Max Stirner
De enige en zijn eigendom


2. De Eigenaar

Ik — kom Ik tot mijzelf en het mijne door het liberalisme?

Wie ziet de liberaal voor zijn gelijke aan? De mens? Wees alleen maar mens — en dat ben jij — dan noemt de liberaal jou zijn broeder. Hij vraagt zeer weinig naar jouw privé-meningen en privé-dwaasheden als hij maar de “mens” in jou kan zien.

Daar hij echter weinig aandacht heeft voor wat jij “privé” bent, ja daar bij strenge naleving van zijn principes in het geheel geen waarde aan hecht, ziet hij in jou alleen dat wat jij “in het algemeen” bent. Met andere woorden: hij ziet in jou niet jezelf, maar de soort, geen Jan of Piet, maar de mens, niet de werkelijke of enige, maar jouw wezen of jouw begrip, niet de lijfelijke, maar de geest.

Als Jan zou jij niet zijn gelijke zijn omdat hij Piet en daarom niet Jan is; als mens ben jij hetzelfde als wat hij is. En omdat jij als Jan voor hem, voor zover hij namelijk een liberaal en niet onbewust een egoïst is, zo goed als niet bestaat, heeft hij voor zich de “broederliefde” werkelijk zeer gemakkelijk gemaakt. Hij bemint in jou niet de Jan van wie hij niets weet en weten wil, maar de mens.

In u en mij niets meer zien dan een “mens”, dat wil de christelijke beschouwingswijze, het betekent het op de spits drijven van de één die voor de ander niets anders dan een begrip (bv. een tot de zaligheid geroepene, enz.) is.

Het eigenlijke christendom verenigt ons nog onder een minder algemeen begrip, we zijn daar nog “Gods kinderen” en “de geest van God leidt ons.”[4] Niet iedereen kan zich er toch op beroepen het kind van God te zijn, maar “dezelfde geest die getuigenis aflegt aan onze geest, dat we kinderen Gods zijn, openbaart ook wie de kinderen van de Duivel zijn.”[5] Dus moest een mens om Gods kind te zijn niet een kind van de Duivel zijn; dat Goddelijke kindschap sloot bepaalde mensen uit. Daarentegen hoeven wij, om mensenkinderen d.w.z. mensen te zijn, niets anders dan tot de mensensoort te behoren, wij hoeven alleen maar een exemplaar van dezelfde soort te zijn. Wat ik als dit ik ben dat gaat jou als goede liberaal niets aan, dat is alleen mijn privé-zaak; het is genoeg dat we beiden kinderen van één en dezelfde moeder nl. van de mensensoort zijn, als “mensenkind” ben ik uw gelijke.

Wat ben ik nu voor jou? Soms dit lijfelijke ik zoals ik ga en sta? Niets minder dan dat. Dit lijfelijke ik met zijn gedachten, besluiten en hartstochten is in jouw ogen een “privé-zaak”, die jou niets aangaat, is een “zaak op zich”. Als een “zaak voor jou” bestaat alleen maar mijn begrip, het soortbegrip, alleen de mens die als hij Jan heet, even goed Peter of Michel zou kunnen zijn. Jij ziet in mij niet mij, maar een onwerkelijke, een spook d.w.z. een mens.

Tot “onsgelijken” verklaarden we in de loop van de christelijke eeuwen de meest verschillende mensen, maar altijd afgemeten naar die geest die wij van hen verwachtten bv. iedereen bij wie de geest van de verlossingsbehoefte zich liet veronderstellen, vervolgens later iedereen die de geest van de rechtschapenheid bezat en tot slot iedereen die de menselijke geest en een menselijk gelaat toont. Zo varieerde het grondbeginsel van de “gelijkheid”.

Doordat men nu de gelijkheid als gelijkheid van de menselijke geest opvat, heeft men werkelijk een alle mensen omvattende gelijkheid ontdekt; want wie zou kunnen loochenen dat wij mensen een menselijke d.w.z. geen andere geest dan een menselijke hebben?

