Henriette Roland Holst-van der Schalk
Communisme en moraal
Hoofdstuk 1


Betrekkelijkheid en veranderlijkheid der moraal. Haar afhankelijkheid van sociaaleconomische factoren

“Moraal” in de meest uitgebreide betekenis van het woord is een onmisbare voorwaarde tot de vorming en de instandhouding van iedere samenleving. Zij ontspringt uit krachten in het organisme die – soms recht tegen het instinct van zelfbehoud in – het individu er toe brengen na te laten wat voor de gemeenschap schadelijk, en te doen wat voor haar welzijn bevorderlijk is.

De kiem van deze krachten, van datgene wat wij omschrijven als “zedelijke aanleg”, vinden wij reeds bij sommige dieren, en wel bij die, welke begaafd zijn met sociale instincten. “Dieren met deze instincten begaafd”, schrijft Darwin, “scheppen behagen in elkaars gezelschap, zij waarschuwen elkaar voor gevaar, verdedigen en helpen elkaar op velerlei wijze”.[4] “Als zij in troepen leven, elkaar verdedigen en hun vijanden gezamenlijk aanvallen, moeten zij elkaar tot op zekere hoogte trouw zijn en zo zij een aanvoerder volgen deze tot op zekere hoogte gehoorzamen.”[5]

Echter wacht men er zich voor, begrippen als zedelijkheid, plichtsbesef en geweten op de dieren toe te passen, in de zin waarin wij dit op menselijke wezens doen. “Het feit, dat de mens het enige wezen is, dat met zekerheid zedelijk kan worden genoemd, vormt het grootste van alle verschillen tussen hem en de lagere dieren.”[6] Bij de dieren werken, volgens Darwin, de sociale instincten niet bestendig genoeg en hun verstandelijke vermogens zijn niet voldoende ontwikkeld, om ons te veroorloven met betrekking tot hen de woorden “zedelijk” en “zedelijkheid” te gebruiken. Pas in de menselijke samenleving ontstond – in voortdurende wisselwerking met het gebruik van de hand en met de ontwikkeling der verstandelijke vermogens – het vermogen om te spreken en Darwin merkt op, dat pas wanneer de taal de leden van een zelfde vereniging in staat stelt hun denkbeelden juist en duidelijk uit te drukken, het algemene gevoelen over de handelingen, die het meest het algemeen welzijn bevorderen, tot een vast richtsnoer kan worden.[7]

De wortel van de sociale instincten is, bij de mens evenals bij de dieren, een doffer of helderder bewustzijn van de solidariteit. “Het is de onbewuste erkenning van de kracht, die ieder mens put uit de praktijk van wederzijds hulpbetoon; van de nauwe afhankelijkheid van het geluk van de enkeling van aller geluk en van het rechtvaardigheidsgevoel, dat het individu er toe brengt de rechten van ieder ander individu op te vatten als gelijk aan zijn eigene.[8]

Met andere woorden: de solidariteit bestaat uit het min of meer helder bewustzijn van de onvolledigheid, beperktheid en afhankelijkheid van de enkele mens. “Het individu is afhankelijk, het is geen afgerond geheel, maar niet anders dan een element van een groter geheel.”[9] Zoals de enkeling in de sfeer van het materiële leven alleen veiligheid en welvaart vindt door samenwerking met andere individuen, zo vindt hij in de zedelijke sfeer alleen voldoening door zich als deel van een geheel te gevoelen, zich aan dat wijdere, algemenere over te geven en daarin op te gaan, als een golf opgaat in de oneindige zee.

Alleen door de beperktheid, onvolledigheid en afhankelijkheid van het individu tot uitgangspunt te nemen, is het mogelijk de zedelijke gevoelens te begrijpen. Wie de ethiek wil afleiden uit zuiver individualisme, uit zelfzuchtige neigingen en motieven, snijdt zich zelf de weg tot inzicht in haar oorsprong af. “Er kan niets meer onzinnigs bestaan dan te trachten de moraal te doen ontspringen uit een winst- en verliesrekening voor het individu, met andere woorden uit het eigenbelang van de nuttigheids-empiristen.”[10] De primaire instincten der menselijke natuur, de honger en de geslachtsdrift, zijn zedelijk noch onzedelijk, zij staan buiten de moraal. Zelfzucht, hoe “verlicht” ook, hoe slim te werk gaande, kan nooit in zedelijkheid omslaan.

