Jasper Schaaf
De dialectisch-materialistische filosofie van Joseph Dietzgen
Hoofdstuk 1


Deel I
De dialectisch-materialistische filosofie van Joseph Dietzgen. Introductie

Inleiding

1.1 Joseph Dietzgen, propagandist van het revolutionaire marxisme. Beknopte levensschets

Peter Joseph Dietzgen wordt geboren in Blankenburg in de buurt van Keulen op 9 december 1828 in een familie van leerlooiers. Hij blijft, trouw aan de familietraditie, het leerlooiervak beoefenen. Later schrijft hij handarbeider te zijn; tevens is hij eigenaar van verschillende kleinere en voor die tijd middelgrote leerlooierijen. Na de lagere school bezoekt Dietzgen korte tijd de ‘Bürgerschule’ en een half jaar een ‘Lateinschule’, maar hij is verder in sterke mate autodidact. Tijdens het werk in de leerlooierij bestudeert hij in de werkplaats Goethe en Schiller, daarnaast economie, socialistische literatuur, de Franse taal en filosofie. Hij leest er werken van Aristoteles, Kant en Fichte.[1] Wat betreft zijn filosofische scholing noemt Dietzgen zichzelf in een brief aan Marx autodidact; zo kenschetst hij althans zijn gedachten over ‘Das Wesen der menschlichen Kopfarbeit’ als ‘meine autodidaktische Gedanken’.[2]

Dietzgen houdt zich het liefst ver van het dagelijkse politieke werk, hoewel hij zich tegelijkertijd op de hoogte blijft stellen van de dringendste politieke vraagstukken en hierover kortere stukken schrijft. Zelf meent hij dat het vele ‘Unterhandeln, Disponieren, Befehlen’ dat bij het dagelijkse politieke werk hoort, hem niet de rust geeft te schrijven en de daarbij behorende stof te zoeken.[3] Als het echter nodig is toont hij zich bereid politieke taken te aanvaarden.

Op 20-jarige leeftijd wordt hij ten tijde van de Duitse revolutie van 1848-1849 in zijn dorp Uckerath politiek actief. Deze activiteiten bepalen mede zijn groeiende filosofische interesse.[4] Het werk van Feuerbach en Marx leert hij al vrij vroeg kennen. Van Marx leest hij bijvoorbeeld in 1848 stukken in ‘Die Neue Rheinische Zeitung’, en het ‘Manifest der Kommunistischen Partei’ wordt in 1852 bestudeerd. Op 6 juni 1849 vertrekt Dietzgen, mede vanwege de repressie in Duitsland, voor de eerste keer naar Amerika. Daar leeft hij als leerlooiergezel, schilder, leraar. Hij reist als ‘tramp’ rond, te voet of per schip, om in 1851 weer terug te keren naar Uckerath.[5] In 1853 trouwt hij en begint een kruidenierszaak annex bakkerij annex leerlooierij, weer in de omgeving van Keulen, in Winterscheid. In 1859 gaat Dietzgen opnieuw naar de Verenigde Staten. Vanaf dat moment krijgt hij meer connecties in communistische kringen zoals met Friedrich Adolph Sorge. Ook ontstaat hernieuwd contact met zijn jeugdvriend Albert Komp, die op zijn beurt Wilhelm Weitling kent.[6]

In 1861 schrijft Dietzgen het eerste van hem bewaard gebleven artikel. Het gaat over het slavenvraagstuk in de Verenigde Staten.[7] In datzelfde jaar keert hij weer naar Duitsland terug om zijn vaders leerlooierij over te nemen. Hij bestudeert nu nieuwe methoden in de leerlooierij en deze deskundigheid maakt het hem mogelijk om van 1864 tot 1868 als ‘technisch leider’ in de ‘Wladimirsche’ leerfabriek te Sint-Petersburg te gaan werken.[8] Hij slaagt erin de productiecijfers in korte tijd drastisch te verhogen door het invoeren van nieuwe productietechnieken.[9]

In Rusland krijgt Dietzgen contact met Duitse emigranten van de emigrantenvereniging ‘Palme’ en publiceert politiek-economische artikelen voor het ‘Palmblatt’. In deze artikelen verwerkt hij Marx’ economisch werk en al spoedig na het verschijnen van diens politiek-economisch hoofdwerk ook ‘Das Kapital’. Tijdens zijn verblijf in Rusland schrijft Dietzgen zijn bekendste boek, ‘Das Wesen der menschlichen Kopfarbeit’. Dit komt in 1869 uit, nadat hij het manuscript eerst aan Marx en Engels heeft laten lezen. Overigens had hij reeds in 1855 een manuscript klaar, over de aard van de moraal, dat hij Feuerbach zond.[10] Deze tekst is niet bewaard gebleven. Feuerbach heeft hem in die periode een lange brief teruggeschreven, die Dietzgen bewaart, maar tot zijn spijt in de jaren tachtig kwijt raakt.[11]

Vanaf de eerste publicaties, in 1866, zal Dietzgen zich zijn leven lang inzetten voor de arbeidersbeweging. Hij houdt zich in de eerste plaats bezig met het uiteenzetten en verdedigen van zijn dialectisch-materialistische filosofie en van Marx’ werk, vooral diens economisch werk. Als een der eersten verdedigt hij ‘Das Kapital’, dat hij al zes weken na verschijning uitleest, in een recensie die uitkomt in ‘Demokratisches Wochenblatt’.[12] Dietzgen zou nadien in veel socialistische tijdschriften schrijven, zoals ‘Der Volksstaat’, ‘Vorwärts’, ‘Der Sozialdemokrat’, ‘Die Neue Zeit’, de onder de socialistenwet illegaal verschenen ‘Die Laterne’, de ‘New Yorker Volkszeitung’, ‘Der Sozialist’, ‘Vorbote’ en de ‘Chicagoer Arbeiter-Zeitung’.