Maar zijn we daarom nu verder dan in het begin van het christendom? Toen moesten we een goddelijke geest hebben, nu een menselijke, gaf echter de goddelijke geest ons al niet helemaal weer, hoe zou nu de menselijke helemaal uitdrukken wat wij zijn? Feuerbach bv. denkt dat hij, wanneer hij het goddelijke vermenselijkt, de waarheid gevonden heeft. Nee, heeft de god ons gekweld, dan is “de mens” in staat ons nog martelender te onderdrukken. Maar laten wij het kort houden: dat we mensen zijn dat is het minste aan ons en is alleen van betekenis in zover het één van onze eigenschappen d.w.z. ons eigendom is. Ik ben weliswaar onder andere ook mens zoals ik bv. een levend wezen, dus animal of dier, of een Europeaan, een Berlijner of iets dergelijks ben; maar wie mij alleen als mens of Berlijner wil achten die biedt me een zeer onverschillige achting. En waarom? Omdat hij alleen maar één van mijn eigenschappen acht, niet mij.

Precies zo is het met de geest ook. Een christelijke, een rechtschapene of een gelijksoortige geest kan wel mijn verworven eigenschap d.w.z. eigendom zijn, ik echter ben niet deze geest: hij is de mijne. Ik niet de zijne.

We hebben daarom in het liberalisme alleen maar de voortzetting van de oude christelijke geringschatting van het ik, de lijfelijke Jan. In plaats van mij te nemen zoals ik ben, ziet men alleen maar mijn eigendom, mijn eigenschappen en sluit alleen maar ter wille van mijn bezittingen een eerlijke band met mij; men huwt als het ware wat ik heb, niet wat ik ben. De christen klampt zich aan mijn geest vast, de liberaal aan mijn menselijkheid.

Daarom beweegt de liberaal zich ook in dezelfde kring als de christen rond. Omdat de geest van het mensdom d.w.z. de mens in jou woont, ben jij een mens zoals jij, wanneer de geest van Christus in jou woont, een christen bent; maar omdat hij alleen als een tweede, als tegelijkertijd jouw eigenlijke of “betere” ik in jou woont, blijft hij het totaal andere van jou en moet jij er naar streven helemaal mens te worden. Een even vruchteloos streven als dat van de christen om een volledig zalige geest te worden!

Op dit moment, nadat het liberalisme de mens uitgeroepen heeft, kan men zeggen dat daarmee alleen maar de laatste consequentie van het christendom voltrokken wordt en dat het christendom zich van huis uit geen andere taak stelde dan “de mens”, de “ware mens” te realiseren. Vandaar die vergissing als zou het christendom het ik een oneindige waarde toeschrijven zoals dit bv. in de onsterfelijkheidsleer, in de zielzorg, enz., voor de dag treedt. Nee, deze waarde kent het alleen aan de mens toe. Alleen de mens is onsterfelijk en alleen, omdat ik mens ben, ben ik het ook. Inderdaad moest het christendom leren dat niemand verloren gaat, zoals juist ook het liberalisme iedereen als mensen gelijk stelt; maar die eeuwigheid, net als deze gelijkheid, betrof alleen maar de mens in mij, niet mijzelf. Alleen als drager en herberger van de mens sterf ik niet, zoals het bekende “de koning sterft niet”. Ludwig sterft, maar de koning blijft; ik sterf, maar mijn geest, de mens, blijft. Om mijzelf nu geheel met de mens te identificeren, heeft men de volgende eis uitgedacht en gesteld: ik moet nl. een “werkelijk soortwezen”[6] worden.