De mens behoort tot de sociaal levende diersoorten. Dit betekent, dat van de meest oorspronkelijke ontwikkelingsstadia af, de mensen samen hebben geleefd in groepen: de bewustwording die zich in de primitieve mens voltrok, was aanvankelijk enkel bewustwording van zijn sociale aard, zijn verbonden-zijn met de groep, waarvan hij deel uitmaakte.

Elk samenleven en samen arbeiden, elk groepsverband betekent de noodzakelijkheid voor alle leden van de groep, om een deel van hun persoonlijke vrijheid op te geven en hun zelfzuchtige neigingen en begeerten in zekere mate aan banden te leggen. Elk groepsverband veronderstelt bij alle leden van de groep de geneigdheid om dit te doen, – een geneigdheid, oorspronkelijk niet ontstaande uit verstandelijk inzicht in de voordelen van het samenleven, maar uit instinct van samenhorigheid.

De oorsprong der moraal wordt alleen begrepen door de mens op te vatten als een sociaal wezen. In en door de gemeenschap, het maatschappelijk verband: horde, gens, stam, stad, dorpsgemeenschap, klasse, waarin hij leeft, is de mens gegroeid tot een redelijk, zelfbewust wezen. En dit verband, deze gemeenschap, is het voorwerp van de ethische gevoelens. Wat haar helpt in stand houden, haar versterkt en bevestigt, is zedelijk en goed; wat haar verzwakt of dreigt te vernietigen, onzedelijk en onrecht. Wat dus aan de behoeften, niet van de enkele mens, maar van de menselijke gemeenschap beantwoordt, is goed; en slecht, wat daarmee in strijd is.

Die behoeften zijn niet ten alle tijde dezelfde. Zij hangen van de ontwikkelingsraad der gemeenschap af. Een stam Eskimo’s bv. heeft om als gemeenschap te blijven bestaan en zich te bevestigen, behoefte aan een geheel andere gezindheid en geheel andere daden van haar leden dan de burgerlijke klasse van een kapitalistisch-ontwikkeld land. De behoeften van een menselijke gemeenschap zijn afhankelijk zowel van de verhouding waarin haar leden tot de natuur staan als van hun verhoudingen onder elkaar.

Deze verhoudingen worden in hoofdzaak bepaald door de graad van ontwikkeling van de maatschappelijke techniek, het karakter van de productiemiddelen, het feit aan wie deze toebehoren en de vorm van hun bezit. Van deze factoren zijn alle maatschappelijke verhoudingen afhankelijk en wanneer zij veranderen, veranderen alle maatschappelijke verhoudingen insgelijks. De gemeenschap vernieuwt zich, nieuwe menselijke eigenschappen worden voor haar de meest waardevolle en het gevolg is het verval van de oude moraal en het opkomen van nieuwe morele normen.

De moraal omvat alle regels van gedrag, in alle tijden en in de meest uiteenlopende gemeenschappen in zwang, die het gemeenschappelijk doel hadden, de verhoudingen en gedragingen van de leden van die gemeenschappen zó te regelen, dat het welzijn der gemeenschap bevorderd en haar ontwikkeling verzekerd werd.

De moraal vat het begrip “gemeenschap” niet noodzakelijk op als bestaat deze enkel uit de leden van de generatie, die haar op een bepaald ogenblik vormen. Integendeel is het veeleer een uitzondering, dat zij de grenzen van dat begrip zo nauw trekt. In elke maatschappij, die steunt op patriarchale levensverhoudingen, rekent het morele bewustzijn als tot de gemeenschap behorend ook de leden van een oneindig groot aantal vroegere generaties. Zonder dit begrip zou de verering der voorouders, zoals deze o.a. in China en Japan eeuwenlang de grondslag van de godsdienst en van de moraal vormde, onmogelijk zijn. De communistische moraal – een moraal in wording – beschouwt, behalve de ondergegane, ook de komende geslachten als tot de gemeenschap behorend. Meer nog: zij verlegt het zwaartepunt der moraal van het heden naar de toekomst.