Sinds 1867 heeft Dietzgen contact met Marx. Talrijk worden de contacten overigens niet. Hij heeft, voor zover bekend, van 1867 tot 1882 een dertiental brieven aan Marx geschreven. In september 1869 bezoekt Marx Dietzgen, die inmiddels uit Rusland weer naar het Rijnland is teruggekeerd. Hij werkt te Siegburg in de van zijn oom geërfde leerlooierij. Dietzgen richt er een kleine sectie van de Ie Internationale op en is actief in de Eisenacher partij, de zich mede op Marx oriënterende ‘Sozialdemokratische Arbeiterpartei’. In 1872 neemt hij als afgevaardigde deel aan het Haagse congres van de Internationale. Vlak voor het invoeren van de Duitse ‘socialistenwet’, in 1878, wordt Dietzgen drie maanden gevangen gezet vanwege zijn ‘opruiende’ rede: ‘Die Zukunft der Sozialdemokratie’.[13] Later volgt vrijspraak; de brochure wordt wel in beslag genomen. Ondanks zijn karaktertrek zich het liefst ver te houden van het dagelijkse partijwerk, laat hij zich in 1881 kandidaat stellen voor een Rijksdagzetel. Hij wordt niet verkozen. Aan het eind van de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig is Dietzgen een gewaardeerd partijlid. Bovendien trekt zijn filosofie belangstelling, bijvoorbeeld van studenten uit Bonn die hem komen opzoeken. Economisch gaat het hem echter bergafwaarts. Een belangrijke oorzaak hiervan is de opkomst van de grote industrie, waardoor zijn middelgroot bedrijf in een steeds moeilijker concurrentiepositie komt. Ook financiële hulp aan anderen kost Dietzgen veel.[14]

Voor de derde maal besluit Dietzgen daarom naar de andere kant van de oceaan te emigreren. Hij vertrekt in 1884, woont tot 1886 in Hoboken bij New York en daarna in Chicago. Met de leiding van de Amerikaanse socialistische arbeiderspartij botst het keer op keer, waarbij Dietzgen een revolutionaire marxistische koers verdedigt.[15] In 1884 en 1885 werkt hij mee aan het partijblad ‘Der Sozialist’. Korte tijd nadat hij in Chicago is komen wonen, zijn aldaar grote demonstraties voor de achturendag en tegen politierepressie, georganiseerd door de daar toentertijd vooral anarchistisch-socialistisch en syndicalistisch georiënteerde arbeidersbeweging. Op 4 mei 1886 wordt een bom gegooid, waarop de politie het vuur opent en later diverse arbeidersleiders en redactieleden van arbeiderskranten arresteert.[16] Tegen acht arbeidersleiders, waaronder A. Parsons en A. Spies, wordt een proces gevoerd en hoewel geen bewijs van schuld wordt geleverd, worden zeven van de acht ter dood veroordeeld, van wie twee het vonnis veranderd zien in levenslang. Een van de terdoodveroordeelden vindt de dood in zijn cel. Vier anderen worden daadwerkelijk opgehangen.

Wanneer op het hoogtepunt van de strijd de arbeidersbeweging en arbeiderspers in Chicago door massale arrestaties van haar leiding is beroofd, biedt Dietzgen aan de redactie van drie anarchistisch-socialistische bladen op zich te nemen, al wijken zijn opvattingen af van de ideeën van de gearresteerde arbeiders. Deze daad van Dietzgen, die van grote moed getuigt en door de politie met openlijke repressie tegen zijn gezin wordt beantwoord, leidt tot de nodige discussie. Temeer omdat Dietzgen hierbij sommige verschillen tussen het wetenschappelijk socialisme en het anarchisme naar de achtergrond schuift waardoor zijn eigen stellingname in het geding komt.[17] Van hun kant verdedigen redactieleden van deze bladen Dietzgen tot aan zijn dood. Dit is het geval wanneer Dietzgen door J. Most, overgegaan van de sociaaldemocratie[18] naar het anarchisme, wordt aangevallen. De redactie van de ‘Chicagoer Arbeiter-Zeitung’ schrijft dan: ‘Aber wenn Herr Most oder seine Freunde in dieser Weise argumentieren, dann möchten wir sie wenigstens darauf hinweisen, daß Herr Dietzgen schon für den Sozialismus kämpfte und litt, als Herr Most noch in der Wiege lag. Herr Dietzgen hat für die Sache der Arbeiter in den letzten vierzig Jahren mindestens ebensoviel und wahrscheinlich noch mehr getan als Herr Most – nur mit dem Unterschied, daß Herr Dietzgen selbst seinem besten Freunde nichts davon erzählt.’[19]

De laatste jaren van zijn leven houdt Dietzgen zich intensief met filosofie bezig en ontstaan ‘Das Akquisit der Philosophie’ en ‘Streifzüge eines Sozialisten in das Gebiet der Erkenntnistheorie’. Dietzgen laat meer dan honderd geschriften na: enkele boeken, diverse reeksen van brieven, artikelen en ‘preken’, en veel korte krantenartikelen.

Op 15 april 1888 sterft hij. Dietzgen wordt begraven naast de vermoorde arbeidersleiders, de ‘martelaars van Chicago’. Zijn graf is nog altijd te vinden naast het voor hen opgerichte monument.

1.2 Een eerste schets van J. Dietzgens filosofie

Dietzgen formuleert zijn filosofie in de eerste plaats als kennistheorie: ‘Unsere Weltanschauung, welche die Wahrheit nicht in einem höheren oder niederen Geiste, sondern in der unendlichen Leiblichkeit anschaut, ist, sofern sie neu ist, eine neue Erkenntnistheorie.’[20] Hij vraagt hierin niet alleen naar de aard en reikwijdte van de kennis. Door het proces van kennisverwerving te beschouwen in het grotere verband van de materialistisch geïnterpreteerde werkelijkheid en de vraag te stellen naar de aard van die werkelijkheid betreedt Dietzgen ontologisch-metafysisch terrein. De dringende vraag die hem voortdrijft is hoe uit de hem bekende filosofie tot een ‘proletarische Logik’ te komen, die geldigheid voor de toekomst heeft. Het gaat hem om een filosofie, om een wereldbeschouwing van de arbeidersklasse.