De menselijke religie is alleen maar de laatste metamorfose van de christelijke religie. Want het liberalisme is daarom een religie omdat het mijn wezen van mij afscheidt en boven mij plaatst omdat het “de mens” in dezelfde mate verhoogt als welke andere religie dan ook haar God of afgoden, omdat het het mijne tot het totaal andere, omdat hij eigenlijk uit het mijne, uit mijn eigenschappen en mijn eigendom, iets vreemds namelijk een “wezen” maakt, kortom omdat het mij beneden de mens plaatst en mij daardoor een “roeping” verschaft; maar ook naar de vorm doet het liberalisme zich voor als religie, als het voor dit hoogste wezen, de mens, een ijverig geloof eist, “een geloof ,dat zijn gloeiende ijver uiteindelijk ook eenmaal zal bewijzen, een ijver die onoverwinnelijk zal zijn”. Omdat het liberalisme echter een menselijke religie is, gedraagt de belijder ervan zich tegenover de belijder van elke andere (katholieke, joodse, enz.) tolerant, zoals Frederik de Grote zich tegenover iedereen gedroeg die zijn onderdanenplichten vervulde, welke manier van zalig worden hij ook mocht toegedaan zijn. Deze religie moet nu tot de algemeen gebruikelijke verheven worden en van de andere als louter “privé-gekheden”, waar men zich overigens om haar onbelangrijkheid hoogst liberaal tegenover gedraagt, afgezonderd worden.

Men kan haar de staatsreligie, de religie van de “vrije staat”, noemen, niet in de bestaande zin nl. dat zij de door de staat bevoorrechte of geprivilegieerde is, maar als zo’n religie die de “vrije staat” van elk van de zijnen bij zijn privatief of het nu een jood, christen of iets anders is, niet alleen gerechtigd is te eisen, maar genoodzaakt is te eisen. Ze bewijst namelijk de staat dezelfde dienst als de piëteit de familie.

Zal de familie door elk van de hare in zijn bestaan erkend en in stand gehouden worden, dan moet voor hem de band des bloeds heilig en zijn gevoel daarvoor dat van piëteit, van het respect tegenover de bloedband zijn, waardoor elke bloedverwant, voor hem een geheiligde wordt. Zo moet ook voor elk lid van de staatsgemeenschap deze gemeenschap heilig en het begrip, dat voor de staat het hoogst is, voor hem ook het hoogste zijn.

Maar welk begrip is voor de staat het hoogste? Toch zeker dat van een werkelijk menselijke maatschappij te zijn, een maatschappij waarin iedereen als lid opgenomen kan worden, die werkelijk mens d.w.z. niet onmens is. Al gaat de tolerantie van een staat nog zover, tegenover een onmens en tegen het onmenselijke houdt het op. En toch is deze “onmens” een mens, toch is het onmenselijke zelfs iets menselijks, ja alleen een mens, geen dier, is mogelijk juist iets “mens-mogelijke”. Ofschoon echter elk onmens een mens is, sluit de staat hem toch uit, d.w.z. sluit hem op of verandert hem van een staatsgenoot in een gevangenisgenoot (krankzinnigengesticht- of ziekenhuisgenoot volgens het communisme).

In het kort zeggen wat een onmens is, valt nu juist niet moeilijk te bepalen: het is een mens die niet aan het begrip mens beantwoordt, zoals het onmenselijke een menselijks is dat niet bij het begrip menselijk past. De logica noemt dit een “onzinnig oordeel”. Zou men dit oordeel dat iemand mens zou kunnen zijn zonder mens te zijn, wel mogen uitspreken als men niet de hypothese zou laten gelden dat het begrip van de mens gescheiden zou kunnen zijn van het bestaan, het wezen gescheiden zou kunnen zijn van de verschijning? Men zegt: hij lijkt wel een mens, maar hij is geen mens.

Dit “onzinnig oordeel” hebben de mensen vele eeuwen door geveld! Ja, sterker nog in deze lange tijd bestonden er alleen maar onmensen. Welke enkeling heeft ooit aan het begrip beantwoord? Het christendom kent alleen maar één mens en deze ene — een Christus — is tegelijkertijd weer in omgekeerde zin een onmens, namelijk een bovenmenselijke mens, een God. De werkelijke mens is alleen maar de onmens.