Waar begint het gebied der moraal en waar eindigt het – wij bedoelen het gebied der menselijke gedragingen, die onder haar voorschriften en geboden vallen. Dat gebied wordt – kan men zeggen – aan de ene zijde begrensd door het recht, aan de andere door de zede. Het heeft echter geen vaste onwrikbare grenzen. Integendeel zijn die grenzen wisselend, zij verwijden en vernauwen zich in verband met de gang en de vaart van het wereldgeschieden. Gedragingen, die in normale, rustige tijden het zedelijk-geoorloofde niet te buiten gaan, worden immoreel en zelfs misdadig in tijd van oorlog of revolutie of wanneer een natuurramp de gemeenschap heeft verzwakt en geschokt. Omgekeerd geven oorlog en revolutie vrijheid tot het begaan van allerlei daden, die in normale tijden als in hoge mate onzedelijk worden gelaakt.

Het uitgestrekte gebied der moraal kan in twee grote afdelingen onderverdeeld worden, waarvan de eerste betrekking heeft op het seksuele leven in de meest algemenen zin, dat is op alle gedragingen, die met de voortplanting in nauwer of wijder verband staan, en de andere op het sociale leven.

Het seksuele leven is in zijn grondslagen onveranderlijk, Bevruchting, verwekking en baring, het voeden en koesteren der jonggeborenen, zij alle dragen in de verschillende fasen der maatschappelijke ontwikkeling hetzelfde karakter. Maar de verhoudingen, die op deze grondslagen ontstaan: verhoudingen tussen de seksen, tussen ouders en kinderen, tussen bloedverwanten, die verhoudingen zijn veranderlijk. Zij veranderen in verband met de veranderingen in de maatschappij: zij ondergaan de invloed van de productiewijze en de productieverhoudingen.

Zo werkt het deel der moraal, dat betrekking heeft op het “sociale leven”, dus feitelijk ook dóór in de seksuele moraal. Dit deel omvat alle voorschriften, alle regels en normen, die in enig verband, hoe ver verwijderd ook, staan tot de arbeid, tot de wijze waarop deze in een gegeven maatschappij bedreven wordt en tot de maatschappelijke verhoudingen, die uit de bedrijfswijze voortvloeien.

De moraal van een samenleving, die de instelling der slavernij tot grondslag heeft, zal een bijzonder karakter dragen, een ander karakter dan de moraal van een maatschappij, bestaande uit juridisch vrije en gelijke personen. De moraal van een gemeenschap, waarin de “productenhuishouding” (Naturalwirtschaft) heerst, dat is waarin het grootste deel der producten verbruikt wordt door de producenten zelf, zal zich in essentiële trekken onderscheiden van de moraal van een maatschappij, die voor de markt voortbrengt en waarin het merendeel der producten waren worden.

Is er, ondanks deze verschillen, toch in de moraal iets algemeen, anders gezegd hebben de verschillende vormen, waarin de moraal verschijnt, zekere trekken gemeen? Zonder twijfel hebben zij dit. In de laatste tijd wordt er van burgerlijke zijde (nl. door de aanhangers van de evolutieleer), nog meer echter van proletarisch-marxistische kant, tegenover het christelijke en kantiaanse dogma van de eeuwige, onveranderlijke, algemeen geldige morele geboden, grote nadruk gelegd op het betrekkelijke, voorwaardelijke, veranderlijke karakter van de moraal. Volkomen terecht, – mits wij daardoor niet uit het oog verliezen, dat de moraal, in zover zij het geestelijk cement van iedere samenleving is, “iets” moet bevatten wat voor elke samenleving heilzaam en onmisbaar is. Een gemeenschap kan niet gegrondvest zijn in “destructieve” aandriften en eigenschappen, zoals wraakgierigheid, wreedheid, trouweloosheid, lafheid, baatzucht, bedrieglijkheid, enz. Wanneer deze aandriften in de overgrote meerderheid van haar leden sterker zijn dan de sociale deugden, die hun tegenpool vormen, valt zij in haar elementen uiteen. Vandaar dat daden, waarin deze aandriften en neigingen tot uiting komen – wel te verstaan wanneer die daden tegen leden der gemeenschap bedreven worden – door de moraal van alle tijden en alle volken worden afgekeurd, terwijl integendeel gedragingen, die uit sociale aandriften zo als moed, trouw, meegevoel, offervaardigheid, onbaatzuchtigheid, waarachtigheid, enz. voortvloeien, ten alle tijden, natuurlijk ook weer voor zover zij betrekking hadden op leden der gemeenschap, – voor deugdzaam en verdienstelijk golden.

