wijnkoop, W. van Ravesteyn, J. C. Ceton in het nummer van 23 mei, waarin hij zo iets als een korte geschiedenis van De Tribune, SDP-CP en de faits et gestes van het drietal ten beste gaf en dat hier ongetwijfeld op zijn plaats zou zijn, ware de omvang niet een beletsel. De toekomstige historicus van grote roep, die toen nog aan de aanvang van zijn loopbaan stond en zich nog meer communist dan Nederlander voelde, kon evenwel niet nalaten, deze misschien niet ongerechtvaardigde opmerking van algemene aard aan het slot van zijn beschouwing te maken: “De Nederlandse bourgeoisie is een stiefmoeder voor haar grote zonen. Zij geeft hun een kans als ze dertig zijn, spant de verwachting hoog, als ze veertig zijn geworden en als ze vijftig zijn geworden lokt zij hen in het moeras en smoort hen met een lauwertak of prikt hen een ridderorde in het bloedende hart. Maar het Nederlandse proletariaat moet anders zijn en is anders. De duizenden en duizenden, die Domela Nieuwenhuis’ uitvaart door Amsterdam begeleidden, getuigden ervan. Maar dat getuigenis kwam te laat. Laat het nu niet te laat komen.” De jonge idealist, die Romein toen nog was, overschatte de klasse, waar hij zich bij had gevoegd om haar te dienen. Zij was niet beter dan de Nederlandse bourgeoisie. Maar gelijk had hij, toen hij tevens opmerkte: “Hier is een historische periode afgesloten, een periode, uit de aan slachtoffers van allerlei aard zo pijnlijk rijke en aan menselijke moed en uithoudingsvermogen zo verheven rijke geschiedenis van het socialisme, een periode, waarvan zij, die nu heengaan, in Holland de kinderen en tegelijk de ouders waren.”

Een historische periode was inderdaad afgesloten. De periode, waarin het mogelijk had geschenen, een onafhankelijke “communistische”, d.w.z. in Nederland gefundeerde en naar Nederlandse behoeften geleide partij te stichten en langzaam groter te maken.

De poging ging onder, doordat Moskou haar niet duldde en voortaan nog slechts partijen in alle landen wenste, die willoze werktuigen waren in handen van het Kremlin.