Mensen die geen mens zijn, wat zouden dat anders dan spoken kunnen zijn? Ieder werkelijk mens is omdat de mens niet aan het begrip “mens” beantwoordt of omdat hij geen “soortmens” is, een spook. Maar blijf ik ook dan nog een onmens wanneer ik de mens, die ik alleen maar als mijn ideaal, mijn opgave, mijn wezen of begrip boven mij uitgestoken zou hebben en voor mij het totaal andere zou blijven, tot mijn eigen en inherente eigenschap ten val zou brengen, zodat de mens niets anders zou zijn dan mijn menselijkheid, mijn menszijn en alles wat ik dan doe, juist daarom menselijk is omdat ik het doe, maar niet omdat het met het begrip “mens” overeenstemt? Ik ben werkelijk de mens en onmens in één; want ik ben mens en tegelijkertijd meer dan mens d.w.z. ik ben het ik van deze, mijn pure eigenschap.

Het moest ten slotte zover komen dat men van ons niet meer louter eiste christen te zijn, maar mensen te worden; want hoewel wij ook nooit werkelijk christen konden worden, maar altijd “arme zondaars” bleven (de Christus was een evenzo onbereikbaar ideaal) kwam hier toch de tegenstrijdigheid niet zo tot bewustzijn en de dwaling was minder dan nu, waar ons, wij die mensen zijn en menselijk handelen, ja helemaal niet anders kunnen dan dit te zijn en zo te handelen, de eis gesteld wordt: we moeten mensen zijn, “echte mensen!”

Onze hedendaagse staten leggen weliswaar, omdat hen van hun kerkelijke moeder nog allerlei aankleeft, de hunnen nog menige verplichting op (bv. kerkelijke religiositeit) die hen, de staten, eigenlijk niets aangaat; maar ze verloochenen toch hun betekenis in het geheel niet wanneer ze voor menselijke maatschappijen aanzien willen worden, waarvan de mens als mens een lid kan zijn, ook al is hij minder geprivilegieerd dan andere medeleden; de meeste laten aanhangers van iedere religieuze sekte toe en nemen die lieden op zonder onderscheid in ras en nationaliteit: Joden, Turken, Moren, enz. kunnen Franse burgers worden. De staat kijkt er dus bij de opname alleen maar naar of men een mens is. De kerk, als een maatschappij van gelovigen, kon niet alle mensen in haar schoot opnemen; de staat als een gemeenschap van mensen kan dit wel. Maar als de staat het principe, aan de zijnen geen andere voorwaarde te stellen dan dat ze mensen zijn, zuiver doorgevoerd heeft (tot nu stellen zelfs de Noord-Amerikanen aan de hunnen nog de voorwaarde dat ze een religie, op zijn minst de religie van de rechtschapenheid, van de eerlijkheid, moeten bezitten) dan heeft hij zijn eigen graf gegraven. Terwijl de staat zal denken aan de zijnen louter mensen te hebben, zijn dezen intussen louter egoïsten geworden, die ieder van hen zeker naar zijn egoïstische krachten en doeleinden zal gebruiken. Door de egoïsten gaat de “menselijke maatschappij” ten gronde, want ze gaan niet meer als mensen met elkaar om, maar treden egoïstisch als een ik tegen een van mij doorgaans verschillend en vijandelijk u en jij op.

Wanneer de staat op onze menselijkheid moet rekenen, dan betekent dat hetzelfde als wanneer men zegt, hij moet op onze zedelijkheid rekenen. In een ander de mens zien en tegenover elkaar als mens handelen, dat noemt men een zedelijke houding. Dit is dan helemaal de “geestelijke liefde” van het christendom. Zie ik namelijk in jou de mens zoals ik in mijzelf de mens en niets anders dan de mens zie, dan zorg ik voor jou zoals ik voor mijzelf zou zorgen, want wij stellen immers beiden niets anders voor dan de volgende mathematische stelling: A = C en B = C daarom A = B, d.w.z. ik ben niets anders dan mens en jij bent niets anders dan mens, dus ik en jij zijn hetzelfde. De zedelijkheid gaat niet met het egoïsme samen omdat ze niet mij, maar alleen maar de mens in mij mee laat tellen.

Is echter de staat een maatschappij, een gemeenschap van mensen, niet een vereniging van ikken waarvan ieder zichzelf alleen maar op het oog heeft, dan kan hij zonder zedelijkheid niet bestaan en moet op zedelijkheid steunen.