Er is dus bij alle verschil inderdaad iets gemeenschappelijks in de moraal van alle tijden en volken. Dat gemeenschappelijke echter draagt geen metafysisch karakter en heeft geen bovennatuurlijke oorsprong: het vloeit eenvoudig voort uit het algemene karakter van de menselijke samenleving.

Echter, de verschillende sociale driften en deugden zijn voor de verschillende menselijke gemeenschappen volstrekt niet gelijkwaardig. Hun bijzondere waarde voor een gemeenschap hangt af van de aard van deze laatste en die aard wordt weer bepaald door het geheel der geografische, historische, economische en sociale factoren, die haar maken tot wat zij, op een gegeven moment van haar ontwikkeling, is.

Aan de economische komt onder al deze factoren een bijzondere betekenis toe. Zij zijn het progressieve element in de samenleving. Ten gevolge van het spel van hun krachten wordt telkens de morele standaard gewijzigd, wordt de nadruk verplaatst, die het zedelijke oordeel op bepaalde handelingen en eigenschappen legt. Zo was de trouw, de deugd die betrekking heeft op personen en tot uiting komt in persoonlijke verhoudingen, het morele fundament van het feodale tijdperk, terwijl de eerlijkheid, die betrekking heeft op dingen, voor het kapitalisme, althans in het tijdperk van zijn opkomst, de hoogst geschatte eigenschap is. Zo zal een volk, dat voortdurend bedacht moet zijn op zelfverdediging tegen gevaarlijke naburen, of dat genoodzaakt is andere volken aan te vallen ten einde zich nieuwe bestaansbronnen te verschaffen, van alle eigenschappen de dapperheid het hoogst achten; een gemeenschap van landbouwers zal bijzondere waarde toekennen aan vlijt en volharding; een staat die voornamelijk van de handel leeft, zal dit, al naar de omstandigheden, aan de list, de nauwgezetheid of de durf en de stoutmoedigheid doen.

Niet enkel dat de concrete inhoud der moraal verandert, – ook het gebied, waarvoor haar regels of geboden geldig zijn, blijft zich niet gelijk. Die geboden vermogen zich enkel door te zetten binnen bepaalde grenzen, grenzen door de gelijkheid van economische en sociale levensvoorwaarden bepaald. Het kapitalisme, dat de sociale levensvoorwaarden van het grootste deel der mensheid nivelleerde, heeft daarmee zijn zedelijke opvattingen – de burgerlijke of “zaken” moraal – tot de algemeen heersende gemaakt. Echter is, gelijk vanzelf spreekt, die heerschappij toch niet onbeperkt: zij wordt begrensd aan de ene kant door de diepgewortelde overblijfselen van de voorkapitalistische moraal in economisch min of meer achterlijke gemeenschappen, en aan de andere kant door de kiemen van de nieuwe moraal, die in en met de strijdende arbeidersklasse opkomt.

Het inzicht in de betrekkelijkheid en de veranderlijkheid der moraal is geen monopolie van het marxisme. Het is een element in de nieuwe, wordende levens- en wereldbeschouwing, waarvan het marxisme een onderdeel is en die verrijst op de grondslag van het enorme feitenmateriaal dat de empirische wetenschap in de laatste eeuwen bijeengebracht, onderzocht, gerangschikt en tot algemene conclusies samengevat heeft. Aan twee wetenschappen of juister aan twee groepen van wetenschappen is het voornamelijk te danken, dat het inzicht in de veranderlijkheid en betrekkelijkheid der moraal – in tegenstelling tot het oude dogma van eeuwige en algemeen geldige morele geboden – zich baande. De eerste groep zijn de etnografische en etnologische wetenschappen, wier beoefenaars de mens-der-beschaving de ogen openden voor de oneindige verscheidenheid van zeden en gewoonten, van morele normen en morele begrippen, die zij bij volken en stammen, in verschillende delen der aarde woonachtig, aantroffen.