Tijdens het ontwikkelen van zijn ideeën bouwt Dietzgen, ook naar eigen zeggen, voort op de filosofische opvattingen van Feuerbach en Marx. Ten dele bouwt hij voort op kantiaanse terminologie, terwijl hij zich daarnaast polemisch afzet tegen de kantiaanse idee dat de werkelijkheid zelf onkenbaar is. Niet alleen staat Dietzgens werk in een polemische relatie tot agnosticistische[21] filosofen, evenzeer bestaat een kritische verhouding tot het materialisme van de 18e eeuw en het zich op de natuurwetenschappen oriënterende materialisme van zijn tijd, met name dat van L. Büchner en E. Haeckel. Deze kritiek resulteert bij Dietzgen nooit in een massieve afwijzing van ideeën van anderen. Steeds probeert hij momenten ervan te bewaren. In die zin denkt Dietzgen synthetisch.

In overeenstemming met Engels, maar al voor diens ‘Ludwig Feuerbach und der Ausgang der klassischen deutschen Philosophie’ uitkomt, signaleert Dietzgen dat het vraagstuk van de verhouding van zijn en denken de geschiedenis van de filosofie beheerst en derhalve als ‘rode draad’ van de filosofie moet worden opgevat. Het antwoord op de vraag of de wereld of de idee het bepalende moment van de werkelijkheid vormt, is in laatste instantie fundamenteel voor de inhoud en de ontwikkeling van de filosofie.[22] Hier ligt, aldus Dietzgen, de sleutel van het begrip van de zich definitief doorzettende vooruitgang van de filosofie die resulteert in het ontstaan van een wetenschappelijke kennistheorie.

Dietzgen ontwikkelt een eigen dialectische denkwijze wanneer hij onherroepelijke, metafysisch verstarde waarheden afwijst. Naar zijn mening is alleen de totaal-samenhang, die in voortdurende ontwikkeling is, absoluut. Deelwaarheden zijn relatief, zijn slechts waar onder bepaalde verhoudingen of in een bepaalde relatie. Elke onwaarheid draagt een waarheid in zich.

Zoekend naar het bepalende in de verhouding van zijn en denken wil Dietzgen idealistische en reeds bestaande materialistische posities vermijden. Beide gaan zijns inziens uit van een dogmatisch, zoals hij het noemt, ‘überschwenglich’ standpunt. De term ‘überschwenglich’ gebruikt Dietzgen vaak. Deze heeft bij hem een sterke geladenheid in de betekenis van overdreven, bovenmatig, buitensporig, maar dat heel letterlijk genomen: los van of naast de realiteit staand, boven de realiteit uitgaand, dus niet reëel. Dit kritisch uitgangspunt voert hem op een lange weg van een voortschrijdende behandeling van centrale kentheoretische en ontologische vragen. Evenzeer zet Dietzgen zich in veel artikelen in de arbeiderspers in voor een praktische toepassing van deze ‘proletarische Logik’. Niet in de laatste plaats verzet hij zich bij praktische vragen tegen zijns inziens metafysisch verstarde formele scheidslijnen. Hij wil de arbeiders de procesmatige eenheid der dingen uitleggen.

Het hoofdwerk van Dietzgen ‘Das Wesen der menschlichen Kopfarbeit’ is een analyse van het denken als kenactiviteit, waarvan het vormen van algemene begrippen op basis van bijzondere zintuiglijke gegevens de essentie vormt. De mogelijkheid om tot kennis te komen bestaat in de noodzaak en de reëel bestaande vaardigheid op te stijgen van het bijzondere naar het algemene: ‘Somit ergibt die Analyse des Denkvermögens das letztere als Fähigkeit, aus dem Besonderen das Allgemeine zu erforschen.’[23] Dietzgens betoog over de verhouding van het bijzondere en het algemene, en de opvatting dat het wezenskenmerk van het denkvermogen is dat dit het bijzondere algemeen kan vatten, brengt de vraag met zich mee in hoeverre hij een inductivistisch of empiristisch standpunt inneemt, in strijd met de eigen kenschets van zijn filosofie als dialectische theorie.

In de latere ‘Briefe über Logik’, in ‘Streifzüge eines Sozialisten in das Gebiet der Erkenntnistheorie’ en in ‘Das Akquisit der Philosophie’ wordt de fundamentele materiële eenheid van de wereld met al haar onderscheiden verschijnselen tot kernproblematiek. Dietzgen formuleert een filosofische eenheidsleer met als uitgangspunt de materialistisch opgevatte totale werkelijkheid, ‘das Weltall’. Dit monisme ligt volgens Dietzgen in het verlengde van zijn kennistheorie.

Kortere kentheoretische stukken gaan in op het sterker opkomende neokantianisme en vormen van agnosticisme, wanneer deze richtingen ook in de arbeidersbeweging meer vaste voet aan de grond krijgen. F.A. Langes ‘Geschichte des Materialismus und Kritik seiner Bedeutung in der Gegenwart’, in 1866 verschenen, kan men als kenmerkend begin van die tendens beschouwen.[24] Dietzgen verwerpt in die stroming vooral de metafysisch-religieuze resten, die hij erin meent te signaleren. Hij doelt dan op het onkenbare ‘Ding an sich’, dat naar zijn mening geïnterpreteerd kan worden als een mysterieus geheim achter de ‘gewone’ gekende dingen en aldus een basis vormt voor religie, door Dietzgen soms als bijgeloof aangeduid. Het nieuwe door het kantianisme geïnspireerde agnosticisme laat een dergelijk ‘Ding an sich’ misschien wel los, maar houdt vast aan ‘das Unbegreifliche’, als het om kennis van wezenlijke kenmerken van de wereld gaat. Dat komt volgens Dietzgen neer op het voort laten bestaan van een filosofische basis van een principieel geheim met behulp waarvan de religie via een achterdeur bestaansrecht wordt gegeven.