Daarom zijn wij beiden, de staat en ik, vijanden. Mij, de egoïst ligt het welzijn van deze “menselijke maatschappij” niet aan het hart, ik offer haar niets, ik gebruik haar alleen maar; maar om haar echter volkomen te kunnen gebruiken, verander ik haar eerder in mijn eigendom en mijn creatie d.w.z. ik vernietig haar en stel de vereniging van egoïsten in haar plaats.

Dus de staat verraadt zijn vijandschap tegenover mij doordat hij eist dat ik mens moet zijn, wat veronderstelt dat ik het ook niet zou kunnen zijn en voor hem als een “onmens” zou kunnen gelden; hij legt mij het menszijn als een plicht op. Verder verlangt hij dat ik niets doe waarbij hij niet kan bestaan; zijn bestaan moet dus voor mijzelf heilig zijn. Dan moet ik geen egoïst, maar een “eerlijk, rechtschapen”, d.w.z. zedelijk mens zijn. Genoeg, ik moet ten opzichte van hem en zijn bestaan machteloos en respectvol zijn, enz.

Deze staat, in ieder geval niet de huidige, maar één die eerst nog geschapen moet worden, is het ideaal van het voortschrijdende liberalisme. Er moet een ware “mensenmaatschappij” ontstaan waarin elke “mens” een plaats vindt. Het liberalisme wil “de mens” realiseren d.w.z. voor hem een wereld scheppen en dat zou dan de menselijke wereld of de algemene (communistische) mensenmaatschappij moeten zijn. Men zegt “de kerk kan enkel de geest, de staat moet de gehele mens in aanmerking nemen.”[7] Maar is “de mens” niet “geest”?

De kern van de staat is juist “de mens”, deze onwerkelijkheid en hijzelf zijn alleen maar een “mensenmaatschappij”. De wereld die de gelovige (gelovige geest) schept, heet kerk, de wereld die de mens (menselijke of humane geest) schept, heet staat. Dat is echter niet mijn wereld. Ik verricht nooit in “abstracto” iets menselijks, maar altijd iets eigens d.w.z. mijn menselijke daad is anders dan ieder ander menselijks en is alleen al door dit verschil een echte, mij toebehorende daad. Het menselijke aan haar is een abstractie en als zodanig geest d.w.z. geabstraheerd wezen.

Bruno Bauer zegt bijvoorbeeld in zijn Judenfrage, pag. 84, dat de waarheid van de kritiek de laatste en wel door het christendom zelf gezochte waarheid is, namelijk “de mens”. Hij zegt: “De geschiedenis van de christelijke wereld is de geschiedenis van de strijd voor de hoogste waarheid want in haar — en alleen in haar! — gaat het om de ontdekking van de laatste of eerste waarheid — die van de mens en de vrijheid.”

Welaan, laten we deze winst dan accepteren en nemen wij de mens als het eindelijk gevonden resultaat van de christelijke geschiedenis en eigenlijk van het religieuze of ideële streven van de mens. Wie is nu die mens? Ik ben het! De mens, het einde en resultaat van het christendom, is als ik het begin en het te gebruiken materiaal van de nieuwe geschiedenis, de geschiedenis van het genot na de geschiedenis van de opofferingen, een geschiedenis niet van de mens of de mensheid, maar de mijne. De mens geldt als het algemene. Welaan dan, ik en het egoïstische zijn het werkelijk algemene omdat iedereen een egoïst is en voor zichzelf boven alles gaat. Het joodse is niet het zuiver egoïstische omdat de jood zichzelf nog aan Jehova overgeeft, het christelijke is het niet omdat de christen van de genade leeft en zich daaraan onderwerpt. Een mens bevredigt als jood en ook als christen maar een bepaald deel van zijn behoeften, alleen maar bepaalde behoeften niet zichzelf een half egoïsme omdat het egoïsme van een halve mens, die half zichzelf, half jood of half zijn eigendom, half een slaaf is. Daarom sluiten joden en christenen elkaar altijd voor de helft uit d.w.z. als mens dulden ze elkaar, als slaaf sluiten ze elkaar uit omdat ze dienaren van verschillende meesters zijn. Zouden ze volkomen egoïst kunnen zijn, dan sloten ze elkaar helemaal uit en zouden elkaar des te steviger vasthouden. Niet dat ze elkaar uitsluiten is hun schande, maar dat dit maar half gebeurt. Bruno Bauer daarentegen denkt dat de joden en christenen elkaar pas als “mensen” kunnen beschouwen en wederzijds kunnen behandelen als ze het bijzondere wezen dat hen scheidt en tot eeuwige afzondering verplicht, opgeven en het algemeen wezen “van de mens” erkennen en als hun “waarachtig wezen” beschouwen.