Een tweede stoot werd aan het dogma van de eeuwige onveranderlijke moraal toegebracht door de evolutieleer, die sedert het midden van de vorige eeuw een ommekeer teweegbracht in alle wetenschappen, welke poogden in de geheimen van de levende natuur door te dringen. Van het rijk der planten en dat der dieren werd de evolutieleer overgebracht op het menselijke geslacht. De darwinistische ideeën van de selectie door de strijd om het bestaan en het overleven der meest geschikten werden, vaak op zeer plompe en onoordeelkundige wijze, toegepast op de mensenwereld, met voorbijzien van het kunstmatige milieu waarin die strijd in haar plaats vindt. Het feit dat de kapitalistische maatschappij, toen het darwinisme als wetenschappelijke richting opkwam, juist in het stadium verkeerde waarin de strijd om het bestaan tussen de individuen (door middel van concurrentie) uiterst fel werd gestreden, – dit feit werkte die toepassing natuurlijk zeer in de hand. Ondanks de vaak absurde conclusies, waartoe de onoordeelkundige toepassing der evolutieleer van Darwin op de menselijke samenleving voerde, had die toepassing toch dit goede, aan tal van feiten te demonstreren, hoe de moraal een voortdurend ontwikkelingsproces doormaakt.

De opvatting der moraal als een maatschappelijk verschijnsel, dat gelijk alle andere maatschappelijke verschijnselen teweeg gebracht en bepaald wordt door geheel “natuurlijke”, dat zijn “maatschappelijke” oorzaken, terwijl het op zijn beurt ook weer een actieve kracht is in het maatschappelijk gebeuren en in de evolutie der mensheid, die opvatting in haar algemeenheid is de uitkomst van een groot aantal onderzoekingen, door een groot aantal werkers in verschillende gebieden der wetenschap verricht.

Aan het marxisme komt daarbij de verdienste toe, de factor of de factoren ontdekt te hebben, die, ten eerste, de inhoud der moraal in elke bijzondere fase der menselijke evolutie en elke bijzondere gemeenschap in hoofdzaak bepalen, ten tweede de doorslag geven bij de verandering welke die inhoud ondergaat en ten derde de grenzen bepalen, binnen welke zekere morele normen gelden. Het marxisme heeft het verschijnsel verklaard – door Nietzsche enkel opgemerkt – dat in elke klassenmaatschappij niet eenzelfde morele standaard geldt voor al haar leden, maar dat integendeel een dubbele morele standaard bestaat, één voor de heersende en één voor de onderdrukte klasse. Door de invloed van de productiewijze, de klassenverhoudingen en de klassenstrijd op de moraal aan te tonen, heeft het marxisme er niet enkel krachtig toe meegewerkt, de dwaling te vernietigen als zou de moraal een bovennatuurlijke oorsprong hebben en een metafysisch karakter dragen – het heeft veel meer gedaan dan dat.

Het heeft het verband duidelijk gemaakt, dat tussen productiewijze en moraal bestaat, het heeft bewezen hoe de “vermenselijking van de mens”, de overwinning der sociale gevoelens en van de sociale deugden over de onmaatschappelijke instincten, die elke moraal als een min of meer bewust ideaal voor de geest zweven, voor haar verwerkelijking ten nauwste gebonden is aan de grote verandering in de materiële grondslagen van het maatschappelijk leven, die wij als “overgang van het kapitalisme naar het socialisme” omschrijven.

_______________
[4] De afstamming van de mens II p. 383 (vertaling van Dr. H. Hartogh Heys van Zouteveen).
[5] op.cit. I, p. 188.
[6] Darwin II, p. 354.
[7] Darwin, I, p. 182.
[8] Kropotkine, Mutual Aid, p. XIII en XIV.
[9] Belfort Bax, The Ethics of Socialism, p. 4.
[10] Belfort Bax, Ethics of Socialism, p. 5.