Dietzgen probeert de wetenschappelijke ontwikkelingen van zijn tijd te volgen. Deze interesse draagt bij tot zijn filosofie. Soms haalt hij voorbeelden aan uit de wetenschappelijke literatuur. Bij A. von Humboldt, J. von Liebig of M. Müller vindt hij voorbeelden van filosofische of filosofisch interpreteerbare uitspraken van wetenschappers. De concrete inhoud van de natuurwetenschappelijke ontwikkeling, die in Dietzgens tijd in Duitsland een turbulente ontwikkeling kent, speelt daarentegen geen grote rol in zijn geschriften. Het gaat Dietzgen steeds om filosofie. Hij wil een filosofisch totaalbegrip van de werkelijkheid verwerven en inzicht hoe het denken zich tot deze werkelijkheid verhoudt. De natuurwetenschap alleen kan een dergelijk begrip niet verwerven, hoe fundamenteel de natuurwetenschappelijke inzichten ook zijn als bijdrage en zelfs als voorwaarde om het gezochte filosofische begrip te vinden.[25] Dietzgens dialectisch monisme strookt met een positieve waardering voor C. Darwin: ‘Darwin hat nicht nur die Naturwissenschaft bereichert, sondern auch der Logik einen unschätzbaren Dienst geleistet.’[26] Economisch baseert hij zich volledig op Marx’ werk.

Wanneer Dietzgen eigentijdse filosofische vragen op eigentijdse wijze probeert te beantwoorden, introduceert hij termen die anderen toentertijd niet of weinig gebruikten. Al vroeg noemt hij het moderne socialisme ‘wetenschappelijk socialisme’.[27] Binnen de marxistische traditie spreekt hij als eerste of als een der eersten letterlijk over ‘Erkenntnistheorie’. Vrijwel zeker is Dietzgen de eerste die op schrift de filosofie van het wetenschappelijk socialisme, oftewel van de sociaaldemocratie van zijn dagen, dialectisch materialisme noemt.[28] Engels schrijft in ‘Feuerbach’ dat merkwaardigerwijs de materialistische dialectiek niet alleen door Marx en hemzelf, maar nadien ook door Dietzgen werd herontdekt, onafhankelijk van hen en zelfs van Hegel.[29] Men zal zien dat Dietzgens herontdekking niet volledig onafhankelijk van hen plaatsvond. Maar wel duidt Engels hiermee aan hoe Dietzgen door eigen inspanning een bijdrage leverde aan de ontwikkeling van het dialectisch-materialistisch denken.

1.3 Een zestal vraagstellingen over de filosofie van J. Dietzgen

In deze studie worden verschillende vragen gesteld die de inhoud en opbouw ervan bepalen. V. Wrona wees er bij de herdenking van Dietzgens ‘150e verjaardag’ op dat zijn geschriften ‘fündig’ zijn.[30] Niet alleen is Dietzgens filosofie een rijke vindplaats aan gedachten. Ook over de historische wortels en inspiratiebronnen van zijn denken, en over de Dietzgen-receptie aan het begin van deze eeuw is het laatste woord nog niet gezegd. Voorliggende tekst zoekt een antwoord op een zestal vragen. De eerste drie probleemstellingen worden vooral in hoofdstuk 5 behandeld, de volgende in respectievelijk de hoofdstukken 6, 7 en 8.

1 – Dietzgen legt in toenemende mate nadruk op de samenhang of eenheid van al het bestaande. Het is onomstreden dat Dietzgens filosofie monistisch kan worden genoemd. De vraag is hoe Dietzgen het vraagstuk van de verhouding van eenheid en verscheidenheid van de wereld benadert. Samenhangend daarmee is van belang: hoe formuleert Dietzgen de eenheid van al wat is, en wat is de plaats en rol van het kenproces daarin? Hierbij speelt de historisch en filosofisch-systematisch van belang zijnde vraag mee: wat drijft Dietzgen ertoe zo op zijn monisme te hameren?

2 – Het afwijzen van het kantiaanse ‘Ding an sich’ en zijn polemiek met het opkomend neokantianisme is voor Dietzgen geen bijkomstigheid. Wanneer een opvatting aan de orde komt waarin principiële ‘grenzen van de kennis’ worden geponeerd, klimt Dietzgen in de pen. De vraag is hoe Dietzgen de agnosticistische oplossing van het vraagstuk van de problematische eenheid van de wereld bekritiseert en wat de kennistheoretische en ontologische consequenties daarvan zijn. Hiermee samenhangend wordt bekeken in hoeverre het naar voren komen van ontologische vraagstellingen en oplossingen bij Dietzgen in de tijd traceerbaar is.

3 – Dietzgen noemt zijn filosofie dialectisch materialisme. Tegelijk bekritiseert hij ‘de materialisten’ van zijn tijd. Aan de orde komt de vraag welke kritiek hij naar voren brengt en welke uitspraken over de verhouding van zijn en denken hij doet waardoor Dietzgen zijn filosofie toch als materialisme kan blijven bestempelen. Bovendien: waarom laat Dietzgen zich negatief over ‘de materialisten’ uit?