Volgens zijn uiteenzetting ligt de fout van de joden net als die van de christenen daarin dat ze iets “aparts” zijn en willen hebben, in plaats van alleen maar mensen te zijn en naar het menselijke te streven, namelijk “de algemene mensenrechten”. Hij denkt dat hun hoofddwaling bestaat in het geloof dat ze “geprivilegieerd” zouden zijn, “voorrechten” zouden bezitten, eigenlijk in het geloof in het voorrecht. Hij houdt hen het algemene mensenrecht voor! Het mensenrecht!

De mens is de eigenlijke mens en voor zover iedereen de mens is. Nu moet iedereen de eeuwige mensenrechten bezitten en deze in de volmaakte “democratie” of zoals het juister zou moeten heten, in de antropocratie volgens de mening van de communisten, genieten. Maar alleen ik heb alles, wat ik Mezelf verschaf; als mens heb ik niets. Men zou elke mens al het goede moeten laten toevloeien alleen omdat hij de titel “mens” draagt. Maar ik leg de nadruk op mijzelf, niet op het feit dat ik mens ben.

Dat menszijn is alleen maar zoiets als mijn eigenschap (eigendom) zoals de mannelijkheid of vrouwelijkheid. De ouden vonden hun ideaal in het, in de volle zin van het woord, man zijn; hun deugd is “virtus” en “arete” d.w.z. mannelijkheid. Wat zou men van een vrouw denken die alleen volkomen “vrouw” zou willen zijn? Dat is niet iedereen gegeven en menigeen zou zich daarmee een onbereikbaar doel stellen. Vrouwelijk daarentegen is ze bovendien van nature, de vrouwelijkheid is haar eigenschap en ze hoeft de “echte vrouwelijkheid” niet. Ik ben mens net zoals de aarde een ster is. En net zo belachelijk zou het als het ware zijn van de aarde te verlangen een “echte ster” te zijn, net zo belachelijk is het mij met de roeping een “echte mens” te zijn, te belasten.

Wanneer Fichte zegt “het ik is alles”, dan schijnt dat met wat ik poneer volkomen overeen te komen. Alleen met dit verschil dat het ik niet alles is, maar dat het ik alles vernietigt en alleen het zichzelf oplossende ik, het nooit zijnde ik, dat eindige ik is werkelijk ik. Fichte spreekt over het “absolute” ik, ik echter spreek over mijzelf, het vergankelijke ik.