_______________
[1] Men kan over die beide grote gebeurtenissen authentieke gegevens vinden bv. in de brochure van G. Zinovjev: Die Kommunistische Internationale, Bericht auf dem Achten Kongress der Kommunistische Partei Russlands, Petrograd 1919, en van Karl Radek: Die russische und deutsche Revolution und die Weltlage, Berlin 1919.
[2] Zo belegde zij bv. aan de vooravond van Den Haagse conferentie een internationale meeting in het Concertgebouw te Amsterdam, waar Cachin namens de Franse, Mac Manus, voorzitter van de Britse CP, Pieck van de Duitse CP, Van Overstraeten namens de Belgische en verder Tan Malaka, derde man op de kandidatenlijst voor de Tweede Kamer, namens de Nederlands-Indische communisten, met Van Ravesteijn het woord voerden.
[3] Juist in die zomer, in juni, vond er een scheuring in het toch al zo verzwakte NAS plaats. Lansink Jr. met een 50 tal anderen verliet het NAS en stichtte een nieuw Ned. Syndicalistisch Vakverbond, waardoor het aantal “vakcentrales” dus steeg tot zes!
[4] Eind 1923 trad Mevrouw Roland Holst uit de redactie van het partijmaandblad en verbrak daardoor de laatste band die haar nog aan de partij bond, waar zij in 1916 met enthousiasme was binnengetreden en ingehaald. Dr. J. A. N. Knuttel, orthodox marxist, verving haar.
[5] In 1923-1924 was, zoals gezegd, de dichteres reeds bezig zich geestelijk van de marxistische orthodoxie los te maken. In de jaargang van 1924 van De Communistische Gids publiceerde zij, ofschoon geen deel meer uitmakend van de redactie, nog enige uitgebreide artikelen onder de titel Historisch Materialisme en Kunst. Zij werd daarover in hetzelfde tijdschrift scherp aangevallen door de redacteur Dr. J. A. N. Knuttel en een anonymus, die zich “Een van deze wereld” noemde naar aanleiding van een passage in een van de stukken van Mevrouw H. R. H. Dr. Knuttel, orthodox marxist sinds zijn prachtige dissertatie Het Geestelijk Lied in de Middeleeuwen (1906), een van de redacteuren van Het Woordenboek en sinds jaren een van de scherpzinnigste en felste critici in De Tribune, De Nieuwe Tijd en De Communistische Gids, toonde daarin wel onweerlegbaar aan, hoever de dichteres reeds van het oorspronkelijk ook door haar beleden “marxisme” was afgeweken. In een bespreking van Mevrouw Roland Holsts boek De voorwaarden tot hernieuwing der dramatische kunst in de oktoberaflevering van De Communistische Gids drukte dezelfde schrijver zich aldus uit: “Dit is een van die bliksemstralen, die af en toe scherp belichten, hoe ver het al met Mevr. Holst gekomen is. Als de katholieke kerk maar niet zo koud-kapitalistisch en onsocialistisch was, dan zat dáár nog wel wat in. Alsof niet de katholieke kerk in de eerste plaats in haar geestelijke inhoud, in haar mystiek, haar religie de massaverleugening bij uitnemendheid is, alsof zij ooit iets anders aan de massa kan brengen dan vergif.” In datzelfde opstel heet het ook: “Het is pijnlijk te zien, hoe volkomen kritiekloos Mevr. Holst staat tegenover de grootste dwaasheden van de psychoanalyse”. Dr. J. A. N. Knuttel — dit zij er onmiddellijk bijgevoegd — is de marxistische orthodoxie én Moskou ook trouw gebleven, in en na 1925.
[6] In een artikel In het teken van de onstandvastigheid (Tribune, 11 juli 1924) schreef hij naar aanleiding van de eerste bijdrage van Mevrouw Roland Holst, In het teken van de waarachtigheid geheten, in het orgaan van de BKSP:
“Weet Mevrouw Holst iets af van de voorgeschiedenis van haar bondje? Dan moet elk meeleven met de partij al sinds lang bij haar hebben opgehouden. Want het komt ons naïef-brutaal voor, dat iemand, die die voorgeschiedenis wel kent, hier met de waarachtigheid komt aandragen!
Weet Mevrouw Holst niet hoe de partij en haar leiding te Moskou belasterd is door de mensen onder wier leiding of aan wier zijde zij zich nu weer heeft geplaatst?
Is het waar, Mevrouw, of is het niet waar, dat er daar zulke leugens zijn verspreid, dat Kolarov eindelijk maar eens persoonlijk een briefje aan Wijnkoop schreef hoe of het eigenlijk zat, want dat er nu zo’n onzin verteld werd dat niemand, zelfs Wijnkoops ergste vijand niet, het meer geloven kon?
Is het waar, Mevrouw, of is het niet waar, dat er van Van Ravesteyn een vraag geciteerd werd, waarbij het vraagteken en het antwoord werd weggelaten, zodat hem precies het tegenovergestelde in de mond werd gelegd van wat hij had geschreven?
Is het waar, Mevrouw, of is het niet waar, dat er gezegd werd, dat de Hollandse partij voor Indië niets deed, terwijl Semaoen in zijn talrijke redevoeringen hier te lande juist het tegendeel aantoonde en ook Sneevliet nog op het laatste congres de verdiensten van de partij voor de Indische beweging erkende?
Is het waar, Mevrouw, of niet waar, dat de partij beschuldigd is Fimmen achterna te hoereren, terwijl zij niets anders deed dan wat haar plicht was Fimmen te steunen, waar en zover dat nodig was, en de ezels zodoende het beetje begin van een linkse stroming weer trachtten dood te drukken?
En als u dat alles niet weet, Mevrouw, omdat u wel steeds vol vage kritiek zat, maar nooit genoeg meeleefde om er langs de gewone weg uiting aan te geven, ziet u dan het krantje eens door, waarin u uw zondagmorgen overpeinzing over waarachtigheid gepubliceerd hebt, en leest daarin de weinig waarachtige karikatuur van de partij.”
[7] Hij is, weet men, toen Stalin de macht in handen had gekregen, in een van die monsterachtige processen, die deze tegen de “oude” garde van de revolutie heeft geënsceneerd, tot een zogenaamde “zelfbeschuldiging” gedwongen en daarna gedood, evenals bijna alle anderen, die nog in de eerste jaren tot de machthebbers behoorden.