4 – De vraag naar de verhouding van zijn en denken wordt door Dietzgen als voor de filosofie historisch fundamenteel behandeld.[31] Hoe ziet hij dit? Wat is zijn oplossing en waarop baseert Dietzgen zijn dialectisch-materialistisch standpunt? Dit vierde complex van vragen zal worden beschreven in nauw verband met de eerste drie hier genoemde probleemstellingen. Want we zullen zien dat Dietzgens behandeling van de eerstgenoemde problematieken hem dwingt explicieter op de verhouding van zijn en denken in te gaan en als materialist kleur te bekennen. In die zin wordt ook iets gezegd over de chronologie in Dietzgens werk.

5 – Kernvraag, hoewel op het eerste gezicht van een andere orde, is de vraag naar Dietzgens originaliteit. In de arbeidersbeweging, bijvoorbeeld tijdens het ‘dietzgenisme-debat’ in het begin van onze eeuw, varieerden de standpunten hierover van ‘niets nieuws onder de zon’ tot ‘dé filosofie van het proletariaat’. Soms meende men dat Dietzgens filosofie in wezen dezelfde als die van Feuerbach was, anderen beoordeelden deze als marxistisch, nog anderen weer als de enige originele filosofie van het wetenschappelijk socialisme. Er is veel over gesproken en geschreven, maar nooit is een systematische afweging gemaakt waarin duidelijk wordt hoe Dietzgens filosofie zich precies verhoudt tot het denken van Feuerbach en tot de ideeën van Marx en Engels. Het zoeken naar een beantwoording van de laatste vraag was een drijfveer tot het verrichten van deze studie.

6 – In literatuur over de theorie van de sociaaldemocratie in de eerste decennia van haar bestaan wordt soms Dietzgens ethiek naar voren gehaald. Juist omdat Marx en Engels weinig afgeronde ethische beschouwingen hebben nagelaten zoekt men soms aansluiting bij Dietzgen als ethicus van het proletariaat. Ook critici van de revolutionaire sociaaldemocratie bespreken, als het ethiek betreft, soms Dietzgens werk. Daarom wordt de vraag bekeken wat de samenhang is tussen Dietzgens morele opvattingen en zijn kentheoretisch en ontologisch werk. En: zijn ethiek werd wel als ‘utilistisch’ beschouwd.[32] Is dit terecht?

Bij de behandeling van deze probleemstellingen staat Dietzgens eigen wijze van filosoferen, zijn theoretische inzet centraal. Samenhangende vragen die op zich grotendeels buiten deze probleemstellingen vallen worden doorgaans niet behandeld, soms echter wel kort aangeduid. Zo wordt geen omvattend historisch kader geschetst van denken en handelen van de Duitse arbeidersbeweging in de vorige eeuw. Bovendien worden de opkomst van de Duitse natuurwetenschappen, de ‘Materialismusstreit’ in de jaren vijftig en zestig, alsmede de opkomst van het Duitse agnosticisme en de terug-naar-Kant-beweging niet behandeld, alleen slechts aangestipt voor zover het voor een goed begrip van Dietzgens denken nodig is.[33]

Dietzgen wordt wel de arbeidersfilosoof genoemd. In zijn filosofische en politieke teksten zijn Dietzgens ideologie-opvatting en een bewuste verbondenheid met de strijd en toekomst van de arbeidersklasse bindende factoren. Vanwege de band met de arbeidersklasse zou men hem inderdaad arbeidersfilosoof kunnen noemen, temeer omdat Dietzgen zich bewust is van de noodzaak het groeiend zelfbewustzijn van de opkomende arbeidersklasse wetenschappelijk te helpen ontwikkelen. Daarbij pretendeert Dietzgen fundamentele vragen systematisch te behandelen. Sterker nog, het leveren van een bijdrage aan de systematisering en verwetenschappelijking van de filosofie en kennis in het algemeen ziet hij als belangrijke doelstelling van zijn werk.[34] Deze twee constateringen brengen met zich mee dat bij de behandeling van de probleemstellingen zowel ideologisch-historische als systematische of filosofisch-analyserende momenten aanwezig moeten zijn. Een strikte scheiding van deze beide momenten zou Dietzgens werk en de uitleg van zijn drijfveren tekort doen. Hiermee samenhangende nadelen komt men in deze studie over Dietzgens denken ongetwijfeld tegen. Als we echter geen van deze beide invalshoeken uitsluiten neemt de kans op inzicht in het geheel van Dietzgens denken toe.

1.4 Door J. Dietzgen gekende werken van Feuerbach, Marx en Engels

Bij de vraagstellingen die in deze studie centraal staan is die naar de verhouding van Dietzgen tot Feuerbach en tot Marx en Engels als kernvraag benoemd. Om deze vraag te kunnen beantwoorden is het nodig te weten welke van hun geschriften Dietzgen heeft gekend. Zijn levensgeschiedenis en publicaties overziende, kan men aannemen dat hij heel wat van de in zijn tijd bekende en toentertijd gepubliceerde filosofische geschriften heeft bestudeerd en zeker ook uit secundaire bronnen heeft geput. Hij leest werken van Kant, Fichte, Feuerbach, Marx en Engels, later Hegel en misschien Spinoza, maar zeer waarschijnlijk de ‘Ethica’ niet. Welke geschriften van Feuerbach, Marx en Engels kan Dietzgen hebben gelezen?