Hoe voor de hand liggend is de mening dat mens en ik hetzelfde zeggen en toch ziet men bv. aan Feuerbach dat de uitdrukking “mens”, het absolute ik, de soort moet betekenen en niet het vergankelijke, afzonderlijke ik. Egoïsme en menselijkheid (humaniteit) zouden hetzelfde moeten betekenen, maar volgens Feuerbach kan de enkeling (het “individuum”) “zich alleen maar boven de grenzen van zijn individualiteit verheffen, niet boven de wetten, de positieve wezensbestemmingen van zijn soort.”[8] Maar de soort is niets en wanneer de enkeling zich boven de beperkingen van zijn individualiteit verheft, dan is dat eerder juist hijzelf als enkeling, hij is alleen maar als hij zich verheft, hij is alleen maar als hij niet blijft wat hij is; anders was hij voltooid, dood. De mens is alleen maar een ideaal, de soort alleen maar een gedachte. Een mens zijn, wil niet zeggen het ideaal van de mens verwezenlijken, maar zichzelf, de enkeling vertolken. Niet, hoe ik het algemeen menselijke kan realiseren, hoeft de vraag te zijn, maar hoe ik Mezelf voldoe. Ik ben mijn soort, ben zonder norm, zonder wet, zonder voorbeeld en dergelijke. Het is mogelijk dat ik zeer weinig uit mijzelf kan maken; dit weinige is echter alles en is beter dan wat ik uit mijzelf laat maken door de macht van anderen, door de dressuur van de zeden, de religie, de wet, de staat, enz. Beter — als nu eenmaal van beter sprake is — beter een ongemanierd dan een vroegwijs kind, beter een onwillig dan een in alles gewillig mens. De ongemanierde en onwillige bevindt zich nog op weg zichzelf naar eigen wil te vormen; de vroegwijze en gewillige wordt door de “soort”, de algemene eisen, enz. bepaald, ze zijn voor hem wet. Hij wordt daardoor bepaald: want wat is voor hem de soort anders dan een “bestemming”, zijn “roeping”? Of ik naar de “mensheid”, de soort, kijk om dit ideaal na te streven of naar God en Christus, met eenzelfde streven, wat zou hierin dan een wezenlijk verschil zijn? Hoogstens is het ene vager dan het andere. Zoals de enkeling de hele natuur is, is hij ook de hele soort.

Door datgene wat ik ben, is in ieder geval alles bepaald wat ik doe, kortom mijn uiting of openbaring. De jood bv. kan alleen maar zus of zo willen, kan alleen maar zich als zo “geven”; de christen kan zich alleen christelijk geven en openbaren, enz. Zou het mogelijk zijn dat jij jood of christen zou kunnen zijn, dan zou jij vast alleen maar iets joods of christelijks te voorschijn kunnen brengen; alleen is dat niet mogelijk, jij blijft hoe dan ook toch een egoïst, een zondaar tegen dat begrip d.w.z. jij bent niet = jood. Omdat nu het egoïstische altijd en overal weer duidelijk is, heeft men naar een meer volkomen begrip gezocht dat jou werkelijk geheel zou uitdrukken en dat, omdat het jouw ware natuur is, alle wetten van jouw bezigheden zou bevatten. De meest volmaakte manier heeft men in de “mens” bereikt. Als jood ben jij te weinig en het joodse zijn, is niet uw taak; een Griek of een Duitser zijn, is niet voldoende, maar wees een mens, dan heb jij alles; beschouw het menselijke als jouw roeping.

Nu weet ik wat ik moet doen en de nieuwe catechismus kan ontworpen worden. Weer is het subject aan het predicaat onderworpen, de enkeling aan iets algemeens; weer is een idee van de heerschappij verzekerd en de basis voor een nieuwe religie gelegd. Het is een vooruitgang in het religieuze en in het bijzonder op christelijk terrein, geen stap verder.

Een stap verder voert ons in het onnoembare. Voor mij bezit de armzalige taal geen woord en “het woord”, de logos, is voor mij een “nietszeggend woord”.

Men zoekt mijn weten. Het is niet de jood, de Duitser, enz., maar — de mens. “De mens is mijn “wezen”.

Ik sta Mezelf tegen of vind Mezelf weerzinwekkend; ik gruw en walg van Mezelf, ik ben Mezelf een gruwel of ik ben Mezelf nooit genoeg en doe mijzelf nooit genoeg. Uit zulke gevoelens ontstaat de zelfoplossing of zelfkritiek. Met de zelfverloochening begint de religiositeit, met de voltooide kritiek eindigt de religiositeit.

Ik ben bezeten en wil van de “boze geest” los worden. Hoe moet ik dat aanpakken? Ik bega gerust de zonde die de christen het ergste lijkt, de zonde en de lastering tegen de heilige geest. “Die de heilige geest lastert, zal in der eeuwigheid niet vergeven worden, maar is schuldig aan het eeuwig gericht!” Ik verlang geen vergeving en ben niet bevreesd voor het gericht[9]

De mens is de laatste boze geest of spook, de meest bedrieglijke en meest vertrouwde, de sluwste leugenaar met een eerlijk gezicht, de vader van de leugen.