Feuerbach redigeert tijdens zijn leven zelf zijn ‘Sämtliche Werke’.[35] Dietzgen, die meermalen van zijn waardering voor Feuerbach getuigt en diens invloed op zijn eigen denken erkent, heeft ongetwijfeld over de ‘Sämtliche Werke’ de beschikking gehad. Deze uitgave bevat alle voornaamste werken van Feuerbach, waaronder ‘Zur Kritik der hegelschen Philosophie’, ‘Das Wesen des Christentums’, en ‘Grundsätze der Philosophie der Zukunft’.[36]

Van Marx heeft Dietzgen al artikelen kunnen lezen in de ‘Neue Rheinische Zeitung’ en later bestudeert hij het ‘Manifest der kommunistischen Partei’. In Rusland leest Dietzgen ‘Vorbote’, het Duitstalige orgaan van de Internationale.[37] Grondig bestudeert hij ‘Zur Kritik der politischen ökonomie’. Engels schrijft over dit boek enkele recensies in ‘Das Volk’, waarbij hij ingaat op Marx’ dialectiek. Dit blad kwam echter alleen in Engeland uit en Dietzgen zal dit niet hebben gekend. Naar men kan aannemen kent Dietzgen vanaf de eerste contacten met Marx in 1867 de meeste van de daarna verschenen werken van Marx en Engels, en artikelen die worden gepubliceerd in ‘Demokratisches Wochenblatt’ en later in ‘Der Sozialdemokrat’. Opvallend is dat hij in 1876 een filosofische opmerking uit Engels’ voorwoord van ‘Die Lage der arbeitenden Klasse in England’ aanhaalt.[38] Dit boek kent dan slechts één Duitse druk, van 1845. Dietzgen kan van anderen of uit een bibliotheek een exemplaar hebben bemachtigd. Engels’ ‘Ludwig Feuerbach und der Ausgang der klassischen deutschen Philosophie’, dat eerst in ‘Die Neue Zeit’ verschijnt, heeft Dietzgen nog gelezen; de ‘thesen’ van Marx over Feuerbach die Engels pas in 1888 publiceert waarschijnlijk niet meer. Vroegere werken van Marx en Engels als de ‘ökonomisch-philosophische Manuskripte’ en ‘Die deutsche Ideologie’, die pas na Dietzgens dood zijn gepubliceerd, heeft hij niet gekend.

Van de werken uit de tijd waarin de grondslag tot stand kwam van Marx’ historisch en dialectisch materialisme, de periode van circa 1841-1845, kent Dietzgen dus Feuerbachs werken goed en die van Marx niet. Nergens in Dietzgens werk is op te maken dat hij Marx’ ‘Misère de la philosophie’, in 1847 verschenen, heeft gelezen.[39] Van de in de periode van 1848 tot 1867 verschenen geschriften van Marx en Engels kent hij sommige, na 1867 kan hij van het meeste nieuw uitkomend werk kennis nemen. Men moet hierbij bedenken dat Dietzgen geen academisch filosoof is en van academische bibliotheken waar eventueel vroegere werken van Marx en Engels aanwezig zijn, niet of nauwelijks gebruik heeft gemaakt, zeker niet voor 1869 wanneer ‘Das Wesen der menschlichen Kopfarbeit’ verschijnt.[40]

Termen, ontleend aan door Dietzgen gekende literatuur, worden vaak nogal vrijelijk gebruikt, bijvoorbeeld door deze een bijzonder accent te geven. En vrijwel alleen de namen van auteurs met wie Dietzgen in een directe polemische verhouding treedt worden genoemd, afgezien van namen van algemeen bekende filosofen en politici. Daarmee houden meestal de verwijzingen en citaten op. Er wordt in zijn geschriften maar sporadisch verwezen en Dietzgens werk getuigt vaak van een tamelijk vrij associërende en niet-academische stijl van filosoferen. Daardoor zijn bronnen die direct of indirect meespelen niet altijd goed traceerbaar. Zelden geeft Dietzgen weer van wie hij leert en wat hij aan begrippen van anderen en van de geschiedenis van de filosofie ontleent, al bestaan er uitzonderingen op deze regel, zoals referenties naar natuurwetenschappers als Humboldt. Men zou zich bijvoorbeeld af kunnen vragen of Dietzgen iets ontleent aan de arbeider-theoreticus en mede-grondlegger van het Duitse socialisme Weitling. Dietzgen schrijft echter niet over Weitling.[41] Met betrekking tot dergelijke inspiratiebronnen valt weinig meer te zeggen dan dat Dietzgen in het algemeen goed op de hoogte was van werken van zijn tijdgenoten. Een volledig betrouwbare historisch-tekstuele reconstructie van Dietzgens begrippenapparaat is moeilijk te maken. Zo blijven naast passages waar een directe invloed aannemelijk te maken is, plaatsen staan waar het onduidelijk is of en in hoeverre het eigen denken van Dietzgen betreft.