Omdat de egoïst zich tegen alle eisen en begrippen van de tegenwoordige tijd richt, voltrekt hij onbarmhartig de meest mateloze ontheiliging. Niets is hem heilig!

Het zou dwaas zijn te beweren dat er geen macht boven de mijne zou bestaan. Alleen al het standpunt dat ik ten opzichte daarvan inneem, zal een heel ander zijn dan dat van het religieuze tijdperk. Ik word de vijand van elke hogere macht, terwijl de religie leert haar tot onze vriendin te maken en deemoedig tegenover haar te zijn.

De ontheiliger spant zijn krachten in tegen elke godsvrucht want godsvrucht zal hem in alles bepalen wat hij als heilig zou laten bestaan. Of de God of de mens op de godmens de heiligende macht uitoefent of dus iets om Godswil of omwille van de mens (de humaniteit) wordt heilig gehouden, verandert aan de godsvrucht niets, omdat de mens net zo goed als “hoogste wezen” vereerd wordt als op het speciale religieuze standpunt waar God als “hoogste wezen” onze vrees en eerbied verlangt en beiden ons imponeren.

De eigenlijke godsvrucht is allang geschokt en een min of meer bewust atheïsme, merkbaar aan een wijd verbreide “onkerkelijkheid”, heeft onwillekeurig de toon gezet. Maar wat God ontnomen werd, is aan de mens toegevoegd en de macht van de humaniteit werd groter naarmate de vroomheid aan gewicht verloor: “de mens” is de huidige God en vrees voor de mens is in de plaats van de oude Godsvrucht gekomen.

Omdat de mens nu alleen maar een ander hoogste wezen voorstelt, heeft het hoogste wezen inderdaad niets anders dan een metamorfose ondergaan en is de vrees voor de mens niets anders dan een veranderde gestalte van de godsvrucht.

Onze atheïsten zijn vrome lieden.

Hadden wij in het zogenaamde feodale tijdperk alles van God te leen, nu vindt in de liberale periode diezelfde leenverhouding met de mens plaats. God was de meester, nu is de mens de meester; God was bemiddelaar, nu is de mens het; God was de geest, nu is het de mens. In deze drievoudige betrekking heeft de leenverhouding een verandering ondergaan. We hebben nu in de eerste plaats namelijk van de almachtige mens onze macht te leen die, omdat die van een hogere komt, niet macht of geweld, maar “recht” heet: het “mensenrecht”. Wij hebben verder van hem onze plaats in de wereld te leen want hij, de bemiddelaar, bemiddelt ons verkeer dat daarom niet anders dan “menselijk” mag zijn; uiteindelijk krijgen wij van hem onszelf te leen, namelijk onze eigen waarde of alles wat wij waard zijn, omdat wij juist niets waard zijn als hij niet in ons woont en wanneer of waar wij niet “menselijk” zijn. De macht is aan de mens, de wereld is van de mens, ik ben van de mens.

Maar waarom staat het mij niet vrij Mezelf tot gerechtigde, tot bemiddelaar en tot mijn eigen zelf te verklaren? In dat geval luidt het als volgt:
Mijn macht is mijn eigendom.
Mijn macht geeft mij eigendom.
Mijn macht ben ikzelf en ben door haar mijn eigendom.


_______________
[4] Rom. 8, 14
[5] Vgl. met Rom. 8, 14. — 1. Joh. 3, 10
[6] Bv. Karl Marx: Zur Judenfrage. In: Deutsch-französische Jahrbücher. Hg. von Arnold Ruge. 1. u. 2. Lfg. Paris 1844. p. 197
[7] Moses Hess (anoniem): Die europäische Triarchie. Leipzig 1841. p. 76
[8] Das Wesen des Christentums. 2., vermehrte Aufl. Leipzig 1843. p. 401
[9] Mark. 3, 29