_______________
[1] Zie E. Dietzgen, ‘Josef Dietzgen. Ein Abriß seines Lebens von Eugen Dietzgen’ (Abriß), in J. Dietzgen, Sämtliche Schriften, hrsg. v. E. Dietzgen, 4. Aufl., Berlin 1930, 1. Buch, p. VIII. Zie eveneens H.-D. Strüning, ‘Dietzgens Leben und Wirken in der internationalen Arbeiterbewegung’, in H.-D. Strüning (Hrsg.), “Unser Philosoph” Josef Dietzgen, Frankfurt am Main 1980, p. 15.
[2] Zie J. Dietzgen, Schriften in drei Bänden (DS), Bd. III, Berlin 1965, p. 411, brief aan Marx van 22 mei/3 juli 1868.
[3] Zie (F.A. Sorge), Briefe und Auszüge aus Briefen von Joh.Phil. Becker, Jos. Dietzgen, Friedrich Engels, Karl Marx u.A. an F.A. Sorge und Andere, Stuttgart 1906, p. 283.
[4] Zie ‘Vorrede’ bij ‘Das Akquisit der Philosophie’ (Akquisit), 1887. In J. Dietzgen, Sämtliche Schriften, hrsg. v. E. Dietzgen, 2. Buch, pp. 257-260.
[5] Zie E. Dietzgen, ‘Abriß’, p. X.
[6] G. Huck, Joseph Dietzgen (1828-1888), Ein Beitrag zur Ideengeschichte des Sozialismus im 19. Jahrhundert (Joseph Dietzgen), Stuttgart 1979, p. 34.
[7] ‘Schwarz oder Weiß?’, in J. Dietzgen, Sämtliche Schriften, hrsg. v. E. Dietzgen, 3. Buch, pp. 63-66.
[8] Zie G. Huck, ‘Joseph Dietzgen’, p. 42.
[9] Zie E. Dietzgen, ‘Abriß’, p. XI.
[10] Zie DS III pp. 397-398, brief aan Feuerbach van 24 juni 1855. Dietzgen schrijft hierin ook dat hij gedurende een aantal jaren de werken van Feuerbach ‘eifrig’ heeft bestudeerd.
[11] Zie G. Huck, ‘Joseph Dietzgen’, p. 49. Dietzgen beklaagt zich er bij Sorge over dat hij waardevolle brieven van Marx en Feuerbach kwijt is geraakt. Zie (F.A. Sorge), Briefe und Auszüge aus Briefen von Joh.Phil. Becker, Jos. Dietzgen, Friedrich Engels, Karl Marx u.A. an F.A. Sorge, Stuttgart 1906, p. 206. Wat betreft Feuerbach gaat het waarschijnlijk om één brief.
[12] Zie DS I pp. 1-14.
[13] Zie DS II, pp. 79-98.
[14] Zie E. Dietzgen, ‘Abriß’, p. XIII.
[15] Zie G. Huck, ‘Joseph Dietzgen’, pp. 147 e.v.
[16] Zie hierover o.m. D. Fricke, Kleine Geschichte des ersten Mai, Berlin 1980, pp. 9 e.v. Over wie de bom gooide is in de loop der tijd veel geschreven: was het een anarchist of een politieprovocateur? In D. Roediger, F. Rosemont (ed.), Haymarket Scrapbook, Chicago 1986, pp. 71-73, maakt P. Avrich in ‘The Bomb-thrower, A new candidate’, aannemelijk dat de bom toch door een anarchistische arbeider is gegooid. Bewezen worden zal het waarschijnlijk nooit.
[17] Zie ook hoofdstuk 10.
[18] Deze term was in die tijd gemeengoed onder socialisten en communisten en heeft nog niet de betekenis die hij kreeg sinds de breuk in de socialistische arbeidersbeweging. Ik houd deze term aan zoals die toentertijd werd gebruikt.
[19] DS III pp. 313-314, Onderschrift bij J. Dietzgen, ‘Herr Most’, 1888.
[20] DS II p. 391, ‘“Verkappte Theologie”’, 1883.
[21] De term agnosticistisch zal vaker worden gebruikt. Dit begrip is in de Nederlandse taal niet gebruikelijk. Gangbaar zijn wel het begrip agnostisch, dat duidt op een (principieel) ‘niet-weten’ en het begrip agnosticisme dat sinds T.H. Huxley betekent: de leer dat men niets met zekerheid kan weten over dat wat de onmiddellijke ervaringskennis te buiten gaat. Op het laatste doorgaande: strikt genomen kan in deze opvatting de wereld of de natuur als totaliteit niet als kenbaar worden aangenomen, noch het bestaan van een God, de eerste of de diepste oorzaak der dingen. Deze opvatting houdt vaak in dat men zich bewust onthoudt nog langer te proberen metafysische raadsels op te lossen. Aangezien sinds het ontstaan van het agnosticisme als min of meer omschreven leer, uitgaande van een principieel ‘niet-weten’, deze zich heeft ontwikkeld tot een expliciete richting, lijkt me de term agnosticistisch duidelijk wanneer naar een dergelijke welbewuste opvatting wordt verwezen.
Gezien vanuit het perspectief van Dietzgens denken kunnen we er niet omheen het begrip agnosticisme te gebruiken, als aanduiding van een aan Dietzgens filosofie tegengestelde richting. Vidoni schrijft dat Huxleys darwinisme natuurwetenschappelijk een materialistisch standpunt vertegenwoordigt. Huxley ziet de ontstaansbasis van de planten- en dierenwereld in elementaire fysische en chemische wetmatigheden. Tegelijk stelt Huxley nadrukkelijk dat het filosofisch materialisme een grote vergissing is. Zie F. Vidoni, Ignorabimus!, Emil du Bois-Reymond und die Debatte über die Grenzen wissenschaftlicher Erkenntnis im 19. Jahrhundert, Frankfurt am Main, Bern, New York, Paris 1991, p. 137. Bij Dietzgen ligt het laatste omgekeerd. Hij erkent de materiële basis van de natuurwetenschappelijke ontwikkeling, leidt echter i.t.t. Büchner c.s. niet alleen hiervan een filosofisch materialisme af, maar ontwikkelt een filosofisch materialisme vanuit meerdere gezichtspunten, waaronder vooral een reflectie op de verhouding van zijn en denken. Aldus ontstaat Dietzgens denkbeweging wel onder invloed van de 19e-eeuwse Duitse discussie onder filosofen en natuurwetenschappers. Hij neemt echter een andere positie in.
Wanneer in deze studie bepaalde denkers als agnosticistisch en in laatste instantie als idealistisch worden geïnterpreteerd, slaat deze term op hun opvatting over de ‘laatste’ filosofische vragen. Zo meent E. du Bois-Reymond dat uiteindelijk enkele ‘Welträtsel’ onoplosbaar zijn. Deze betreffen het ontstaan en het wezen van kracht en materie, en ten tweede het ontstaan van de mogelijkheid van bewuste waarneming, en daarmee de mogelijkheid van bewustzijn in het algemeen. Op een concreter kennisniveau denkt Du Bois-Reymond vaak materialistisch. Zo schrijft hij: ‘Bewußtsein is an materielle Vorgänge gebunden.’ In E.du Bois-Reymond, über die Grenzen des Naturerkennens; Die sieben Welträthsel, ‘Zwei Vorträge’, Leipzig 1903, p. 72. Du Bois-Reymond wordt op grond van dergelijke uitspraken soms onder het natuurwetenschappelijk materialisme gerangschikt, bv. door S. Wollgast, in ‘Einleitung des Herausgebers’, in E.du Bois-Reymond, Vorträge über Philosophie und Gesellschaft, Hamburg (1974), pp. V. e.v. Wanneer men op hem dit begrip toepast moet zijn positie duidelijk worden onderscheiden van het ‘vulgaire’, in ieder geval kentheoretisch veel minder kritische materialisme van Büchner, Vogt en Moleschott.
[22] Zie DS I p. 305.
[23] DS I p. 47, ‘Kopfarbeit’.
[24] Wanneer men de Duitse filosofische discussie beziet en verder kijkt dan de directe invloeden in de arbeidersbeweging, betekent niet alleen het werk van Lange het begin van het neokantianisme. Men moet dan ook noemen: E. Zeller, über Bedeutung und Aufgabe der Erkenntnistheorie, 1862, en O. Liebmann, Kant und die Epigonen, 1865.
[25] Zie DS II p. 238 en pp. 243-244.
[26] DS II p. 160, ‘Briefe über Logik’. De brieven stuurt Dietzgen aan zijn zoon Eugen in de Verenigde Staten. Ze zijn ook voor publicatie bedoeld en verschijnen in die tijd in de ‘New Yorker Volkszeitung’. Zie G. Huck, ‘Joseph Dietzgen’, p. 140.
[27] Zo heet een artikel uit 1873 ‘Der wissenschaftliche Sozialismus’, zie DS I pp. 303-314.
[28] Wel zijn bij Engels formuleringen te vinden die ook in de richting van het gebruik van deze term gaan. Het letterlijk noemen ervan gebeurt waarschijnlijk het eerst door Dietzgen. Hij gebruikt dit begrip trouwens slechts vier keer. Zie ‘Streifzüge eines Sozialisten in das Gebiet der Erkenntnistheorie’ (Streifzüge), 1887, waar Dietzgen bij Engels aansluit en tegenover het metafysische materialisme het dialectische zet. Zie bij Dietzgen DS III pp. 62, 74, 75 en 79 (79-80). Al deze passages staan in één hoofdstuk van ‘Streifzüge’, ‘Materialismus contra Materialismus’. Op zich hecht Dietzgen er schijnbaar niet veel waarde aan de filosofie van het wetenschappelijk socialisme een naam te geven. In de polemiek met het ‘andere’ materialisme blijkt echter dat een dergelijke aanduiding wel nodig is om de eigen positie duidelijk te maken. In de literatuur over het marxisme staat soms ten onrechte dat deze term door G.W. Plechanov is geïntroduceerd. Zie bv. de bespreking van B. Tromp van L. Kolakowski, Geschiedenis van het marxisme; in Bijlage Vrij Nederland, Amsterdam 19 sept. 1981.
[29] Zie K. Marx, F. Engels, Werke (MEW), Bd. 21, Berlin 1975, p. 293.
[30] V. Wrona, ‘Josef Dietzgen und der wissenschaftliche Sozialismus’, in H.-D. Strüning (Hrsg.), “Unser Philosoph” Josef Dietzgen, Frankfurt am Main 1980, p. 180.
[31] Zie ‘Das Wesen der menschlichen Kopfarbeit’; bv. de paragraaf ‘Geist und Materie’ in het vierde hoofdstuk; DS I pp. 90-95. Hij stelt meer dan eens dat deze vraag als een rode draad door de geschiedenis van de filosofie loopt.
[32] Zie bv. A. Mankes-Zernike, Over historisch materialistische en sociaal democratische ethiek, Amsterdam 1918, pp. 59 e.v.
[33] Zie hierover bv. F. Vidoni, Ignorabimus!, Emil du Bois-Reymond und die Debatte über die Grenzen wissenschaftlicher Erkenntnis im 19. Jahrhundert.
[34] Dietzgen spreekt meer dan eens hierover, en ziet wat dit betreft een verwantschap tussen zijn eigen ideeën en Marx’ werk. Zie bv. DS I pp. 4 en 22 en DS III p. 400.
[35] L. Feuerbach, Sämtliche Werke, Bd. 1-10, Leipzig 1846-1866.
[36] In het tweede en zevende deel.
[37] Zie G. Huck, ‘Joseph Dietzgen’, p. 83.
[38] Zie DS I p. 344.
[39] Dietzgen noemt Proudhon slechts één keer, nl. in ‘Der wissenschaftliche Sozialismus’, 1873. Zie DS I p. 309. Hij verwijst hier naar Engels, waarschijnlijk naar ‘Zur Wohnungsfrage’ waar Dietzgens artikel mooi bij aansluit. Zie MEW, Bd. 18, Berlin 1973, p. 218. Engels refereert hier aan ‘Das Kapital’, zie MEW, Bd. 23, Berlin 1979, pp. 99-100. De Duitse uitgave ‘Das Elend der Philosophie’ verscheen pas in 1885.
[40] In zijn laatste Duitse periode, ca. 1880, bezoeken studenten uit Bonn Dietzgen te Siegburg. Een van hen, Bruno Wille, beschrijft later dat hij voor hem boeken meenam uit de universiteitsbibliotheek van Bonn. Zie E. Dietzgen, ‘Abriß’, p. XVII.
[41] De naam Weitling komt in de registers van de werken van Dietzgen niet voor. Wel is bekend dat Dietzgens vriend A. Komp persoonlijk ook met Weitling bevriend was. Men kan aannemen dat Dietzgen een en ander van het leven en werk van Weitling afwist en dat aan het niet noemen van diens naam geen directe conclusie kan worden verbonden m.b.t. Weitling als mogelijke inspiratiebron.